Het bericht dat er nog steeds onveilig wordt gewerkt met het gif chroom 6 |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Alarm om kankerverwekkend chroom-6 in marinewerf Den Helder»?1
Bij het Marinebedrijf is onlangs een schuurcabine vervangen in de polyesterwerkplaats. In de oude schuurcabine zijn in het verleden, werkzaamheden met chroom-6 houdende stoffen uitgevoerd. Tijdens de ontmanteling van de oude schuurcabine zijn, vanwege de aanwezigheid van stof en de eerder genoemde werkzaamheden, preventief veegmonsters genomen die zijn onderzocht op de aanwezigheid van chroom-6. In deze veegmonsters is chroom-6 aangetroffen. Op basis van veegmonsters alleen kan echter niet de conclusie worden getrokken dat personeel is blootgesteld aan chroom-6. Daarom heeft het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG)2, ook luchtmetingen uitgevoerd en is het personeel in de gelegenheid gesteld om een urinemonster te laten analyseren. De aanvullende luchtmetingen tonen geen aanwezigheid van chroom-6 aan3. De analyse van de urinemonsters maakt duidelijk dat er geen verhoogde waardes te zien zijn die duiden op een chroom-6 blootstelling boven de grenswaarden.
Klopt het dat op de marinewerf in Den Helder een besmetting met het gif chroom 6 is geconstateerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat ruim 1,5 jaar na de eerste berichten in de media over het onveilig werken met de giftige verf die de kankerverwekkende stof chroom 6 bevat en de zeer schadelijke gevolgen daarvan voor het personeel, er op sommige plekken dus nog steeds onveilig wordt gewerkt met chroom 6?
Zoals ik heb gemeld in de brief van 2 maart 2015 (Kamerstuk 34 000 X, nr. 72), is Defensie al jarenlang bezig met het uitfaseren van gevaarlijke stoffen, waaronder chroomhoudende verf. Indien er geen alternatief voor chroomhoudende verf voorhanden is, moet volgens de Arbowetgeving de blootstelling worden beperkt tot een niveau dat zo laag als technisch mogelijk is.
Commandanten is duidelijk gemaakt dat alleen onder gecontroleerde omstandigheden met chroom-6 wordt gewerkt. In oktober 2015 is een aanwijzing uitgegeven over veilig werken met chroom-6. De inhoud van deze aanwijzing berust op bestaande werkinstructies van de defensieonderdelen maar heeft als defensiebrede aanwijzing een formelere status. Volgens de aanwijzing is het voor handen hebben en het toepassen van chroom-6 houdende verf bij Defensie verboden, tenzij het gebruik is voorgeschreven en er geen gelijkwaardige toepasbare alternatieven mogelijk zijn. De aanwijzing schrijft tevens de veiligheidsmaatregelen voor in geval er toch moet worden gewerkt met chroom-6 houdende verf.
Kunt u volledig uitsluiten dat er bij Defensie op andere plekken nog onveilig wordt gewerkt met chroom 6? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u tegemoetkomen aan het personeel dat onveilig heeft moeten werken met de giftige verf die de kankerverwekkende stof chroom 6 bevat?
Het is mij niet gebleken dat het betrokken personeel bij het Marinebedrijf in dit onderhavige geval onveilig heeft gewerkt met chroomhoudende bedrijfsstoffen.
Welke maatregelen neemt u om er voor te zorgen dat er niet langer onveilig kan worden gewerkt bij Defensie met de zeer giftige en schadelijke verf die chroom 6 bevat?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat er meer onderzoek nodig is naar een alternatieve variant van 380kV –verbinding van het toekomstige windpark Borssele |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de «onderzeese kabel» en de radiouitzending over de alternatieve Westerschelde – variant?1
Ja.
Bent u bekend met de verzoeken vanuit bewoners, lokale politiek, alsmede de provincie Zeeland die al meer dan een jaar unaniem pleiten voor onderzoek naar de Westerschelde-optie? Op welke wijze bent u omgegaan met dit verzoek?2
Ja, ik ben bekend met dit verzoek. Begin 2015 is de vraag aan de orde geweest of aansluiting van het windpark op het nieuwe 380 kV-station Rilland mogelijk zou zijn. De gedachte van de vraagstellers was dat deze aansluiting dan in plaats van de nieuwe 380 kV-verbinding zou kunnen komen. Toen is al de volgende informatie verstrekt:
Over nut en noodzaak van de verbinding kan ik het volgende aangeven. TenneT is op grond van de Elektriciteitswet 1998 aangewezen als beheerder van het landelijke hoogspanningsnet. TenneT heeft op het gebied van de elektriciteitsvoorziening twee wettelijke taken: een transporttaak (Elektriciteitswet, artikel 16, lid 1) en een systeemtaak (idem, artikel 16, lid 2). De transporttaak houdt in dat TenneT de elektriciteit transporteert en daarvoor een net van voldoende kwaliteit en capaciteit in werking heeft. De systeemtaak houdt in dat TenneT zorgt voor evenwicht tussen de vraag naar en het aanbod van stroom. Op TenneT rust daarmee onder meer de wettelijke taak om het landelijke hoogspanningsnetwerk in werking te hebben, te onderhouden en de veiligheid en betrouwbaarheid te waarborgen. Daarnaast is TenneT op grond van diezelfde wet verantwoordelijk voor het herstellen, vernieuwen of uitbreiden van het netwerk. Hoewel de wetgever TenneT een grote mate van vrijheid heeft gegeven in de manier waarop het bedrijf zijn wettelijke taken mag invullen, is TenneT wel verplicht om iedere partij die daarom verzoekt op het hoogspanningsnet aan te sluiten (artikel 23). Verder moet TenneT ervoor zorgen dat het transport van elektriciteit ook bij storing is gegarandeerd. Deze eis geldt onverkort als het net in onderhoud is. De wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in regelgeving (Codes) die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) vaststelt voor de energiemarkt. Ten aanzien van de genoemde taken van TenneT is de Netcode vooral relevant. De Netcode bevat voorschriften voor netbeheerders en netgebruikers, op drie gebieden: het functioneren van de netten, het aansluiten van klanten op de netten en het transporteren van elektriciteit over de netten.
