Het bericht ‘RWS gebruikt onkruidmiddel dat slecht is voor water' |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «RWS gebruikt onkruidmiddel dat slecht is voor het milieu»?1
Ja.
Wat is de reden dat de overheid nu al voor zichzelf een uitzondering maakt voor het gebruik van dit middel?
Op dit moment is Roundup, met hierin de werkzame stof glyfosaat, toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) voor onder meer de behandeling van stobben van afgezaagde bomen en struiken. Het gebruik van glyfosaat (op stobben) is dus toegestaan onder de huidige Wet- en regelgeving. Dit geldt niet alleen voor de overheid maar ook voor professionele toepassers zoals hoveniersbedrijven. Rijkswaterstaat gebruikt alleen gewasbeschermingsmiddelen voor stobben in waterbouwkundige constructies als er geen uitvoerbare alternatieven zijn en heeft hiermee op dit moment een uitvoeringsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen dat verder gaat dan momenteel is vereist volgens de Wet- en regelgeving.
Het ontwerpbesluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden verbiedt het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw. Eerst op verhardingen, met ingang van het groeiseizoen 2016, en later in november 2017 voor professioneel gebruik op niet-verhardingen. In de brief van 6 februari 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 227) aan de Kamer is al aangekondigd aan de hand van enkele voorbeeldsituaties dat daar een uitzondering wordt voorzien voor de periode dat dit noodzakelijk is. Het gaat dan onder andere om situaties waar nog geen zicht is op de uitvoerbaarheid van alternatieven en/of waar veiligheidsissues spelen. Dit is ook het geval als het vanwege de stabiliteit van de constructie niet mogelijk is om ver ontwikkelde houtige opslag in waterbouwkundige constructies uit te trekken of uit te graven. Deze uitzondering is voorzien en zal worden opgenomen in de Ministeriële Regeling onder het besluit waarin de uitzonderingen nader worden uitgewerkt.
Kunt u aangeven op welke grond Rijkwaterstaat (RWS) een uitzondering kan maken op het voorgenomen wijzigingsbesluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstuk 27 858, nr. 315)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ook inhoudelijk onderbouwen waarom het besluit van RWS voldoet aan de uitzonderingsgrond in het eerder genoemde wijzigingsbesluit?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de definitie die gehanteerd wordt als de veiligheid in het geding is? Waar is deze definitie vastgelegd en geldt deze definitie voor alle sectoren? Zo ja, kunt u aangeven hoe deze definitie toegepast dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke alternatieven er door RWS zijn onderzocht en waarom zijn deze afgevallen? Wat is de onderbouwing van RWS dat alternatieven technisch niet mogelijk zijn en dat het gebruik van een onkruidmiddel de enige effectieve en veilige manier is?
Het totaal vernieuwen van de kribben is niet als alternatief overwogen, omdat dit een onevenredig ingrijpende en omvangrijke maatregel zou zijn. Het beheer en onderhoud zo uitvoeren dat geen wortelpakketten meer tot ontwikkeling komen, door middel van terugsnoeien en afzagen, vergt intensief beheer dat niet altijd en overal uitvoerbaar is. Dit geldt met name voor situaties waarbij de begroeiing al ver ontwikkeld is. Omdat Rijkswaterstaat belang hecht aan een duurzaam beheer van de waterwerken, worden de mogelijkheden en consequenties onderzocht van deze intensievere manier van onderhoud waarmee de toepassing van glyfosaat kan worden voorkomen.
Bij het behandelen van stobben in kribben en dijken wordt glyfosaat heel gericht met een kwast aangebracht op de zaagsneden van stobben. Het middel wordt alleen toegepast in het groeiseizoen omdat het anders niet werkzaam is. Het waterpeil is dan ook voldoende laag om beheer en onderhoud uit te kunnen voeren. Daarnaast gebeurt het behandelen van de stobben alleen bij droge weersomstandigheden en gelijkluidende voorspellingen.
Op grond van voorgaande overwegingen is de belasting van het oppervlaktewater verwaarloosbaar. De kans op overschrijding van waterkwaliteitsnormen, inclusief de normen die gelden voor de bereiding van drinkwater uit oppervlaktewater, is verwaarloosbaar klein.
Kunt u aangeven of hier ook een financiële reden aan ten grondslag heeft gelegen? Zo ja, hoe is het dan uit te leggen dat gemeenten, particulieren en bedrijven een dergelijk middel niet mogen gebruiken en op allerlei meerkosten worden gejaagd door duurdere en soms meer schadelijke alternatieven?
De toekomstige regelgeving geldt voor alle partijen, waar ook Rijkswaterstaat zich aan dient te houden. Zoals hiervoor is beschreven zijn uitzonderingen voorzien waar Rijkswaterstaat, net als andere waterbeheerders in een soortgelijke situatie, gebruik van mag maken. Hieruit valt te concluderen dat er sprake is van één lijn bij de uitvoering van het beleid, waarbij Rijkswaterstaat – zoals hierboven aangegeven – actief zoekt naar mogelijkheden om het gebruik van die uitzondering te beperken en te beëindigen.
Waarom wordt Rijkswaterstaat niet verplicht om net als gemeenten, bedrijven en andere sectoren onkruid op een alternatieve manier te bestrijden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de definitie die gehanteerd wordt als de veiligheid in het geding is? Waar is deze definitie vastgelegd en geldt deze definitie voor alle sectoren? Zo ja, kunt u aangeven hoe deze definitie toegepast dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om één lijn te trekken en uw eigen organisatie op een gelijke wijze te behandelen als gemeenten, ondernemers en particulieren? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De ethische aanvaardbaarheid van het houden van dieren in dolfinaria |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat SeaWorld San Diego per 2017 stopt met de orkashows?1 Bent u verder op de hoogte van het nieuws dat vorige maand is besloten het Tampere Dolfinarium in Finland te sluiten, in beide gevallen als gevolg van teruglopende bezoekersaantallen door een toename van de publieke weerstand tegen het uitbuiten van dieren voor menselijk vermaak? Hoe duidt u deze maatschappelijke trend?
Ja.
In hoeverre vindt u het ethisch gezien nog van deze tijd om dieren in gevangenschap te houden omwille van vermaak?
Voor het antwoord op deze vragen wil ik u verwijzen naar Kamerstukken 28 286 nr. 781 d.d. 2 februari 2015, 28 286 nr. L d.d. 3 februari 2015, 28 286 nr. 797 d.d. 13 maart 2015 en 28 286 nr. M d.d. 7 april 2015. Deze Kamerstukken betreffen vragen en antwoorden van de fracties van de Eerste Kamer en de Tweede Kamer naar aanleiding van het verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere tentoonstellingen en op het vervoer van die dieren ten behoeve daarvan.
Steunt u de oproep van verschillende leden van de Commissie Milieubeheer van het Europees parlement, waarin zij oproepen tot een Europees verbod op dolfinaria?2 Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, gezien het feit dat landen als Oostenrijk, India, Cyprus, Ierland, Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Hongarije, Polen en Luxemburg dolfinaria al verboden hebben, met een voorstel te komen dolfinaria in Nederland te verbieden?
Nee. Het Dolfinarium in Harderwijk gaat op verantwoorde wijze om met de dolfijnen, ook tijdens de trainingen. Ik wil u verder verwijzen naar de genoemde Kamerstukken in de beantwoording van vraag 2 en 3.
Bent u bekend met het rapport «The Case Against Marine Mammals in Captivity» van de World Society for the Protection of Animals, waarin staat dat de levens van zeezoogdieren in gevangenschap armoedig zijn en het publiek een niet-representatief beeld van de dieren krijgt?3 Onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, op basis van welke onderzoeken komt u tot een andere conclusie?
Ja. Ik onderschrijf niet het beeld dat geschetst wordt met het rapport in het geval van het Dolfinarium in Nederland. Ieder in gevangenschap levend dier leeft onder meer beperkingen dan een dier dat in de vrije natuur leeft en dat zou consequenties kunnen hebben voor het beeld dat een bezoeker krijgt van de dieren. Daarom rust op de houder de plicht om de mogelijkheid te creëren dat het dier zoveel mogelijk het soorteigen gedrag kan vertonen op basis van de regelgeving over dierentuinen uit het Besluit houders van dieren, die ook van toepassing is op het Dolfinarium. Ook dienen de dieren op een verantwoorde wijze gehouden te worden met het oog op het welzijn en de gezondheid. Daarnaast biedt het Dolfinarium op grond van de dierentuinregelgeving een educatief en informatief programma aan. Daarbij worden de dieren zoveel mogelijk binnen de biologische en ecologische context geplaatst.
Bent u bekend met het feit dat uit het rapport «The Case Against Marine Mammals in Captivity» blijkt dat slechts 14 procent van het publiek vindt dat het bekijken van zeezoogdieren in gevangenschap educatief is?4 Is de educatieve functie van dolfinaria daardoor volgens u niet achterhaald?
Ja. De educatieve functie van het Dolfinarium is mijns inziens niet achterhaald. Recreatie in dierentuinen, waar ook het Dolfinarium toe behoort, biedt juist een lage drempel om het publiek in aanraking te laten komen met educatie over de dieren, de kwetsbaarheid van de natuur, etc. Ik wil u verder verwijzen naar de genoemde Kamerstukken in de beantwoording van vraag 2 en 3. Dat 14% van de respondenten in het Canadese onderzoek, gehouden onder inwoners van Vancouver, het aanschouwen van walvisachtigen educatief vond, doet hier niets aan af.
Hoe beoordeelt u de conclusies uit het rapport «EU Zoo Inquiry: Dolphinaria» dat het fundamentele probleem met dolfinaria is dat ze als commerciële ondernemingen functioneren, waarbij de zeezoogdieren primair op hun economische waarde worden beoordeeld?5
In Nederland wordt het welzijn en de gezondheid van de dieren in dierentuinen via regelgeving geborgd. Daar wordt het Dolfinarium op gecontroleerd. In 2014 heeft de NVWA na een melding het Dolfinarium geïnspecteerd op dierenwelzijn en diergezondheid. Hierbij waren twee externe dierenartsen met specifieke expertise aanwezig. Daarbij werden geen overtredingen vastgesteld.
Deelt u de conclusie uit het rapport «EU Zoo Inquiry: Dolphinaria» dat de mortaliteit van tuimelaar-kalven in gevangenschap significant hoger is dan in het wild, vanwege de onnatuurlijke omgeving die de gezondheid van de dieren schaadt? Zo nee, hoe verklaart u dan het hoge sterftecijfer in dolfinaria?
Uit het rapport kan ik niet de omvang afleiden van geboorten en overlijdens, de oorzaken van de sterfte, verschillen per instelling, etc. Ik kan de conclusie dan ook niet beoordelen.
Heeft u de brief van Free Morgan Foundation ontvangen, waaruit blijkt dat het dierenpark Loro Parqui voornemens is om te fokken met de in het wild geboren orka Morgan, terwijl dit in strijd is met de wet (artikel 8, lid 3, onder g, van Verordening nr. 338/97)?6 Bent u bereid de in de brief voorgestelde maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Deze brief heb ik ontvangen en zal ik binnenkort beantwoorden.
Het bericht dat Rijkswaterstaat glyfosaat gaat gebruiken op de kribben in de IJssel |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat gebruikt middel dat slecht is voor water»?1
Ja.
Welk onderzoek naar de verwijdering van boomwortels heeft ten grondslag gelegen aan de toestemming om glyfosaat, de werkzame stof in onkruidbestrijder Roundup, te gebruiken om ongewenste planten- en bomengroei te bestrijden op de kribben in de IJssel?
De grondslag voor het mogen gebruiken van glyfosaat houdende gewasbeschermingsmiddelen is de toelating die door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is verleend. Op dit moment is Roundup, met hierin de werkzame stof glyfosaat, toegestaan voor onder meer de behandeling van stobben van afgezaagde bomen en struiken. Er is op dit moment wettelijk gezien dus geen sprake van een uitzonderingspositie.
Desalniettemin gebruikt Rijkswaterstaat bij voorkeur geen gewasbeschermingsmiddelen bij beheer en onderhoud. Hierop wordt voor het aansmeren van stobben soms een uitzondering gemaakt, bijvoorbeeld om de instandhouding van de voor de waterveiligheid belangrijke kribben te bewerkstelligen. Door het mechanisch verwijderen van dikke wortelpakketten in kribben kan ernstige schade ontstaan.
Het ontwerpbesluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden verbiedt het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw. Eerst op verhardingen, met ingang van het groeiseizoen 2016, en later in november 2017 voor professioneel gebruik op niet-verhardingen. In de brief van 6 februari 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 227) aan de Kamer is al aangekondigd aan de hand van enkele voorbeeldsituaties dat daar een uitzondering wordt voorzien voor de periode dat dit noodzakelijk is. Het gaat dan onder andere om situaties waar nog geen zicht is op de uitvoerbaarheid van alternatieven en/of waar veiligheidsissues spelen. Dit is ook het geval als het vanwege de stabiliteit van de constructie niet mogelijk is om ver ontwikkelde houtige opslag in waterbouwkundige constructies uit te trekken of uit te graven. Deze uitzondering is voorzien en zal worden opgenomen in de Ministeriële Regeling onder het besluit waarin de uitzonderingen nader worden uitgewerkt.
