Het ontstaan van een winstgevende industrie rondom het doden van ganzen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Amerikaanse bedrijf GetDucks dat ganzenschietreisjes naar Nederland aanbiedt, waarbij buitenlandse jachttoeristen onbeperkt ganzen mogen schieten?1
Ja.
Bent u ook bekend met het verzoek van de provincie Friesland tot versoepeling van regels, zodat afgeschoten brandganzen mogen worden verhandeld en geserveerd?2
Ja.
Deelt u de mening dat met het huidige ganzenbeleid een industrie ontstaat die profiteert van het doden van zoveel mogelijk ganzen? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenst effect van het ganzenbeleid is? Zo nee, waarom niet?
Het beleid met betrekking tot ganzen is gericht op het beheersbaar houden van de populaties teneinde overmatige schade aan land- en tuinbouw of aan de natuur te voorkomen en risico’s voor (lucht)verkeersveiligheid te verminderen. Uitgangspunt daarbij zijn de doelstellingen verwoord in de Europese Vogelrichtlijn dat «de instandhoudingsdoelstellingen van de soort niet in gevaar mag komen». Een en ander is wettelijk verankerd in de Flora- en faunawet en de (toekomstige) Wet natuurbescherming.
Het verminderen van de schade en het voorkomen van verkeersonveilige situaties geschiedt op verschillende manieren: verjaging, onklaar maken van eieren, wegvangen en doden. Het onaantrekkelijk maken van grasland is een optie die een forse ingreep zou betekenen in het Nederlandse landschap met wellicht grote gevolgen voor landbouw en natuur. Dat acht ik niet wenselijk. Ik verwijs u ook naar antwoorden op eerdere vragen van het lid Thieme (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2546).
Deelt u de mening dat het ganzenbeleid gericht dient te zijn op het aanpakken van het probleem bij de bron, zoals het onaantrekkelijk maken van grasland, en het ontwikkelen en inzetten van diervriendelijke alternatieven op jacht en vergassing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid commerciële activiteiten rondom het doden van ganzen tegen te gaan en geen gehoor te geven aan de wens van de provincie Friesland om in Europa te pleiten voor soepelere regels, maar juist de inzet van diervriendelijke alternatieven aan te moedigen? Zo nee, waarom niet?
Het doden van ganzen is juridisch afdoende verankerd in de Flora- en faunawet en de (toekomstige) Wet natuurbescherming. Nadere maatregelen zijn derhalve niet nodig. Dat neemt niet weg dat ik het inzetten van werkbare alternatieven toejuich.
Het afschieten van ganzen mag alleen plaatsvinden door faunabeheereenheden, met een ontheffing van gedeputeerde staten. Zo’n ontheffing is gebaseerd op een van te voren door gedeputeerde staten goedgekeurd faunabeheerplan, met het oog op specifieke belangen. Dit betekent dat het gaat om een zorgvuldig onderbouwde aanpak van het maatschappelijk probleem van ganzenoverlast. Provincies en faunabeheereenheden hebben hier een centrale rol.
Het staat faunabeheereenheden vrij om de hulp van buitenlandse jagers met een logeerakte in te roepen bij de uitvoering van het faunabeheerplan.
Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om te benadrukken dat de aanpak van overlast van ganzen altijd een maatschappelijk doel moet hebben, zoals (lucht)verkeersveiligheid. Het organiseren van commerciële jachtreizen en de associaties die dit oproept keur ik af. Ik zal daarom met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging in overleg treden over de beëindiging van dergelijke praktijken.
Het afschaffen van het bouwverbod aan de kust |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw opvatting over de landschappelijke kwaliteit van de Belgische kust?
De Belgische kust is niet mijn beleidsterrein. Daarom vind ik het lastig om daar een opvatting over te geven. Wat mij wel opvalt is dat de Belgische kust een stuk minder lang is dan de Nederlandse kustlijn en dat deze, wellicht daarom, veel intensiever gebruikt wordt. De Nederlandse kustlijn is op de meeste plekken leeg en wordt op enkele plekken intensief gebruikt. Over de Nederlandse kustlijn kan ik wel een opvatting geven. Deze vind ik mooi zoals deze nu is, leeg en met veel ruimte voor de natuur. Dat wil ik graag zo houden.
Wat is de reden dat er, vooruitlopend op de discussie rond de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet, via de ministerraad separaat besloten is tot het opheffen van het algemene bouwverbod in de kuststrook?1
Uit de Nationale Visie Kust (2013, Deltaprogramma) is gebleken dat het kustsysteem op orde en toekomstbestendig is. Daarom kunnen er vanuit waterveiligheid minder stringente eisen gesteld worden. Tevens hebben de betrokken overheden in de Nationale Visie Kust aangegeven dat de kust in de toekomst veilig blijft, aantrekkelijker en economisch sterker wordt. Daarnaast heeft het Rijk in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012) aangegeven om waar mogelijk de ruimtelijke ordening meer over te laten aan gemeenten en provincies en om meer ruimte te bieden voor regionaal maatwerk. Het beleid uit de Beleidslijn kust uit 2007 paste niet geheel meer bij de voorgaande uitgangspunten.
Deze uitgangspunten zijn vervolgens gehanteerd bij de herziening van de Beleidslijn kust en de regels met betrekking tot het bouwen in de kustzone, zoals die zijn opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De ministerraad heeft met deze wijziging ingestemd en wordt aan de Eerste en Tweede Kamer voorgelegd. Daarmee wordt regelgeving aangepast aan het nieuwe beleid.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt voorzien in 2018.
Op welk moment gaat dit besluit in, waar bestaat dit besluit uit en aan welke criteria moeten bouwwerken voldoen? Op welke wijze kunnen kustgemeenten, waterschappen, Hoogheemraadschappen, provincies en burgers beroep en bezwaar aantekenen tegen dit voorgenomen besluit?
De nieuwe regels vanuit het Rijk voor bouwen in de kustzone zijn opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Barro. Dit ontwerpbesluit wordt u samen met de antwoorden op deze schriftelijke vragen aangeboden. Voor de inhoud van het ontwerpbesluit verwijs ik u naar de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit is tevens in de Staatscourant bekend gemaakt om eenieder de gelegenheid te geven hierover gedurende vier weken zienswijzen kenbaar te maken. Het besluit zal na voorhang bij de Eerste en Tweede Kamer, inspraak en advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State, naar de huidige planning medio 2016 in werking treden.
Waarom wordt via een ontheffing op deze wet, te weten het inspiratiecentrum Grevelingen op de Brouwersdam, een initiatief aangegrepen om wetgeving te forceren?
Het genoemde initiatief was alleen mogelijk indien er op inhoudelijke argumenten vanuit de waterveiligheid, geen bezwaren zouden zijn tegen dit initiatief. Het is mij gebleken dat er vanuit waterveiligheid geen bezwaren waren.
Heeft het bijna afgesloten Jaar van de Ruimte u geïnspireerd tot deze beslissing?
Nee, dit staat los van elkaar.
Kunt u een reactie geven op «Bescherm de kust», een campagne tegen de wildgroei aan bouwinitiatieven aan de kust van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden, die door zes natuurorganisaties is gestart?
Ik ben bekend met deze campagne. Uit de belangstelling voor de campagne maak ik op dat veel mensen begaan zijn met de Nederlandse kust. Daar ben ik blij mee. Veel mensen zien het belang van een mooie kust, waar gewandeld en gefietst kan worden.
Bent u bereid met de opheffing van het algemeen bouwverbod te wachten tot hierover is gedebatteerd in de Kamer? Wilt u tot het Algemeen overleg Omgevingswet dat op 21 januari gepland staat geen onomkeerbare stappen nemen? Zo nee, waarom niet?
Het ontwerpbesluit wordt voorgehangen bij uw Kamer en de Eerste Kamer en in de Staatscourant bekendgemaakt. De voorlegging geschiedt in het kader van de wettelijk voorgeschreven procedure op grond van artikel 4.3, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. De wettelijk voorgeschreven termijn voor deze voorhang is vier weken, zodat er voldoende gelegenheid is om hierover met uw Kamer te debatteren, indien uw Kamer dat wenselijk acht.
Overheden die ondanks milieubeloften vieze energie inkopen |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Duurzame stroom nog ver weg»1 «Grijs is nieuwe groen»?2
Ja.
Wat vindt u van het feit dat terwijl lokale overheden in een convenant beloofden hun stroom vanaf dit jaar lokaal in te kopen, ze in de praktijk kiezen voor aanbestedingen met de laagste prijs?
Mij is geen convenant bekend waarin lokale overheden aangeven hun stroom lokaal te gaan inkopen. Ik kan dan ook niet beoordelen of de lokale overheden de afspraken, die ze in dit convenant maken, nakomen. Wel is in het Klimaatakkoord Gemeenten en Rijk 2007–2011 onder andere opgenomen dat gemeenten vanaf 2015 100 procent van hun stroom duurzaam inkopen. Hierin is echter geen voorwaarde opgenomen dat de stroom lokaal ingekocht moet worden.
Wat is de waarde van een dergelijk convenant, wanneer Amsterdam zijn elektra voor de periode 2015–2018 aan E.ON heeft gegund, Delft, Zoetermeer, Leidschendam-Voorburg, Wassenaar en Den Haag hebben gekozen voor GDF Suez – een kolenproducent – en ook Rotterdam, Zwolle, Tilburg, Den Bosch en de provincies Utrecht en Overijssel voor grijze stroom hebben gekozen?
De implementatie van het systeem van garanties van oorsprong (gvo’s) is een verplichting die voortkomt uit de EU-richtlijn 2009/28/EG. In dit systeem is de mate van duurzaamheid van de fysieke levering («commodity», de fysieke stroom die geen groen- of grijswaarde bezit) losgekoppeld van de administratieve levering. Dit is nodig omdat het niet mogelijk is de elektriciteit van een specifieke productielocatie over het elektriciteitsnetwerk naar een specifieke afnemer te transporteren. De enige groene stroom is stroom waar administratief een gvo tegenover staat. Uit het nieuwsbericht blijkt dat de genoemde steden en provincies dit op orde hebben. Het feit dat de ingekochte stroom afkomstig is van een leverancier die ook stroom produceert met een kolencentrale, wil niet zeggen dat de stroom die deze leverancier aan de consument levert fysiek of administratief grijs is. Er bestaat een onderscheid tussen het aankopen van de commodity en de aankoop van de gvo. Hoewel beide producten vaak gebundeld worden verkocht, bestaat er voor beide een aparte markt. Dankzij deze gescheiden markten kan een energieleverancier een stroomproduct samenstellen uit de commodity en een gvo waar een klant, zoals een lokale overheid, voor kan kiezen.
Klopt naar uw mening de in het artikel ingenomen stelling dat door te kiezen voor grijze stroom «de publieke sector achterloopt bij de verduurzaming van hun energievoorziening»? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Nee, deze stelling klopt niet omdat er op basis van het voornoemde gvo-systeem groene en niet grijze stroom wordt ingekocht.
Wat vindt u van het groene imago van bedrijven die hun ingekochte stroom «vergroenen» door certificaten voor duurzame stroom te kopen van bijvoorbeeld waterkrachtcentrales uit Noorwegen? Hoe is te garanderen dat dit werkelijk als groene stroom kan worden aangemerkt?
Ik beoordeel het imago van bedrijven niet, dat is aan de consument. Het Europese systeem van gvo’s garandeert dat de stroom die wordt geconsumeerd uit een duurzame bron afkomstig is. Het gvo-systeem zorgt ervoor dat groene stroom die wordt geconsumeerd ook echt een duurzame bron heeft en niet meer dan één keer geconsumeerd kan worden. Hiertoe wordt voor elk megawattuur hernieuwbare energie één gvo afgegeven. Wanneer deze wordt afgeboekt ten behoeve van de consumptie van groene stroom wordt deze gvo in het gvo-register aangemerkt als niet langer bruikbaar. Doordat de groenwaarde van stroom is losgekoppeld van de commodity, wordt het voor een consument mogelijk om groene stroom te verbruiken. Fysiek consumeren van groene stroom is alleen mogelijk als de verbruiker voor eigen gebruik groene stroom opwekt en die direct verbruikt; op het elektriciteitsnet wordt alle elektriciteit immers vermengd.
Op welke wijze denkt u kleine aanbieders van 100 procent zonne- en windenergie als Pure Energie te kunnen ondersteunen om een positie op de gemeentelijke en provinciale aanbestedingsmarkt te kunnen vergaren?
Ook de kleine aanbieders van 100 procent zonne- en windenergie hebben te maken met het Europees verplichte gvo-systeem. Met dit systeem wordt enkel gekeken naar de eenheid productie die plaatsvindt en niet naar de overige (productie)activiteiten van een bedrijf. Ik kan en wil het Europese gvo-systeem niet ondermijnen door leveranciers die uitsluitend groene stroom produceren en aanbieden verder te ondersteunen in aanbestedingen.
De berichten 'Nieuwe generatie jagers op komst' en 'Aantal stropers is verdubbeld op de Veluwe' |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending EenVandaag van 19 december 2015, getiteld «Nieuwe generatie jagers op komst», die is gebaseerd op de documentaire «De nieuwe jagers?»1
Ja.
Deelt u de verontwaardiging over «stadsjagers» die zonder wapenvergunning, zonder gedegen opleiding en zonder jachtakte illegaal jacht maken op wild in de stad?
Ja.
Klopt het dat voor deze overtreding enkel een taakstraf wordt opgelegd, zonder dat ook een gedeeltelijke voorwaardelijke straf door de officier van justitie is geëist, zoals in de documentaire «De nieuwe jagers» wordt gesuggereerd?
Nee, dit klopt niet. Wildstroperij is geen afzonderlijk in de wet opgenomen strafbaar feit. Het formeel-juridische karakter van wildstroperij kan zich uiten in de vorm van één of meerdere verschillende strafbare feiten, zoals het verbod om dieren te doden (strafbaar gesteld in de Flora- en faunawet) of het gebruik van een wapen zonder daartoe een vergunning te hebben (strafbaar gesteld in de Wet Wapens en Munitie). Bij een vermoeden van wildstroperij kan op grond van één van deze wetten strafrechtelijk worden opgetreden. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval – zoals de aard en de ernst van de overtreding, het gedrag van de overtreder en de vraag of de overtreding gebeurt in een georganiseerd verband – kan besloten worden tot strafrechtelijke vervolging, waarbij ter terechtzitting een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist kan worden. In een recent geval is door de rechter ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, zoals door het Openbaar Ministerie (OM) was geëist.
Welke maatregelen in het kader van handhaving en politie-inzet kunt u nemen om de illegale «nieuwe jagers» te stoppen?
Handhavers in dienst van particuliere eigenaren van natuurgebieden hebben, overeenkomstig de gemeentelijke handhavers, een plaats in het stelsel van toezicht en handhaving. Daarom werkt de politie met de werkgevers van deze handhavers verder aan de invulling van afspraken over wederzijdse inzet en samenwerking in het buitengebied. Zo wordt thans uitwerking gegeven aan het voornemen om in samenspraak met het Interprovinciaal Overleg (IPO) een beweging in gang te zetten om per provincie een tactisch platform c.q. coördinatiepunt in te richten. Dit is de plaats waar een structureel overleg kan plaatsvinden tussen de particuliere eigenaren van natuurgebieden, bestuur en politie. Dit overleg heeft een verbinding met het driehoeksoverleg. In het driehoeksoverleg worden door het gezag (burgemeester, politie en OM) ook voor dit thema de prioriteiten voor de inzet van de politie vastgesteld. Hierbij kan vervolgens een arrangement voor preventief en repressief optreden worden afgesproken. Dit arrangement komt tot stand in samenspraak met de betrokken partners in de betreffende gebieden.
Kent u het bericht «Aantal stropers is verdubbeld op de Veluwe»?2
Ja.
Deelt u de verontwaardiging over deze laffe praktijken waarbij soms ouderwetse methoden worden gebruikt, zoals pootklemmen of een wildstrik, waardoor dieren lang lijden voordat zij sterven?
Ja.