In het gebied Borssele/Vlissingen zit de huidige 380 kV-verbinding «vol». Immers, met de huidige capaciteit van de verbinding is er eigenlijk slechts ruimte voor 1600 MW in plaats van de 2090 MW die nodig is. Het hoogspanningsnetwerk vanuit Borssele wordt volledig benut voor het transport van elektriciteit. Dit betekent:
Belangrijk in dit kader is dat de huidige 380 kV-verbinding in Zeeland een zogenaamde uitloper is van het landelijke hoogspanningsnet. In geval van een grote storing is er geen alternatief aanwezig. Dat betekent dat er sprake is van langdurige stroomuitval. In meerdere delen van het landelijke hoogspanningsnet is TenneT bezig zogenaamde ringstructuren te creëren bijvoorbeeld in het westen van Nederland (Randstad 380 kV Zuidring en Noordring). Met de nieuwe 380 kV-verbinding vanuit Borssele via Rilland naar Tilburg wordt ook zo’n ringstructuur in Zeeland gecreëerd waarmee de leveringszekerheid voor de toekomst aanmerkelijk wordt verbeterd.
Relevant is bovendien dat Borssele, samen met bijvoorbeeld Eemshaven en de Maasvlakte in het 3e Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III) is aangewezen als één van de grootschalige energieproductielocaties in Nederland. Het doel van het SEV III is het waarborgen van voldoende ruimte voor grootschalige productie en transport van elektriciteit. Voor het transport wordt de verdere ontwikkeling van het landelijke hoogspanningsnet voorgestaan, zodanig dat het blijft voldoen aan de daaraan op basis van de Elektriciteitswet 1998 gestelde eisen. Door de aanwezigheid van voldoende ruimte en koelwater op deze locaties, en vanwege gemakkelijke toevoer van brandstoffen uit de hele wereld, zijn deze locaties aantrekkelijk voor producenten. De verbinding is daarom niet alleen bedoeld voor het oplossen van het onderhoudsprobleem en de afvoer van windenergie van het nieuwe windpark voor de kust van Walcheren. Ook voor mogelijke andere, toekomstige productie is deze nieuwe verbinding nodig.
Concluderend: de aanleg van de nieuwe verbinding is nodig om de levering van stroom aan Zeeuwse huishoudens en bedrijven op robuuste manier te kunnen garanderen en om ruimte te bieden aan nieuwe opwekking van elektriciteit, zowel op zee als op land.
Is het waar dat de uitgevoerde quick-scan naar de Westerschelde-optie slechts de mogelijkheid van enkele kilometers ondergrondse bekabeling op knelpunten onderzocht heeft en dat daarbij onderzeese aanleg van 220kv niet is onderzocht?
Allereerst is van belang dat een tracé door de Westerschelde alleen ziet op de aansluiting van het windpark voor de kust van Borssele. De nieuwe 380 kV-verbinding heeft echter een eigen nut en noodzaak waaraan met een kabel door de Westerschelde geen invulling zou worden gegeven. Ik ben hier in mijn antwoord op vraag 2 uitgebreid op ingegaan.
In april 2015 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de actuele ontwikkelingen met betrekking tot het ondergronds aanleggen van nieuwe 380 kV hoogspanningsverbindingen (Kamerstukken II 2014/15, 31 574, nr. 37). Ik deed dit op basis van een brief van TenneT waarin werd aangegeven dat de eerste resultaten van het onderzoek naar de 10 kilometer die ondergronds is aangelegd in de Randstad indiceren dat het technisch mogelijk is om meer dan het huidige maximum van 20 kilometer ondergronds aan te leggen. Ik heb toen aangegeven dat ik een second opinion zou laten uitvoeren op basis van die eerste onderzoeksresultaten. Daarnaast heb ik aangeven dat ik TenneT zou vragen om een quick-scan uit te voeren voor de verschillende lopende projecten waaronder Zuid-West 380 kV West.
TenneT heeft onder meer aangegeven dat per geval bekeken zou moeten worden wat mogelijk is. Op dat moment was al duidelijk dat eventuele ondergrondse aanleg alleen bedoeld zou zijn om eventuele knelpunten bij de verbinding ondergronds op te lossen. Een volledige ondergrondse aanleg al dan niet door de Westerschelde van de nieuwe 380 kV verbinding was daarmee per definitie niet aan de orde en is daarom ook niet in de quick-scan meegenomen. Het is dus juist dat de quick-scan niet de Westerschelde-optie omvat.
In mijn brief van 2 december 2015 (Kamerstukken II 2015/16, 31 574, nr. 201) heb ik aangegeven dat ik op basis van de uitgevoerde onderzoeken en second opinion vastgesteld heb dat in Nederland 20 kilometer extra ondergrondse aanleg van hoogspanningsverbindingen mogelijk is zonder de netzekerheid onverantwoord in gevaar te brengen. Meer specifiek voor Zuid-West 380 kV West heb ik aangegeven dat ondergrondse aanleg op dit tracé niet mogelijk is omdat de leveringszekerheid onvoldoende is gegarandeerd. Deze conclusie van TenneT is bevestigd door de second opinion van Tractebel.
Is het waar dat in Duitsland (waar Tennet ook werkzaam is) een gelijkstroom verbinding is aangelegd, die circa één miljard euro kost en een veel langere verbinding heeft – vergelijkbaar met de afstand windpark tot Tilburg – onderzee en ondergronds?
Ja, dat klopt. In Duitsland worden de windparken die in het noorden ver uit de kust zijn of worden gebouwd door middel van gelijkstroomkabels verbonden met een converterstation op land. De afstanden van het landdeel variëren. Voor DolWin 2 – Dörpen West is het landdeel 90 kilometer (totale lengte circa 145 km). De kosten voor deze verbinding bedroegen circa 1 miljard euro. Dit was inclusief het converterstation op zee en een converterstation op land.