Welke vormen van het verwijderen van boomwortels op de kribben zijn overwogen? Is daarbij naast gedegen terugsnoeien gekeken naar het totaal vernieuwen van de kribben, waarbij de boomwortels uit de grond worden getrokken? Zo nee, waarom niet?
Het totaal vernieuwen van de kribben is niet als alternatief overwogen, omdat dit een onevenredig ingrijpende en omvangrijke maatregel zou zijn. Het beheer en onderhoud zo uitvoeren dat geen wortelpakketten meer tot ontwikkeling komen, door middel van terugsnoeien en afzagen, vergt intensief beheer dat niet altijd en overal uitvoerbaar is. Dit geldt met name voor situaties waarbij de begroeiing al ver ontwikkeld is. Omdat Rijkswaterstaat belang hecht aan een duurzaam beheer van de waterwerken, worden de mogelijkheden en consequenties onderzocht van deze intensievere manier van onderhoud waarmee de toepassing van glyfosaat kan worden voorkomen.
Is bij het te nemen besluit rekening gehouden met het feit dat op een aantal plekken water uit de IJssel wordt gebruikt om drinkwater van te maken? Op welke wijze zijn de drinkwaterbedrijven betrokken bij het genomen besluit?
Bij het behandelen van stobben in kribben en dijken wordt glyfosaat heel gericht met een kwast aangebracht op de zaagsneden van stobben. Het middel wordt alleen toegepast in het groeiseizoen omdat het anders niet werkzaam is. Het waterpeil is dan ook voldoende laag om beheer en onderhoud uit te kunnen voeren. Daarnaast gebeurt het behandelen van de stobben alleen bij droge weersomstandigheden en gelijkluidende voorspellingen.
Op grond van voorgaande overwegingen is de belasting van het oppervlaktewater verwaarloosbaar. De kans op overschrijding van waterkwaliteitsnormen, inclusief de normen die gelden voor de bereiding van drinkwater uit oppervlaktewater, is verwaarloosbaar klein. Betrokkenheid van de drinkwaterbedrijven bij het besluit is daarom niet nodig.
Is de bedoeling van het aanstrijken van de stobben met glyfosaat dat zij daardoor «verdwijnen»? Zo ja, om hoeveel stobben gaat het en hoeveel glyfosaat is daarbij nodig om het traject tussen Brummen en Bronkhorst te schonen? Zo nee, waarom wordt dan gekozen om de stobben aan te strijken?
Het is de bedoeling dat de stobben door het aanstrijken niet meer uitlopen en dat de wortelpakketten niet dikker worden. Na verloop van tijd zullen de stobben geleidelijk afsterven en inderdaad verdwijnen.
Het is niet mogelijk exact aan te geven hoeveel glyfosaat nodig is om het traject tussen Brummen en Bronkhorst te behandelen. Op basis van ervaringsgegevens verwacht de gecontracteerde aannemer 1 liter glyfosaat per kilometer oever te gebruiken.
Klopt het dat door het aanstrijken met het middel glyfosaat watervervuiling veroorzaakt die ver boven de norm ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze is deze activiteit getoetst aan de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening en aan de waterkwaliteitseisen die gelden voor het water dat voor de drinkwatervoorziening wordt onttrokken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt tegemoet gekomen aan de uitspraak van het Europese Hof (HvJEU 1 juli, C-416/13) dat heeft bepaald dat wanneer een overheid een vergunning voor een specifiek project wil verlenen, de vergunning getoetst moet worden aan de waterkwaliteitseisen van de Kaderrichtlijn Water?
Er is bij dit type beheer en onderhoudswerk geen sprake van een vergunningsplicht, wel zijn er voorschriften voor veilig en duurzaam gebruik (zie antwoord 4, 6 en 7).
Op welke wijze is vastgelegd dat er een uitzondering gemaakt mag worden voor het bestrijden van ongewenste planten- en bomengroei als de veiligheid in het geding is? Wat is in dit geval de definitie van veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is naar uw mening de veiligheid voor schippers in het geding en neemt de kans op overstromingen toe, wanneer gekozen wordt om struiken te verwijderen en bomen terug te snoeien, terwijl de stobben van gekapte bomen op de rivierkribben niet definitief worden verwijderd?
Wanneer stobben niet worden behandeld, lopen deze telkens uit en zal periodiek en intensief snoeien nodig zijn om het vrije zicht voor de scheepvaart te behouden. Daarbij kan de diktegroei van de wortelpakketten blijven doorgaan. Uiteindelijk kunnen de wortelpakketten de steenbekleding van de kribben uit elkaar drukken. Hierdoor komt de stabiliteit en de functie van de kribben in het geding. Kribben zijn belangrijk om de stroming te reguleren en zo dijken te ontzien en de vaarweg op diepte te houden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Wetgevingsoverleg Water dat gepland staat op 30 november 2015?
Tijdens het Wetgevingsoverleg Water heb ik reeds met uw Kamer over dit onderwerp gesproken.
Kent u het bericht «Paarden mishandeld voor hormoonmiddelen in de Nederlandse vee-industrie' waaruit blijkt dat bij de productie van het vruchtbaarheidshormoon Pregnant Mare Serum Gonadotropin (PMSG), tienduizenden merries systematisch mishandeld worden en veulens worden geaborteerd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de praktijken rondom het produceren van het hormoon PMSG waarbij paarden met zwepen, elektrische prikstokken en stokken worden geslagen, niet zelden op hun hoofd? Hoe beoordeelt u het kapot knijpen van vruchtjes van merries omdat het winstgevender is om de dracht af te breken zodat de merries weer sneller bevrucht kunnen worden? Hoe beoordeelt u het gebruik van dit vruchtbaarheidshormoon in de Nederlandse veehouderij, in de context van de productie hiervan zoals beschreven door de onderzoekers?
Het diergeneesmiddel PG600 is toegelaten op de Nederlandse markt conform de Europese eisen gesteld in Richtlijn 2001/82. Hiermee voldoet het middel aan de eisen van onder meer werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit en vormt het gebruik van dit middel geen risico voor de voedselveiligheid. Uiteraard vind ik elke praktijk waarbij dieren worden mishandeld onacceptabel.
Dierenwelzijn is nu echter geen criterium in de eisen van Good Manufacturing Practice die in mondiaal verband zijn afgesproken en waar een producent van grondstoffen voor diergeneesmiddelen zich volgens de EU-regelgeving aan moet houden. Er is geen grondslag om op basis van gestelde eisen de marktoelating van dit middel als diergeneesmiddel door te halen. De beschreven praktijken vind ik zeer onwenselijk. Ik zal daarom het criterium van dierenwelzijn aan de orde stellen, wanneer de eisen van Good Manufacturing Practice worden geactualiseerd.
De praktijk waarbij bij paardenbloed wordt getapt voor de winning van hormoon voor de productie van geneesmiddelen doet zich in Nederland in ieder geval niet meer voor. Toen dit nog wel het geval was, werd deze activiteit gezien als een dierproef en moest aan zeer strenge eisen voor de gezondheid en het welzijn van de paarden worden voldaan.
Voor wat betreft het gebruik van vruchtbaarheidshormonen is het uitgangspunt dat dierenarts en veehouder samen verantwoordelijk zijn voor het verantwoord en zorgvuldig gebruik van vruchtbaarheidshormonen. De KNMvD is tegen het routinematig gebruik van vruchtbaarheidshormonen ter bevordering van de fertiliteit in de melkveehouderij. De inzet van vruchtbaarheidshormonen dient gezien te worden als een tijdelijke oplossing voor mogelijke fertiliteitsproblemen op een melkveebedrijf. Tegelijkertijd dient aandacht te worden gegeven aan de oorzaak van de verminderde vruchtbaarheid, met daaraan gekoppeld een verbeterplan. Deze zienswijze ondersteun ik. Het toepassen van vruchtbaarheidshormonen dient een individuele behandelmethode te zijn als sluitstuk in de bedrijfsvoering en een goede verzorging van de dieren. Het routinematig of koppelgewijs toepassen van deze stoffen wijs ik af. Om goed inzicht te krijgen in de omvang en wijze van het huidig gebruik van vruchtbaarheidshormonen en op basis daarvan te kunnen beoordelen of nadere maatregelen nodig zijn, is de WUR gevraagd dit te onderzoeken. Ik verwacht de WUR-rapportage in het komend voorjaar en zal dan mijn reactie naar uw Kamer sturen.
Kunt u bevestigen dat het bedrijf Syntex, met meerdere vestigingen in Argentinië en Uruguay, een grondstofleverancier is van, onder meer de door Ceva Santé Animale in Nederland verkochte hormoonpreparaten, Syncrostim 500 en Fertipig? Zo nee, waarom niet?
Dit zijn vragen naar bedrijfsgevoelige informatie die niet openbaar is. Wel kan ik zeggen dat er twee Nederlandse bedrijven (in Nederland gevestigde houders van een handelsvergunning voor een diergeneesmiddel) zijn die het hormoon PMSG laten importeren uit landen buiten de EU ten behoeve van de productie van een diergeneesmiddel.
Kunt u aangeven welke andere Nederlandse bedrijven het hormoon PMSG importeren en uit welke landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de vestiging van het bedrijf Syntex in Uruguay geen EU-goedkeuring heeft voor de export van dierlijke producten, terwijl de onderzoekers douanedocumenten hebben waarin de suggestie wordt gewekt dat dit bedrijf uit Uruguay wel deze goedkeuring heeft en maandelijks PMSG naar Europa exporteert met een waarde van 2,5 miljoen US dollars? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over een overzicht van exporteurs van grondstoffen naar de Europese Unie. Het is aan de individuele Lidstaten om toelatingen te registeren. De bij het Bureau Diergeneesmiddelen bekende vestiging van Syntex buiten Europa betreft: Syntex S.A. in Argentinië. Bij het Bureau Diergeneesmiddelen is er voor zover bekend geen Nederlandse toelating voor diergeneesmiddelen afkomstig van een vestiging van Syntex in Uruguay.
Hoe beoordeelt u de cijfers van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) waarin staat dat in 2013 tussen de 15 en 40% van de melkkoeien één of meerdere malen met een vruchtbaarheidshormoon is behandeld en 5% van de zeugen?2 Kunt u aangeven om welke vruchtbaarheidshormonen dit gaat en wat de cijfers hiervan zijn anno 2015? Zo nee, waarom niet?
Bij de cijfers van de KNMvD gaat het om een globale schatting. Over 2015 zijn geen gegevens bekend. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de KNMvD dat «er meer moet worden gekeken naar de oorzaken van vruchtbaarheidsproblemen in plaats van het steeds maar verder aanpassen van de dieren aan de omstandigheden»? Bent u bereid om de uitspraak van de KNMvD te vertalen naar beleid? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoeveel Europese landbouwdieren uit de vee-industrie met vruchtbaarheidshormonen behandeld worden? Kunt u aangeven hoeveel Europese landbouwdieren uit de vee-industrie met het hormoon PMSG behandeld worden? Kunt u aangeven hoe de importstromen van vruchtbaarheidshormonen, waaronder PMSG, vanuit Zuid-Amerika naar Europa lopen? Zo nee waarom niet?
De gegevens worden niet structureel geregistreerd door het bedrijfsleven in een centrale database en zijn dus niet bekend. Zie verder vraag 3 en 4.
Hoe beoordeelt u het «reproductiemanagement» wat door farmaceutische bedrijven geadviseerd wordt aan veehouders, waarbij groepen dieren gelijktijdig op een van te voren vastgesteld tijdstip worden geïnsemineerd? Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot de uitspraak van de KNMvD dat bij het structureel behandelen met vruchtbaarheidshormonen er sprake is van aantasting van de intrinsieke waarde en de integriteit van het dier?
Het is in dit kader van belang op te merken dat het altijd de dierenarts is die de vruchtbaarheidshormonen voorschrijft. Het is de dierenarts die op grond van een diagnose een veterinair verantwoorde therapie voorschrijft. Zo moet ook het standpunt van de KNMvD gelezen worden. Zij schrijft op haar website dat door schaalvergroting en/of slecht management het risico bestaat dat er een structurele afhankelijkheid van hormoongebruik in de vruchtbaarheidsregulatie van herkauwers ontstaat. Dat keurt zij af en roept daarmee de dierenartsen op eventuele managementproblemen met betrekking tot de reproductie van landbouwhuisdieren niet op te lossen door de structurele inzet van vruchtbaarheidshormonen. Een oproep die ik van harte ondersteun.
Bent u bereid om, in navolging van Zwitserland, een einde te maken aan de toepassing van het hormoon PMSG op basis van de dierenwelzijnsproblemen die gepaard gaan bij de productie hiervan? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om met de KNMvD in gesprek te gaan en te onderzoeken hoe het gebruik van vruchtbaarheidshormonen in de veehouderij uitgefaseerd kan worden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om aan te dringen bij de Europese Commissie om de invoer van PMSG uit Zuid-Amerika te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het gevaar van betonblokken |
|
Albert de Vries (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat betonnen stapelblokken voor onder meer funderingen, draagmuren en scheidingswanden vaak worden gezien als ideale plaats om afval te verwerken en dat door het omvallen, bijvoorbeeld tijdens de bouw, zowel mens als milieu in gevaar kunnen komen?1 2
Ja.