Is de verdubbeling van het stropen op de Veluwe in 2015 een landelijke trend? Kunt u hiervan landelijke cijfers overleggen?
In de registraties van politie en justitie worden stroperijdelicten niet apart geregistreerd. Ik kan daarom geen uitspraak doen of hier sprake is van een landelijke trend. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3.
Hoeveel buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) zijn er in de nachtelijke uren om stropen tegen te gaan?
Ik beschik niet over gegevens waaruit kan worden afgeleid hoeveel tijd boa’s besteden aan de nachtelijke bestrijding van stroperij.
Hoeveel stropers zijn er de afgelopen jaren aangehouden en vervolgd?
Aangezien wildstroperij, in het licht van mijn antwoord op vraag 3, geen registratiekenmerk is, kunnen deze aantallen niet uit de bedrijfsprocessensystemen van het OM worden genereerd. Om de gevraagde informatie alsnog boven tafel te krijgen, zouden alle in behandeling genomen zaken waarin wildstroperij voorkomt, handmatig moeten worden doorgenomen. Een dergelijke zoekslag vergt zeer veel tijd en capaciteit van het OM en politie en is derhalve niet proportioneel.
Welke maatregelen in het kader van handhaving en politie-inzet kunt u nemen om de trend op de Veluwe, en mogelijk ook landelijk, te stoppen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de gemeente Amersfoort overgaat tot grootschalige kap en het gebruik van Roundup in parkbos Nimmerdor |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het besluit van de gemeente Amersfoort om over te gaan tot grootschalige kap in het parkbos Nimmerdor en het feit dat de gemeente het onkruidverdelgingsmiddel Roundup gebruikt in dit parkbos?1
Ja.
Deelt u de mening dat een gemeente alternatieve mogelijkheden dient te gebruiken in een omgeving waar wordt gerecreëerd en kinderen spelen en dat dit gebruik van roundup in openbare parken zo snel mogelijk moet stoppen? Kunt u dit toelichten?
Het beleid is gericht op het voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, het minimaliseren van de kans op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen. Om dat te bereiken wordt uitgegaan van een voorkeursvolgorde.
Voor de bestrijding van ziekten en plagen worden eerst preventieve maatregelen toegepast. Indien die maatregelen niet het benodigde resultaat opleveren, worden vervolgens niet-chemische maatregelen toegepast. Indien ook die maatregelen ontoereikend zijn, mogen uiteindelijk gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast.
Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het Besluit gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw en de Nota duurzame gewasbescherming, waaruit blijkt dat alternatieve methoden moeten worden toegepast waar dat mogelijk is? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden verbiedt het professionele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op onverharde oppervlakken met ingang van 1 november 2017. Op dat verbod worden uitzonderingen toegestaan, indien toepassing van alternatieven niet «technisch haalbaar» is.
Volgens planning treedt de regelgeving op 1 maart 2016 in werking.
Terreinbeheerders en aannemers achten de toepassing van glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen op de stobben van de Amerikaanse eik en de Amerikaanse vogelkers beheerstechnisch onvermijdelijk, omdat alternatieve, niet-chemische bestrijding relatief veel schade toebrengt aan het terrein. Daarvoor moet zwaar materieel worden gebruikt op de onverharde terreinen. Ook het meest vérgaande certificaat voor duurzaam terreinbeheer, niveau Goud, van de stichting Milieukeur staat daarom in die gevallen de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat toe.
De werkwijze van de gemeente Amersfoort, zoals beschreven op haar website, past in het gewasbeschermingsbeleid en bij de voorgenomen wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Kunt u garanderen dat de gebruikers van het bos geen gezondheidsschade zullen ondervinden als gevolg van het gebruik van het middel Roundup?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden laat een gewasbeschermingsmiddel toe tot de Nederlandse markt indien uit zijn beoordeling blijkt dat geen onaanvaardbare effecten voor mens en milieu te verwachten zijn, bij gebruik volgens de gebruiksvoorschriften en de gebruiksaanwijzing. De toepasser is vervolgens verplicht het toegelaten gewasbeschermingsmiddel zorgvuldig te gebruiken, in welk geval gezondheidsschade niet waarschijnlijk is.
Overigens heeft de gemeente Amersfoort meegedeeld dat de delen van het gebied waar werd gewerkt, tijdelijk niet toegankelijk waren voor het publiek.
Bent u bekend met de gevolgen van de kap zoals die nu voorgesteld wordt voor de ecologische structuur van het parkbos? Is voldoende onderzocht of de voorgestelde grootschalige kap noodzakelijk is? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Amersfoort draagt zorg voor het beheer van het bosgebied Nimmerdor. De gemeenteraad is in de gelegenheid geweest zich tijdens de behandeling van een beheerplan en van een lanenherstelplan voor de periode 2015 tot 2035 uit te spreken over de noodzaak van de kap van bomen en struiken, de gevolgen daarvan voor de ecologische structuur en het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel Roundup in dat gebied.
Het ministerie heeft daarin geen bevoegdheid of verantwoordelijkheid. Een gesprek met de gemeente Amersfoort kan daarin geen verandering brengen.
Bent u bereid in gesprek te treden met de gemeente Amersfoort met als inzet het voorkomen van onnodige kap en het voorkomen van gebruik van het middel Roundup?
Zie antwoord vraag 5.
Gaswinning in Súdwest-Fryslân |
|
Jacques Monasch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Súdwest zoekt in Den Haag steun tegen gaswinning»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het in exploitatie nemen van nieuwe gasvelden zijn? Waarom beslist u desondanks over de aanleg van de gasleiding en gaswinning bij Oppenhuizen/Ried?
Ja, ik weet dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het winnen van gas uit nieuwe gasvelden zijn. Deze politieke stellingname van gemeente en provincie ontslaat mij echter niet van mijn wettelijke verantwoordelijkheden en de daarbij geldende wettelijke kaders. Zo dien ik op grond van artikel 34 Mijnbouwwet te beslissen over het door Vermilion bij mij ingediende winningsplan. Aangezien het project gaswinning Oppenhuizen op grond van artikel 141a Mijnbouwwet valt onder de rijkscoördinatieregeling, vervul ik voor de betreffende uitvoeringsbesluiten tevens de rol van coördinerend bevoegd gezag. Dit doe ik naast de rol van bevoegd gezag die ik op grond van artikel 3.35 Wet ruimtelijke ordening tezamen met de Minister van Infrastructuur en Milieu vervul ten aanzien van het op te stellen inpassingsplan voor de aanleg van de voor deze gaswinning noodzakelijke aardgastransportleiding.
Klopt het dat hier sprake is van een volume van circa «70 dagen gas»? Waarom wilt u alles overhoop halen in dit toeristisch gebied en onrust veroorzaken bij de bewoners, terwijl dit een relatief klein wingebied is?
Voor het Nederlandse kleineveldenbeleid geldt het spreekwoord «vele kleintjes maken een grote». Alhoewel voor veel kleine velden geldt dat het om relatief kleine wingebieden gaat, leveren alle kleine velden tezamen een aanzienlijke bijdrage aan de jaarlijkse Nederlandse gasproductie. Zo werd, zoals gemeld aan uw Kamer bij brief van 6 november 2015 (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 81), in 2014 in totaal circa 66 miljard Normaal m3 (Nm3) gas geproduceerd, waarvan bijna 24 miljard Nm3 afkomstig was uit de kleine velden waarvan circa 15 miljard Nm3 offshore.
De stelling dat het bij het project gaswinning Oppenhuizen zou gaan om een volume van «70 dagen gas» is mij onbekend. Volgens het winningsplan verwacht Vermilion gedurende ongeveer 15 jaar gas uit het Oppenhuizenveld te kunnen winnen.
Onderdeel van de besluitvorming over het project gaswinning Oppenhuizen betreft de beoordeling van de effecten van de met deze gaswinning samenhangende activiteiten op lokaal niveau. Naar verwachting zullen deze effecten beperkt zijn, mede gezien de beperkte bodemdaling die wordt verwacht en omdat de booractiviteiten die gepaard gaan met het aanleggen van een aardgasput (de diepboring) al in de vorige eeuw hebben plaatsgevonden en dus nu niet meer aan de orde zijn. Mocht bij de besluitvorming echter worden geoordeeld dat sprake is van onacceptabele effecten voor omwonenden of voor bijvoorbeeld de natuur- of landschapswaarden van het gebied, dan zal deze gaswinning op de in het winningsplan voorgestelde wijze geen doorgang kunnen vinden.
In lijn met de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de aardbevingsproblematiek in Groningen wordt in het voortraject van dit project, door mijn ministerie en Vermilion, nadrukkelijk gesproken met onder andere omwonenden, de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân. Dit proces wordt zorgvuldig uitgevoerd om ook op lokaal niveau zorg te dragen voor een goede informatievoorziening en -uitwisseling die is afgestemd op de zorgen die lokaal leven en om, waar mogelijk, tegemoet te komen aan specifieke lokale behoeften. Het door Vermilion ingediende winningsplan bevat overigens ook al een risicoanalyse, zoals die in het bij uw Kamer ingediende voorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet voor alle winningsplannen op land is opgenomen.
Aan de gemeente Súdwest-Fryslân heeft Vermilion toegezegd verder in gesprek te gaan over de invulling van de door de gemeente gewenste nulmetingen aan huizen, evenals het opzetten van een fonds van waaruit lokale initiatieven zullen worden ondersteund. Met de provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân is Vermilion daarnaast, met betrokkenheid van mijn ministerie bij de betreffende bestuurlijke overleggen, in gesprek om voor alle gaswinningsactiviteiten van Vermilion in de provincie Fryslân te komen tot een overeenkomst die het proces beschrijft hoe te handelen in het geval van (het vermoeden van) schade door de gaswinning van Vermilion. Dit in aanvulling op hetgeen hiervoor is geregeld in de Mijnbouwwet.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gebied veengrond heeft? Bent u ervan op de hoogte dat Vermillion Oil&Gas Netherlands BV de bevolking heeft gegarandeerd dat de bodemdaling niet meer zal zijn dan twee centimeter? Wat doet u als deze daling meer wordt dan twee centimeter?
Ja, ik weet dat in dit gebied sprake is van veengrond en dat bodemdaling – ook zonder gaswinning – daar een punt van aandacht is. Ik ben ook op de hoogte van het feit dat Vermilion heeft aangegeven dat de totale voorziene bodemdaling als gevolg van de gaswinning Oppenhuizen minder zal zijn dan twee centimeter in het diepste punt van de bodemdalingskom. Dit is namelijk opgenomen in het winningsplan voor de gaswinning Oppenhuizen dat door Vermilion ter instemming aan mij is voorgelegd. Ik heb dit winningsplan voor advies voorgelegd aan mijn adviseurs (waaronder Staatstoezicht op de Mijnen en TNO, maar ook – vooruitlopend op de aanpassing van de Mijnbouwwet – de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân). Staatstoezicht op de Mijnen en TNO zullen hierbij beoordelen of zij de inschatting van Vermilion voor de totale voorziene bodemdaling door de gaswinning Oppenhuizen kunnen onderschrijven. Mocht de gaswinning Oppenhuizen doorgang vinden, dan zal de bodemdaling in het invloedsgebied periodiek worden gemeten. Staatstoezicht op de Mijnen houdt hier toezicht op. Mocht gedurende de productie blijken dat de door de gaswinning veroorzaakte bodemdaling wezenlijk afwijkt van hetgeen in het winningsplan is voorzien, dan is Vermilion verplicht om het winningsplan aan te passen en opnieuw ter instemming aan mij voor te leggen.
Het bericht dat oliebedrijf Total de Oegandese staat aanklaagt |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het oliebedrijf Total op basis van het investeringsgeschillenbeslechtingssysteem (ISDS) een zaak heeft aangespannen tegen de Oegandese overheid met behulp van een bilateraal investeringsverdrag tussen Oeganda en Nederland?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de rol van Nederland als claimwalhalla en uw antwoorden daarop? Hoe oordeelt u over het feit dat Total de Oegandese staat aanklaagt op basis van een investeringsverdrag met Nederland? Is hier volgens u sprake van treaty shopping?2
In reactie op Kamervragen met het kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3232) heb ik aangegeven dat alle bedrijven, die zich in Nederland als rechtspersoon hebben gevestigd en een investering hebben gedaan in een land waarmee Nederland een investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) heeft afgesloten, een beroep kunnen doen op deze IBO. Dit geldt ook voor Total E&P Uganda B.V. Aandacht verdient in dit kader het gebruik van deze verdragen door Nederlandse investeerders die hier geen substantiële bedrijfsactiviteiten verrichten. Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten verricht onwenselijk. Dit is een van de punten die Nederland zal herzien bij de modernisering van de IBO’s.
Bent u van oordeel dat Total zich aan de Oegandese wet zou moeten houden en de verplichting heeft om «stamp duty» te betalen op het aandeel dat het bedrijf kocht in een project van Tullow Oil in Oeganda?
De vraag of Total de verplichting heeft om deze belasting te betalen is juist onderwerp van het geschil en ligt nu ter beslissing voor aan een arbitragepanel. Nederland zet zich in om maatschappelijk verantwoord ondernemen in het buitenland te stimuleren. Het kabinet stimuleert het Nederlandse bedrijfsleven om invulling te geven aan hun eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen maken duidelijk wat de Nederlandse overheid (en 45 andere landen) van bedrijven verwacht bij het internationaal zakendoen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Hieronder valt dat bedrijven de belastingwetten en -regelgeving in alle landen waarin zij actief zijn naar de letter en de geest naleven.
Deelt u de mening dat het, met het oog op democratische controle en een beoordeling van de zaak, zeer onwenselijk is dat Total weigert bekend te maken om hoeveel geld het gaat en waarom de heffing niet betaald hoeft te worden? Welke middelen hebben de Oegandese overheid en andere betrokkenen om de hoogte van de claim te achterhalen?
De Oegandese overheid heeft als verweerster in de zaak inzage in de hoogte van de claim. Andere betrokkenen kunnen vragen aan de Oegandese overheid of ze deze informatie met hen wil delen op basis van de «Access to Information Act». In de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb ik aangegeven dat ik een voorstander ben van transparantie in investeringsarbitrage om de legitimiteit van deze procedures te vergroten. In reactie op Kamervragen met het kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3232) heb ik het belang van transparantie in arbitrageprocedures nogmaals onderstreept. Dit is een van de verbeterpunten die Nederland zal opnemen in de herziening van de bestaande Nederlandse IBO’s.
Zijn de Product Sharing Agreements, op basis waarvan Total claimt belastingvrijstelling te hebben gekregen, vertrouwelijk ter inzage voor Oegandese parlementariërs, journalisten en non-gouvernementele organisaties (ngo’s)? Zo nee, ziet u hier een rol weggelegd voor de Nederlandse ambassade in Oeganda?
Production-Sharing Agreements (PSAs) zijn contracten tussen een staat en een investeerder voor het exploiteren van natuurlijke grondstoffen. Openbaarmaking van informatie van de overheid wordt in Oeganda geregeld in de «Access to Information Act» uit 2005. In deze wet wordt een specifieke uitzondering gemaakt voor commerciële contracten; de inhoud daarvan kan alleen openbaar worden gemaakt wanneer beide partijen daarmee instemmen. Het ligt niet voor de hand dat private partijen hiermee instemmen omdat dit hun concurrentiepositie kan schaden. De ambassade zal de Oegandese regering en Total blijven oproepen zo transparant mogelijk te opereren, conform de Nederlandse doelstellingen over transparantie binnen de extractie-industrie.
Deelt u de mening dat een arbitragezaak als deze een gat kan slaan in de begroting van ontwikkelingslanden, terwijl zij dat geld hard nodig hebben, bijvoorbeeld voor armoedebestrijding?
In IBO’s worden afspraken gemaakt over een minimum bescherming van buitenlandse investeringen. Het doel daarvan is investeerders te beschermen tegen ongerechtvaardigd en willekeurig overheidshandelen. Het gaat dus niet om het onderwerp van overheidsingrijpen, maar om de wijze waarop een maatregel wordt ingevoerd. Een claim zal alleen slagen indien een van de afspraken uit de
IBO is geschonden. Of de claim slaagt, ligt nu ter beslissing voor aan een arbitrage tribunaal.