De capaciteit van deze gelijkstroomkabel is 900 MW (de capaciteit van het windpark circa 700 MW) en de kabel is N-0 uitgevoerd. Dit betekent dat bij een enkelvoudige storing dit ook daadwerkelijk direct leidt tot een stroomstoring. Bij een kabeldefect betreft dit een stroomstoring voor langere tijd. Belangrijke verschillen met de nieuwe 380 kV-verbinding van Borssele naar Rilland (Zuid-West 380 kV West) zijn:
Verbindingen die onderdeel zijn van het Nederlandse landelijke 380 kV-hoogspanningsnet worden dubbel (redundant) uitgevoerd. Dat houdt in dat TenneT een enkelvoudige storing (N-1) moet kunnen opvangen in het net. Dit betekent dat tijdens onderhoud, als het ene circuit buiten bedrijf is, het andere circuit moet kunnen uitvallen zonder dat dit tot storingen in het net leidt. TenneT is verplicht het netwerk op deze manier aan te leggen op grond van artikel 31 lid 12 van de Elektriciteitswet 1998.
Bij een vergelijking tussen een bovengrondse wisselstroomverbinding zoals Zuid-West 380 kV West en een ondergrondse gelijkstroomverbinding moet dus worden uitgegaan van een verbinding die voldoet aan de wettelijke eisen die aan de bovengrondse verbinding zijn gesteld. Bij de nieuwe Zuid-West 380 kV-verbinding gaat het om een verbinding van 2 x 2650 MW. Om dit uit te voeren in gelijkstroom met een vergelijkbaar vermogen zijn meerdere converterstations nodig en 4 à 5 sets gelijkstroomkabel. Qua kosten gaat het dan om een orde van grootte van 4–5 miljard euro en er moet ruimte gevonden worden om de converterstations neer te zetten.
Een enkele (N-0) gelijkstroomkabel kan niet in de plaats komen van de 380 kV-verbinding Borssele-Rilland omdat deze niet vergelijkbaar is qua capaciteit en leveringszekerheid. Daarnaast vraagt zo’n uitvoering, gezien de eigenschappen van een gelijkstroomkabel, meerdere grote mitigerende maatregelen zoals extra converterstations.
Waarom wordt door Tennet gesteld dat de verbinding van Borssele naar Tilburg bovengronds uitgevoerd in Wintrack -masten alleen al geraamd is op 1,2 miljard euro? Op welke onderzoeken zijn deze uitspraken gebaseerd? Kunnen deze onderzoeken openbaar worden gemaakt?
In 2011 is het voorgenomen tracé bekendgemaakt. Voor dit tracé is toen een kostenraming opgesteld gebaseerd op kengetallen en ervaringscijfers van andere recent gerealiseerde projecten en aanbestedingen van 380 kV-verbindingen. Voor de verbinding van Borssele naar Tilburg worden de kosten op dit moment inderdaad geraamd op 1,2 miljard euro.
In het antwoord op vraag 4 van de vragen van het lid Smaling van 8 februari 2016 (kenmerk 2016Z02589) heb ik het volgende aangegeven. De Minister van Financiën is aandeelhouder van TenneT. Het Ministerie van Economische Zaken heeft een verantwoordelijkheid als beleidsministerie. Vanuit die rol, beoordeelt ze – samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu – de investeringsvoorstellen van TenneT (zie ook het antwoord op vraag 3). Het Ministerie van Financiën, vanuit haar rol als aandeelhouder, dient voor investeringen boven 200 miljoen euro haar goedkeuring te verlenen. Op basis van de Elektriciteitswet 1998 (art. 21) moet TenneT om het jaar bij ACM een document indienen, het zogenoemde kwaliteits- en capaciteitsdocument (KCD), waarin ook investeringen zijn opgenomen die hij zal doen voor de uitbreiding en vervanging van zijn net.
Vindt u het verdedigbaar dat door via de uitgangspunten van de derde Structuurschema Elektriciteitsschema (SEV III) vast te houden aan aanlanding in Borssele, een maatschappelijk gedragen en wellicht betere oplossing (door middel van het opwaarderen van de huidige hoogspanningsleiding en de stroom via een kabel door de Westerschelde af te voeren) niet aan de orde is en niet eens als alternatief is onderzocht? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de uw vraag wordt uitgegaan van de mogelijkheid om aan de behoefte aan extra capaciteit te voldoen door het opwaarderen van de bestaande verbinding. Technisch is opwaarderen van een hoogspanningsverbinding mogelijk. Het opwaarderen betekent dat er meer stroom door de draden moet. De draden bij de 380 kV-verbinding van Borssele naar Geertruidenberg zijn hiervoor niet geschikt. De huidige draden zullen moeten worden vervangen door nieuwe, zwaardere draden. Onafhankelijk van mogelijke uitvoeringsvarianten voor het vervangen van de draden, moet de verbinding daarvoor altijd een aantal maanden buiten gebruik worden gesteld. Dit omdat vervangen van draden waar nog 380 kV aan spanning op staat onmogelijk is, ook met inachtneming van de juiste veiligheidsmaatregelen voor de mensen die deze werkzaamheden verrichten (Arbowet). Omdat de verbinding Geertruidenberg-Borssele geen onderdeel is van een ringstructuur, is het 380 kV-station Borssele alleen via deze verbinding aangesloten op het 380 kV-net. De productiecapaciteit in Zeeland zal daarmee voor die periode moeten worden stilgelegd met alle economische consequenties van dien.
Daarbij komt dat er nu al een tekort aan transportcapaciteit is in dit gebied en dat dit tekort blijft toenemen. Het buitengebruikstellen van de verbinding zou ertoe leiden dat het 380 kV-station Borssele niet meer gevoed wordt uit het 380 kV-net. Zeeland wordt daardoor als het ware een soort «elektrisch schiereiland» doordat alleen een koppeling via het 150 kV-net mogelijk is. Hierdoor is er een grote kans op netinstabiliteit. Dit zou betekenen dat de balans tussen vraag en aanbod in Zeeland niet eenvoudig te beheersen is en daardoor de kans op uitval in Zeeland aanmerkelijk is. Daarmee is de opwaardering van de bestaande 380 kV-verbinding geen realistische optie als alternatief voor een nieuwe 380 kV-verbinding.
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op nut en noodzaak van de nieuwe 380 kV-verbinding. Ook heb ik daarin de relevantie van het gebied Borssele-Vlissingen vanuit het SEV III uiteengezet. Ik ben van mening dat de maatschappelijke belangen het best worden gediend met de nieuwe 380 kV-verbinding, waarmee een oplossing wordt geboden voor verschillende nationale belangen maar waaraan invulling is gegeven met oog voor de regionale en lokale belangen. Voor dit laatste verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 van het lid Van Veldhoven (D66) van 11 februari 2016 (kenmerk 2016Z03010), welke parallel aan deze beantwoording naar uw Kamer wordt gestuurd.