Welke soorten afval mogen verwerkt worden in deze stapelblokken? Zit hier ook chemisch afval bij? Zitten hier ook stoffen bij die schadelijk voor mens en milieu zijn? Zo ja, welke stoffen zijn dit?
Uit het oogpunt van de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid legt de Wet Milieubeheer (ter implementatie van de Europese afvalwetgeving) beperkingen op aan de soorten afval die vermengd mogen worden met andere stoffen en materialen. Daarnaast kunnen beperkingen volgen uit de constructieve veiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit. Er bestaat geen lijst van specifieke toegestane afvalstoffen die in beton verwerkt mogen worden.
«Chemisch afval» is in de wetgeving niet gedefinieerd. Afval dat zogeheten «zeer zorgwekkende» stoffen bevat (stoffen die wettelijk zijn aangemerkt als schadelijk voor mens en milieu), mag op grond van de afvalwetgeving alleen in beton verwerkt worden als er geen risico is op vrijkomst van die stoffen in het milieu.
Zijn er aanwijzingen dat er ook stoffen in deze stapelblokken worden verwerkt die hierin niet verwerkt mogen worden en mogelijk schadelijk voor mens en milieu zijn, eventueel bij het breken van de blokken, zoals bijvoorbeeld beeldbuizen en tl-lampen? Is hierbij sprake van strafbare feiten? Is het nodig hier beter op te controleren?
Het verwerken van beeldbuisglas in betonblokken is een vergunde praktijk. Bijmenging van TL-lampen afval in betonblokken is mij niet bekend. Stichting Wecycle geeft aan dat TL-lampen afval niet wordt geleverd aan fabrikanten van betonblokken. Wat betreft andere soorten afval die in betonblokken worden gemengd, is mij niet bekend dat hierin stoffen aanwezig zijn die als «zeer zorgwekkend» aangemerkt zijn.
De wenselijkheid van verwerking van beeldbuisglas in beton staat al enige tijd ter discussie, omdat het beeldbuisglas lood bevat. Lood is aangemerkt als «zeer zorgwekkende stof». Het lood zal op enig moment in het milieu terecht komen, nadat het beton sloopafval is geworden en na vermaling bijvoorbeeld als wegfundering is toegepast. Het stoffenbeleid wil juist een halt toeroepen aan de verspreiding van lood in het milieu.
Door een wijziging van een bijlage van de Europese kaderrichtlijn afvalstoffen per 1 juni 2015 werd duidelijk dat beeldbuisglas de wettelijke status «gevaarlijk afval» heeft, waar de richtlijn voorheen onduidelijk was. Het vermengen van «gevaarlijk afval» met ander materiaal is op grond van de Wet milieubeheer verboden, tenzij dit is toegestaan in een omgevingsvergunning. Voorwaarde voor het vergunnen is dat de vermenging er niet toe leidt dat «zeer zorgwekkende» stoffen zich in het milieu kunnen verspreiden.
Ik heb het RIVM gevraagd op basis van literatuurgegevens inzicht te geven in de risico's voor mens en milieu die verwerking van beeldbuisglas in beton met zich meebrengt en in de wijze waarop deze risico’s in de regelgeving worden geborgd. De bevindingen van het RIVM (Rapport 2015-0143, december 2015) bevestigen mijn conclusie dat verwerking van loodhoudend beeldbuisglas in beton, gegeven de uiteindelijk te verwachten verspreiding van lood in het milieu, niet moet worden toegestaan.
Voor zover de vigerende vergunningen van producenten van betonelementen de bijmenging van beeldbuisglas en andere (afval)materialen toestaan is geen sprake van een strafbaar feit. Het wijzigen van vergunningen is aan regels gebonden en is de bevoegdheid van de regionale overheid. Ik zal de nieuwe inzichten voorleggen aan de omgevingsdiensten die bevoegd gezag zijn voor de producenten van betonblokken en deze inzichten tevens opnemen in het komende derde Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3).
Wordt bijgehouden hoe vaak ongelukken gebeuren met deze blokken? Zo ja, kunt u een overzicht van de ongelukken van de afgelopen vijf jaar aan de Kamer doen toekomen?
De bijgehouden informatie over ongelukken met betonnen stapelblokken beperkt zich tot de registratie van ongevallen die gebeuren bij het verrichten van arbeid. Alle arbeidsongevallen die leiden tot ziekenhuisopname, (mogelijk) blijvend letsel veroorzaken of een dodelijke afloop kennen, moeten bij de Inspectie SZW worden gemeld. Deze onderzoekt vervolgens of het ongeval het gevolg is van een overtreding van de Arbowetgeving.
De Inspectie SZW heeft in de afgelopen jaren een database met gemelde en onderzochte arbeidsongevallen opgebouwd. Behalve één ernstig ongeval met een keerwand van betonnen stapelblokken in september 2014, zijn geen andere arbeidsongevallen met deze stapelblokken bij de Inspectie SZW gemeld en onderzocht.
Is strengere controle op de kwaliteit en toepassing van deze blokken nodig om ongelukken in de toekomst te voorkomen? Zo nee, zijn er andere mogelijkheden om het aantal ongelukken te verminderen?
Het enige bij de Inspectie SZW gemelde ongeluk (zie antwoord 4) heeft betrekking op het bezwijken van een keerwand bij een opslagplaats die gemaakt was van deze stapelblokken. Dit ongeval ligt momenteel bij het Openbaar Ministerie ter behandeling voor. Daarom kan ik niet specifieker op dit ongeval ingaan en kan ik ook niet zeggen of strengere controle op de kwaliteit en toepassing van deze blokken nodig is. Wel verwijs ik naar het antwoord dat de Minister voor Wonen en Rijksdienst per brief van 19 juni 2015 heeft gegeven op een vraag van de PvdA-fractie (Kamerstuk 32 757, nr. 114, onderdeel II Reactie van de Minister, punt 22). Hierin wordt aangegeven dat de constructieve veiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2012 van toepassing zijn op deze keerwanden, dat de zorg voor de naleving van deze voorschriften aan bouwers, opdrachtgevers of eigenaren is, en dat de gemeente hierop kan handhaven.
Ik heb geen informatie dat de ongelukken die hebben plaatsgevonden met betonblokwanden direct zijn te relateren aan verwerking van afval in het beton. Of strengere controle op de verwerking van afval een verlagend effect heeft op het aantal ongelukken is daarom niet te zeggen.
De erbarmelijke situatie van olifant Carla bij Circus Renz Berlin |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Petitie: Doodzieke circusolifant Rhani overleden, help haar maatje Carla nu!»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van olifantenexperts zoals Dr. Marion E. Garaï van de Elephant Specialist Advisory Group, die stellen dat de twee olifanten, waarvan er nu een overleden is, onder slechte omstandigheden bij Circus Renz Berlin worden gehouden, waar ze op een natte vloer in hun eigen urine en uitwerpselen staan?
De Stichting PiepVandaag is op 9 november 2015 een internetpetitie gestart om olifant Carla van Circus Renz Berlin onder te brengen in een opvangcentrum. Op haar website meldt de Stichting PiepVandaag dat er verschillende overtredingen zouden zijn en de Stichting PiepVandaag heeft verklaringen van verschillende deskundigen gepubliceerd over de wijze waarop Carla bij het circus wordt gehouden. De NVWA heeft naar aanleiding van de petitie een inspectie uitgevoerd. De meldingen en de verklaringen zijn toegevoegd aan het inspectiedossier van de NVWA.
De inspectie is uitgevoerd op 14 december jl. door twee inspecteurs van de NVWA, onder wie een dierenarts. Deze inspecteurs zijn vergezeld door een externe dierenarts, die deskundigheid bezit op het gebied van olifanten.
Tijdens de inspectie zijn geen overtredingen van de Wet Dieren vastgesteld. Nu de NVWA geen overtredingen heeft vastgesteld, is er geen reden om de bewuste olifant in bewaring te nemen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat olifant Carla een verwaarloosde huid en teennagels heeft en dat haar ingezonken slapen tonen dat ze onder ernstige stress lijdt? Vindt u het toelaatbaar dat een van nature sociaal kuddedier het grootste deel van de tijd alleen in een tent staat? Deelt u de conclusie dat ze daarom zo snel mogelijk moet worden overgebracht naar een goede opvanglocatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) naar het circus te sturen om de olifant in beslag te laten nemen, op grond van de overtreding van artikel 2.1 eerste lid van de Wet Dieren, omdat de olifant littekens heeft waaruit blijkt dat zij met een olifantenhaak is verwond, wat dierenmishandeling en dus een misdrijf is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien het feit dat olifantenexperts concluderen dat de olifant te weinig bewegingsvrijheid heeft omdat ze regelmatig staat vastgeketend, wat een overtreding is van artikel 1.6 eerste en tweede lid van de Wet Dieren; dat de olifant littekens heeft als gevolg van het gebruik van de olifantenhaak, een overtreding van artikel 2.1 eerste lid van de Wet Dieren; en constaterende dat artikel 2.2 zesde lid van de Wet Dieren stelt dat ieder hulpbehoevend dier zorg dient te ontvangen; deelt u de conclusie dat de overheid de enige is die de olifant op dit moment kan helpen en dat niet ingrijpen betekent dat de overheid zich schuldig maakt aan overtreding van artikel 2.2 zesde lid van de Wet Dieren? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u zetten om de situatie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw conclusie niet. Het betreft hier geen hulpbehoevend dier (Wet dieren, artikel 2.1, zesde lid). Zie verder het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Hoe duidt u de trage gang van zaken rondom het handelen van de NVWA, die pas acht maanden nadat op 29 augustus 2013 door Wilde Dieren de Tent Uit aangifte was gedaan van mishandeling, verwaarlozing en onvoldoende zorg bij het Circus Renz Berlin is gaan kijken? Bent u bereid de NVWA nogmaals onderzoek te laten doen, deze keer vergezeld door een internationaal erkende olifantenexpert in plaats van een gewone veearts zonder gespecialiseerde kennis van olifanten?
Een zorgvuldige afhandeling van de aangifte heeft tijd genomen. De NVWA heeft besloten het circus het volgende jaar tijdens het begin van de nieuwe tournee te inspecteren. De NVWA heeft bij het betreffende circus op 8 april 2014 een inspectie uitgevoerd. De NVWA heeft bij deze inspectie twee dierenartsen, die werkzaam zijn voor dierentuinen, geconsulteerd. Tijdens deze inspectie zijn geen afwijkingen aangetroffen.
Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2, 3 en 4.
Het bericht ‘Schultz werkt milieuzones in steden tegen’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schultz werkt milieuzones in steden tegen»1, in de context van de reeds in 2012 aangenomen motie Holtackers-Van Veldhoven2, waarin de regering wordt verzocht op nationaal niveau en in overleg met gemeenten instrumenten te ontwikkelen die gemeenten desgewenst kunnen inzetten om de luchtkwaliteit lokaal te verbeteren, zoals de uitbreiding van milieuzones naar kleiner vrachtverkeer, taxi’s of sterk vervuilend autoverkeer?
Ja.
Onderstreept u het belang van een helder, uniform bord om de kenmerken van stedelijke milieuzones kenbaar te maken aan bestuurders op de weg?
Ik vind het van belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid is voor de automobilisten.
Kunt u bevestigen dat reeds in 2013 de wethouders van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht het Ministerie van Infrastructuur en Milieu om uniforme richtlijnen voor milieuzones én om een verkeersbord hebben gevraagd?
In 2013 is inderdaad met de betrokken gemeenten gesproken over het instellen van milieuzones voor bestel- en personenauto’s en de wens voor een uniform toegangsregiem en verkeersbord.
Kunt u eveneens bevestigen dat3 de Tweede Kamer reeds vijf maanden geleden het ontwerpbesluit tot wijziging van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (uitbreiding mogelijkheid milieuzones en enkele technische aanpassingen) voor kennisgeving heeft aangenomen en4 de Raad van State reeds op 3 maart 2015 een advies over deze wijziging heeft uitgebracht? Zo ja, deelt u de mening dat er al een aantal maanden geen externe factoren zijn die de realisatie van het genoemde verkeersbord zouden kunnen vertragen?
Het ontwerpbesluit van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna RVV 1990) is bij brief van 15 september 2014 gedurende vier weken voorgehangen bij uw Kamer (Kamerstuk 29 398, nr. 417). Uw Kamer heeft in dit kader geen opmerkingen gemaakt. Op 3 maart 2015 heeft de Raad van State inderdaad advies uitgebracht. Dit advies gaf aanleiding tot diepgaand beraad. De planning was erop gericht dat het aangepaste RVV 1990 per 1 januari 2016 in werking zou treden. Op 17 december heeft uw Kamer de motie Visser (VVD) (Kamerstuk 34 300 XII, nr. 64) aangenomen, waarin de regering wordt verzocht om de grondslag voor gemeentelijke milieuzones ten behoeve van personenauto’s op te heffen. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit de voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Zo ja, hoe verklaart u vervolgens dat er nog altijd geen verkeersbord beschikbaar is dat gemeentes in staat stelt om, desgewenst, de luchtkwaliteit lokaal te verbeteren middels de uitbreiding van milieuzones? Wat is precies de reden dat dit zo lang op zich laat wachten? Graag een gedetailleerd antwoord.