Uit studies van de UNCTAD blijkt dat ongeveer 25% van de zaken in het voordeel van investeerders wordt beslist.3 Uit onderzoek van Susan Franck blijkt dat investeerders gemiddeld $ 622.6 miljoen claimden en het gemiddelde toegewezen bedrag $ 16.6 miljoen bedroeg.4 In zijn algemeenheid ben ik van mening dat publiek geld verstandig moet worden besteed. Zorgvuldig en betrouwbaar overheidsbeleid is een voorwaarde om claims te vermijden, hetzij via arbitrage, hetzij via de reguliere rechtsgang.
De verkoop van wildklemmen en vangnetten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de online verkoop van vogelklemmen en wildklemmen voor beschermde dieren, zoals de boommarter, das en steenmarter?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat, op grond van artikel 9 lid 3 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, het gebruik van klemmen voor deze diersoorten illegaal is? Zo ja, hoe gaat u tegen het gebruik en de verkoop ervan optreden? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van wildvallen is onwenselijk. Niet alleen vormt het gebruik van deze niet-selectieve vangmiddelen een bedreiging voor de staat van instandhouding van soorten van in het wild levende dieren, maar ook kan het dierenwelzijn als gevolg van het gebruik hiervan in het geding zijn. De Europese regelgeving (Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn) voorziet daarom in een verbod op het gebruik van deze middelen, met een mogelijkheid dat de bevoegde autoriteit onder strikte voorwaarden uitzonderingen op het verbod kan toestaan.
Het gebruik van wildklemmen is verboden door het verbod op het gebruik van aselectieve vangmiddelen, zoals klemmen (artikelen 15a en 15b van de Flora- en faunawet). Bij het verlenen van een ontheffing van soortenbeschermingsverboden voor populatiebeheer (artikel 68 van de Flora- en faunawet) kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het verbod op het gebruik van aselectieve vangmiddelen. Hetzelfde geldt voor de door de Minister van Economische Zaken te verlenen ontheffingen (artikel 75 van de Flora- en faunawet). Het gebruik is derhalve verboden, maar kan onder incidentele omstandigheden, waaronder schadebestrijding of met het oog op de volksgezondheid, door de overheid worden toegestaan bij ontheffing.
In artikel 9, derde lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren is geregeld dat het gebruik van klemmen wel is toegestaan voor het vangen of doden van mollen, veldmuizen, bosmuizen, huismuizen, woelratten, bruine ratten, zwarte ratten, muskusratten of beverratten.
Met het oog op een goede handhaving van het verbod op het gebruik van deze middelen is in artikel 11, tweede lid, van de Flora- en faunawet voorzien in een aanvullend verbod voor een ieder om zich met dergelijke, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen middelen te bevinden buiten gebouwen. In artikel 11, tweede lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren zijn klemmen, vallen en vangkooien aangewezen. Bij het verlenen van een ontheffing van soortenbeschermingsverboden voor populatiebeheer (artikel 68 van de Flora- en faunawet) kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van dit verbod. Hetzelfde geldt voor de door de Minister van Economische Zaken te verlenen ontheffingen (artikel 75 van de Flora- en faunawet). Het buiten gebouwen onder zich hebben is dus verboden, maar kan onder incidentele omstandigheden door de overheid worden toegestaan bij ontheffing.
Door dit verbod hoeft niet te worden afgewacht tot het gebruik van het middel op heterdaad wordt vastgesteld en kan er preventief handhavend worden opgetreden. Wanneer iemand zich buiten bevindt met een dergelijk middel bij zich zonder ontheffing, kan daartegen worden opgetreden.
Tegen die achtergrond voorziet de Flora- en faunawet niet in een verbod op het verhandelen van deze middelen. Iemand die een dergelijk middel koopt zal het middel, om het te kunnen gebruiken, naar buiten moeten brengen. Dat enkele feit is strafbaar.
Erkent u dat klemmen zeer dieronvriendelijk zijn en dat dieren vaak een zeer pijnlijke dood sterven in een klem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat klemmen niet soort-specifiek zijn, en dat daardoor niet te voorkomen is dat beschermde dieren worden gevangen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet-specifieke en dieronvriendelijke vangmiddelen zoals klemmen niet zouden moeten worden toegestaan? Zo ja, hoe bent u van plan u daarvoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens op de hoogte van de online verkoop van vangmiddelen bestemd voor beschermde vogels als wildzang, mussen, lijsters, reigers en merels?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat, op grond van artikel 5 van de Vogelrichtlijn, het vangen van beschermde vogels verboden is? Zo ja, hoe gaat u tegen het gebruik en de verkoop van dit soort vangmiddelen optreden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 5.
Een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen?1
Ja, het is mij bekend dat het aantal meldingen van schade is toegenomen.
Waarom ontkennen de NAM en de Commissie Bodemdaling deze problemen en stellen ze dat hier slechts gaat om zettingsschade?
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen op basis van onderzoek dat ten gevolge van de gaswinning de bodem in de provincie Groningen gelijkmatig daalt. De bodemdaling uit zich door een daling van het maaiveld. De drainagebuizen die zich in de bodem bevinden zakken ook mee. In de onderzoeken wordt verder geconcludeerd dat het waterpeil door de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning in absolute zin niet wordt beïnvloed. Wel is er een verband gelegd tussen de invloed van deze bodemdaling op het waterpeil in relatieve zin (ten opzichte van de bodem). Indien vernatting van de bodem optreedt kan het waterpeil worden aangepast. Het aanpassen van het waterpeil bij bodemdaling is een verantwoordelijkheid van het waterschap. Het waterschap voert deze aanpassingen uit op kosten van de veroorzaker van de bodemdaling.
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen daarnaast op basis van onderzoek dat in het verleden het waterpeil is aangepast om grond beter geschikt te maken voor de landbouw of voor een ander gebruik. Dit heeft geleid tot ongelijkmatige inklinking van veenlagen en in mindere mate van kleilagen. Deze inklinking treedt op in het gehele noordelijke en westelijke deel van Nederland. Schade die hierdoor ontstaat wordt zettingsschade genoemd.
Waarom probeert de NAM alweer onder het betalen van schadevergoedingen uit te komen? Wat zegt dit over het lerend vermogen van de NAM?
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat de exploitant van een mijnbouwwerk schade door bodembeweging die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten moet vergoeden. NAM zal de schade die is ontstaan door bodembeweging dan ook moeten vergoeden, voor zover de schade het gevolg is van de gaswinning.
Hoe kan er sprake zijn van zettingsschade, als drainagebuizen die eerst boven het waterniveau lagen, er nu onder liggen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wanneer kan het nadere onderzoek van de Commissie Bodemdaling en Grontmij verwacht worden?
De Commissie Bodemdaling laat momenteel door Grontmij een onderzoek uitvoeren naar landbouwschade als gevolg van ongelijkmatige bodemdaling op een tweetal pilots binnen de provincie Groningen. De eindrapportage wordt voorjaar 2016 verwacht.
Kunt u de NAM aanspreken op het bewerkstelligen van een fatsoenlijke oplossing op korte termijn?
Ik ben samen met de NCG in overleg met NAM om een goede afhandeling van de schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen te bewerkstelligen.
In het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen is beschreven dat bewoners indien er sprake lijkt van bodemdaling een casemanager toegewezen krijgen. Hierdoor ontstaat er voor deze groep bewoners één aanspreekpunt met een vast contactpersoon. Dit moet ertoe leiden dat bewoners beter en sneller geholpen worden en schade sneller kan worden hersteld.
Het bericht dat de Europese Commissie klimaatvoorstellen blokkeert die handel en het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) hinderen |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht: «EU blokkeert elk klimaatvoorstel dat handel en TTIP hindert»?1
Op 20 november 2015 besprak het handelspolitiek comité van de Europese Unie het document waarnaar wordt verwezen. Het kabinet deelt de veronderstelling in het bericht dat de EU ieder klimaatvoorstel zou blokkeren vanwege de TTIP-onderhandelingen niet. De boodschap die de Europese Commissie heeft willen afgeven, is dat klimaatafspraken en afspraken over handel in eerste aanleg gemaakt dienen te worden in de daarvoor bestemde fora vanwege de complexiteit van beide onderwerpen. Dit laat onverlet dat er goed politiek en ambtelijk overleg plaatsvindt wanneer beide dossiers elkaar raken. Dit geldt bijvoorbeeld voor intellectuele eigendomsrechten, maar ook voor investeringsbescherming en het Environmental Goods Agreement om de handel in milieugoederen te bevorderen.
Is het interne memo van 20 november authentiek?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Europese Commissie haar onderhandelaars oplegt «om zich te blijven verzetten tegen de bespreking van handelsaangelegenheden bij de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC)»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Commissie haar onderhandelaars aanspoort om zich strikt te verzetten tegen de bespreking van exclusieve eigendomsrechten van patenten op de klimaatconferentie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat maatregelen om de negatieve klimaatimpact van de wereldhandel in te perken en het vrijmaken van patenten op de technologie, juist bijdragen aan duurzame en eerlijke handel?
Internationale handel vindt plaats waar verschillen bestaan tussen landen, regio’s of steden in bijvoorbeeld productiekosten, schaalvoordelen of arbeidsproductiviteit. Handel stimuleert een efficiëntere productie van de goederen en diensten. De specialisatie die daardoor plaatsvindt, kan voor minder druk op het milieu en de leefomgeving zorgen dan wanneer ieder land autarkisch zou zijn. Om ervoor te zorgen dat deze positieve gevolgen van de toename van handel en investeringen op het milieu daadwerkelijk plaatsvinden, steunt het kabinet bij elk bilateraal handelsakkoord de opname van een hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling. In dit hoofdstuk worden de internationale verplichtingen en afspraken van de verdragspartijen op gebied van milieu, arbeid en maatschappelijk verantwoord ondernemen vastgelegd. Daarmee wil het kabinet een duidelijke standaard zetten en zorgen dat handel niet tot gevolg heeft dat er onder lagere normen wordt geproduceerd.
Het kabinet deelt dus ook niet het oordeel van het bericht dat handel en klimaat twee verschillende belangen zijn die elkaar altijd tegenwerken. Er wordt bijvoorbeeld tussen een grote groep WTO-leden onderhandeld over het Environmental Goods Agreement, dat liberalisatie van de handel in milieugoederen beoogt en daarmee een goede bijdrage kan leveren aan het bereiken van klimaatdoelen.
Ook in TTIP kan een toename in handel van duurzame producten en diensten voordelen voor het milieu opleveren. Een voorbeeld is de maritieme industrie. De Jones Act en aanverwante regelgeving verplicht het gebruik van schepen onder vlag van de VS indien tussen twee punten in de VS wordt gevaren. Door gebrek aan internationale concurrentie is in de VS watertransport veel duurder dan in Europa. De waterinfrastructuur (zoals havens) is veel minder goed ontwikkeld. Slechts 4% van het transport vindt over water plaats – tegen 35% in de EU. Wegtransport leidt tot aanzienlijk hogere CO2-uitstoot. Daarnaast zijn Europese schepen milieuvriendelijker, bijvoorbeeld in de uitstoot van zwaveldioxide.
Verder kunnen innovatieve technologieën, onder meer op het gebied van duurzame energie, een belangrijke rol spelen in het terugdringen van negatieve effecten op het klimaat. Het octrooisysteem is een goede drijfveer gebleken voor de totstandkoming en verspreiding van dergelijke innovaties. Indien nodig kan door middel van licenties deze technologie ook door anderen dan de octrooihouder worden gebruikt. Veelal is dat echter niet nodig. Zo is er slechts zeer beperkte octrooiactiviteit op het gebied van «groene» technologieën in ontwikkelingslanden. Uit onderzoek van het United Nations Environment Programme (UNEP) en het Europees Octrooibureau (EOB)3 blijkt bijvoorbeeld dat in Afrika minder dan 1% van alle wereldwijde octrooien voor zogenaamde Climate Change Mitigation Technologies (CCMT) gedurende de periode 1980–2009 zijn geregistreerd. Vanwege het territoriaal beperkte karakter van octrooibescherming is deze kennis daar vrij beschikbaar.
Gaat u de Europese Commissie aanspreken over deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het handelscomité op 20 november jl. hebben de lidstaten met de Europese Commissie gesproken over dit onderwerp. De Commissie heeft daarbij aangegeven dat het klimaatakkoord en TTIP elkaar in hun doelstellingen moeten ondersteunen. Het kabinet steunt deze lijn en acht het daarom niet noodzakelijk om de Europese Commissie hier op aan te spreken.
Deelt u de mening dat het energiehoofdstuk in TTIP een forse toename van de invoer van fossiele brandstoffen uit de VS mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
Het streven van de EU voor het energiehoofdstuk in TTIP is dat er een gelijk speelveld ontstaat op het gebied van energie en natuurlijke grondstoffen. Het doel is om een open en duurzame energiemarkt te stimuleren. De huidige ontwikkeling van schaliegas in de VS heeft tot gevolg dat de Amerikaanse industrie over goedkopere energie kan beschikken dan de Europese industrie. Afhankelijk van de inhoud van het energiehoofdstuk in TTIP en recente ontwikkelingen rondom de mogelijke ophef van het Amerikaanse exportverbod op olie en gas zou de import ervan uit de VS kunnen toenemen, mogelijk ten koste van de import uit andere landen. Hoeveel dit zal zijn, is op dit moment niet te zeggen.
De manipulatie van de natuurstatistieken van het Planbureau voor de Leefomgeving |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Planbureau manipuleert Nederlandse natuurstatistieken»?1
Ja.
Bent u bereid om een inhoudelijke reactie te geven op twee zaken uit het rapport «Sjoemelnatuur», te weten de kritiek op de manier van meten van biodiversiteit door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de 15% reductie van de biodiversiteit sinds 1990?
De indicator waarnaar in het genoemde rapport wordt verwezen, de Mean Species Abundance (MSA), presenteert het biodiversiteitsverlies (in kwantiteit en kwaliteit) ten opzichte van de ongestoorde situatie, waarbij de mens geen invloed op een ecosysteem had.
De MSA is een internationaal meetinstrument, dat middels het PBL-model GLOBIO wordt gebruikt bij onder andere de «Global Biodiversity Outlook» van de Conventie inzake Biologische Diversiteit (CBD) en de «Environmental Outlook» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).
Aan de hand van veranderend landgebruik (dus geen grote wateren) wordt in het model het verlies berekend van natuurareaal door landbouw en verstedelijking en kwaliteitsverlies door klimaatverandering, verzuring, vermesting en versnippering. De indicator wordt met name gebruikt voor het beschrijven van veranderingen over langere perioden en het vergelijken van grote gebieden onderling.
De indicator wordt niet gebruikt om het beleid voor de Nederlandse natuur te evalueren. Daarvoor worden de doelen in de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Rode Lijst indicator gebruikt.
Daarnaast is een uit onafhankelijke leden bestaande Begeleidingscommissie van het PBL verantwoordelijk voor toezicht op de wetenschappelijke kwaliteit en de maatschappelijke relevantie van het werk van het planbureau.
Deze onafhankelijkheid van het PBL is geregeld in de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Staatscourant 2012, 3200).
Bent u het eens met de stelling dat de grafiek zoals weergegeven op de website van het PBL onder het kopje «Feiten en cijfers» een vertekend beeld geeft van de biodiversiteit van Nederland, omdat de titel «Biodiversiteit – Nederland, Europa en mondiaal» suggereert dat uniform wordt gekeken naar het voorkomen van dier- en plantensoorten terwijl dat niet zo is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?2
Een technische toelichting over de totstandkoming voor alle indicatoren staat in het Compendium voor de Leefomgeving. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn als het PBL bij hun grafieken op hoofdlijnen aangeeft op welke wijze de grafiek tot stand is gekomen, zoals het zwaarder meewegen van bepaalde soorten die op de Rode Lijst staan? Deelt u de mening dat de weergave van meerdere grafieken, waarbij bijvoorbeeld alle soorten, ook diersoorten in het water bijvoorbeeld, meegenomen worden, een toevoeging zou zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hier bij het PBL op aandringen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in uw streven naar een robuuster natuurbeleid ook bereid om te gaan werken met een dynamischer natuurperspectief in plaats van de focus op het «herstellen» van natuur? Want kunt u aangeven of het ecologisch mogelijk is om met natuurbeleid terug te gaan naar «vroeger»?