Is een investering in converterstations samen met een opwaardering van het huidige net goedkoper dan de nieuwe plannen? Is dit onderzocht? Zo ja, kunnen deze onderzoeken openbaar gemaakt worden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zal een verbinding uitgevoerd met gelijkstroom ter vervanging van een bovengrondse 380 kV-verbinding met wisselstroom aan andere eisen moeten voldoen. De kosten van zo’n gelijkstroomverbinding worden daarmee vele malen hoger. Voor de Zeeuwse situatie is hiervoor naar de kosten niet specifiek onderzoek gedaan. De gegevens zijn op basis van ervaringsgegevens van TenneT tot stand gekomen.
In het antwoord op vraag 6 is verder aangegeven waarom opwaardering van de bestaande verbinding geen realistische optie is en waarom de nieuwe 380 kV-verbinding de meest toekomstvaste oplossing is voor de Zeeuwse situatie.
Is het waar dat vooruitlopend op een plan dat nog ter inzage gelegd moet worden, grondeigenaren langs het toekomstige tracé (ondermeer bij Krabbendijke en ‘s Heerenhoek) een gedoogplicht opgelegd krijgen om de aanleg van nieuwe hoogspanningsmasten nu al mogelijk te maken? Zo ja, maakt dit gedrag de nog plaats te vinden inspraak naar uw mening een wassen neus?
Nee, het opleggen van gedoogplicht is momenteel niet aan de orde. Het uitgangspunt voor TenneT voor het afsluiten van de zakelijk recht overeenkomst (ZRO) is om zo veel mogelijk tot minnelijke overeenstemming te komen. Het opleggen van gedoogplicht wordt pas overwogen als er na vele gesprekken geen zicht is op overeenstemming.
De aanleg van de hoogspanningsmasten, ook voor de nieuwe Zuid-West 380 kV-verbinding, is pas mogelijk als dit ook planologisch geregeld is. Hiervoor kan een ieder eerst zienswijzen indienen op het ontwerpinpassingsplan. Indien deze zienswijzen daartoe aanleiding geven wordt het plan aangepast. Er worden zoals gebruikelijk ook informatieavonden houden waar mensen terecht kunnen met vragen en voor informatie. Ook zijn er andere informatiekanalen waar men terecht kan, zoals de website van het project en een telefonisch service centre bij TenneT. Daarna is er nog beroep mogelijk op het definitieve inpassingsplan bij de Raad van State.
In de onderzoeksfase is in voorkomende gevallen sprake geweest van gedoogplicht voor het kunnen verrichten van onderzoek. Dit is een tijdelijke toestemming voor het doen van onderzoek op een specifieke locatie. De gegevens van deze onderzoeken waren nodig om de juiste informatie beschikbaar te hebben voor het aanvragen van de ontwerpvergunningen.
Is er onderzoek gedaan naar de invloeden van bewoning tussen de twee hoogspanningstracés van 380kV in, waarbij de afstand tussen de ene kabel 100 meter is en ten opzichte van de tweede kabel 250 meter? Is in kaart gebracht hoeveel bewoners te maken krijgen met een dergelijke situatie? Bent u bereid een onafhankelijk bureau onderzoek te laten doen naar het op korte afstand wonen tussen twee hoogspanningstracés? Zo nee, waarom niet?
Bij het plannen van het tracé wordt rekening gehouden met het beleidsadvies inzake hoogspanningslijnen en het magneetveld van 3 oktober 2005. Hierin wordt geadviseerd «zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningsverbindingen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneetveldzone)». Bij het berekenen van deze magneetveldzone wordt gebruik gemaakt van de hiervoor opgestelde Handreiking van het RIVM. Met de rekenmethodiek in deze Handreiking wordt de magneetveldzone op een zo eenduidig en transparant mogelijke manier berekend.
De Handreiking is inmiddels een aantal keren geactualiseerd. Het RIVM heeft op 10 juni 2013 het rapport «Berekening magneetveldzone bij bovengrondse hoogspanningslijnen in elkaars nabijheid» gepubliceerd. De actualisering van de Handreiking naar aanleiding van dit rapport ziet op het nauwkeuriger in beeld brengen van magneetvelden in situaties waar hoogspanningsverbindingen zich in elkaars nabijheid bevinden.
Uiteraard is ook de magneetveldzone voor de nieuwe Zuid-West 380 kV West-verbinding berekend. Hierbij is gewerkt met die versie van de Handreiking van het RIVM waarin reeds rekening is gehouden met lijnen die zich in elkaars nabijheid bevinden. De berekeningen zijn gedaan door een bureau van de lijst met Adviesbureaus waarvan bekend is dat ze ervaring hebben met zoneberekeningen volgens de RIVM-handreiking. Al deze bureaus dienen zich te houden aan de rekenmethodiek van het RIVM. Daarmee zijn deze berekeningen onafhankelijk. Dit geldt dus ook voor de berekeningen die zijn gedaan voor het project Zuid-West 380 kV West. Deze berekeningen worden zoals gebruikelijk bij het ontwerpinpassingsplan ter inzage gelegd zodat de gegevens voor een ieder beschikbaar zijn.
Is het naar uw mening uit te leggen, dat de vergoeding voor een «ongevraagde» hoogspanningsmast op een kavel eenmalig € 3.500 bedraagt tegenover de vergoeding voor één windmolen van € 25.000 per jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
TenneT betaalt een reële waardevermindering aan de landeigenaar en daar gelden normbedragen voor die met LTO zijn overeengekomen. Daarnaast betaalt TenneT jaarlijks een inkomensschade voor gederfde inkomsten en extra werkzaamheden die het gevolg zijn van plaatsing van een of meerdere hoogspanningsmasten, ook op basis van afspraken met LTO.
De hoogte van grondvergoedingen bij windturbines worden bij individuele projecten voornamelijk beïnvloed door de onderlinge concurrentie van windontwikkelaars, het windklimaat van het gebied, de schaarste aan grond en eventuele positieve overheidsplannen voor de locatie. Het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB) baseert de grondvergoeding bij windturbines op te verwachten geproduceerd vermogen. Dit wordt in de SDE+ vergoed. Dit is dus een geheel andere grondslag dan bij hoogspanningsmasten.