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoeveel tijd het gemiddelde kost om een nieuw verkeersbord in Nederland te introduceren en kunt u dit vervolgens afzetten tegen de tijd die het kost om dit specifieke bord te realiseren?
In de planning wordt meestal rekening gehouden met een doorlooptijd van ongeveer één jaar. De hierboven genoemde aanpassing heeft die planning niet gehaald.
Kunt u nader ingaan op uw eigen betrokkenheid bij het realiseren van het genoemde verkeersbord? Kunt u in uw antwoord nader ingaan op uw gesprekken met een aantal wethouders die zitten te wachten op het beschikbaar komen van het genoemde verkeersbord?
Richting de betrokken wethouders is aangegeven dat het een lokale keuze is om te komen tot een milieuzone en dat hierover op lokaal niveau verantwoording moet worden afgelegd. Daarbij heb ik wel mijn medewerking toegezegd voor de aanpassing van het RVV 1990, om de werkingssfeer van het huidige milieuzonebord te verbreden naar bepaalde bestel- en personenauto’s. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit de voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gemeentes zich op dit moment genoodzaakt zien te werken met alternatieve borden voor het aangeven om de kenmerken van stedelijke milieuzones kenbaar te maken aan bestuurders op de weg?
Het al dan niet instellen van milieuzones is een lokale keuze. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van gemeenten om de aanwezigheid van een milieuzone duidelijk kenbaar te maken voor de automobilist. Daar hoort ook de keuze van het verkeersbord bij.
Kunt u bevestigen dat het bord dat in ontwikkeling is, mogelijk niet volledig toereikend is voor de beoogde milieuzone in Rotterdam, aangezien het bord niet van toepassing zal zijn op bestelauto's op benzine, terwijl de gemeente Rotterdam die categorie bestelauto's van vóór juli 1992 wel uit de milieuzone wil weren?
Het ontwerpbesluit tot aanpassing van het RVV 1990 voorziet niet in een aanpassing van de werkingssfeer van het milieuzonebord, waarmee bestelauto’s op benzine geweerd kunnen worden. Daar is de gemeente Rotterdam op gewezen. Desondanks heeft de gemeente Rotterdam, nadat het ontwerpbesluit tot wijziging van het RVV 1990 was genomen, toch besloten om oudere bestelauto’s op benzine te weren.
Erkent u daarnaast dat er met het nieuwe bord en de wetswijziging ruimte ontstaat in de interpretatie van wat onder bestelauto en bedrijfsauto (registratie bij RDW) valt, waardoor een sluitende handhaving van de milieuzone niet mogelijk is?
Het begrip bestelauto komt grotendeels overeen met het begrip bedrijfsauto. Dat is ook belangrijk, omdat er zo min mogelijk licht moet zitten tussen het toegangsregime voor de milieuzone bestel bij de toepassing van het milieuzonebord uit het RVV 1990 en het huidige toegangsregime in Utrecht. Daarom is het Ministerie van Infrastructuur en Milieu hierover nog in gesprek met de gemeente Utrecht om tot een passende oplossing te komen.
Kunt u deze vragen ruim vóór 17 december 2015 beantwoorden, zodat de Kamer vóór 1 januari 2016 nog met het kabinet in debat kan treden over dit onderwerp?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht dat milieuzones in steden worden tegengewerkt |
|
Duco Hoogland (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schultz werkt milieuzones in steden tegen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Zoals ook in het bericht is aangegeven is geen sprake van tegenwerking. Op 3 maart 2015 heeft de Raad van State advies uitgebracht. Dit advies gaf aanleiding tot diepgaand beraad. De planning was erop gericht dat het aangepaste RVV 1990 per 1 januari 2016 in werking zou treden. Op 17 december heeft uw Kamer de motie Visser (VVD) (Kamerstuk 34 300 XII, nr. 64) aangenomen, waarin de regering wordt verzocht om de grondslag voor gemeentelijke milieuzones ten behoeve van personenauto’s op te heffen. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit de voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Deelt u de mening dat de beslissingsruimte van gemeenten om een milieuzone in te stellen, onder meer om schonere lucht te bewerkstelligen, niet op oneigenlijke gronden door de rijksoverheid ingeperkt mag worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente is en blijft verantwoordelijk voor het treffen van lokale maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren en kan daarbij overgaan tot het instellen van een milieuzone. Bij de besluitvorming worden proportionaliteit en draagvlak meegewogen.
Kunt u de Kamer toezeggen dat de gevraagde borden en andere benodigdheden op tijd geleverd zullen worden aan gemeenten om de milieuzones zoals gepland te kunnen openen? Zo nee, waarom niet?
De planning was erop gericht dat het aangepaste RVV 1990 per 1 januari 2016 in werking zou treden. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit de voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Hoe wilt u er voor zorgen dat automobilisten makkelijker dan nu het geval is weet kunnen hebben van welke zones ze wel en niet mogen betreden?
Het toegangsregime van milieuzones is een lokale afweging die tussen gemeenten kunnen verschillen. Het is dan ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid van gemeenten om hierover zorgvuldig te communiceren. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om dit vanuit het Rijk te doen.
Is er Nederlands onderzoek naar systemen die dit vergemakkelijken? Zo ja, zijn hierbij ook goede voorbeelden betrokken zoals het Duitse systeem, waar gewerkt wordt met milieustickers2, of de kentekenpalen zoals de stad Rotterdam hiervoor gebruikt? Zo nee, kunt u hier een dergelijk onderzoek naar (laten) verrichten?3
In het verleden is ervoor gekozen om niet aan te sluiten bij het Duitse systeem, omdat in Nederland slechts in een zeer beperkt aantal steden een milieuzone geldt en het Duitse systeem grotere administratieve lasten en kosten met zich brengt voor zowel burgers als bedrijfsleven. Ik zie geen aanleiding om hier onderzoek naar te verrichten.
De risico’s van koolmonoxidevergiftiging door cv-installaties |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wat zijn de oorzaken van koolmonoxidevergiftiging»?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp, die u op 12 januari 2015 aan de Tweede Kamer zond?2
Ja.
Deelt u de conclusie dat koolmonoxidevergiftiging een onderschat probleem is en betrekt u deze conclusie ook op u zelf? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over koolmonoxide geeft een goede en uitvoerige analyse van de problematiek. Wij zijn de OvV hiervoor zeer erkentelijk. Momenteel werken de minster van VWS en ik aan een kabinetsstandpunt waarin een reactie op het rapport wordt gegeven. Het kabinetsstandpunt wordt in het voorjaar 2016 gestuurd aan de Tweede Kamer.
Bent u ook geschrokken van de bevindingen van het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat ongeveer de helft van de koolmonoxideongevallen zich voordoet bij gastoestellen jonger dan 10 jaar en ruim twee derde bij toestellen die periodiek onderhouden worden of nieuw zijn? Zo nee, waarom niet?
Uit het OvV-onderzoek blijkt dat de aanleg en onderhoud van de cv-installaties niet altijd goed wordt uitgevoerd, waardoor ongevallen ook vaak plaatsvinden bij jonge en periodiek onderhouden toestellen. Dat er ook bij jonge en onderhouden CV-toestellen ongevallen kunnen plaatsvinden, was bekend. Nieuw is dat uit het OvV-rapport volgt dat het hierbij gaat om relatief veel ongevallen. Het bestaande beeld dat de problematiek van koolmonoxide vooral speelt bij oude en slecht onderhouden toestellen wordt daarom herzien. In het kabinetsstandpunt zullen wij u nader informeren.
Onderschrijft u de analyse van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat de overheid de regie in handen moet nemen omdat het aantal betrokkenen met tegengestelde belangen te groot is om de verantwoordelijkheid volledig bij de branche te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u die regie vorm geven?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
Wilt u zo snel mogelijk de volledige testgegevens van koolmonoxidemelders openbaar maken, zodat duidelijkheid ontstaat voor mensen die zo’n melder willen aanschaffen? Op welke wijze gaat er informatie verstrekt worden aan bewoners, eigenaren, installateurs en hulpverleners over de gevaren van koolmonoxide en de manier waarop die verkleind kunnen worden?
De onveilige melders zijn op last van de nationale autoriteiten (in Nederland: de NVWA) uit de handel genomen en er zijn publiekswaarschuwingen uitgegaan. Alle onveilige melders uit de Europese steekproef zijn terug te vinden op de Rapex-website: http://ec.europa.eu/consumers/safety/rapex/alerts/main/index.cfm?event=main.search. (De jaartallen 2014 én 2015 aanvinken en bij het veld «product» de term «carbon monoxide» invullen).
Over toekomstige informatiecampagnes zullen we u in het kabinetsstandpunt nader informeren.
Welke mogelijkheden ziet u voor betere Europese eisen voor verbrandingstoestellen, zodat deze veiliger worden en afslaan bij te hoge concentraties koolmonoxide? Hoe gaat u hieraan werken?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
Deelt u de mening dat het nodig is om een wettelijk verplichte uniforme erkenningsregeling te ontwerpen voor installateurs, die verbrandingsinstallaties aanleggen en onderhouden? Zo nee, welk gelijkwaardig alternatief heeft u hiervoor? Zo ja, welke stappen gaat u hiervoor ondernemen en wanneer verwacht u een dergelijke regeling in te kunnen laten gaan?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
Bent u van plan om een reactie te geven op het volledige rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Zo ja, wanneer verwacht u deze reactie te publiceren?
Het kabinetsstandpunt is in voorbereiding en wordt naar verwachting in het voorjaar 2016 aan de Tweede Kamer gestuurd.
Het onderschatte gevaar van koolmonoxide |
|
Farshad Bashir , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid «Koolmonoxide- onderschat en onbegrepen gevaar»?1
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over koolmonoxide geeft een goede en uitvoerige analyse van de problematiek. Wij zijn de OvV hiervoor zeer erkentelijk. Momenteel werken de minster van VWS en ik aan een kabinetsstandpunt waarin een reactie op het rapport wordt gegeven. Het kabinetsstandpunt wordt in het voorjaar 2016 gestuurd aan de Tweede Kamer.
Hoe is het mogelijk dat in 46% van de ongevallen er een moderne of goed onderhouden cv-installatie bij is betrokken? Was deze informatie al eerder bij u bekend omdat het beeld altijd is geweest dat het om oude of slecht onderhouden geisers en cv-ketels zou gaan?
Uit het OvV-onderzoek blijkt dat de aanleg en het onderhoud van de cv-installaties niet altijd goed wordt uitgevoerd, waardoor ongevallen ook vaak plaatsvinden bij jonge en periodiek onderhouden toestellen.
De mogelijkheid dat er ook bij jonge en onderhouden cv-toestellen ongevallen kunnen plaatsvinden, was bekend. Nieuw is dat het OvV-rapport aangeeft dat het hierbij gaat om relatief veel ongevallen. Het bestaande beeld dat de problematiek van koolmonoxide vooral speelt bij oude en slecht onderhouden toestellen wordt herzien.
Bent u het met de constatering van de Onderzoeksraad voor Veiligheid eens dat de overheid meer zou kunnen doen om bewoners te beschermen tegen de gevaren die verbrandingsinstallaties met zich meebrengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 1
Welke wettelijke eisen, al dan niet Europees, gelden nu voor verbrandingsinstallaties, zowel wat betreft de techniek als de volksgezondheid? Welke aanvullende eisen gaat u stellen in het kader van veiligheid en volksgezondheid?
Het Bouwbesluit stelt eisen aan de verbrandingsluchttoevoer en rookgasafvoer als in een bouwwerk een verbrandingstoestel aanwezig is. Deze eisen worden gesteld uit oogpunt van gezondheid en beogen dat bij het gebruik van een toestel geen voor de gezondheid schadelijke omstandigheden kunnen optreden. Uitgangspunt bij deze eisen is dat het verbrandingstoestel zelf veilig is. De veiligheid van toestellen is geregeld via Europese productregelgeving. Gastoestellen moeten voldoen aan de eisen die volgen uit de Richtlijn Gastoestellen en verbrandingstoestellen op vaste brandstoffen aan de eisen die volgen uit de Richtlijn Bouwproducten. De installatie van deze toestellen moet plaatsvinden volgens voorschriften van de producent. In samenhang met de voorschriften die het Bouwbesluit stelt aan de verbrandingsluchttoevoer en rookgasafvoer kan daarmee een veilige installatie worden geïnstalleerd die geen gevaar voor de gezondheid oplevert.
Voor wat betreft de mogelijkheden voor aanvullende eisen zullen wij u nader informeren in het kabinetsstandpunt.