In de Rijksnatuurvisie (Kamerstuk 33 576, nr. 14) is benadrukt dat nog meer ruimte voor natuurlijke processen, en dus een natuurlijke dynamiek, goed zou zijn voor natuur. Voor welke benadering in een specifiek gebied gekozen wordt hangt uiteindelijk af van een kundige beoordeling van het betreffende gebied, in combinatie met een maatschappelijke afweging van de kansen en risico's.
Wanneer gesproken wordt van natuurherstel wordt gedoeld op het creëren van (dynamische) condities die het mogelijk maken dat soorten zich (beter) kunnen ontwikkelen. De inschatting van deze condities wordt gebaseerd op – deels historische – kennis over de ecologische mogelijkheden in een gebied en over vergelijkbare en zoveel mogelijk ongestoorde ecosystemen.
Kunt u het biodiversiteitrendement van natuurontwikkeling in termen van soortenrijkdom en populaties per uitgegeven euro weergeven? Zo nee, hoe worden dan de resultaten van investeringen in natuur gemeten?
Ik benut de Balans van de Leefomgeving, de evaluaties in het kader van het Natuurpact en de rapportages in het kader van EU en mondiale afspraken, respectievelijk de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Conventie inzake Biologische Diversiteit (CBD), om te beoordelen of het beleid en de bijbehorende financiële middelen de resultaten oplevert die het beoogt. Zoals ook geconcludeerd wordt in mijn brief van 24 december jl. over de beleidsdoorlichting van beleidsartikel 18 Natuur en regio (Kamerstuk 30 991, nr. 29) is met die beleidswijzigingen een koers ingeslagen die de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid vergroot.
De kalvertransporten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De wrede waarheid achter kalvertransporten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Voor mijn reactie verwijs ik naar mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850).
Hoeveel kalveren worden jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland vervoerd? Welk percentage van deze dieren heeft na deze reis last van klachten? Kunt u een overzicht per klacht maken, waarbij u een onderscheid maakt tussen tenminste (maar niet beperkt tot) diarree, longontsteking, uitputting en verwonding door onder andere vertrapping? Welk percentage kalveren sterft als gevolg van de reis?
In 2015 zijn er in totaal bijna 7.800 zendingen met in totaal ruim 860.000 kalveren gemeld in TRACES (TRAnsport CErtification System van de Europese Commissie). In een kwart van de gevallen (bijna 205.000 kalveren) betreft het hier dieren die via lang transport (meer dan 8 uur) zijn aangevoerd. Deze aantallen zijn iets lager dan in 2014.
Er zijn mij geen aantallen bekend van klachten met betrekking tot de gezondheid of eventuele sterfte van de dieren die aangevoerd zijn.
Kunt u een overzicht geven van het jaarlijks aantal overtredingen van de regels, waaronder (maar niet beperkt tot) een ingekorte of overgeslagen pauze na een transporttijd van 9 uur en het overslaan of te kort pauze houden na een transporttijd van 24 uur?
In 2015 heeft de NVWA 897 controles uitgevoerd bij de import, export en nationale transporten van runderen. Dit heeft geresulteerd in 522 controles waarbij geen afwijkingen zijn gevonden en 375 controles waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd. In de gegevens die de NVWA registreert wordt alleen de diersoort runderen geregistreerd, er is geen verdere typering naar bijvoorbeeld leeftijd. De aard van de overtreding wordt niet centraal vastgelegd.
De NVWA heeft in 2015 ook een aanvullend project uitgevoerd, specifiek gericht op import controles van lange afstandstransporten. Tijdens dit project zijn er 66 controles uitgevoerd. Ook hier is alleen de diersoort runderen geregistreerd en is geen verdere onderverdeling aangebracht. Het ging hierbij hoofdzakelijk om controles bij lange afstandstransporten van kalveren (naar schatting zo’n 95% van het totaal aantal controles). Van de 66 controles zijn 25 controles akkoord bevonden en 41 controles niet akkoord. Er is geen centrale vastlegging van de specifieke overtredingen die dit betroffen.
Welke maximale transportduur is in uw ogen acceptabel? Bent u het er mee eens dat dit maximaal 8 uur zou moeten zijn? Worden er in de sector stappen gezet om de transporttijd te verkorten? Zo ja, wat zijn deze stappen?
Zoals ik in mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850) heb aangegeven, blijf ik mij in Europees verband ten algemene inzetten voor de verlaging van transportduur, met name voor slachtdieren. Via de «Position paper on transport» die Nederland samen met Duitsland en Denemarken heeft getekend, is bij de Europese Commissie aangedrongen op verduidelijking van het belang om nuchtere kalveren niet volgens de normen voor volwassen runderen te laten vervoeren. In de bijeenkomst met de Europese transportspecialisten in Ierland heb ik dit begin december nogmaals ter sprake laten brengen.
Eind november 2015 ontving de NVWA voor het eerst aanvragen voor de keuring voor de export van Nederlandse nuchtere kalveren (jonge kalveren tot 2 maanden) naar Italië en Spanje. In een kort tijdsbestek vonden er 20 dergelijke exporten plaats. Bij het inspecteren van vervoermiddelen vóór vertrek hebben de dierenartsen van de NVWA geconstateerd dat de huidige vervoermiddelen niet voldoen aan de vereisten van de Europese transportverordening waarin geregeld wordt dat dieren tijdens lang transport gedrenkt en zo nodig gevoerd moeten worden. Jonge kalveren hebben een zuigreflex en de in het vervoermiddel aanwezige drinknippels zijn hier niet geschikt voor. Dit heeft ertoe geleid dat de NVWA met ingang van 21 december 2015 geen exporten van nuchtere kalveren over lange afstanden certificeert. Aan de kalversector is meegedeeld dat er met de huidige vervoermiddelen niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de transportverordening. Dit heeft ook gevolgen voor de import van deze dieren, die op basis van een door een medelidstaat verstrekt certificaat worden aangevoerd. Er vinden controles plaats van importzendingen waarbij specifiek gekeken wordt naar de aanwezige drinkvoorzieningen en de gesteldheid van de kalveren. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen vervoerders worden gewaarschuwd of beboet. Daarnaast worden er rapporten van deze bevindingen verstuurd naar de lidstaat van verzending.
Aan Wageningen UR is gevraagd om aan te geven of, en zo ja onder welke randvoorwaarden dieren van deze categorie getransporteerd kunnen worden over lange afstand conform de vereisten van de Europese Transportverordening. Het is vervolgens aan de sector om, deze voorwaarden in aanmerking nemend, een transportsysteem te ontwikkelen dat aan deze voorwaarden voldoet. Ik zal u van de uitkomsten van dit onderzoek op de hoogte stellen. Daarnaast zal ik, zoals ik ook in de eerdergenoemde Kamerbrief heb aangegeven, met de kalversector in gesprek gaan over de verduurzamings- en transitieagenda en een ambitieuze inzet van de sector daarin.
Is een aanscherping van de regels (zoals door de Dierenbescherming in het artikel wordt voorgesteld) in uw ogen nodig, inclusief strengere controle op de naleving van deze regels? Zo ja, welke regels heeft u daarbij in gedachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende Algemeen overleg dierziekten en antibioticagebruik?
Ja.
Het inspectierapport van Eyes on Animals over paardenmarkten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van Eyes on Animals «inspectieverslag van de paardenmarkt Zuidlaren op 20 oktober 2015»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit rapport?
In geval paardenmarkten onderdeel uitmaken van evenementen zoals een kermis of jaarfeest, is het risico op aantasting van het welzijn van de daar gehouden paarden nadrukkelijk aanwezig. Immers, de geluidsvolumes en mensenmassa’s waarmee deze evenementen gepaard gaan kunnen bij paarden veel stress veroorzaken. In dat geval kan niet worden beargumenteerd dat de voorwaarden die worden gesteld door de Wet dieren en het Besluit houders van dieren ter verzekering van het welzijn van de dieren, worden gerespecteerd. Dit risico kan alleen voorkomen worden door deze koppeling van paardenmarkten aan genoemde evenementen zodanig los te maken dat de paarden er geen hinder van ondervinden.
Zoals ik heb aangegeven in de schriftelijke beantwoording van de begrotingsvragen op 3 december 2015 zijn er geen voornemens om over te gaan tot het verbieden van de markten. Markten hebben een toegevoegde waarde want op die manier kan een tweede bestemming worden gezocht voor paarden die anders naar de slacht zouden gaan.
Incidenten kunnen niet altijd worden voorkomen maar het risico erop kan en moet zoveel mogelijk geminimaliseerd worden. Ik ben van mening dat er kritisch naar paardenmarkten gekeken moet worden om te zien of de daarin betrokken partijen zelf in staat zijn het welzijn van de dieren beter te waarborgen, misstanden te voorkomen en het risico op incidenten te minimaliseren. Ik zie daar ook een taak voor de betrokken gemeenten. Deze kunnen immers, met inachtneming van de kaders van hun APV-verordening, voorwaarden stellen bij de voor de paardenmarkten te verlenen vergunning. Destijds zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over het verbeteren van het welzijn van paarden tijdens jaarmarkten. Ik zal in overleg met de Sectorraad Paarden en de andere stakeholders, waaronder de Dierenbescherming en Eyes on Animals, bezien op welke wijze het paardenmarktenprotocol dient te worden herzien en te worden aangescherpt om het welzijn van de paarden bij hun verblijf op de jaarmarkten beter te borgen. De NVWA zal specifiek op de paardenmarkten controleren waarbij de protocollen uitgangspunt zullen zijn.
Daarnaast zal, zoals eveneens aangegeven in de schriftelijke beantwoording, door de NVWA scherper toezicht worden gehouden op de export van paarden door middel van het kanaliseren van de export van paarden uit Nederland o.a. door het gebruik van Trade Control and Expert System – TRACES – in plaats van een gezondheidsverklaring per dier.
Mede in verband met diergezondheidsrisico’s is besloten om export van paarden alleen nog toe te staan vanaf erkende verzamelplaatsen en niet meer vanaf paardenmarkten. Hiervoor is een wijziging nodig van de Regeling handel levende dieren en levende producten. Het streven is om deze wijziging voor de zomer in te laten gaan. Door middel van deze aanpassingen zal het welzijn van paarden die bestemd zijn voor de export en van paarden op markten beter gewaarborgd kunnen worden.
Is het waar dat een paardenmarkt volgens de EU-wetsdefinities geldt als «Overlaadplaats» met een maximum transporttijd van 24 uur? Kunt u met het oog hierop reageren op de bevindingen van Eyes on Animals: dat deze tijd bijna standaard en structureel wordt overschreden?
Volgens de Europese transportverordening geldt de markt als overlaadplaats. Indien de dieren hier langer dan 48 uur verblijven kan deze overlaadplaats ook bestempeld worden als plaats van vertrek. De houders van de dieren dienen er voor te zorgen dat aan de eisen van de transportverordening en het Besluit houders van dieren wordt voldaan.
Is het waar dat er geen harde normen zijn voor wanneer een paard te mager is, en dat dit per geval beoordeeld wordt door een dierenarts die mogelijk onder druk staat van handelaren om niet te streng te zijn, zoals gesteld door Eyes on Animals? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is en er vastgestelde normen moeten komen zodat voor iedereen duidelijk is waar de grens tussen gezond en ongezond ligt?
Bij paarden wordt de body condition score gebruikt om vast te stellen of het gewicht in orde is. Deze internationaal toegepaste score is afdoende om een goed beeld te geven van de voedingstoestand van het dier. Dierenartsen en controleurs van de NVWA gebruiken deze body condition score.
Klopt de ervaring van Eyes on Animals dat er gedurende de nacht geen capaciteit van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt ingezet om op dierenwelzijn en naleving van de EU-wet 1/2005 te handhaven? Kunt u een overzicht geven van het aantal fte dat beschikbaar is voor controle tijdens de nacht, en het aantal fte dat beschikbaar is voor controle overdag?
Tijdens paardenmarkten ligt de verantwoordelijkheid voor het toezicht primair bij de houder, de marktorganisator en de lokale overheid die ook de vergunning afgeeft voor het evenement. In de regel worden dierenartsen ingehuurd die alle dieren beoordelen. De NVWA houdt additioneel toezicht, kort voor en vanaf het moment dat de markt officieel geopend is. Ook wordt er gecontroleerd op de aan- en afvoerwegen en bij een aantal grensovergangen.
In totaal waren er in Zuidlaren tijdens de markt tussen 8.00 uur en 19.00 uur 12 controleurs aanwezig, herkenbaar en niet herkenbaar. Bij controles op de grenzen en aanvoerwegen tot 22.00 uur de avond ervoor 6 fte, vanaf 4.00 uur 2 fte en vanaf 6.00 uur nog eens 2 fte erbij. Vanaf 12.00 tot ca. 21.00 uur waren 15 fte aanwezig om te controleren bij afvoerwegen en de grenzen.
Bent u het er mee eens dat er strenger toezicht nodig is bij paardenmarkten voor naleving van de EU-wet EU 1/2005 en als dit, zoals uit onderzoek van Eyes on Animals blijkt, niet door de lokale overheid kan worden geleverd door de landelijke overheid dient te worden gedaan? Zo ja, op welke manieren gaat u dit toezicht versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt de constatering van Eyes on Animals dat paarden veelvuldig en structureel worden blootgesteld aan «ongerief» zoals angst, stress, dorst en dat de transporttijd niet tot een minimum wordt beperkt tijdens paardenmarkten zich tot de in de Wet Dieren vastgelegde intrinsieke waarde van het dier en de uitgebreide zorgplicht? Vindt u dat dit soort paardenmarkten een «redelijk doel» zijn om paarden aan het beschreven ongerief bloot te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
De vergunning verleend aan Urenco voor de export van 1000 ton verarmd uranium naar Rusland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is het waar dat u op 6 november jl. een vergunning heeft verleend aan het Duitse Daher Nuclear Technologies GmbH om maximaal 1.000 ton natuurlijk of verarmd uraniumhexafluoride te vervoeren naar een opslaglocatie in Rusland?1
Het klopt dat op 6 november een vervoersvergunning is afgegeven. Op dit vervoer zijn twee vergunningen van toepassing: een vervoersvergunning afgegeven door de directie Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) uit naam van de Minister van Infrastructuur en Milieu en een uitvoervergunning uit naam van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikelingssamenwerking. De beantwoording van deze vraag heeft betrekking op de afgegeven vervoersvergunning.
Op basis van de vervoersvergunning is geen sprake van vervoer van verarmd uraniumhexafluoride (UF6) naar Rusland. Door een tekstuele fout in zowel de aanvraag van de Duitse vervoerder als de vervoersvergunning, spreekt de vervoersvergunning ten onrechte over het vervoer van natuurlijk én verarmd UF6, dit moet zijn uitsluitend natuurlijk UF6.
Zowel de Duitse aanvrager van de vervoersvergunning als de directie Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu als uitvoerende instantie – zijn zich ervan bewust dat de vervoersvergunning zich ten onrechte ook uitstrekt tot transport van verarmd uranium naar Rusland. Urenco heeft bevestigd dat het geen verarmd UF6 naar Rusland laat vervoeren. De tekstuele fout zal zo snel mogelijk worden hersteld en de vervoersvergunning zal worden aangepast.
Overigens is het ook zonder de aanpassing van de vervoersvergunning niet mogelijk om onder de vervoersvergunning verarmd UF6 naar Rusland te vervoeren. In deze vergunning zijn namelijk een aantal beperkingen opgenomen waaronder deze wordt verleend. Daarin staat duidelijk omschreven dat het materiaal dat vervoerd mag worden beperkt is tot UF6 met een verrijkingspercentage van 0,72%. Dit laatste komt overeen met natuurlijk UF6.