Daarbij komt dat de gedoogplicht voor windturbines nog niet effectief kon worden ingezet; voor hoogspanningsmasten kon dat wel. Hier komt met het recent door uw Kamer aangenomen wetsvoorstel «tijdig realiseren doelstellingen Energie-akkoord» (Kamerstuk 34 401) verandering in.
Naar verwachting kan dit samen met de teruglopende vergoeding voor grondkosten in de SDE+ die ik sinds een aantal jaren heb ingezet een dempend effect hebben op de grondvergoeding voor windmolens.
Bent u bereid onafhankelijk te (laten) onderzoeken wat de kosten van een kabel van 80 kilometer tot aan Rilland kost uitgevoerd met wisselstroom en uitgevoerd met gelijkstroom en daarnaast ook de haalbaarheid, mogelijkheden en onmogelijkheden te onderzoeken, daarvan een onafhankelijk rapport op te stellen en dit aan de Kamer voor te leggen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven waarom een kabel uitgevoerd in wisselstroom met een lengte van 80 kilometer niet mogelijk is. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven dat de kosten van een gelijkstroomverbinding met dezelfde eisen als waar de nieuwe Zuid-West 380 kV West-verbinding aan moet voldoen vele malen hoger zijn dan een bovengrondse 380 kV-verbinding. Hoewel er geen specifiek onderzoek is gedaan naar de exacte hoogte van de kosten van beide opties, is het feit dat de uitvoering in wisselstroom geen realistisch alternatief is en een uitvoering in gelijkstroom geen oplossing is voor de Zeeuwse situatie en bovendien nog eens vele malen duurder, voor mij reden hier geen nader onderzoek naar te laten doen.
Het inkomen van de algemeen directeur van energiebedrijf Delta |
|
Joyce Vermue (PvdA), John Kerstens (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Personeel Delta boos over salarisverhoging algemeen directeur Kamerbeek»?1
Ja.
Is het waar dat Delta Energie zware verliezen maakt? Dreigt daardoor een verlies aan banen?
De marktomstandigheden in de Europese elektriciteitsmarkt zijn voor producenten relatief slecht. Dit komt door een sterk gedaalde elektriciteitsprijs, mede doordat de vraag naar elektriciteit is achtergebleven bij verwachtingen door de economische teruggang in 2008. Het gevolg is dat energiebedrijven dure centrales stilzetten en/of daarop versneld afschrijven. Ook Delta NV heeft hiermee te maken. Voor de effecten die de marktomstandigheden kunnen hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van werkgelegenheid, heb ik nadrukkelijk oog. Dat geldt ook voor de provincie Zeeland, waar de commissie structuurversterking en werkgelegenheid Zeeland is ingesteld die als doel heeft om de Zeeuwse economie en daarmee de Zeeuwse werkgelegenheid impulsen te geven. Mijn ministerie is hierbij betrokken. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de resultaten van deze Commissie.
Kunt u begrijpen dat een salarisverhoging van de algemeen directeur met name bij het personeel van Delta energie op onbegrip stuit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor de normering van de bezoldiging van topfunctionarissen bij de (semi)overheid geldt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Delta NV is een 100% overheidsdeelneming. Overheidsdeelnemingen in NV’s en BV’s zijn door de wetgever (in algemene zin) buiten de WNT gehouden op grond van de overweging dat de overheid via de lijn van het aandeelhouderschap het beloningsbeleid voldoende zou kunnen beïnvloeden. Het beloningsbeleid van de directie is bij vennootschappen een aangelegenheid ten aanzien waarvan de aandeelhouders kaders kunnen bepalen. Van aandeelhouders op decentraal niveau mag een actieve opstelling worden verwacht in dezen. In dit verband kan ook worden verwezen naar het nader antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de vragen van de leden Kerstens en Mei Li Vos (beiden PvdA) over het bericht «Netbeheerder Alliander gunt top een graaisalaris» (Handelingen II 2015/16, Aanhangselnummer 1284) en de ter zake door de Tweede Kamer aangenomen motie waarmee de regering wordt verzocht om in overleg te treden met de aandeelhouders van Alliander, met als inzet de vergoedingen meer in lijn te brengen met de normen van de WNT.
Ook in dit geval is het wenselijk dat de aandeelhouders van Delta NV zich op dit punt expliciet uitspreken, waarbij het heel wel voor te stellen is dat zij ervoor kiezen de bezoldiging van een Minister zoals uitgewerkt in de geldende WNT-normering voor de (semi)publieke sector als referentienorm te hanteren. Bekend is dat in dit specifieke geval de provincie Zeeland tegen de salarisverhoging is opgekomen. Op 5 februari 2016 is door provinciale staten van Zeeland een motie aangenomen waarmee werd beoogd om de salarisverhoging terug te draaien en is vervolgens een oproep aan Delta NV gedaan om de verhoging ongedaan te maken. Aan betrokkene is inmiddels ontslag verleend met anderhalf jaarsalaris als ontslagvergoeding. Het spreekt voor zich dat bovenstaande oproep mutatis mutandis evenzeer geldt voor de ontslagvergoeding.
In het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de WNT (Kamerstukken II 2015/16, 34 366, nr. 1) is overigens aangegeven dat de institutionele reikwijdte van de WNT zal worden herzien. Zoals door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is aangegeven tijdens het voortgezet Algemeen Overleg over de Evaluatie van de WNT op 10 februari jl. en in antwoord op een vraag van de heer Kerstens tijdens het vragenuur van 8 maart jl., zullen daarbij nadrukkelijk ook deelnemingen waarbij gemeenten, provincies of waterschappen aandeelhouders zijn, zoals Delta NV, worden betrokken. Daarbij vormen de zogeheten Dijkstalcriteria inclusief de contra-indicatie, dat wil zeggen de mate waarin sprake is van commerciële concurrentie, het kader.