Bent u voornemens verplichte opleverkeuringen in te stellen bij de aanleg en periodieke keuringen van de verbrandingsinstallaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij zijn niet voornemens om verplichte opleverkeuringen bij de aanleg of periodieke keuringen van verbrandingsinstallaties in te stellen. De OvV doet daartoe ook geen aanbeveling. De OvV doet de aanbeveling om te komen tot een wettelijke erkenningsregeling. Hierover informeren wij u nader in het kabinetsstandpunt.
Waarom zijn op dit moment niet alle testresultaten van koolmonoxidemelders openbaar en hoe kunnen consumenten weten of ze een betrouwbare melder hebben of kopen?
De onveilige melders zijn op last van de nationale autoriteiten (in Nederland: de NVWA) uit de handel genomen en er zijn publiekswaarschuwingen uitgegaan. Alle onveilige melders uit de Europese steekproef zijn terug te vinden op de Rapex-website: http://ec.europa.eu/consumers/safety/rapex/alerts/main/index.cfm?event=main.search. (De jaartallen 2014 én 2015 aanvinken en bij het veld «product» de term «carbon monoxide» invullen).
Consumenten die willen weten of hun melder veilig is, kunnen zich wenden tot de fabrikant. Die moet de veiligheid van zijn product kunnen aantonen met documenten, zoals onafhankelijke onderzoeksrapporten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle koolmonoxidemelders betrouwbaar, effectief en in elke woning aanwezig zijn?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
Hoe ziet de voorlichting van de overheid aan bewoners, installateurs en hulpverleners er nu uit en op welke wijze gaat u deze verbeteren? Wordt er bijvoorbeeld een actieve publiekscampagne gestart?
In het verleden heeft het Ministerie van BZK (en voorheen het Ministerie van VROM) handreikingen uitgebracht over de koolmonoxide problematiek bij open verbrandingstoestellen. Daarnaast verstrekt het BZK subsidie aan de Brandwondenstichting, die (in samenwerking met de Brandweer) op diverse manieren het bewustzijn over de gevaren van de koolmonoxide creëert en vergroot.
Over toekomstige, nieuwe campagnes zullen we u in het kabinetsstandpunt nader informeren.
Kunt u bij elke van de zes concrete aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangeven of u deze aanbeveling gaat uitvoeren, en zo ja hoe?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
Kunt u de Kamer elk half jaar op de hoogte houden van de voortgang van de uitvoering van uw acties voor bewoners, eigenaren, fabrikanten, installateurs en hulpverleners?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
De splitsing van Delta en de positie van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over overleg op uw ministerie over de splitsing van Delta en de positionering van de kerncentrale in Borssele?1
Ja.
Herinnert u zich het debat over het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet (Kamerstukken 34 199) op 30 september en 6 oktober, waarin de woordvoerders van verschillende fracties in verschillende bewoordingen hebben gevraagd om een zorgvuldige invoering van de splitsing, met daarbij bijzondere aandacht voor de positie van de kerncentrale?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit kader de overgangstermijn van een jaar die ACM aan Delta gecommuniceerd heeft?
Met de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 inzake de Wet onafhankelijk netbeheer (Won) is vast komen te staan dat de bepalingen uit de Won, die voorschrijven dat de Nederlandse netwerkbedrijven in publieke handen blijven en geen onderdeel mogen uitmaken van een groep waar ook een productie- en leveringsbedrijf deel van uitmaakt, rechtsgeldig zijn. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft dit tot gevolg dat de energiebedrijven die nog niet gesplitst waren, waaronder DELTA, alsnog hun productie- en leveringsbedrijven moeten scheiden van het netwerkbedrijf (Kamerstuk 30 212, nr. 81). Op dit moment maken zowel het DELTA netwerkbedrijf als het productie- en leveringsbedrijf en de 70% deelneming van DELTA in de N.V. Elektriciteits Produktie maatschappij Zuid-Nederland (EPZ) deel uit van de DELTA Groep. EPZ is de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele en bestaat verder uit een kolencentrale (inmiddels gesloten) en een windpark te Borsele. De overige 30% van EPZ is sinds 2011 in handen van Essent. Als invulling van de aangenomen motie van de leden Van Tongeren en Vos (Kamerstuk 34 199, nr. 75) heb ik de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in overweging gegeven om in haar handhavingsbesluit ten aanzien van splitsing voldoende ruimte te bieden om tot een oplossing te komen voor het eigendom en de ontmanteling van de kerncentrale Borssele.
Het is aan DELTA om voor de ACM onderbouwd inzichtelijk te maken hoeveel tijd zij nodig acht om de splitsing te realiseren. DELTA heeft de ACM voorzien van schriftelijke informatie over termijnen om tot splitsing te komen. Op basis van een zorgvuldige weging van die informatie heeft de ACM eind oktober een voorlopige begunstigingstermijn, gericht op het groepsverbod uit de Won, vertrouwelijk gedeeld met DELTA. DELTA heeft de gelegenheid om mondeling te reageren op deze concept termijn. De ACM kan deze reactie meewegen bij het nemen van haar handhavingsbesluit. Naar verwachting zal de ACM het handhavingsbesluit, dat de begunstigingstermijn gaat bevatten, eind dit jaar nemen. Het is niet aan mij om daarover uitlatingen te doen of een oordeel te vellen.
Is het waar dat al aan het einde van dit jaar alle opties verkend zullen zijn, zoals in het krantenbericht staat?
Ik streef ernaar dat de positie van de kerncentrale Borssele in alle gevallen goed geborgd blijft. De eerste verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij DELTA en haar aandeelhouders, te weten de Zeeuwse provincie en gemeenten die gezamenlijk het volledige aandelenkapitaal bezitten (vertegenwoordigd in de «Aandeelhouderscommissie»). Zoals ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet meermaals heb benadrukt, voelt het kabinet zich medeverantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de kerncentrale Borssele op een verantwoorde manier blijft produceren tot aan de voorziene buitengebruikstelling eind 2033. Het is een gezamenlijk belang dat de kerncentrale in bedrijf blijft en inkomsten genereert om daarmee eigenstandig de buitengebruikstelling en amovering te bekostigen. Zoals ik uw Kamer heb aangegeven, ben ik bereid om daar mijn bijdrage aan te leveren. Met DELTA en de Aandeelhouderscommissie is een proces overeengekomen om te komen tot een onderbouwde analyse en een heldere weging van mogelijke alternatieven. Het overleg van ambtenaren van mijn ministerie met vertegenwoordigers van de Aandeelhouderscommissie, waaraan het nieuwsbericht refereert, is daar onderdeel van. Ik hecht in de eerste plaats aan zorgvuldigheid, maar streef ernaar om dit proces voortvarend te doorlopen en zal uw Kamer tijdig informeren over relevante ontwikkelingen.
Ik hecht eraan om te benadrukken dat van een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele geen sprake kan zijn. Op nucleaire installaties in het algemeen en de kerncentrale Borssele in het bijzonder is een omvangrijk pakket aan wet- en regelgeving van toepassing, met het toezicht en de handhaving die daarbij hoort. De Kernenergiewet stelt onder andere eisen aan de nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, non-proliferatie en de betrouwbaarheid en solvabiliteit van de vergunninghouder en exploitant van een kerncentrale. Daar ziet de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) op toe. Ook kan ik op basis van de Elektriciteitswet een wijziging in de eigendom van de kerncentrale Borssele weigeren of daaraan voorschriften verbinden, op grond van overwegingen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid. Aanvullend zijn in de zogeheten «Borsseleconvenanten» afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ. In de bijlage bij deze brief is een overzicht opgenomen van de betreffende convenanten2. De Staat wordt vroegtijdig betrokken bij alle zaken die de publieke belangen betreffen en heeft de bevoegdheid om een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele te blokkeren.
Wanneer zal er duidelijkheid zijn over de positie van de kerncentrale? Hoe wordt daarbij de motie van Gent uit 2009 betrokken, die zegt dat de kerncentrale in overheidshanden moet blijven?2
Voor het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Ten aanzien van uw vraag over het betrekken van de motie Van Gent (Kamerstuk 28 982, nr. 78) kan ik het volgende melden. Met de motie Van Gent werd de regering met het oog op de veiligheid verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat zowel het juridisch als economisch eigendom van de kerncentrale Borssele in overheidshanden zou blijven. De situatie van 100% economisch en juridisch eigendom is niet meer aan de orde sinds de aandelentransactie tussen DELTA en RWE in EPZ waarover uw Kamer op 30 september 2011 is geïnformeerd door de toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Kamerstuk 28 982, nr. 125). De regering heeft middels de zogeheten «Borssele convenanten» uitvoering gegeven aan deze motie. Daarmee zijn afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ.
Is een nationalisatie van de kerncentrale een optie om de publieke belangen bij de kerncentrale veilig te stellen? Kunnen Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) en EBN hierbij een rol spelen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Heeft het kabinet overwogen (een deel van) de opbrengst van ABNAMRO te besteden aan een nationalisatie van de kerncentrale?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De brand op Chemiepark Chemelot |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de brand die op 9 november 2015 uitbrak op Chemiepark Chemelot?1
Ik heb de berichtgeving daarover gevolgd en begrepen dat er geen slachtoffers zijn gevallen.
Zijn er slachtoffers gevallen bij deze brand?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van de brand?
De exacte oorzaak is nog niet bekend. Het bevoegd gezag, provincie Limburg, geeft aan dat de vergunninghouder inmiddels een rapportage van het incident heeft toegestuurd. De vergunninghouder heeft hierin aangegeven een aanvullende incidentanalyse te laten uitvoeren door een extern bedrijf. De rapportages zullen te zijner tijd door het bevoegde gezag worden beoordeeld en zullen inzicht moeten geven in de oorzaak van de brand.
Wat zijn de (gezondheids)gevolgen voor omwonenden en milieu van deze brand?
De analyses van veeg- en luchtmonsters van de Milieuongevallendienst van het RIVM op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, geven volgens het RIVM geen reden tot zorg voor gezondheid van omwonenden of het milieu.
De provincie geeft aan dat gevolgen voor omwonenden er wel zijn geweest in de vorm van onder andere roetneerslag en gesloten winkels en perrons.
Werd voldaan aan de veiligheidseisen door het bedrijf dat hier chemicaliën opsloeg?
Ik heb navraag gedaan bij het bevoegd gezag, de provincie Limburg. Volgens de provincie is het bedrijf op 9 juni 2015 nog fysiek gecontroleerd. Bij die controle zijn geen overtredingen geconstateerd. De loods beschikte over de vereiste omgevingsvergunningen, namelijk een revisievergunning van 14 juni 2005 en een veranderingsvergunning van 7 maart 2013. Op grond van die vergunningen mocht het bedrijf chemicaliën opslaan.
In het door brand getroffen deel van de loods waren kunststofkorrels opgeslagen. Later bereikte mij aanvullende informatie dat in een ander deel van de loods, dat door compartimenten gescheiden was van het door brand getroffen deel, chemicaliën waren opgeslagen. Direct na de brandmelding is een deel van deze opgeslagen chemicaliën uit voorzorg verwijderd en een ander deel gekoeld. Deze chemicaliën zijn dus niet bij de brand betrokken geweest.
Ik wacht de resultaten van de lopende onderzoeken af. Uw Kamer wordt zoals toegezegd over de uitkomsten van die onderzoeken geïnformeerd.
Op welke wijze heeft handhaving van deze veiligheidseisen plaatsgevonden? Wat was de rol van de omgevingsdienst hierin?
Volgens de Provincie Limburg heeft de handhaving van de veiligheidseisen plaatsgevonden door uitvoering van fysieke en administratieve inspecties. De rol van de regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg is daarbij het zorgen voor een actuele vergunning en het uitvoeren van inspecties bij het bedrijf om na te gaan in hoeverre de vergunninghouder zich houdt aan de vergunningvoorschriften.
Klopt het dat er regelmatig incidenten op dit industrieterrein zijn?2 Kunt u een overzicht van de incidenten van het afgelopen jaar geven? Is er op dit industrieterrein vaker sprake van incidenten dan gemiddeld? Zo ja, is het nodig om stappen te zetten, bijvoorbeeld door de controle op dit industrieterrein te verhogen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Dit jaar hebben zich meerdere ongewone voorvallen voorgedaan op dit bedrijventerrein. Een overzicht van de ongewone voorvallen vanaf 1 januari 2015 tot op heden, als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer en verkregen van de provincie, zend ik als bijlage mee3.
Volgens de Provincie Limburg is het aantal ongewone voorvallen in 2015 tot nu toe niet hoger dan in voorgaande jaren (2009–2014). Wel is de overlast buiten de inrichting als gevolg van ongewone voorvallen op het bedrijventerrein toegenomen.
De provincie geeft aan dat het aantal en de aard van incidenten in 2015 op het terrein van Chemelot onlangs hebben geleid tot aanpassing van het inspectieprogramma en daarmee een verdere verhoging van de frequentie van het preventief toezicht in 2016.