De uitvoervergunning behoeft geen aanpassing. Voor wat betreft de overwegingen die aan deze uitvoervergunning ten grondslag liggen zie de beantwoording van vragen 5 en 6.
Kunt u bevestigen dat uit dit materiaal met behulp van speciale installaties plutonium gewonnen kan worden en Rusland in het bezit is van twee van zulke installaties?
Natuurlijk UF6 bevat geen plutonium en derhalve is het niet mogelijk om uit dit materiaal plutonium te winnen.
Kunt u bevestigen dat met dit materiaal zogenaamde «bunker busters» gemaakt kunnen worden, zijnde bommen die ontworpen zijn om verstevigde doelen of doelen diep onder de grond te raken, zoals militaire bunkers?
Het gaat hier uitsluitend om civiel gebruik. Nederland staat de uitvoer van dit materiaal alleen toe als zekerheid bestaat dat de goederen uitsluitend voor civiele doeleinden zullen worden aangewend, te allen tijde onder toezicht van het IAEA staan, voldoende beveiligd zijn en dat afgeleid materiaal niet zal worden uitgevoerd zonder voorafgaande toestemming van Nederland (zie voor dit laatste verder het antwoord op vraag 5).
Zo nee, kunt u aangeven of er sprake kan zijn van militaire toepassing(en) en zo ja, van welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of natuurlijk of verarmd uranium valt onder de sancties op Rusland die op dit moment van kracht zijn, waaronder een exportverbod voor verboden goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik direct of indirect te verkopen, te leveren, over te dragen aan of uit te voeren naar een natuurlijke persoon, een rechtspersoon, entiteit of lichaam in Rusland of voor gebruik in Rusland indien deze goederen geheel of gedeeltelijk bedoeld zijn of kunnen zijn voor militair gebruik of voor een militaire eindgebruiker? Zo nee, waarom is dit volgens u niet het geval? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het transport waar u toestemming voor heeft gegeven en de opslag van het materiaal?
De uitvoer van natuurlijk of verarmd uranium valt onder de EU dual-use verordening (428/2009), die verplichtingen oplegt met betrekking tot de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik.
Voorafgaand aan het verstrekken van deze uitvoervergunning heeft de Russische overheid formele garanties gegeven dat de goederen uitsluitend voor civiele doeleinden zullen worden aangewend, te allen tijde onder toezicht van het internationaal atoomenergie agentschap (IAEA) staan, voldoende beveiligd zijn en dat afgeleid materiaal niet zal worden uitgevoerd zonder voorafgaande toestemming van Nederland; dit zijn essentiële voorwaarde voor verstrekking van dergelijke uitvoervergunningen. De betreffende aanvraag voor een uitvoervergunning voor UF6 door Urenco is destijds, zoals iedere vergunningaanvraag voor goederen voor tweeërlei gebruik, getoetst op onder andere eventuele banden met programma's van zorg, het opgegeven eindgebruik en mogelijk risicovol eindgebruik van de goederen.
Er golden geen internationale sancties voor het vervoer van UF6 van en/of naar Rusland voor civiele toepassingen, en hierdoor was er destijds geen grond om uitvoervergunningen voor UF6 vanuit Nederland te weigeren. Deze situatie geldt nog steeds, aangezien ook de huidige sancties geen beperkingen opleggen voor uitvoer van dual-usegoederen naar Rusland voor civiel eindgebruik. Namens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is een uitvoervergunning verstrekt door de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer.
Kunt u vervolgens uiteenzetten of u het verstandig acht dat dergelijk materiaal wordt geëxporteerd naar Rusland dat gebruikt kan worden om wapens en/of plutonium te maken in een tijd waarin het kabinet zich steeds kritischer uitlaat over Rusland en de dreiging die er van Rusland uitgaat gezien de huidige geopolitieke situatie?
De reden dat Urenco de vervoerder Daher Nuclear Technologies GmbH opdracht heeft gegeven om in Nederland, en de andere landen die betrokken zijn bij het vervoer, een vervoersvergunning aan te vragen voor het vervoer van natuurlijk UF6, is bedrijfsmatig ingegeven. Afhankelijk van de verrijkingsvraag van de klanten van Urenco en de op dat moment beschikbare capaciteit, kan Urenco op deze manier gebruik maken van de verrijkingscapaciteit in Rusland.
Er is geen sprake van de export van afval of van enig militaire toepassing van dit natuurlijk UF6 in Rusland, wanneer Urenco in het kader van de bedrijfsvoering besluit gebruik te maken van de vervoersvergunning.
Het vervoer is veilig en kan alleen plaatsvinden als aan alle van toepassing zijnde nationale en internationale voorschriften en eisen ten aanzien van de veiligheid en de beveiliging wordt voldaan. Hierop wordt toegezien door onder andere de directie ANVS van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Overigens vinden wereldwijd regulier transporten met UF6 plaats tussen landen die betrokken zijn bij de productie van brandstof voor kernreactoren, waaronder Duitsland, Frankrijk, het Verenigde Koninkrijk, de Verenigde Staten, Canada en Rusland.
Zie verder het antwoord op vraag 1 en 5.
Kunt u aangeven waarom Urenco tussen 2009 en 2015 juist geen materiaal naar Rusland heeft getransporteerd maar zelf heeft verwerkt? Kunt u daarbij aangeven of er destijds meerdere redenen waren dan slechts de afloop van een contracttermijn met een bedrijf in Siberië om te stoppen met de opslag in Rusland? Zo nee, waarom niet?
Urenco levert verrijkingsdiensten en is een van de grootste spelers in de markt. Urenco maakt meestal gebruik van de eigen verrijkingsfabrieken in Almelo, Gronau (DUI) en Capenhurst (VK), maar koopt soms ook capaciteit in bij de Russische concurrent Tenex.
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 1, is er geen sprake van vervoer van verarmd UF6 naar Rusland, uitsluitend van natuurlijk UF6.Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven waarom Urenco er nu wel weer voor kiest om natuurlijk of verarmd uraniumhexafluoride te vervoeren naar een opslaglocatie in Rusland?
Zie antwoord vraag 7.
Bevestigt en erkent u het gestelde in de richtlijn 2011/70/Euratom, namelijk dat een lidstaat verantwoordelijk blijft voor hun eigen beleid inzake het beheer van hun verbruikte splijtstof en laag-, middel- of hoogradioactief afval? Hoe verhoudt zich dit tot het transport waar u toestemming voor heeft gegeven, de opslag van het materiaal en de risico’s die daarmee gepaard gaan?
Deze richtlijn is van toepassing op het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval, niet op het vervoer van natuurlijk UF6 naar Rusland met het doel te worden verrijkt.
Kunt u omschrijven welke risico’s gepaard gaan met het vervoer van dit materiaal richting Rusland, alsmede de route omschrijven en bevestigen dat deze door verschillende EU-lidstaten en vooral ook niet EU-lidstaten, zoals Oekraïne, loopt? Zo nee, waarom niet?
Net als Nederland zijn alle andere bij het vervoer betrokken landen verdragspartner bij het ADR (Accord Européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route) waarin internationale regels en voorschriften voor de verpakking en het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn vastgelegd. Vervoer van UF6 volgens deze regels is veilig, de risico’s zijn gering. Er zijn geen indicaties dat het vervoer van UF6niet adequaat plaatsvindt.
Overigens gaat in dit geval het vervoer niet via Oekraïne.
Door welke instanties en met behulp van welke middelen heeft u zich laten informeren over de mogelijke risico’s die met dit transport gepaard gaan? Kunt u inzage geven in deze informatie en zo nee, waarom niet?
De transporten vinden plaats door landen die Verdragspartner zijn bij het ADR. Door de transporten conform de voorschriften van het ADR uit te voeren, zijn de risico's van deze transporten zeer gering. Ieder ADR land is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de vervoersregelgeving op hun grondgebied. Er zijn geen indicaties dat het vervoer van UF6 niet adequaat plaatsvindt.
Deelt u de mening dat er tijdens het transport een kans bestaat op een ongeval waarbij zeer gevaarlijk gas kan vrijkomen? Zo nee, waarom niet?
Dit risico is gering, zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven wat u ervan overtuigd heeft dat het transport inderdaad veilig kan plaatsvinden, wanneer het materiaal ook door landen als Oekraïne – waar de regering niet in alle gebieden de controle heeft – vervoerd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 10.
Deelt u de zorg dat het niet goed gesteld is met de kwaliteit van de opslaglocatie(s) in Rusland en dat daarmee de veiligheid van mens en milieu in het geding is? Bent u bekend met verontrustende signalen uit 2007 en 2008 die grote misstanden aan het licht brachten op de betreffende locaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw reactie?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 1, is er geen sprake van vervoer van verarmd UF6 naar Rusland met het doel te worden opgeslagen, uitsluitend van vervoer van natuurlijk UF6met het doel te worden verrijkt. Mocht er in afwachting van verrijking sprake zijn van tijdelijk opslag dan wordt verwezen naar de formele garanties die door de Russische overheid in het kader van de uitvoervergunning zijn afgegeven. Voorts zijn er geen indicaties dat de opslag van UF6dat van Urenco afkomstig is op een niet adequate wijze plaatsvindt.
Kunt u aangeven hoe Nederland zich objectief en onafhankelijk – dus niet enkel door de Russische autoriteiten alleen – laat informeren over de conditie van de betreffende opslaglocatie(s) en wat er precies met het naar Rusland getransporteerde materiaal gebeurt na aankomst, in het licht van het gestelde in de richtlijn 2011/70/Euratom? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 1, is er geen sprake van vervoer van verarmd UF6 naar Rusland met het doel te worden opgeslagen, uitsluitend van vervoer van natuurlijk UF6 met het doel te worden verrijkt. Richtlijn 2011/70/Euratom is hierop niet van toepassing.
Zo ja, kunt u vervolgens aangeven welke afspraken hierover gemaakt zijn met2 Russische autoriteiten en3 met andere instanties die dergelijk informatie aan zouden kunnen leveren? Zo nee, betekent dit dat deze afspraken ontbreken en indien dat het geval is, is het dan wel verantwoord dat Nederlands nucleair afvalmateriaal op deze wijze wordt opgeslagen, tevens in het licht van het gestelde in de richtlijn 2011/70/Euratom?
Zie het antwoord op vraag 15.
Kunt u aangeven of dit transport in overeenstemming is met de Euratom-richtlijnen die bepalen dat de Europese Commissie toestemming moet geven voor dergelijke transporten en dit enkel kan doen wanneer duidelijk wordt gemaakt waar het materiaal voor zal worden gebruikt en dat het afval deugdelijk kan worden opgeslagen? Kunt u inzichtelijk maken waar het materiaal voor zal worden gebruikt en dat het afval deugdelijk kan worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 1, is er geen sprake van vervoer van verarmd UF6 naar Rusland met het doel te worden opgeslagen, uitsluitend van vervoer van natuurlijk UF6 met het doel te worden verrijkt. Hierbij wordt voldaan aan alle Euratom-richtlijnen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Circulaire economie voorzien op 17 december a.s., zodat de Kamer zich hierover nog kan uitspreken vóór aanvang van het Kerstreces en vóór de termijn verstrijkt waarbinnen de Minister van Infrastructuur en Milieu de genoemde vergunning nog in kan trekken (18 december)?
Schriftelijke beantwoording is niet gelukt voor 17 december. Op 17 december heb ik hier al wel met uw Kamer over gesproken tijdens het VAO Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming.
Het gooien van jonge nertsen in gaskisten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Schokkend beeld van vergassen nertsen»1 waaruit blijkt dat medewerkers van een bontfabriek in Rosmalen op brute wijze nertsen in gaskisten gooien?
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit gaat om hetzelfde bedrijf als waar in oktober 2015 bij de politie melding is gemaakt van tienduizenden verwaarloosde en gewonde nertsen die aan hun lot waren overgelaten in met poep bevuilde kooien? Kunt u bevestigen dat dit bedrijf jarenlang verantwoordelijk is geweest voor extreme vliegenplagen, als gevolg van bevuilde kooien, die voor overlast en klachten hebben gezorgd bij omwonenden?2
De NVWA heeft bij dit bedrijf in de periode van vóór het door u aangehaalde bericht, twee maal een welzijnsinspectie uitgevoerd. Hierbij zijn geen overtredingen op het dierenwelzijn of hygiëne vastgesteld. Uit onderzoek van de gemeente blijkt dat niet kan worden vastgesteld dat dit bedrijf verantwoordelijk is voor vliegenoverlast.
Kunt u aangeven hoeveel aangekondigde en onaangekondigde inspecties de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de afgelopen vijf jaar heeft uitgevoerd op dit bedrijf? Zo ja, bent u bereid de inspectieresultaten hiervan openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen vijf jaar heeft de NVWA vier inspecties op het betreffende bedrijf uitgevoerd, waarvan één inspectie op de naleving van de Wet Verbod Pelsdierhouderij en drie inspecties op de naleving van het Besluit houders van dieren. Naar aanleiding van één inspectie is een boeterapport opgemaakt, vanwege de niet-toegestane handelwijze met nertsen voorafgaand aan het doden van de dieren. Bij de andere drie inspecties zijn geen overtredingen geconstateerd.
Het actief openbaar maken van de inspectieresultaten van een individueel bedrijf is op dit moment niet mogelijk. Wel is een wijziging van de Gezondheidswet in voorbereiding die de NVWA meer ruimte hiertoe zal geven (Kamerstuk 34 111, nr. 1).
Deelt u de mening dat de eigenaar van dit bedrijf een notoire overtreder is en dat stillegging van dit bedrijf een gerechtvaardigde maatregel is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen feiten op grond waarvan ik tot de mening zou kunnen komen dat dit bedrijf een notoire overtreder is.
Deelt u de mening dat een zelfstandige maatregel in de vorm van een permanent houdverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen zou moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Aan uw Kamer is door de Minister van Veiligheid en Justitie toegezegd dat de evaluatie met een beleidsreactie in het najaar van 2015 zou worden toegezonden. Het afronden van de evaluatie heeft, vanwege het benodigde dossieronderzoek, meer tijd in beslag genomen dan verwacht. De evaluatie is onlangs afgerond. Aan een beleidsreactie wordt inmiddels gewerkt. De Minister van Veiligheid en Justitie zal de evaluatie en de beleidsreactie op korte termijn aan uw Kamer toezenden. Daarbij zal hij ook antwoord geven op de vraag of een zelfstandige straf of maatregel in de vorm van een houdverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen zal worden.
Kunt u aangeven waarom de evaluatie van het strafrechtelijke houdverbod en de Kabinetsreactie nog niet naar de Kamer zijn gestuurd, zoals eerder was toegezegd?3
Zie antwoord vraag 5.
De heffing van btw op subsidies voor rietlandbeheerders in de Weerribben en Wieden |
|
Jaco Geurts (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de vergoeding voor rietlandbeheer, in het bijzonder het antwoord op vraag 4?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de inspanningen zijn geweest van het Ministerie van Economische Zaken om te komen tot een zodanige wijziging of formalisering van de relatie tussen rietlandbeheerders en terreineigenaren in de Weerribben en Wieden, dat sprake is van één entiteit?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft samen met het Ministerie van Financiën de betrokkenen bij elkaar gebracht en informatie gegeven over de kaders waarbinnen een oplossing gevonden kan worden. De provincie Overijssel heeft vervolgens samen met de terreineigenaren en de rietlandbeheerders een invulling uitgewerkt. Bij deze uitwerking zijn de ministeries niet betrokken. Deze is rechtstreeks voorgelegd aan de Belastingdienst. Na de uitspraak van de belastinginspecteur hebben betrokkenen contact gezocht met het Ministerie van EZ en Financiën. Op dit moment vindt er intensief overleg plaats over een oplossing die wel voldoet aan de voorwaarden voor btw-vrijstelling.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de belastinginspecteur van 10 november jl. (kenmerk VG OB-15–182) dat de pachters/riettelers in de Weerribben en Wieden btw-plichtig zijn?