Deelt u de mening dat het geen pas geeft indien een algemeen directeur van een bedrijf dat verliezen maakt een hoger inkomen gaat verdienen, ook al is dat eerder afgesproken in tijden dat het beter met het bedrijf ging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een bedrijf waarvan de aandelen in overheidshanden (provincie en gemeenten) zijn en derhalve direct of indirect publiek gefinancierd is, extra terughoudend moet zijn met het verstrekken van topinkomens en het verhogen daarvan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de aandeelhouders van Delta er goed aan zouden doen om er op aan te dringen dat de algemeen directeur afziet van de voorgenomen salarisverhoging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat verandert er ten aanzien van de regelgeving van de beloning van topfunctionarissen van Delta op het moment dat het bedrijf wordt gesplitst in een netwerkbedrijf en een commercieel bedrijf?
Een netbeheerder (in dit geval Enduris) valt onder de toepassing van de WNT (bijlage 1 bij de WNT, onderdeel 7, onder het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie). Dat verandert niet door splitsing van Delta.
Klopt het bericht dat TenneT voor 5 tot 7 miljard euro aan uitbreidingsinvesteringen in Zeeland zegt te gaan doen? Is het waar dat de investeringsplannen geheim zijn?1
Nee, het is onjuist dat TenneT investeringsplannen voor € 5 tot € 7 miljard voor Zeeland heeft. Het investeringsprogramma van TenneT voor heel Nederland bedraagt circa € 5 tot € 7 miljard in de periode tot 2025. Hiervan heeft circa € 1,2 miljard betrekking op de investering Zuidwest 380 kV, dat de volledige verbinding van Borssele naar Tilburg betreft.2
Op basis van de Elektriciteitswet 1998 (art. 21) moet TenneT om het jaar bij de Autoriteit Consument en Markt het zogenoemde kwaliteits- en capaciteitsdocument (KCD) indienen. In het KCD zijn onder andere de voorgenomen investeringen in het elektriciteitsnet opgenomen. In de Elektriciteitswet is ook bepaald dat de netbeheerder het KCD op een geschikte wijze openbaar maakt. Wanneer het KCD bedrijfs- of fabricagegegevens bevat die vallen onder de reikwijdte van artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur, dan blijft openbaarmaking van de desbetreffende gegevens achterwege. Ook wanneer een netbeheerder bij de uitvoering van zijn taak de beschikking krijgt over gegevens van andere bedrijven waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, is hij verplicht tot geheimhouding van die gegevens.3 Slechts deze delen van de investeringsplannen van TenneT zijn geheim.
Wat is uw mening over het rapport van de Algemene Rekenkamer van februari 2015, waarin gesteld wordt dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onvoldoende controleert of de netuitbreidingen van TenneT ook werkelijk noodzakelijk zijn? Op welke wijze gaat u de door TenneT gemaakte uitbreidingen voor tracékeuze na op noodzaak?
In mijn bestuurlijke reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 2014/15, 28 165, nr. 192) is aangegeven dat ik reeds had geconstateerd dat er een verbetering nodig is van de regels over de netplanning en -uitbreiding. De huidige rolverdeling tussen de betrokken partijen voor het toetsen van de noodzakelijkheidvan investeringen van netbeheerders is niet altijd duidelijk afgebakend. Het kabinet heeft in de beleidsbrief STROOM van 18 juni 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 31 510, nr. 49) aangekondigd met een wetswijziging te komen voor de verbetering van de procedure rondom de toetsing van de investeringen. Het hiertoe dienende wetsvoorstel STROOM is vorig jaar aangeboden aan beide Kamers, maar op 22 december jl. door de Eerste Kamer verworpen. Hiermee blijft de reeds bestaande regelgeving van kracht en zijn de verbeteringen niet doorgevoerd. Na de zomer verwacht ik bij uw Kamer een wetsvoorstel in te dienen waarin de verbetering van de procedure rondom de toetsing van de investeringen is opgenomen.
Onder de huidige regelgeving (Elektriciteitswet 1998) toetst ACM op systeemniveau nut en noodzaak van (voorgenomen) investeringen van TenneT, onder andere door een gedegen risicoanalyse van de netbeheerder te verlangen. Het KCD-traject is cyclisch in die zin dat de verbeterpunten (die ACM in de zogeheten eindbrief benoemt) de opmaat vormen voor het volgende KCD. Op die manier prikkelt ACM TenneT om de kwaliteit van de bedrijfsvoering, de risicoanalyses en efficiëntie van voorgenomen investeringen permanent te verbeteren. Daarnaast heeft ACM vanuit de regeling voor uitbreidingsinvesteringen de taak om binnen 4 weken een advies te geven aan de Minister van Economische Zaken over de noodzaak van bijzondere uitbreidingsinvesteringen die de netbeheerder indient. Omdat deze toets in een kort tijdsbestek plaatsvindt, kan dit niet meer dan een globale toets zijn op basis van de aangeleverde informatie. Daarbij gaat het om een advies aan de Minister, geen besluit over de noodzaak van een investering. ACM geeft in deze korte periode een advies over de volledigheid van de melding en op de eisen die aan een melding zijn gesteld in de wet.
De Minister van Economische Zaken heeft een rol bij de noodzaaktoets van investeringen vóór de tracékeuze wanneer het een grote of bijzondere aanleg- of uitbreidingsinvestering betreft. TenneT moet op basis van de «Regeling melding aanleg- of uitbreidingsinvestering» een melding doen bij de Minister van Economische Zaken. De Minister toetst de gemelde investering van TenneT op noodzaak in het licht van het belang van een duurzame, betrouwbare en efficiënte energievoorziening. De tracékeuze wordt in dit verband niet beoordeeld.
Voor de aanleg- en uitbreidingsinvesteringen van nationaal belang (zoals hoogspanningsverbindingen) bestaat een aparte meldingsprocedure voor de aanmelding van een project waarop de Rijkscoördinatieregeling (RCR) van toepassing is. Bij de melding van een concreet project moet TenneT nut en noodzaak van het project onderbouwen. Investeringen van TenneT die de RCR volgen worden in dat kader door de Minister van Economische Zaken beoordeeld op nut en noodzaak. Indien het project nuttig en noodzakelijk wordt geacht, wordt de RCR gestart om ruimtelijke inpassing van het project mogelijk te maken. Daarbij wordt het tracé door de ministers van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken vastgesteld in het rijksinpassingsplan.