In het debat van 10 november 2015 naar aanleiding van de mondelinge vragen over het incident heb ik aangegeven dat de provincie Limburg een onderzoek start. Ik heb toegezegd u over de uitkomsten van dat onderzoek te informeren, zodra dat beschikbaar is.
Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»?1
Ja.
Heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een rol gespeeld bij de beoordeling van de nieuwe Peak Ground Acceleration (PGA)-kaart van het KNMI? Zo ja, welke?
Op mijn verzoek heeft SodM in samenspraak met het KNMI de PGA-kaart van het KNMI door internationale experts laten beoordelen, voorafgaand aan de publicatie ervan.
Waarom is gekozen voor de PGA-kaart van het KNMI, welke gebaseerd is op een metingen en statistische verbanden, en niet voor een PGA-kaart gebaseerd op een dynamisch model, gezien de situatie in Groningen niet statisch maar dynamisch is?
Een PGA-kaart is een belangrijk ingrediënt voor zowel het meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) als voor het opstellen van de NPR. Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productiegestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productiegestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u er van op de hoogte dat er een beter en geavanceerder model (het laatste NAM-model2 dan het door de heer Alders omarmde KNMI model beschikbaar is? Waarom is hier niet voor gekozen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer een PGA-kaart gebaseerd op het laatste NAM-model doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Is de keuze voor een bepaalde PGA-kaart van invloed op het te nemen gaswinningsbesluit? Kunt u dit toelichten?
Bij mijn besluit ben ik uit uitgegaan van de onderzoeken van NAM en de adviezen van SodM en de commissie Meijdam. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van zowel de PGA-kaart van NAM als de PGA-kaart van het KNMI. Beide methodieken hebben hun eigen waarde en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie.
Mogelijke aardbevingen bij Langelo door uitbreiding van de gasopslag in gasveld Norg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Frustraties groeien rond gasopslag bij Langelo»?1
Ja.
Waarom zijn de inwoners tot op heden niet geïnformeerd over de vergroting van de gasopslag, terwijl daar wel op is aangedrongen, bijvoorbeeld via een brief van de gedeputeerde staten in Drenthe? Waarom zijn bewoners niet geïnformeerd, laat staan betrokken bij de besluitvorming, terwijl de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geadviseerd2 om complexe en onzekere risico’s als uitgangspunt te nemen van het handelen van partijen en om de communicatie richting bewoners te verbeteren? Waarom zijn bewoners niet eens geïnformeerd, terwijl u hebt toegezegd om bewoners een grotere rol te geven bij besluitvorming rondom mijnbouwactiviteiten?
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen de realisatie van de feitelijke uitbreiding van de gasopslag en de aanpassing van het opslagplan Norg.
Over de uitbreiding van de gasopslag heeft NAM de omgeving in de bouwperiode voortdurend geïnformeerd, onder andere via haar website en publicaties in de lokale media en de dorpskrant. De capaciteitsuitbreiding van de gasopslag betreft overigens het boren van drie nieuwe putten en bovengrondse aanpassingen. Onder andere bewonersverenigingen hebben de gasopslag tijdens deze uitbreiding bezocht. Niet deze feitelijke uitbreiding, maar de aanpassing van het opslagplan leidde in augustus 2015 tot ongerustheid en vragen.
De gemeenten en provincie zijn door mijn ministerie op 7 augustus 2015 geïnformeerd over het besluit tot aanpassing van de drukwaarden. De gemeenten Leek en Noordenveld hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid een zienswijze in te dienen.
Op 9 september 2015 is tijdens een openbare bijeenkomst van de gemeenteraad door NAM informatie verstrekt over de aanpassing van het opslagplan. Aansluitend heeft NAM afspraken met de gemeente Noordenveld gemaakt over periodiek overleg, waarbij zaken als het opslagplan, werkzaamheden en communicatie worden besproken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de gaswinning in Groningen (Kamerstuk 33 529 nr. 143) heb ik aangegeven dat ik de procedure met betrekking tot winningsplannen zodanig zal aanpassen dat er de mogelijkheid ontstaat tot het indienen van zienswijzen en dat provincie, gemeenten en waterschappen een adviesrecht krijgen. In het wetsvoorstel betreffende wijziging van de Mijnbouwwet, dat ik onlangs bij uw Kamer heb ingediend, heb ik de procedure voor opslagplannen gelijkgesteld aan de nieuwe procedure voor winningsplannen.
Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op tijdige en zorgvuldige communicatie met bewoners en ook het betrekken van bewoners bij de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt het «efficiënter exploiteren» van het gasveld Norg naast het risico op aardbevingen ook tot meer bodembeweging (door de grote drukverschillen in het veld) en de bijbehorende risico’s en schade? Zo ja, hoe taxeert u dit risico?
NAM heeft in het gewijzigde opslagplan aangegeven dat de prognose voor de bodembeweging op basis van deze wijziging niet verandert. SodM en TNO geven in hun advies aan dat de kans op seismische activiteit klein is, maar sluiten evenals NAM de mogelijkheid van een aardbeving niet uit. In dit gebied zijn in 1993 en 1999 aardbevingen geregistreerd, met respectievelijk magnitudes van 1,5 en 1,1 op de schaal van Richter.
De bodembeweging boven het gasveld (bodemdaling en bodemstijging) wordt intensief gemonitord, onder andere door gebruik van satelliet- en GPS-metingen. De drukken die gehanteerd worden, leiden naar verwachting niet tot meer bodemdaling dan tot nu toe is waargenomen.
Om met zekerheid uitspraken te kunnen doen over seismische activiteiten en bodembeweging heeft NAM inmiddels een meetnetwerk in de omgeving van de gasopslag geplaatst. Dit netwerk bestaat uit een vijftal gebouwsensoren, een drietal ondiepe geofoons en een drietal versnellingsmeters.
Wat is uw reactie op de 80 schademeldingen die mogelijk het gevolg zijn van het werken met ruimere drukmarges tijdens de vorige winter? Waarom is het onderzoek van Arcadis en de NAM nog niet beschikbaar? Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op snelle publicatie van het onderzoek?
NAM heeft in april 2015 – na overleg met de gemeente Noordenveld en vertegenwoordigers van de inwoners – Arcadis opdracht gegeven de schademeldingen te onderzoeken. Het doel van het onderzoek was na te gaan wat de oorzaak is van de schades. Arcadis heeft daarbij niet alleen naar de gasopslag als mogelijke oorzaak gekeken, maar heeft ook andere mogelijke omgevingsfactoren als verkeer, waterpeil en bodemopbouw in het onderzoek betrokken.
Door de bewoners vertegenwoordigers zijn er 35 meldingen in het Arcadis-onderzoek ingebracht. Na afronding van de inspecties is het aantal schademeldingen gegroeid tot 80.
Op basis van dit onderzoek concludeert Arcadis dat de schades niet zijn veroorzaakt door operaties van de gasopslag, maar onder andere door geconstateerde gebreken in de constructie en door zetting.
De resultaten van het onderzoek zijn op 9 december 2015 aan de bewoners plenair gepresenteerd en vervolgens online gepubliceerd3. De individuele rapporten zijn in persoonlijke gesprekken met de betrokken besproken, waarbij mogelijkheden om de oorzaak van de schade weg te nemen in de vorm van bouwkundig advies wordt verstrekt. NAM onderhoudt ook voortdurend contact met de gemeente over het onderzoek.
Vindt u het verantwoord dat de uitbreiding van de gasopslag bij Norg en het «efficiënter exploiteren» van het gasveld wordt doorgezet, zolang geen duidelijkheid is over de 80 meldingen van schade en de risico’s voor bewoners niet goed in kaart zijn gebracht? Zo ja, op welke manier worden complexe en onzekere risico’s als uitgangspunt genomen van het handelen (zoals geadviseerd door de Onderzoeksraad voor Veiligheid), terwijl de complexe en onzekere risico’s onvoldoende bekend zijn?
De injectie in en productie uit de gasopslag en de druk in het reservoir worden voortdurend gemonitord, evenals de bodembeweging. De wijze waarop de gasopslag wordt geopereerd, leidt niet tot risico’s voor de omgeving. De kans op een aardbeving wordt zeer klein ingeschat en er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van bodemdaling en bodemstijging tot schade aan woningen leiden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op het afsluiten van een schadeconvenant met bewoners in Langelo en omgeving, zoals ook is afgesloten bij de gasopslag Bergermeer? Bent u bereid om het afsluiten van een dergelijk schadeconvenant verplicht te stellen bij alle mijnbouwactiviteiten in Nederland?
De aansprakelijkheid van mijnbouwondernemingen voor de door hen uitgevoerde mijnbouwactiviteiten en de vergoeding van de mogelijke schade is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Ik zie geen aanleiding om daarop aanvullende regelingen te treffen.
Het bericht “Foute melding claimt ruimte” |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Foute melding claimt ruimte»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 70 procent van de meldingen in Overijssel in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet correct, onterecht of onvolledig is?
Wat is uw reactie op dit hoge percentage? Was er rekening gehouden met een dergelijk percentage bij de introductie van de PAS?
Kunt u aangeven waarom het foutpercentage zo hoog ligt bij het systeem van meldingen in de provincie Overijssel?
Waar ligt het aan dat er een dergelijk percentage aan foute, onvolledige of onterechte meldingen wordt geconstateerd in de provincie Overijssel? Is de informatievoorziening niet voldoende geweest?
Kunt u aangeven of het klopt dat ook in andere provincies dergelijke foute, onvolledige en onterechte meldingen worden geconstateerd?
Ook in andere provincies zijn onvolledige of foutieve meldingen geconstateerd.
Deelt u de mening dat een dergelijk percentage een structureel probleem aangeeft bij het nieuwe systeem van meldingen? Zo nee, waarom bent u van mening dat een dergelijk foutpercentage acceptabel is en als incidenteel kan worden beschouwd? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijk percentage naar beneden te brengen?
Het PAS is een stabiel en robuust systeem gebleken dat gedurende de eerste vijf maanden de praktijktoets goed heeft doorstaan. De verwachting is dat nu de aanloopproblemen zijn opgelost en initiatiefnemers beter bekend zijn met het PAS, het aantal onjuiste meldingen zal verminderen. Omdat menselijke fouten nooit uit te sluiten zijn, zullen ook in de toekomst controles door de bevoegde gezagen plaats blijven vinden.
In het artikel staat dat melders toestemming zal worden gevraagd de melding te verwijderen uit het systeem. Betekent dit dat er een nieuwe melding gemaakt moet worden? Zo ja, hoe wordt er bij de nieuwe melding rekening gehouden met de eerder gedane melding? Krijgen deze melders voorrang binnen het systeem?
Een deel van de meldingen is onjuist. De onjuiste meldingen kunnen uit AERIUS worden verwijderd. Indien de melding onvolledig is of wanneer de ingevoerde gegevens onjuist zijn, zal de initiatiefnemer een gecorrigeerde melding moeten indienen. De provincie Overijssel neemt contact met de betreffende initiatiefnemers op om hen te ondersteunen bij het in orde maken van de melding of een nieuwe vergunningaanvraag. Daarbij verleent de provincie Overijssel indieners van gecorrigeerde meldingen of indieners die alsnog een vergunning moet aanvragen, geen voorrang.
Kunt u aangeven of een dergelijk foutpercentage ook geldt voor meldingen binnen andere sectoren en projecten? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor deze sectoren?
Het in het artikel genoemde foutenpercentage betreft meldingen van initiatiefnemers uit de provincie Overijssel. Het heeft voor het overgrote deel betrekking op meldingen uit de agrarische sector.
Zal er ook aan andere sectoren en projecten worden gevraagd de melding te verwijderen en opnieuw in te dienen? Wat betekent dit voor de verwerking van nieuwe meldingen? Hoe wordt er rekening gehouden met de eerdere melding?
In de manier van omgaan met meldingen wordt geen onderscheid gemaakt naar de verschillende sectoren.
ING de meest klimaatschadelijke bank van Nederland is |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek in opdracht van Eerlijke Bankwijzer naar de investeringen van Nederlandse financiële instellingen?1
Wat is uw reactie op de uitkomsten van dit onderzoek, in het bijzonder het feit dat ING acht keer meer investeert in fossiele dan in duurzame energie?
In hoeverre hebben duurzame criteria een rol gespeeld in de keuze voor een nieuwe huisbankier van het Rijk, en hoe verhoudt dit zich tot de keuze voor ING?
Welke maatregelen nemen Nederlandse financiële instellingen om hun investeringen meer te richten op duurzame energie?
Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»1 en het achterliggende artikel «Conflict over versterkingsopgave Groningen» van Cobouw?2
Ja.
Is het waar dat de nieuwe Peak Ground Acceleration-kaart (PGA-kaart) van oktober 2015 van het KNMI gebaseerd is op de resultaten van een ander rekenmodel en andere data dan de oude PGA-kaart? Kun u dit toelichten?
In de PGA-kaart van oktober 2015 zijn nieuwe meetgegevens van de Groningse ondergrond verwerkt. Het vorige model was grotendeels gebaseerd op gegevens van aardbevingen elders in Europa, omdat de metingen uit Groningen alleen – toen – nog onvoldoende beperkingen oplegden aan het model. Het nieuwe model is uitsluitend gebaseerd op metingen uit Groningen. Hierdoor zijn de onzekerheden verkleind.