Ja.
Is het voorstel voor een uitvoeringsovereenkomst tussen de provincie Overijssel, terreinbeherende organisaties en pachters/riettelers ook voorgelegd aan het Ministerie van Financiën, zoals door de Staatssecretaris van Economische Zaken gesteld in het antwoord op vraag 4 van de eerder gestelde vragen? Zo ja, wat is de reactie van het Ministerie van Financiën geweest op de voorgestelde uitvoeringsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
Ja, het standpunt van de inspecteur is ook voorgelegd aan het Ministerie van Financiën. Het is uitdrukkelijk wel zo dat de doorbetaling onbelast kan blijven als sprake is van een gezamenlijke entiteit. Echter, zoals uit het standpunt van de inspecteur blijkt is er in de voorgelegde situatie inderdaad geen sprake van een gezamenlijke entiteit, waarbij rietlandbeheerders en terreineigenaren via een uitvoeringsovereenkomst gezamenlijk SNL-subsidies aan kunnen vragen voor het beheer van rietland, zonder dat een btw-plicht ontstaat voor de rietlandbeheerders. Door middel van de uitvoeringsovereenkomst tussen de provincie, de terreineigenaren en de rietlandbeheerders leggen deze partijen nadere afspraken vast om de subsidiebeschikking tussen de terreineigenaar en de provincie uit te voeren. De uitvoeringsovereenkomst laat echter de onderlinge rechtsbetrekkingen in stand, die al tussen partijen bestaan in de vorm van een (aanvullende) pachtovereenkomst tussen de terreineigenaren en de rietlandbeheerders en een subsidierelatie tussen de provincie en de terreineigenaren. Deze rechtsbetrekkingen wijzigen dus niet door de uitvoeringsovereenkomst. Voor de btw-heffing betekent dit dat er van moet worden uitgegaan dat de provincie de subsidie toekent aan de terreineigenaar en de terreineigenaar op zijn beurt rietlandbeheerders tegen betaling inschakelt voor het rietlandbeheer. Met andere woorden, voor de btw-heffing blijft dan ook bij de uitvoeringsovereenkomst de rietlandbeheerder tegen betaling een natuurbeheerdienst verrichten aan de terreineigenaar. Deze consequentie van de btw-heffing volgt eenduidig uit de Europese btw-richtlijn. Ik zie wel degelijk verschillende mogelijkheden om tot oplossingen te komen van dit btw-vraagstuk. De Ministeries van EZ en Financiën hebben aan de sector aangegeven in welke richting de oplossingen gezocht moeten worden (zie antwoorden op vraag 9 en 10).
Kunt u aangeven waarom er geen sprake kan zijn van een gezamenlijke entiteit waarbij rietlandbeheerders en terreineigenaren via een uitvoeringsovereenkomst gezamenlijk SNL-subsidie aan kunnen vragen voor het beheer van rietland, zonder dat hier een btw-plicht geldt?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten waarom het in de afgelopen jaren zo ingewikkeld is gebleken om duidelijkheid te bieden over de wijze waarop beheersubsidies kunnen worden toegekend aan natuurbeheerders die daar recht op hebben (in dit geval de pachters/riettelers in de Weerribben en Wieden), zonder dat zij btw hoeven te betalen zoals ook gebruikelijk is bij subsidies? Wat vindt u er van dat een deel van de subsidie die feitelijk bestemd is voor natuurbeheer, niet daarvoor gebruikt wordt, maar rechtstreeks vloeit naar de Belastingdienst?
Over de vragen van de sector naar de belastbaarheid van de besteding van de SNL-subsidies door de personen die deze subsidie als terreineigenaar ontvangen, is duidelijkheid verschaft. Ik verwijs naar de genoemde uitspraak van de belastinginspecteur van 10 november jl. (kenmerk VG OB-15–182) en naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4958. In de uitspraak van het Hof is bevestigd dat de besteding van een deel van de subsidie door de terreineigenaar door betaling aan natuurbeheerders belast is met btw. Tegen deze uitspraak is overigens beroep in cassatie aangetekend bij de Hoge Raad.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de Kamervragen van de leden Geurts, Van Hijum en Omtzigt over de vergoeding voor rietlandbeheer d.d. 1 juli 2014 en 27 mei 2014.
Erkent u dat de pachters/riettelers in de Weeribben en Wieden zelfstandige natuurbeheerders zijn en geen loonwerkers in dienst van Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten?
Ik kan niet beoordelen of de genoemde personen wel of niet in dienstbetrekking werkzaam zijn bij Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten. De voor Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten bevoegde inspecteur is bij uitsluiting bevoegd om hierover een uitspraak te doen. Indien de rietlandbeheerders in dienstbetrekking zijn bij Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten kan geen sprake zijn van btw-plicht voor de verrichte werkzaamheden.
Deelt u de mening dat de terreinbeherende organisaties en pachters/riettelers gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het in standhouden en beheren van de in het provinciale natuurbeheerplan aangegeven natuurbeheertypen in de Weerribben en Wieden en dat de subsidie voor rietlandbeheer op gepachte percelen slechts door de provincie wordt verleend aan de terreinbeherende organisaties onder de voorwaarde dat 80% wordt doorbetaald aan de pachters/riettelers? Zo ja, waarom heeft dit dan geen gevolgen voor de btw-plicht van de pachters/riettelers?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u nog andere mogelijkheden om de pachters/riettelers in de Weerribben en Wieden vrij te stellen van de btw-plicht, zoals in het verleden bij eerdere subsidieregelingen die rechtstreeks aan de pachters/riettelers werden toegekend, immer het geval was? Zo ja, welke mogelijkheden acht u het meest kansrijk? Zo nee, waarom niet?
Het natuurbeheer dat wordt verricht door de rietlandbeheerders in de Weerribben en Wieden kan zonder btw-heffing plaatsvinden als, zoals in het verleden gebeurde, de provincie de subsidies toekent aan deze rietlandbeheerders in plaats van aan de terreineigenaren. Ook als de provincie de subsidie verleent aan de rietlandbeheerders gezamenlijk (bijvoorbeeld in de vorm van een collectief) kan de subsidie buiten de btw-heffing blijven. Een andere optie is dat een entiteit wordt gevormd bestaande uit terreineigenaren en rietlandbeheerders en de subsidie aan die entiteit wordt toegekend. Deze entiteit en dus niet een of meer deelnemers van die entiteit moeten dan zeggenschap hebben over het te voeren beheer van het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd, krachtens eigendom, erfpacht, recht van beklemming of artikel 45 van de Wet inrichting landelijk gebied. Deze zeggenschap is vereist op grond van de huidige Subsidieregeling Natuur-en landschapsbeheer. Een dergelijke situatie van zeggenschap bij een entiteit kan zich niet voordoen als de huidige terreineigenaren de betreffende terreinen verpachten aan rietlandbeheerders. Ingeval de provincie de subsidie wil toekennen aan individuele rietlandbeheerders of een collectief van rietlandbeheerders, zal de Subsidieregeling Natuur-en landschap door de provincie Overijssel moeten worden gewijzigd. In die regeling moet dan namelijk worden opgenomen dat een collectief van rietlandbeheerders of een collectief van rietlandbeheerders en terreineigenaren de subsidie kan aanvragen en verkrijgen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft de provincie hierover in algemene zin geïnformeerd.
Klopt het dat vanuit het Ministerie van Economische Zaken wordt aangestuurd op de optie van een collectief, vergelijkbaar bij het stelsel van agrarisch natuurbeheer? Bent u van mening dat in een dergelijke constructie subsidies wel zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, hoe zou een collectief in de onderhavige situatie vormgegeven moeten worden?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe wilt u voldoen aan de verplichting om de natuurbeheertypen in de Weerribben en Wieden in een duurzame staat van instandhouding te houden, nu de feitelijke beheerders van het gebied geconfronteerd worden met een beheervergoeding die niet meer toereikend is?
Met de afspraken uit het Natuurakkoord zijn provincies nu verantwoordelijk voor de kwaliteit en het beheer van natuurgebieden. Ik ga er vanuit dat de provincies er in slagen om te voldoen aan de verplichting om de natuurbeheertypen in de Weerribben en Wieden in een duurzame staat van instandhouding te houden.
Bent u bereid om samen met de provincie Overijssel te zoeken naar een duurzame en structurele oplossing voor de pachters/riettelers, die recht doet aan de bijzondere relatie tussen terreinbeherende organisaties en pachters/riettelers en waarmee er een punt kan worden gezet aan de jarenlange onzekerheid over de vergoeding voor het rietlandbeheer in de Weerribben en Wieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 6 is vermeld is zekerheid verschaft over de btw-positie van de rietlandbeheerders. Binnen het kader van wet- en regelgeving bestaat de bereidheid om op voorstel van betrokken partijen te kijken naar een voorstel van de sector om te komen tot rietlandbeheer waarbij geen heffing van btw plaatsvindt bij de rietlandbeheerders. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op vraag 9 en 10.
Bouwkeurmerken in relatie tot aardbevingsbestendigheid |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u aangeven op welke wijze het aardbevingsrisico zoals zich dat nu manifesteert in Groningen onderdeel is van de beoordeling op constructieve veiligheid van bouwmaterialen en bouwelementen door certificeringsinstanties als KOMO en KIWA en andere, en in hoeverre het aardbevingsrisico meeweegt in de testsystematiek en bij de toekenning van hun keurmerken? Vindt u dit afdoende en kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geven de bedoelde keurmerken de sterkte eigenschappen van bouwmaterialen en -elementen. Deze sterkte eigenschappen zijn onafhankelijk van het soort belasting dat in de praktijk op een gebouw werkt. De belastingen die op een gebouw werken zijn bijvoorbeeld windbelasting, sneeuwbelasting en in Groningen nu ook aardbevingsbelasting. Bij de beoordeling van deze sterkte eigenschappen hoeven de aardbevingsrisico’s daarom niet te worden meegewogen. Het aardbevingsrisico kan wel worden meegenomen in de projectspecifieke constructieberekeningen die gemaakt worden voor een te bouwen gebouw of woning. Bij deze berekeningen kunnen de sterkte eigenschappen uit de keurmerken dan worden gebruikt als deze passen binnen de toegepaste berekeningsmethode. Op dit moment wordt in Groningen vooral gewerkt met de berekeningsmethode uit de concept-versie van de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) voor aardbevingsbestendig bouwen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). In het algemeen kan aardbevingsbestendig worden gebouwd met de in Nederland gangbare bouwmaterialen en sterkte eigenschappen. Niet zo zeer de afzonderlijke bouwmaterialen en -elementen zijn hierbij bepalend, maar het samengestelde geheel van bouwconstructies. Er moeten bijvoorbeeld vaker constructieve verbindingen zitten tussen de wanden en vloeren. Ook de vorm van het gebouw en de plaats van ramen zijn van belang. Dit zijn zaken die volgen uit de projectspecifieke constructieberekeningen.
Kunt u aangeven welke instanties wel rekening houden met het aardbevingsrisico bij de toekenning van keurmerken in de bouw en hoe groot de feitelijke reikwijdte is van dit keurmerk?
Aanvullend op mijn antwoord op vraag 1 is mij geen andere informatie bekend.
Kunt u aangeven op welke wijze het aardbevingsrisico, zoals zich dat nu manifesteert in Groningen, onderdeel is van de testsystematiek en de beoordeling van de kwaliteit van bouwmaterialen voorzien van CE-keurmerken? Vindt u dit afdoende en kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn antwoord op vraag 1 geldt ook voor bouwmaterialen met CE-markering. De prestatie-verklaring bij een CE-gemarkeerd bouwmateriaal geeft in het algemeen de sterkte eigenschappen van het betreffende bouwmateriaal. Deze eigenschappen kunnen vervolgens worden gebruikt bij het maken van projectspecifieke constructieberekeningen waarmee kan worden aangetoond dat een gebouw aardbevingsbestendig is. De technische specificaties van een bouwmateriaal dat valt onder een geharmoniseerde Europese productnorm, mogen overigens alleen worden vermeld in de prestatieverklaring, dat onderdeel is van de CE-markering. Deze essentiële kenmerken mogen niet in een nationaal keurmerk als KOMO worden genoemd.
Is het verplicht voor leveranciers van bouwmaterialen om op aardbevingsbestendigheid te testen bij CE- markering? Zo ja, welke materialen vallen daaronder, tot welke norm moeten die bouwmaterialen aardbevingsbestendig zijn en is die norm afdoende om het risico in Groningen af te dekken? Zo nee, wat is dan nog de zeggingskracht van een CE-keurmerk in aardbevingsgebied en op welke manier kan een bouwconsument nog vertrouwen dat bouwmateriaal aardbevingsbestendig is? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3.
Kunt u nagaan in hoeverre de sector de beschikking heeft over besteksoftware die gecertificeerd aardbevingsbestendig bouwen mogelijk maakt, conform de eisen die nodig zijn om de veiligheid te garanderen?
Het gebruik van en de beschikking over besteksoftware – die wordt gebruikt voor contractvorming – is een zaak van de bouwsector waar ik geen rol bij heb. Aardbevingsbestendig bouwen is mogelijk zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven en staat los van de besteksoftware.
Ziet u net meerwaarde in een gebiedsgebonden «kop» op het bestaande bouwbesluit specifiek voor het aardbevingsgebied in Groningen om daarmee recht te doen aan de grotere veiligheidsrisico’s die zich daar manifesteren? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ja. Zoals de Minister van Economische Zaken in zijn brief van 9 februari 2015 (Kamerstuk 33 529, nr. 96) heeft aangegeven, is het voornemen om de NPR voor aardbevingsbestendig bouwen in het Bouwbesluit aan te wijzen voor het aardbevingsgebied, naar verwachting de eerste helft van 2016.
Bijeenkomsten in het kader van het RIVM-onderzoek naar werken met chroom VI |
|
Jasper van Dijk , Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de teleurgestelde reacties van oud-medewerkers over de bijeenkomsten rond het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar het werken met chroom VI?1
De teleurstelling van een aantal oud-medewerkers betrof voornamelijk de toepassing en criteria van de coulanceregeling. Dat hiermee emoties gepaard gaan, begrijp ik. Enkele oud-medewerkers hadden kritische vragen over de duur van het historische onderzoek. Desalniettemin is er een brede wens en bereidheid van oud-medewerkers om mee te werken aan het RIVM-onderzoek.
Waarom mochten aanwezigen «geen gedetailleerde vragen» stellen?
Er zijn wel gedetailleerde vragen gesteld en die zijn ter plekke beantwoord.
Hoe oordeelt u over deze uitspraak van een oud-medewerker over het onderzoek: «Ze rekken dit zo lang mogelijk, zodat zo veel mogelijk collega's de pijp uit gaan, voordat het onderzoek klaar is»?
Zoals ik in mijn brief van 1 december jl. (Kamerstuk 34 300X, nr. 65) aan uw Kamer heb gemeld, wordt het hele onderzoek inzake chroomhoudende verf transparant, voortvarend maar ook zorgvuldig aangepakt. Ik betreur het wantrouwen jegens het RIVM, waarvan de onafhankelijkheid en deskundigheid wettelijk zijn verankerd. Bovendien wordt het onderzoek aangestuurd door de paritaire commissie onder leiding van de heer Vreeman en is er nauw overleg met de centrales van overheidspersoneel. Daarnaast wordt het onderzoek wetenschappelijk getoetst door een klankbordgroep. Deze klankbordgroep bestaat uit deskundigen die zijn voorgedragen door belanghebbenden, waaronder de vakbonden en betrokken letselschadeadvocaten. Zoals gebruikelijk in wetenschappelijk onderzoek zullen de resultaten en conclusies van deelonderzoeken ook nog worden getoetst door externe (internationale) deskundigen. Met de paritaire commissie en klankbordgroep wordt frequent besproken of en op welke manier het onderzoek kan worden versneld zonder dat dit ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Daarnaast blijven de bij het onderzoek betrokken partijen de dialoog zoeken met de mensen om wie het werkelijk gaat en staat een goede informatievoorziening voorop.