Investeringen, boven de in de statuten van TenneT vastgelegde drempelbedragen, dient TenneT daarnaast aan de aandeelhouder (de Minister van Financiën) ter goedkeuring voor te leggen. De Minister van Financiën toetst of de investering past binnen het investeringskader dat onderdeel is van het deelnemingenbeleid van het kabinet.
Gaat de ACM bij haar beoordelingen na of bij de grote investeringen van TenneT wel gekozen wordt voor de goedkoopste oplossing? Op welke wijze gaat u – in uw rol van verantwoordelijk Minister – na of er wel voor de goedkoopste oplossing wordt gekozen? Op welke wijze borgt u de doelmatigheid van de voorgenomen investeringen in het net in Zeeland?
Bij investeringen in de uitbreiding van het hoogspanningsnet kan het nooit uitsluitend gaan om «de goedkoopste oplossing». Kosten zijn vanzelfsprekend een belangrijke factor, maar moeten in een dichtbevolkt land als Nederland afgewogen worden tegen andere factoren, zoals een goede ruimtelijke inpassing en maatschappelijk draagvlak. Daarnaast zijn er wettelijk vastgelegde natuur- en milieueisen waaraan voldaan moet worden. Kosten alleen kunnen dus niet een doorslaggevende factor zijn. Samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu ben ik op grond van de RCR verantwoordelijk voor het besluit over de ruimtelijke inpassing van een tracé. Ik doe dit natuurlijk in overleg met de omgeving: regionale en lokale bestuurders, bewoners en (milieu)organisaties. Bij het uiteindelijke tracé wordt zo goed mogelijk rekening gehouden met alle belangen die spelen. Als er op grond van deze totale afweging eenmaal een tracé voor een nieuwe verbinding is vastgesteld, is het aan TenneT om deze te realiseren. De reguleringsmethode van ACM prikkelt TenneT om efficiënt te werken en dient te waarborgen dat TenneT alleen de efficiënte kosten voor aanleg van het gekozen tracé vergoed krijgt. ACM beoordeelt de efficiëntie van de investeringen van TenneT onder andere met behulp van vergelijkingen met andere Europese netbeheerders (de internationale benchmark) en projectspecifieke toetsen. De uitgangspunten voor bovengenoemde werkwijze worden ook toegepast bij de investeringen in het net in Zeeland.
Is er naar uw mening sprake van belangenverstrengeling, waarbij u als Minister van Economische Zaken een rol heeft als aandeelhouder, maar u daarnaast bij uw beslissingen baseert op gegevens die TenneT zelf aandraagt? Zou besluitvorming naar uw mening transparanter zijn wanneer de twee partijen (staat en netbeheerder) gescheiden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van belangenverstrengeling, aangezien het aandeelhouderschap van TenneT is belegd bij de Minister van Financiën en niet bij mij als beleidsverantwoordelijke Minister. In de huidige procedure rond de investeringen in het hoogspanningsnet is TenneT zelf verantwoordelijk voor beheer, onderhoud en uitbreiding van zijn net, binnen de daarvoor in de wet vastgelegde kaders. Wanneer TenneT een investeringsvoorstel indient, moet het daarbij nut en noodzaak aantonen. Na indiening van investeringsvoorstellen is het vervolgens aan ACM (toetsing KCD’s) en de Minister van Economische Zaken (alleen bij bijzondere uitbreidingsinvesteringen en RCR) om de voorstellen te toetsen.
Zoals hierboven aangegeven beoordeelt de Minister van Financiën, indien de investering hoger is dan de investeringsdrempel zoals opgenomen in de statuten van TenneT, vanuit de rol als enig aandeelhouder namens de Staat of het investeringsvoorstel voldoet aan de vereisten uit het investeringskader als opgenomen in de Nota Deelnemingenbeleid 2013.
Op welke wijze controleert u of de keuze voor het tracé in Zeeland door TenneT wel een redelijk rendement gemaakt wordt, terwijl niet gekeken is naar mogelijke alternatieven als de Westerschelde optie – waarbij de lijn onderzees wordt doorgetrokken tot Rilland – of het opwaarderen van oude masten in het Zeeuwse?
De toezichthouder ACM bepaalt het te behalen rendement, binnen de kaders die de Elektriciteitswet 1998 biedt, door periodiek een methodebesluit vast te stellen. Met onder andere het methodebesluit stelt ACM uiteindelijk de tarieven vast die de netbeheerders in rekening brengen aan de consumenten en bedrijven voor het transport van gas en elektriciteit. Deze tarieven dragen er uiteindelijk aan bij of er al dan niet een redelijk rendement wordt behaald. Bij de afweging van alternatieven speelt het rendement geen rol. Bij het nemen van een besluit om alternatieven wel of niet mee te nemen in het onderzoek is het van belang of een alternatief ook realistisch is. Graag verwijs ik, voor een uitgebreid antwoord op de vraag of het Westerschelde-tracé of opwaardering van de bestaande masten mogelijk is, naar de antwoorden op vragen 2, 3 en 6 van de leden Smaling (SP) en Van Veldhoven (D66) van 8 februari 2016, met kenmerk 2016Z02590. In beide gevallen is de conclusie dat dit niet mogelijk is.
Wordt er naar uw mening niet onnodig veel aan de netten in Zeeland uitgebreid, immers hoe groter de activawaarde, hoe meer netten, hoe meer rendementsmogelijkheden? Hoe controleert u dit mechanisme? Is er hierbij naar uw mening sprake van een perverse prikkel?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de elektriciteitsnetten in Zeeland onnodig worden uitgebreid. Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de vragen van de leden Smaling (SP) en Van Veldhoven (D66) van 8 februari 2016, met kenmerk 2016Z02590. In dit antwoord wordt uitgebreid ingegaan op nut en noodzaak van de nieuwe 380 kV-verbinding tussen Borssele en Rilland.