Bent u bekend met de bezwaren van deskundigen over het gebruik van de nieuwe PGA-kaart? Wat is uw mening hierover?
De NEN-commissie heeft de bruikbaarheid van de KNMI-kaart (versie 1 oktober 2015) in hun commissie onderzocht. Voor de specifieke toepassing van deze PGA-kaart bij NPR zijn aanvullende berekeningen nodig. Voor het gebruik van de PGA-kaart voor het toetsen van bouwwerken en het ontwerpen van versterkingsmaatregelen is het namelijk van belang modelonzekerheden te kwantificeren, meerdere typen modellen te beschouwen en een mogelijke toename/verschuiving van de dreiging in de toekomst op een adequate wijze in rekening te brengen.
De nieuwe PGA-kaart is het resultaat van voortschrijdend inzicht. De onderliggende methodiek volgt internationale standaarden en is volgens deze standaarden gereviewd. De nieuwe PGA-kaart van het KNMI geeft minder hoge versnellingen.
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productie gestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productie gestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u van mening dat deze nieuwe PGA-kaart een te rooskleurig beeld van de situatie geeft? Is het waar dat het kwetsbare gebied minder groot is en de verwachte bevingen minder sterk zijn volgens de nieuwe PGA-kaart?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat deze nieuwe PGA-kaart de versterkingsopgave en daarmee de financiële aspecten, onderschat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat dit in de versterkingsopgave tot een verschil van miljoenen, misschien wel miljarden euro’s kan leiden?
De PGA-kaart is een van de elementen om het risico voor de bewoners in Groningen te berekenen. De feitelijke versterkingsopgave wordt bepaald op basis van het risico en de gegeven veiligheidsnorm van 10-5. Alle gebouwen moeten op deze veiligheidsnorm van 10-5 wordt gebracht, ongeacht de kosten die daaraan verbonden zijn.
Is het waar dat de Nationale Praktijk Richtlijn (NPR) voor aardbevingsbestendig bouwen niet wordt opgenomen in het Bouwbesluit? Zo ja, waarom niet?
Nee, de inzet is om de NPR op te nemen in de bouwregelgeving.
Staat in het Tweede advies van de commissie Meijdam3 4 naar uw mening «de veiligheid van de Groningers voorop»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De commissie gaat uitvoerig in op de veiligheidsnormen die behoren te gelden voor de risico’s van geïnduceerde aardbevingen. De commissie heeft als uitgangspunt genomen dat de bewoners van Groningen niet aan hogere risico’s blootgesteld mogen worden dan mensen elders in het land, en dat uitgangspunt heb ik overgenomen. Verder adviseert de commissie om niet alleen voor nieuwbouw, maar ook voor bestaande bouw direct een vaste veiligheidsnorm te bepalen (10-5). Deze norm heb ik overgenomen. De achterliggende gedachte van de commissie is dat de bewoners van Groningen ten principale moeten weten waar ze aan toe zijn, dus niet pas wanneer de omvang van de versterkingsopgave bekend is. De commissie adviseert om tijdelijk een veiligheidsniveau tussen 10-4 en 10-5 toe te laten, mits de desbetreffende bouwwerken binnen een redelijke termijn op de norm van 10-5 zijn gebracht. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 18 december jl. heb ik deze termijn vastgesteld op vijf jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het nog te plannen plenaire debat over Groningen?
Ja.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met websites waarop wordt geadverteerd om in Nederland op ganzen te komen jagen?1
Ja.
Laat de Wet natuurbescherming ruimte voor jacht door buitenlandse jagers in Nederland? Zo ja, wordt dit expliciet mogelijk gemaakt door een specifiek artikel in de wet?
Het is personen uit het buitenland onder voorwaarden toegestaan om in Nederland het geweer te gebruiken. Hiervoor voorzien de Flora- en faunawet en straks de wet Natuurbescherming (artikel 3.28, vijfde lid), in de zogenoemde «logeerakte». Deze wordt verleend door de korpschef van de politie en heeft een beperkte geldigheidsduur van zes opeenvolgende dagen.
Indien de wet toestaat dat buitenlandse jagers hier mogen jagen, aan welke eisen moet hij of zij dan voldoen en hoe worden deze eisen gecontroleerd?
Een wettelijke voorwaarde om de voornoemde logeerakte te verkrijgen is dat de aanvrager aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waar hij zijn woon- of verblijfplaats heeft. Aan de akte is verder de beperking verbonden dat de houder zijn geweer alleen mag gebruiken als hij zich in gezelschap bevindt van een Nederlandse jachtaktehouder. Het is een houder van een logeerakte niet toegestaan in Nederland uit eigener beweging zelfstandig het geweer te gebruiken.
Om daadwerkelijk het geweer te mogen gebruiken, is de houder van deze logeerakte afhankelijk van toestemming van een jachthouder om de jacht uit te oefenen in diens jachtveld, van een grondgebruiker om schadebestrijding uit te voeren op diens grond, of van een faunabeheereenheid om populatiebeheer uit te voeren in diens werkgebied.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers bekend zijn met de in Nederland geldende wet- en regelgeving en hoe wordt dat gecontroleerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is de buitenlandse logeeraktehouder altijd in het gezelschap van een Nederlandse jachtaktehouder en moet hij toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Het is de verantwoordelijkheid van laatstgenoemde (rechts)personen dat personen die met hun toestemming het geweer gebruiken handelen overeenkomstig de geldende regels. Dit wordt gecontroleerd binnen het reguliere toezicht en handhaving.
Mogen deze buitenlandse jagers hun eigen geweren meenemen? Zo ja, hoe worden deze dan ingevoerd, aan welke eisen moet de import van deze geweren voldoen en hoe wordt dit gecontroleerd?
Voor houders van een jachtakte is in de Regeling wapens en munitie een vrijstelling verleend van het verbod op het binnenbrengen en vervoeren van jachtgeweren en munitie in de Wet wapens en munitie. Deze vrijstelling geldt alleen voor jachtgeweren die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede voor ten hoogste 1.000 patronen.
In de Regeling wapens en munitie is bepaald dat degene die over een logeerakte beschikt, de vrijstelling alleen geldt voor de periode van zeven dagen voor en zeven dagen na de zes opeenvolgende dagen waarop de akte geldig is.
Hoe past het aanbieden van dit soort arrangementen aan buitenlandse jagers binnen de verplichting om lid te zijn van een Wildbeheereenheid en hoe wordt dit gecontroleerd?
De Flora- en faunawet vereist geen lidmaatschap van een wildbeheereenheid. Onder de wet Natuurbescherming worden jachthouders van een jachtveld in Nederland, die in bezit zijn van een jachtakte, verplicht om lid te zijn van een wildbeheereenheid. Personen uit het buitenland die een logeerakte aanvragen, zijn geen jachthouder van een jachtveld in Nederland. Voor hen zal de verplichting om lid te zijn van een wildbeheereenheid dus niet gaan gelden.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers overeenkomstig het van toepassing zijnde faunabeheerplan handelen?
Onder de Flora- en faunawet heeft het faunabeheerplan enkel betrekking op het populatiebeheer, dat wordt uitgevoerd op basis van een ontheffing van de provincie. In de wet Natuurbescherming is geregeld dat ook jacht en schadebestrijding geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
Zoals is geantwoord op vraag 3, moet de buitenlandse jachtaktehouder altijd toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Deze personen zijn er verantwoordelijk voor dat wordt gehandeld overeenkomstig het geldende faunabeheerplan.
Heeft u een indicatie van de hoeveelheid buitenlandse jagers die in Nederland actief zijn (geweest)? Zo ja, hoeveel jagers betreft dit?
In Nederland is aan 871 personen een logeerakte verleend, peiljaar 2015.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse jagers in Nederland blijkbaar actief zijn (geweest)?
Zoals in de antwoorden 2 t/m 8 aangegeven is het buitenlandse jagers zowel onder de Flora- en faunawet als onder de toekomstige wet Natuurbescherming toegestaan om in Nederland te jagen. Daarbij dienen zij te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de aan hen verstrekte logeerakten en daarnaast aan de voorschriften uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om te benadrukken dat beheersmaatregelen ten aanzien van het in het wild levende dieren (populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders) altijd een maatschappelijk doel moeten hebben. Het organiseren van commerciële jachtreizen en de associaties die dit oproept keur ik af. Ik zal daarom met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging in overleg treden over de beëindiging van dergelijke praktijken.
Deelt u de mening dat het aanbieden van dergelijke jachtarrangementen aan buitenlandse jagers niet in lijn ligt met de achterliggende gedachte van de nieuwe Wet natuurbescherming? Zo ja, welke maatregelen kunt u treffen om dergelijke jachtarrangementen voor buitenlandse jagers onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De Ontwerp-Regeling beheer verpakkingen (28694-131) |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u specificeren hoe het verbod op uitgifte van gratis plastic tassen wordt gehandhaafd? Richt de handhaving zich alleen op winkeliers of ook op consumenten?
Ik heb er begrip voor dat in de opstartfase van het verbod de uitvoering door winkeliers nog niet volledig op orde is. Daarom zal in de eerste fase terughoudend worden gehandhaafd. Echter het is wel van belang dat het verbod per 1 januari 2016 wordt ingevoerd en dat een begin wordt gemaakt met de handhaving. De ILT start eerst een onderzoek op basis van meldingen die zij ontvangt. De aanpak van het onderzoek zal afhankelijk zijn van de inhoud van de melding. Op overtredingen zal de ILT handhaven conform de ILT interventieladder.
Bij hantering van de interventieladder wordt in eerste instantie uitgegaan van de laagste trede, hetgeen betekent dat preventief wordt opgetreden, onder meer door voorlichting over de regeling, eventueel volgt daarna een waarschuwing. Bij herhaling zal bestuursrechtelijk worden opgetreden door het opleggen van een dwangsom voor iedere volgende overtreding. Bij blijvende herhaling en/of frauduleus handelen kunnen aanvullende zwaardere instrumenten ingezet worden, zoals strafrechtelijk optreden.
Omdat de handhaving van dit verbod een nieuwe taak van de ILT is, zal het nodig zijn in de eerste fase informatie te verkrijgen over de naleving en de nalevingbereidheid van de ondertoezichtstaanden. Op grond van de bevindingen daarover zal een risicoanalyse worden gemaakt en zal het toezicht vorm krijgen.
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Hoe worden winkeliers concreet gecontroleerd of zij plastic tassen alleen tegen betaling verstrekken? Hoe wordt gecontroleerd of een tasje de dikte van 15 micron overschrijdt of dat het tasje verstrekt is vanwege hygiënische redenen? Hoe worden de verpakkingen van online leveringen gecontroleerd? Hoe wordt in het geval van een hergebruikte tas gecontroleerd of de tas ook daadwerkelijk is hergebruikt en niet nieuw wordt uitgegeven?
Afhankelijk van het type winkel kan er gecontroleerd worden bij de daadwerkelijke uitgifte of door middel van administratief onderzoek op het (hoofd)kantoor. Administratief onderzoek zal met name plaatsvinden bij de winkelketens met meerdere vestigingen.
De dikte kan gecontroleerd worden door raadpleging van aankoopgegevens, kenmerking op de verpakking van de tassen of door het meten van de dikte.
Bij de boordeling van hygiënische redenen gaat de ILT uit van de wettelijke tekst met de voorbeelden die zijn opgenomen in de toelichting.
Controle van online leveringen zal plaatsvinden op de plaats van verzending.
Of er sprake is van hergebruik zal in het algemeen zichtbaar zijn aan de plastic tas en de opslag van de voorraad.
Als de handhaving zich ook op consumenten richt, hoe worden consumenten dan gecontroleerd of zij al dan niet hebben betaald voor een plastic tas (bijvoorbeeld op een markt waar niet altijd een bon wordt verstrekt)? Moeten consumenten betalen voor plastic tasjes waarvan de inhoud gratis wordt meegegeven, bijvoorbeeld op beurzen? Kunt u concretiseren hoe consumenten en winkeliers geïnformeerd worden over het op handen zijnde verbod? Hoe ver staat het met de vormgeving van deze campagne gezien de beoogde datum van inwerkingtreding van dit verbod?
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Voor wat betreft uw vraag over het door consumenten laten betalen voor plastic tassen op beurzen geeft de Europese richtlijn aan dat er geen gratis plastic tassen mogen worden verstrekt op de plaats van verkoop van producten of goederen. Bij het gratis weggeven van producten is geen sprake van verkoop, zoals bijvoorbeeld bij folders op een beurs. Deze mogen worden meegegeven in een gratis plastic tas.