Snapt u dat deze bijeenkomsten de frustratie en het wantrouwen van de aanwezigen vergroot heeft en dat dit het onderzoek kan bemoeilijken? Wat onderneemt u daartegen?
De bijeenkomsten zijn essentieel om (oud)medewerkers bij de uitvoering van het onderzoek te betrekken. Frustraties en kritische vragen maken duidelijk op welke punten verder moet worden gesproken om achterliggende vragen te verhelderen.
Welke criteria heeft u gehanteerd voor het uitnodigen van oud-medewerkers voor deze bijeenkomsten? Op basis van welke criteria spreekt u met mensen in het kader van het onderzoek naar Chroom VI?
Voor de beide bijeenkomsten zijn 900 oud-medewerkers uitgenodigd, die geregistreerd zijn bij het informatiepunt van het CAOP. Het enige criterium was dat deelneming openstond voor «oud-medewerkers». Aan beide bijeenkomsten hebben in totaal ongeveer 150 oud-medewerkers deelgenomen.
Zijn alle oud-medewerkers, die in aanraking geweest zijn met Chroom VI, uitgenodigd voor deze bijeenkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is het onderzoek naar de huidige situatie en het historische onderzoek afgerond?
In de volgende standvanzakenbrief, die eind januari 2016 is voorzien, verwacht ik u meer inhoudelijke informatie over het onderzoek te kunnen verstrekken.
Het bericht dat AkzoNobel zoutholtes in Twente wil vullen met onder meer vliegas |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de reportage over bodemverzakking «Gatenkaas na 80 jaar zoutwinning; Akzo Nobel wil zoutholtes in Twente vullen met onder meer vliegas om de bodem te verstevigen, maar dat wil de bevolking niet»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bij tweeëntwintig van de tweeënzestig oude zoutholtes (cavernes) zogenaamde «sink holes» kunnen ontstaan, waardoor de gevolgen voor de infrastructuur desastreus zal kunnen zijn? Zo ja, hoelang bent u al bekend met dit feit?
In 1991 is nabij de Enschedese Havenweg in Hengelo een «sink hole» ontstaan nadat een ondergrondse zoutcaverne was ingestort. Naar aanleiding hiervan heeft AkzoNobel in samenwerking met Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) tussen 1991 en 2000 diverse onderzoeken uitgevoerd. In 2002 zijn de stuurgroep en bijbehorende projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» opgericht met als doel om alle aspecten van de bodemdaling in kaart te brengen. De stuurgroep bestond uit de gemeente Hengelo, gemeente Enschede, Rijkswaterstaat, provincie Overijssel en het Ministerie van Economische Zaken.
De projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» heeft in januari 2008 haar eindrapport gepubliceerd. De projectgroep concludeerde dat de bodemdaling door zoutwinning in Twente beheersbaar is. De kansen en risico’s op bodemdaling van uit bedrijf zijnde cavernes zijn voldoende bekend en de in productie zijnde en nieuwe cavernes veroorzaken geen bodemdaling van betekenis, indien de richtlijn «Good Salt Mining Practise» wordt gevolgd. De conclusie van de projectgroep werd onderschreven door de stuurgroep. De «Good Salt Mining Practice» (GSMP)-richtlijn is in de periode 1991–2004 door AkzoNobel samen met SodM ontwikkeld en heeft tot doel om een veilige en toekomstbestendige zoutwinning te realiseren. De richtlijn zorgt ervoor dat bij de zoutproductie een zo gering mogelijke bodemdaling optreedt en «sink holes» niet kunnen optreden. De richtlijn beperkt onder andere de maximale afmeting van de caverne en geeft aanwijzingen over de vorm van de caverne.
In het eindrapport is tevens geconcludeerd dat de bodemdalingsproblematiek betrekking heeft op 64 cavernes die niet meer in productie zijn. Bij geen van deze 64 cavernes dreigt er een substantiële of acute bodemdaling binnen enkele maanden. In de periode 2006–2013 heeft AkzoNobel twee cavernes gestabiliseerd door deze op te vullen met een slurry van kalk en gips. Op dit moment zijn er 62 cavernes die potentie hebben om binnen enkele decennia te zorgen voor een significante bodemdaling. Deze potentieel onstabiele cavernes zijn ontstaan door de zoutwinning in de periode 1963 tot 1980. Na 1980 is men overgestapt op een andere methode, waardoor enkel kleinere cavernes werden geproduceerd. Deze kleinere cavernes zijn stabiel en geven aanleiding voor slechts een geringe bodemdaling. Er zijn op dit moment dus geen cavernes die binnen enkele jaren of enkele maanden aanleiding kunnen geven voor een significante bodemdaling. De cavernes en de bodemdaling worden door AkzoNobel volgens een protocol gemonitord en de resultaten worden naar SodM gestuurd. Het monitoren van de cavernes is zinvol omdat het bezwijkproces van een caverne niet instantaan is. Na instorting van een caverne duurt het ongeveer 10–15 jaar voordat de effecten daarvan het oppervlak bereiken. Gedurende deze periode heeft men voldoende tijd om mitigerende maatregelen te nemen.
Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd in de beantwoording van de op 5 juni 2015 ingezonden vragen van lid Van Veldhoven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3319
Op welke wijze, in opdracht van wie en sinds wanneer wordt de bodemdaling als gevolg van de zoutwinning in Twente gemonitord?
De eerste boringen naar zout in Twente werden in 1933 gedaan. De zoutwinning begon in 1935. De Mijnbouwwet schrijft voor dat met het oog op beweging van de aardbodem metingen worden verricht. Dit gebeurt door middel van waterpassing. De waterpassingen zijn sinds 1937 uitgevoerd. AkzoNobel heeft in overleg met SodM een monitoringsprotocol opgesteld. De resultaten van de monitoring worden naar SodM gestuurd.
Alle zoutcavernes die sinds 2004 ontwikkeld zijn of in de toekomst ontwikkeld zullen worden, worden geproduceerd volgens de voornoemde GSMP-richtlijn. Hierdoor is de bodemdaling bij deze cavernes zeer geleidelijk en beperkt tot een maximum van 5 cm per 100 jaar. Bij een bodemdaling van deze grootte is geen schade aan bovengrondse functies te verwachten.
Wat is uw mening over het feit dat bij het instorten van tenminste tweeëntwintig van de cavernes, infrastructuur als bijvoorbeeld de A35, hoogspanningsmasten, huizen, bedrijven en afvalverwerker Twence zal kunnen verzakken of zelfs verdwijnen? Wie is naar uw mening bij het optreden hiervan verantwoordelijk voor de geleden schade?
De projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» heeft in haar eindrapport in 2008 de situatie goed in kaart gebracht. De potentieel instabiele cavernes zijn bekend en worden volgens protocol gemonitord.
Er wordt een reguliere vijfjaarlijkse sonarmeting uitgevoerd waarmee tijdig kan worden vastgesteld of de potentieel instabiele caverne naar het oppervlak migreert. Zoals aangegeven in de antwoord op de vragen 2 en 3 is er sprake van een lange «waarschuwingstijd» van circa 10–15 jaar voordat de bodemdaling, die schade zou kunnen veroorzaken aan bovengrondse functies, plaatsvindt. Er is dan nog voldoende tijd beschikbaar om mitigerende maatregelen te kunnen nemen. Daarmee kan worden voorkomen dat er daadwerkelijk schade aan bestaande bovengrondse infrastructuur en gebouwen zal optreden. Mocht er ondanks deze voorzorgsmaatregelen toch schade optreden als gevolg van bodemdaling, dan is de exploitant van het mijnbouwwerk daarvoor aansprakelijk. Ingevolge artikel 6: 177 van het Burgerlijk Wetboek is aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van de schade exploitant is. Indien de schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was. De rechtsvordering tot vergoeding van de schade verjaart vijf jaar na het bekend worden van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in ieder geval dertig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Wat is uw mening over het feit dat door deze «sink holes» de afdichtingslaag onder het stortafval bij Twence zou kunnen scheuren, hetgeen een bedreiging voor het grondwater vormt? Wie is naar uw mening verantwoordelijk voor de gevolgen bij het optreden hiervan?
In de jaren tachtig heeft Twence B.V. van de provincie Overijssel in het kader van de toenmalige Afvalstoffenwet een vergunning gekregen om de afvalstort te realiseren. De gemeenten Hengelo en Enschede hebben daartoe het bestemmingsplan gewijzigd. Inmiddels is bekend dat in het geval zich een «sink hole» zou vormen onder deze afvalstort van Twence B.V., dit tot schade aan de onderafdichting van de afvalstort zou kunnen leiden. Hierdoor zou een risico voor het grondwater kunnen ontstaan. SodM is hierover met AkzoNobel en Twence B.V. in overleg.
De potentieel instabiele cavernes onder de vuilstort zijn niet toegankelijk voor holruimtemetingen. AkzoNobel heeft in overleg met SodM onderzocht of de stabiliteit van deze cavernes kan worden gemonitord met seismische opnemers die in ondiepe boorgaten worden geplaats. Uit de eerste resultaten van dit onderzoek (augustus 2015) is gebleken dat dit een goede optie zou kunnen zijn en dat deze op korte termijn geïmplementeerd zou kunnen worden. Naar aanleiding hiervan heeft AkzoNobel besloten om deze nieuwe monitoringsmethode te gaan testen op de potentieel instabiele cavernes onder Twence BV.
In januari 2016 heeft AkzoNobel het systeem nabij Twence BV geplaatst en sinds twee weken worden de niet toegankelijke cavernes gemonitord. Afhankelijk van de resultaten van dit experiment zal AkzoNobel besluiten of men nog twee van dergelijke systemen zal installeren zodat ook alle andere potentieel instabiele cavernes met deze nieuwe methode kunnen worden gemonitord.
Ten aanzien van de verantwoordelijkheid voor de mogelijke gevolgen verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 17.
Bent u bekend met het feit dat AkzoNobel en Twence bij wijze van proef drie van de tweeëntwintig cavernen willen vullen met onder meer vliegas, ketelas en rookreinigingszouten uit afvalverbrandingsovens?
Ja, ik ben op de hoogte van dit voorgenomen proefproject. Het primaire doel van dit proefproject is de versteviging van potentieel instabiele cavernes om ernstige bodemdaling als gevolg van cavernemigratie te voorkomen in het gebied tussen Hengelo en Enschede. In het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP 2), paragraaf 21.16.3, is een proefproject toegestaan aan AkzoNobel met als doel «te bepalen welke niet bodemeigen afvalstoffen, onder welke voorwaarden, zonder milieuhygiënische risico’s in principe toegepast kunnen worden voor het stabiliseren van een (potentieel) instabiele caverne». Binnen het kader van het proefproject geldt de toepassing van afvalstoffen voor het preventief stabiliseren van drie representatieve, potentieel instabiele cavernes in Twente als nuttige toepassing.
Op 14 december 2015 heeft AkzoNobel echter besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof voor instabiele zoutcavernes. AkzoNobel heeft aangegeven dat uit de recentelijke maatschappelijk discussie is gebleken dat het draagvlak hiervoor ontbreekt. AkzoNobel zal op zoek gaan naar een alternatieve vulstof die wel op het benodigde draagvlak kan rekenen. Dit onderzoek naar alternatieve vulmethoden en vulstoffen zal in overleg met SodM, mijn ministerie, betrokken gemeentebesturen en het provinciebestuur plaatsvinden.
Is er naar uw mening sprake van een proef, wanneer besloten wordt drie cavernen – elk zo groot als het stadion van FC Twente op 400 meter diepte – te vullen met een vervuilde substantie die vloeibaar ingebracht wordt, uithardt en er vervolgens niet meer uit te halen is? Wanneer en op welke termijn is naar uw mening de proef geslaagd? Wanneer en op welke termijn wordt de proef als mislukt beschouwd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze is de vergunning geregeld en wie geeft welke vergunning af? Welke onderdelen van de «zoutcavernen» vallen onder de mijnbouwwet? Is het opvullen van cavernen milieueffectenrapportage (MER)-plichtig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het stabiliseren van een potentieel onstabiele caverne in de diepe ondergrond (meer dan 100 meter diepte) is een opslagvergunning nodig op grond van de Mijnbouwwet. Daarnaast is een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de ondergrondse opslag. De Minister van Economische Zaken is het bevoegde gezag voor beide vergunningen. De provincie moet, wanneer het om de opslag van gevaarlijke stoffen in de ondergrond gaat, een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) afgeven, voordat de omgevingsvergunning kan worden verleend. De gemeente heeft algemeen adviesrecht en moet een vvgb afgeven wanneer met de omgevingsvergunning wordt afgeweken van het bestemmingsplan of kan de eventuele wijziging in het bestemmingsplan behandelen indien dit los van de omgevingsvergunning gebeurd. Naast deze vergunningen moet op grond van de Mijnbouwwet ook een opslagplan worden opgesteld. Dit opslagplan behoeft instemming van de Minister van Economische Zaken. Het instemmingsbesluit op het opslagplan doorloopt de adviesprocedure op grond van artikel 39 van de Mijnbouwwet (o.a. advies gemeente, provincie en waterschap).
Afhankelijk van de aard van de vulstof en de beschikbare opslagcapaciteit kan worden bepaald of er een mer-plicht dan wel een mer-beoordelingsplicht geldt. Wanneer het gaat om de opslag van een chemisch product en er sprake is van een opslagcapaciteit van 200.000 ton of meer, dan geldt een mer-plicht (C 25.1, Besluit Mer). Wanneer niet wordt voldaan aan de bovengenoemde drempels van de zogenoemde C-lijst, dan kan een mer-beoordelingsplicht gelden op grond van bijvoorbeeld D 25.1 of D 25.3, Besluit Mer.2
In het kader van het pilot project Boeldershoek is door AkzoNobel een milieueffectrapportage opgesteld. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 6 en 7 heeft AkzoNobel op 14 december 2015 besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof.
Wat is uw mening over het feit dat er vliegas uit afvalovens als vulmateriaal wordt gebruikt? Kan in de vergunning worden opgenomen dat ontgift vliegas moet worden gebruikt voor het vullen van cavernen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat is uw mening over het feit dat door vervuild vulmateriaal te gebruiken AkzoNobel tot wel 20 miljoen euro per caverne kan ontvangen voor de verwerking van vliegas, en Twence bespaart op stort- en transportkosten? Wat zijn de kosten per jaar die AkzoNobel en Twence ieder nu maken voor het afvoeren van vliegas naar voormalige zoutmijnen of de Maasvlakte?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid door een onafhankelijke partij een kosten-batenanalyse te laten maken van de totale Twentse zoutwinning en bijbehorende problemen in Twente, met daarin diverse varianten opgenomen waaronder ook die uitgaan van ecologische en maatschappelijke verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
De huidige praktijk van zoutwinning volgens de GSMP-richtlijn is veilig, verantwoord en toekomstbestendig. De richtlijn beperkt onder andere de maximale afmeting van de caverne en geeft aanwijzingen over de vorm van de caverne en zorgt er zo voor dat bij de zoutproductie een zo gering mogelijke bodemdaling optreedt en «sink holes» niet kunnen optreden. De zoutwinning staat onder toezicht van SodM. Gezien deze toekomstbestendige productiemethode zie ik op dit moment geen aanleiding om een kosten-batenanalyse te maken voor de zoutwinning in Twente.
Wat is uw mening over het feit dat AkzoNobel bij het zoeken naar een oplossing voor de verzakkingen vooral uitgaat van een voor het bedrijf gunstig kostenplaatje? Nemen het daarmee naar uw mening zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid?
Op dit moment stabiliseert AkzoNobel de cavernes met een reststof uit het zoutproductieproces, namelijk een slurry van kalk en gips. Daarvan is een beperkte hoeveelheid beschikbaar waarmee een aantal van de potentieel instabiele cavernes kan worden opgevuld. AkzoNobel zoekt om die reden al bijna 10 jaar naar alternatieve vulstoffen. Het bedrijf hanteert hierbij het uitgangspunt dat een alternatieve stabilisatiemethode verantwoord moet zijn ten aanzien van het milieu, veiligheid, economie en de maatschappij.