Winkeliers en consumenten worden via meerdere kanalen geïnformeerd over het op hande zijnde verbod op de gratis plastic tas. Zo krijgen winkeliers informatie via (online-)media en branches. Tevens zal de Kamer van Koophandel informatie verstrekken aan ondernemers. Winkeliers krijgen hulp voor hun communicatie naar de consument, via het aanleveren van een (digitale) toolkit in drie talen en kassastickers. De toolkit bevat ook tips voor winkeliers op basis van praktijkvoorbeelden. Zo blijkt uit de pilot «Mag het een tasje minder zijn?» van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken en de Raad Nederlandse Detailhandel dat de vraag «gaat het zo mee?» voor een aanzienlijke vermindering van het aantal tassen zorgt. Daarnaast zullen consumenten via posters in abri’s en online media van de overheid geïnformeerd worden dat per 1 januari geen gratis plastic tasjes meer worden verstrekt. Tot slot werkt de rijksoverheid samen met gemeente Schoon, Nederland Schoon, consumentenvoorlichtingorganisatie Milieu Centraal en Stichting Natuur & Milieu om mensen te inspireren om een eigen tas mee te nemen bij het doen van boodschappen en/of winkelen.
Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voldoende capaciteit om dit verbod te handhaven? In hoeverre is handhaving van het verbod op gratis plastic tasjes een prioriteit van de ILT? Wat gebeurt er als een overtreding van het verbod wordt geconstateerd door de ILT?
De ILT neemt deze taak op in zijn planning voor 2016. De ILT handhaaft conform de ILT interventieladder.
Kan het gebruik van de interventieladder bij dit verbod worden toegelicht? Is het te ontwikkelen nalevings- en risicoselectiesysteem van de ILT tijdig gereed voor de beoogde inwerkingtreding van het verbod?
Zie ook het antwoord op vraag 1 voor de werking van de interventieladder.
De meldingspunten zijn reeds actief. De ILT kan per 1 januari 2016 onderzoek starten en maatregelen opleggen. Handhaving zal echter de eerste tijd met terughoudendheid plaatsvinden. Zoals gesteld zal bij het hanteren van de interventieladder eerst het nalevingniveau bepaald worden.
Hoe rijmt u de door u gebruikte term «kracht van de samenleving om gedragsverandering te bewerkstelligen» met een Meldpunt Verpakkingen van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken waar overtredingen van het verbod kunnen worden gemeld als een soort kliklijn? Wat wordt bedoeld met het criterium «even doeltreffende instrumenten» die aangewend kunnen worden in plaats van lichte plastic draagtassen? Hoe kan een vaag criterium als «even doeltreffende instrumenten» gecontroleerd worden door handhavers?
Ik spreek over de kracht van de samenleving omdat ik zie dat consumenten en winkeliers het goede voorbeeld kunnen geven. Dit door een eigen tas mee te nemen of vanuit de winkelier geredeneerd, een herbruikbare tas tegen een vergoeding te verstrekken wanneer de klant daar om vraagt. Consumenten dienen de gelegenheid te hebben om te kunnen melden wanneer winkeliers zich niet aan de regeling houden. Dit kunnen ze melden bij de ILT, de handhaver van het verbod. Voor vragen kunnen consumenten terecht bij het Meldpunt Verpakkingen.
U vraagt naar het criterium «even doeltreffende instrumenten», dit is een verwoording uit de Europese Richtlijn die wordt weergegeven in de toelichting op de regeling. In de beantwoording op eerdere vragen van februari1 is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is toen geconstateerd dat er geen andere doeltreffende instrumenten, zoals een vrijwillige aanpak, voor handen was. De ILT zal zich dus toeleggen op de handhaving van het verbod.
Waarom kunt u het milieueffect van het wettelijk verbod, ondanks uw eerdere pogingen daartoe, niet hard maken of specifieker onderbouwen? Is het milieueffect niet juist het belangrijkste argument om tot terugdringen van plastic tasjes te komen? Zo nee, welk argument overtuigt u dan om dit verbod in te stellen?
Het leveren van een bijdrage aan de terugdringing van plastic tassen in het zwerfafval en het verminderen van grondstofgebruik kwalificeer ik als een substantiële milieuwinst. In de eerder uitgevoerde pilot van Kennisinstituut (KIDV) en de Raad voor Nederlandse Detailhandel (RND) zijn de effecten getoetst van het beprijzen van plastic tassen. Daaruit bleek dat met beprijzen in combinatie met goede communicatie 77% reductie bereikt kan worden. Dit is een aanzienlijke reductie in de uitgifte van tassen. Daarmee is beprijzen een effectief instrument gebleken voor preventie. Tegelijkertijd zal de consument gestimuleerd worden om een eigen tas mee te nemen. Daarmee levert elke tas die niet uitgegeven hoeft te worden milieuwinst op, omdat er minder grondstoffen gebruikt worden en er minder tassen in het zwerfvuil terecht kunnen komen. Uit de monitoring gegevens uit 2012 blijkt namelijk dat plastic tassen één van de meest gevonden items op stranden zijn. Verder heeft KplusV een inschatting gemaakt van het aandeel plastic tassen in de totale massa zwerfafval in Nederland in de periode 2008–2014 (zie bijlage bij brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 28 694, nr. 130), namelijk 2,4% oftewel 142 miljoen plastic tasjes.
Als Europa de wijze van terugdringen van het verbruik van lichte plastic tassen vrij laat aan de lidstaten, waarom kiest u het meest rigoureuze middel van een wettelijk verbod?
De Europese richtlijn laat de wijze van terugdringen van plastic tassen niet vrij aan de lidstaten. De richtlijn biedt twee mogelijkheden, namelijk het verbieden van gratis weggeven van plastic tassen onder de 50 micron of het nemen van even doeltreffende maatregelen waarbij een lidstaat gebonden is aan een reductiedoelstelling. In de beantwoording op eerdere vragen van het lid Dijkstra in februari jl. is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is geconstateerd dat een vrijwillige aanpak niet tot het gewenste resultaat zou leiden. Uiteindelijk heeft een aantal branches aangegeven dat ze liever regelgeving zien, zo doet iedereen mee. Een maatregel die voor iedereen geldt komt ten goede aan de eenduidigheid van beleid en de effectiviteit. Daarnaast is het niet de bedoeling dat goedwillende winkeliers klanten verliezen omdat een andere winkelier wel een plastic tas gratis meegeeft.
Hoe denkt u over alle initiatieven en innovatie ten aanzien van bio en afbreekbare tasjes en het fabriceren van tasjes uit andere materialen? Wat draagt een verbod, gezien deze innovatie, bij?
Als de markt kansen ziet en daarom wil innoveren en met initiatieven wil komen vind ik dat in zijn algemeenheid een goede zaak.
Graag benadruk ik het doel van dit verbod, namelijk het tegengaan van zwerfvuil en het stimuleren van efficiënt grondstoffengebruik. Een uitzondering voor tassen die gemaakt zijn van biologisch afbreekbaar plastic, draagt hier niet aan bij. Biologisch afbreekbare tassen breken namelijk niet vanzelf af op land en in water, daartoe dienen ze gecomposteerd te worden. Biobased plastic tassen hebben dezelfde eigenschappen als fossiele plastics en breken af tot microplastics.
Hoe wordt voorkomen dat winkeliers meer geld vragen voor het plastic tasje dan dat zij voor de aankoop hebben uitgegeven en daarmee het verbod gebruiken om extra inkomsten te genereren?
De regeling is erop gericht om het verbruik van plastic tassen te reduceren. Dit door consumenten een bedrag te vragen bij het verstrekken van een plastic tas. Het staat winkeliers vrij om een bedrag te vragen dat zij wenselijk vinden. Dit laat ik graag aan de winkeliers zelf over. Wel geeft de regeling een richtbedrag van € 0,25 per plastic tas. Mochten winkeliers meer vragen om extra inkomsten te genereren, dan kan ik dat niet voorkomen. Het meldpunt is speciaal ingericht voor alle vragen van de consument.
Bent u bereid de Raad van State de ministeriële regeling te laten toetsen op proportionaliteit en uitvoerbaarheid? Zo nee, waarom niet?
De ministeriële regeling betreft een lastenluwe implementatie van Richtlijn (EU) 2015/720. Bij het opstellen van de Richtlijn is reeds gekeken naar de proportionaliteit en uitvoerbaarheid van de opgenomen maatregelen. Deze onderwerpen zijn ook aan orde gekomen in het BNC-fiche over de richtlijn dat met uw Kamer is gedeeld. Advisering door de Raad van State vormt geen onderdeel van de wetgevingsprocedure van een ministeriële regeling. Bovendien is het Besluit beheer verpakkingen 2014 waar de grondslag van deze regeling opgenomen is, in 2014 aan de Raad van State voor advies voorgelegd geweest. Deze toets is dus niet meer nodig.
Zijn winkeliers, gelet op het feit dat het verbod per 1 januari 2016 in werking treedt, voldoende in staat zich voor te bereiden op een verbod? Kunt u in uw antwoorden aspecten als aanpassing van winkelinrichting, toonbanken, kassasoftware, btw-verplichting, de huidige bestellingen, voorraden, communicatie en dergelijke betrekken? Deelt u de mening dat bedrijven en organisaties de mogelijkheid moeten krijgen om zich op al deze gebieden zorgvuldig voor te bereiden? Bent u, gezien de korte periode die ondernemers, winkeliers en bedrijven hebben ter voorbereiding op de nieuwe regelgeving en de onduidelijkheden die bij deze partijen leven over de invulling en handhaving, bereid de ingangsdatum van het verbod met een half jaar uit te stellen?
In februari 20152 is aangekondigd dat het verbod op gratis plastic tassen per 1 januari 2016 ingaat. De bedrijfseffecten van de verplichting om plastic tassen te beprijzen zijn onderzocht door SIRA Consultancy. Hieruit bleek dat er geen structurele gevolgen zijn voor de regeldruk van bedrijven en dat met het verbod is gekozen voor de meest lastenluwe variant.
Zo gaven de respondenten aan dat de plastic tas tegelijk met andere vernieuwingen van het assortiment in de kassa wordt gezet. Dit maakt de last verwaarloosbaar. Ook gaven respondenten aan dat de handeling om een tas in rekening te brengen bij een consument niet merkbaar langer wordt. Wel gaf het onderzoek aan dat winkeliers tijd kwijt zijn aan het tot zich nemen van de regelgeving en zich al dan niet oriënteren op een tas van ander materiaal dan plastic. Voor wat betreft de winkelinrichting en toonbanken, heeft het onderzoek niet aangetoond dat winkeliers hier aanzienlijke aanpassingen verwachten. Eerder is al aangegeven dat plastic tassen die nog in voorraad zijn, na 1 januari tegen betaling verstrekt kunnen worden.
Naar mijn mening is voldoende inzet gepleegd om het verbod kenbaar te maken en ondersteuning geboden aan de branches. Ik zie dan ook geen reden om het verbod later te laten ingaan. De vragen van de branches zijn geïnventariseerd tijdens verschillende bijeenkomsten die sinds afgelopen voorjaar hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heb ik, in samenwerking met de branches, een factsheet en een overzicht met vragen en antwoorden opgesteld. Desgewenst kunnen deze worden uitgebreid met aanvullende vragen van de branches. Daarnaast is er een dossier op rijksoverheid.nl beschikbaar en tenslotte is een infographic met toelichting op het beleid met de branches gedeeld. Communicatieacties zullen de komende tijd blijven plaatsvinden (zie toelichting in vraag 3) in samenwerking met branches.
Kunt u bevestigen dat u totdat de Kamer over dit voorgenomen besluit gesproken heeft geen onomkeerbare stappen zult zetten in dit dossier?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Circulaire economie voorzien op 17 december 2015?
Ja.
Dolfijnenslachtingen en de walvisjacht als onderwerp van de economische missie naar Japan |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Op welke wijze gaat u tijdens uw economische missie naar Japan invulling geven aan het door de regering officieel ingenomen standpunt tegen Japanse dolfijnslachtingen en de walvisjacht, en aan de meermaals gedane toezegging zich daar blijvend tegen te verzetten?1
Het kabinet is van mening dat het slachten van dolfijnen niet acceptabel is en dat alle walvisjacht verboden zou moeten zijn, ook walvisjacht voor wetenschappelijke doeleinden. Ik heb in mijn gesprek gesprek met de Japanse premier Abe dit standpunt van de Nederlandse regering opnieuw onder de aandacht gebracht bij de Japanse regering.
Bent u conform eerdere toezegging bereid de Kamer achteraf te informeren over uw gedane inspanningen tijdens de economische missie?2
Ja, zie antwoord op vraag 1.
Kunt u concreet uiteenzetten hoe het kabinet, conform eerdere toezegging, het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Japan het afgelopen jaar heeft benut en komend jaar zal benutten voor een moratorium op de walvisjacht en de een beëindiging van de dolfijnslachtingen?3
Nederland heeft – net als verscheidene andere lidstaten – bij de Europese Commissie meerdere malen aangedrongen om een ambitieus hoofdstuk over duurzaamheid en dierenwelzijn in het handelsverdrag tussen de EU en Japan op te nemen. Een dergelijk hoofdstuk vormt voor Nederland een belangrijk aanknopingspunt om de discussie met Japan over de vangst van walvissen en dolfijnen te kunnen voeren. Japan staat hier tot nu toe afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft zijn zorgen hierover bij Japan onder de aandacht gebracht. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Het kabinet steunt deze inzet van de Europese Commissie.