Ten aanzien van het vliegas heeft AkzoNobel op 14 december 2015 besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof voor instabiele zoutcavernes. Het bedrijf heeft aangegeven dat uit de recentelijke maatschappelijk discussie is gebleken dat het draagvlak hiervoor ontbreekt.
Sinds wanneer worden cavernes gevuld met kalkslurry, een restant van de eigen zoutwinning? Is naar uw mening het opvullen van oude zoutholtes, welke zijn ontstaan ten gevolge van zoutwinning, een logisch onderdeel van het zoutwinningsproces?
Sinds 1969 worden cavernes opgevuld met kalkslurry. Het opvullen van zoutcavernes is geen logisch onderdeel van het zoutwinningsproces. AkzoNobel produceert zout volgens de GSMP-richtlijn waardoor de bodemdaling wordt beperkt en het ontstaan van «sink holes» wordt vermeden. De volgens de GSMP-richtlijn geproduceerde cavernes zijn nu en in de toekomst stabiel. Het is daarom niet nodig om in toekomstige vergunningen voorwaarden op te nemen over het opvullen van de toekomstige uitgeproduceerde zoutcavernes.
Waarom is er na de situatie van het sinkhole in 1991 (waarbij in de Havenweg in Hengelo een gat viel met een doorsnede van dertig meter en vijf meter diep) niet gelijk gekeken naar een wijze van opvulling van cavernen?
Na het ontstaan van een «sink hole» in 1991 is onmiddellijk begonnen met onderzoek om potentieel instabiele cavernes in kaart te brengen. Op basis van de resultaten uit onderzoek is geconcludeerd dat kalkslurry een goede oplossing is voor het vullen van een aantal potentieel instabiele cavernes.
In januari 2008 heeft de projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» aanbevelingen gedaan over het opvullen van de potentieel instabiele cavernes. Deze aanbevelingen zijn in het in 2009 vastgestelde LAP-2 vertaald in de opname van een proefproject waarbij AkzoNobel is toegestaan om alternatieve vulstoffen op basis van afvalstoffen te onderzoeken. Zie verder het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat heeft AkzoNobel sinds 1991 ondernomen om de problematiek van de instortende cavernes te voorkomen of te verminderen anders dan het werken met kleinere winputten en het versneld uit productie nemen van een aantal putten?
Sinds 1991 is een aantal zoutcavernes versneld uit productie genomen zodat deze binnen de richtlijnen van GSMP zouden blijven. Daarnaast zijn de potentieel instabiele cavernes geschikt gemaakt om monitoring middels sonar mogelijk te maken. Het specialistische ingenieursbureau Geocontrol heeft sinds het midden van de jaren negentig onderzoek verricht naar het ontstaan van bodemdaling door cavernemigratie. Het onderzoek heeft geleid tot gedetailleerde bodemdalingsprognoses voor de potentieel instabiele zoutcavernes. Deze rapporten zijn beschikbaar gesteld aan SodM.
Vindt u dat de zwakkere cavernen permanent gemonitord moeten worden? Zo nee, waarom niet? Kunt u een overzicht geven van de toestand van alle zwakke cavernen en daarbij een plan van aanpak met bijbehorend tijdpad geven om dit probleem gedegen in kaart te brengen en te komen tot een oplossing?
AkzoNobel heeft in overleg met SodM een monitoringsprotocol opgesteld voor de potentieel instabiele cavernes. De cavernes die potentieel instabiel zijn maar waar een maximale bodemdaling zou kunnen ontstaan die in de orde van grootte ligt van 5 cm per 100 jaar worden niet gemonitord, omdat hierbij geen schade aan de bovengrond wordt verwacht. Voor de overige potentieel instabiele cavernes wordt vijfjaarlijks een sonarmeting uitgevoerd. AkzoNobel stuurt de resultaten van de monitoring naar SodM.
De effecten van het instabiel worden van een caverne kunnen zich na een periode van circa 15 jaar uiten aan het oppervlak. Door de sonarmeting is het mogelijk om in kaart te brengen of een caverne stabiel is of niet. Als uit de sonarmeting blijkt dat de caverne naar boven migreert dan heeft men nog meerdere jaren de tijd om mitigerende maatregelen te nemen. Een mogelijk maatregel is het vullen van de caverne met een slurry van kalk en gips waardoor de caverne wordt gestabiliseerd en niet meer kan inzakken.
Wie is verantwoordelijk voor verzakkingsschade als gevolg van zoutwinning? Is daarbij sprake van een verjaringstermijn? Zo ja, wanneer is de zogenaamde peildatum van een eventuele verjaringsdatum?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in de vergunning op te nemen, dat bij de naar verwachting 400 tot 500 nieuwe holtes die bij de toekomstige productie van zoutwinning gaan ontstaan, meteen een verantwoorde en best beschikbare techniek verplicht wordt gesteld om deze te vullen?
Zie het antwoord op vraag 13.
Het rapport ‘Gesjoemel met bodembeweging’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het Rapport «Gesjoemel met bodembeweging» van Ir. Adriaan P.E.M. Houtenbos van 25 november 2015?1
Ja.
Is het waar dat de werkelijke bodemdaling in Franeker een factor 6 hoger ligt dan op moment van vergunning van gaswinning bij Franeker is voorspeld? Zo nee, wat is dan de verhouding tussen vooraf voorspelde bodemdaling en de huidige bodemdaling en op welk onafhankelijk onderzoek baseert u deze verhouding? Zo ja, wat betekent dit voor de risico’s voor schade aan gebouwen en infrastructuur in Franeker, en wat betekent dit voor lopende en toekomstige vergunningsverleningstrajecten?
De in de tabel hieronder getoonde cijfers zijn gebaseerd op het door Total in 2003 ingediende winningsplan2, de resultaten van de door TNO in 2009 in opdracht van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) uitgevoerde studie3 en de resultaten van de studies die, onder begeleiding van een onafhankelijke technische commissie, tussen 2008 en 2014 door Vermilion zijn uitgevoerd4.
Voorspelde daling in winningsplan [Total, 2003]
Gemeten daling 1988–2000 in [Total, 2003]
Gemeten daling 1988–2014 in [Vermilion, 2014]
Voorspelde daling in 2030
[Vermilion, 2014]
Daling Oostkant stad Franeker
1
1
2
4
Daling centrum stad Franeker
2,5
2
6
10
Daling westkant stad Franeker
5
4–5
16
18–20
Centrum kom
10–12
6
28
34
Voor de door gaswinning veroorzaakte bodemdaling werd door Total in het eerste winningsplan in 2013 voor het oosten van de stad Franeker een daling van iets meer dan 1 cm voorspeld, ongeveer 2,5 cm voor het centrum en ongeveer 5 cm voor het westen van de stad. Voor het diepste punt van de bodemdalingskom (op aanzienlijke afstand van de stad Franeker) werd een maximale waarde van ongeveer 10 cm voorspeld met een maximum van 12 cm.
In het door Total in 2003 ingediende winningsplan werd de door gaswinning veroorzaakte bodemdaling voor de periode 1988–2000 vastgesteld op 1 cm in het oostelijk deel van de stad Franeker, 2 cm in het centrum en ongeveer 4 tot 5 cm in het westen van de stad. De voor het diepste punt van de kom vastgestelde bodemdaling door gaswinning bedroeg toen ongeveer 6 cm.
De in 2014 door Vermilion vastgestelde bodemdaling door gaswinning voor de periode 1988–2014 varieert van ongeveer 2 cm in het oosten van de stad Franeker tot 6 cm in het centrum en ongeveer 16 cm aan de westkant van Franeker. Voor het diepste punt van de kom werd een daling door gaswinning van ongeveer 28 cm vastgesteld.
De meest recente (high case) voorspelling voor de bodemdaling door gaswinning voor 2030 bedraagt op dit moment 4 cm voor het oosten van de stad Franeker, ongeveer 10 cm voor het centrum en 18 tot 20 cm voor het westen van de stad. Voor het diepste punt van de bodemdalingskom (buiten de stad Franeker) is de voorspelling voor de door gaswinning veroorzaakte daling in 2030 ongeveer 34 cm. De verschillen met de oorspronkelijke voorspelling uit 2003 zijn daarmee in de orde van een factor 3 tot 4 met een maximaal verschil van 24 cm in 2030.
Inmiddels wordt begrepen dat de veel groter dan voorspelde bodemdaling boven het Harlingenveld wordt veroorzaakt door een plotselinge sterke toename van de samendrukking van het gesteente na een productieperiode van 10 tot 15 jaar. De oorzaak daarvan ligt in de bijzondere eigenschappen van het Krijtgesteente waaruit het gas wordt geproduceerd. Deze eigenschappen zijn ook de oorzaak van de sterke bodemdaling boven het Ekofisk-veld in Noorwegen. De versnelling treedt op na een gegeven hoeveelheid drukdaling door gasproductie. De oorspronkelijke laboratorium metingen gaven aan dat dit verschijnsel niet zou optreden bij de drukdalingen, die in het Harlingenveld mogelijk zijn. Inmiddels is duidelijk dat dit wel optreedt en dat in de oorspronkelijke laboratoriummetingen onvoldoende rekening werd gehouden met de hoge snelheid waarmee de laboratoriummetingen werden uitgevoerd (in de orde van tienduizend keer sneller dan in de werkelijkheid). Het Harlingenveld in het enige veld in Nederland waar gas wordt geproduceerd uit Krijtlagen.
Schade aan bebouwing wordt niet verwacht, ook niet op basis van de bijgestelde (hogere) voorspellingen voor de bodemdaling en ook niet na cumulatie met de bodemdaling door zoutwinning door Frisia in het westelijke deel van de bodemdalingskom. Wel zijn een aantal aanpassingen aan de waterhuishoudings-infrastructuur noodzakelijk.
Is het waar dat ook de bodemdaling als gevolg van gaswinning in Noord-Oost Friesland groter is dan vooraf voorspeld op moment van vergunningverlening? Zo nee, baseert u dit op onafhankelijk onderzoek naar bodemdaling, onderzoek door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) of op gegevens van de gasproducent? Zo ja, wat betekent dit voor de bodembeweging op andere winningslocaties en voor de modellen die gebruikt worden om bij vergunningverlening voor mijnbouwactiviteiten?
De voorspelling van de uiteindelijke door gaswinning veroorzaakte bodemdaling in de in 2007 voor Noordoost-Friesland ingediende winningsplannen bedroeg ongeveer 12 cm. Die voorspelling is in de aangepaste winningsplannen die door NAM in 2011 zijn ingediend bijgesteld naar ongeveer 18 cm. Onafhankelijk daarvan heeft TNO in opdracht van SodM controleberekeningen uitgevoerd. Die gaven al in een vroeg stadium aan dat de onzekerheden in de berekende waarden aanzienlijk waren, zonder dat dit overigens leidt tot onacceptabele resultaten. Het is een illustratie van het feit dat de onzekerheden in voorspellingen van te verwachten toekomstige bodemdaling door gaswinning aanzienlijk zijn. Een factor 2 meer of minder uiteindelijke bodemdaling ten opzichte een vroege schatting daarvan is niet ongebruikelijk5. Dit betekent niet dat onverantwoorde risico’s worden genomen. Op basis van nauwkeurige monitoring en het beschikbaar komen van meer informatie gedurende de productieperiode van een veld kunnen de voorspellingen steeds beter worden ingeschat en indien nodig bijgesteld. Ook kan op basis van nauwkeurige monitoring tijdens de productieperiode worden ingegrepen als de bodemdaling of de snelheid daarvan zich buiten acceptabele grenzen dreigt te (gaan) begeven.
Is het waar dat de bodemdaling bij bepaling van schade wordt vastgesteld door de gasproducent? Zo nee, wie stelt de bodemdaling vast bij schadeafhandeling? Zo ja, waarom heeft SodM of een andere onafhankelijke instantie geen rol bij het vaststellen van de bodemdaling, als gevolg van mijnbouwactiviteiten, in schadezaken?
De afhandeling van schade is een zaak tussen de gedupeerde en de mijnbouwonderneming. Daarbij wordt in principe uitgegaan van de door de mijnbouwonderneming vastgestelde bodemdaling. In geval van onenigheid hierover bestaat er een aantal wegen voor geschilbeslechting. Zo kunnen particulieren een beroep doen op de Technische Commissie Bodembeweging. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan is de gang naar de rechter een mogelijk vervolg. Overigens houdt SodM toezicht op de door de mijnbouwondernemingen uitgevoerde monitoringsmetingen en de op basis daarvan berekende bodemdalingen. Klachten over de door de mijnbouwondernemingen gerapporteerde resultaten worden met enige regelmaat door SodM onderzocht.
Deelt u de conclusie van de heer Houtenbos dat ervaringen over de laatste decennia overtuigend hebben aangetoond dat bodembeweging door gaswinning zich stelselmatig anders ontwikkelt in ruimte en tijd dan de veronderstelde oorzakelijke relaties aangeven? Zo nee, waarom niet en waar baseert u zich dan op? Zo ja, wat betekent dit voor huidige en toekomstige mijnbouwactiviteiten?
De discussie over de genoemde ontwikkeling van de bodemdaling in ruimte en tijd wordt sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw gevoerd6 en heeft regelmatig geleid tot bijstelling van de inzichten op dit gebied. De afgelopen 10 jaar heeft dit in toenemende mate geleid tot de vrijwel algemene acceptatie dat de bodemdaling zich niet proportioneel met de drukdaling ontwikkelt en dat tijdsafhankelijke processen en na-ijling ook een rol spelen. Dit is nogmaals bevestigd in een recente studie die door NAM is uitgevoerd naar mogelijke verklaringen voor de waargenomen tijdsafhankelijke verschijnselen in het bodemdalingsgedrag van het Amelandveld7. Voor de velden Ameland en Anjum en voor de overige Waddenzeevelden zijn vanaf 2011 aanpassingen aan de modellen voor de berekening van de bodemdaling gemaakt die hiermee rekening houden8. Ook in de recente voorspellingen voor de bodemdaling van het Groningenveld zijn deze aanpassingen toegepast9.
Is het waar dat SodM, gasproducenten en Technische Commissie Bodem Beweging (TCBB) al 15 jaar op de hoogte zijn van het feit dat de bodemdaling door gaswinning zich anders in ruimte en tijd ontwikkelt dan de theorie aangeeft? Zo ja, is het waar dat bodemdaling zich niet proportioneel met de drukdaling ontwikkelt en dat het stoppen met gaswinning de bodembeweging niet stopt? Wat betekent dit voor lopende mijnbouwactiviteiten? Zo ja, tot welke aanpassingen aan de modellen, waarmee bodemdaling en bodembeweging worden voorspeld voorafgaand aan verlening van de winningsvergunning, heeft dit inzicht geleidt?
Zie antwoord vraag 5.
is het waar dat gasproducenten met verschillende modellen werken om voorafgaand aan gaswinning de bodembeweging als gevolg van gaswinning te voorspellen en dat deze modellen niet publiekelijk toegankelijk zijn? Zo ja, wie bepaalt welke modellen bruikbaar zijn en deelt u de mening dat transparantie over mogelijke gevolgen van mijnbouwactiviteiten en de wijze waarop deze bepaald worden, noodzakelijk zijn voor het herstel van vertrouwen in mijnbouwactiviteiten bij burgers? Zo nee, welk model wordt gehanteerd en wat belet openbaarmaking van dit model en de gehanteerde parameters?
Er is een breed scala van eenvoudige tot zeer geavanceerde modellen beschikbaar om voorafgaand aan gaswinning de bodemdaling door de voorgenomen gaswinning te voorspellen. Veel van deze modellen zijn openbaar, in ieder geval wat betreft de gebruikte methodieken en formules. Ook zijn eenvoudige modellen beschikbaar waarmee in benadering en in eerste orde de aannemelijkheid van de resultaten op basis van geavanceerdere modellen en berekeningen kunnen worden gecontroleerd. Daarnaast laat SodM op basis van risico-inschatting regelmatig onafhankelijke controleberekeningen uitvoeren door TNO. De resultaten daarvan zijn openbaar.