Zoals hierboven aangegeven dient TenneT tweejaarlijks een KCD in met daarin de voorziene uitbreidings- en vervangingsinvesteringen. Deze worden vervolgens op systeemniveau getoetst op nut en noodzaak. Indien nut en noodzaak van een investering niet of niet voldoende kunnen worden aangetoond, dan zal deze niet worden goedgekeurd door ACM. Via deze procedure is het toezicht op de uitbreiding van de netten voldoende geborgd. Niettemin ben ik van mening dat een verduidelijking van de rolverdeling tussen de betrokken partijen voor het toetsen van de noodzakelijkheid van investeringen van netbeheerders wenselijk is. Hiertoe heb ik voorstellen gedaan als onderdeel van het wetsvoorstel STROOM. Dit wetsvoorstel is vorig jaar echter door de Eerste Kamer verworpen. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven verwacht ik na de zomer een wetsvoorstel bij uw Kamer in te dienen om onder andere deze verbeteringen alsnog te kunnen regelen.
Vindt u het wenselijk dat er net als bij de uitbreiding van regionale netten eerst om een doelmatigheidstoets van de toezichthouder wordt gevraagd dit ook bij uitbreidingen van de netten van TenneT te vragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Noch bij de uitbreiding van regionale netten, noch bij uitbreiding van de landelijke netten vindt er een ex ante doelmatigheidsbeoordeling door ACM plaats. Een dergelijke toets is niet mogelijk, omdat vóór uitbreiding van de netten nog geen inzicht is in de daadwerkelijke kosten die de netbeheerder daarvoor heeft gemaakt. De kern van de reguleringsmethode van de netbeheerders is dat het efficiëntieniveau van te voren wordt ingeschat en dat de prestaties van de netbeheerder leidend zijn. Deze methode stelt ACM in staat om meerdere investeringen gezamenlijk te beoordelen en in voorkomende gevallen te vergelijken met andere netbeheerders. TenneT loopt onder deze methode, net als elk privaat bedrijf, het risico dat een investering achteraf niet volledig efficiënt blijkt te zijn. Indien ACM een bepaald percentage van de kosten als inefficiënt aanmerkt, dan krijgt TenneT over dit gedeelte van de reeds gemaakte kosten geen vergoeding. ACM stelt in beginsel de (maximale) tarieven immers vast op een hoogte die slechts voldoende is om de efficiënte kosten terug te verdienen. Ik zie geen reden om deze procedure te veranderen.
Op welke wijze gaat u, nu de wet Stroom gestrand is in de Eerste Kamer, er zorg voor dragen dat de in de wet Stroom voorgenomen consultatieprocedures wel toegepast gaan worden bij de Zeeuwse investeringsplannen?
Met het verwerpen van het wetsvoorstel STROOM is er geen wettelijke basis om een consultatieprocedure bij de netbeheerders voor het KCD af te dwingen. Met mijn brief van 22 januari jl. (Kamerstukken II 2015/16, 31 510, nr. 51) is uw Kamer geïnformeerd over het vervolg van het wetsvoorstel STROOM. In deze brief heb ik aangegeven een aantal verbeteringen uit het wetsvoorstel Elektriciteits- en Gaswet alsnog mogelijk te willen maken door een wijziging van de huidige wet. Logischerwijs maakt een helder kader voor de totstandkoming en toetsing van investeringen van netbeheerders hier deel van uit. Ik ben voornemens dit wetsvoorstel na de zomer bij uw Kamer in te dienen.
Het bericht ‘Machtige lobby houdt scheepvaart milieuvervuilend’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Machtige lobby houdt scheepvaart milieuvervuilend»? 1
Ja.
Herkent u zich in de stellingname dat verduurzamen niet hoog op het prioriteitenlijstje van veel rederijen staat en dat deze sector niet wil veranderen en een uitermate sterk lobby-apparaat heeft? Zo nee, wat is uw algemene beeld over deze sector als het gaat om verduurzaming?
De zeevaart is mondiaal een van de meest gereguleerde sectoren, zowel voor milieu-eisen als voor veiligheids- en bemanningseisen. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) is het VN-gremium voor scheepvaartregelgeving. Er zijn 171 landen lid. Ieder land heeft één stem en er worden gezamenlijk besluiten genomen. Al deze landen hebben verschillende kuststaat, havenstaat of vlaggenstaat belangen, en het komen tot een gezamenlijk besluit kan soms lastig zijn of tijd kosten. Toch heeft IMO de laatste jaren laten zien dat er vergaande milieuafspraken kunnen worden gemaakt, waarvoor IMO terecht wordt geprezen. Voorbeelden hiervan zijn het Hong Kong verdrag over het slopen van schepen, de strengere eisen in het MARPOL verdrag voor schone brandstof en schone motoren, en recent de Polar Code, waarin milieu- en veiligheidseisen zijn gesteld voor zeevaart in polaire gebieden.
Welke maatregelen worden door de Nederlands overheid en de Nederlandse havens genomen om de overgang van vervuilende bunkerolie naar het veel milieuvriendelijkere LNG (liquefied natural gas) te bevorderen? Welke aanvullende maatregelen bent u voornemens nog te treffen?
Nederland streeft, via IMO, naar regelgeving om de uitstoot van schadelijke stoffen te beperken. In IMO-verband heeft mijn ministerie bijgedragen aan strengere uitstootnormen in daartoe aangewezen emissie-beheersgebieden, het betreft hier bijvoorbeeld normen voor de uitstoot van stikstof en zwavel. Ik ondersteun het gebruik van LNG als een van de manieren om aan deze strengere regelgeving te kunnen voldoen. Mijn ministerie heeft voorts in IMO bijgedragen aan het regelgevend kader om varen op LNG mogelijk te maken en draagt in Europees verband bij aan een dekkende infrastructuur van LNG bunkerstations langs het TEN-T kernnetwerk, een netwerk dat zorgt voor een betere spoor-, binnenvaart- en zee-infrastructuur. In mijn brief van 16 oktober 2015 ben ik hier op ingegaan (TK 31 409, nr. 92).
In het European Sustainability Shipping Forum draagt Nederland bij aan het wegnemen van belemmeringen van LNG voor bestaande en nieuwe schepen. Nationaal ondersteunt IenM het nationaal LNG-platform, voortkomend uit de «green deal LNG: Rijn en Wadden». Ook havens kunnen bijdragen aan de bevordering van het gebruik van LNG. Het havenbedrijf Rotterdam doet dit bijvoorbeeld door specifieke LNG-tankers met een zogenaamde «green award» 6% korting te geven op de havengelden. Schepen die door gebruik van LNG hoog scoren op de Environmental Ship Index (ESI) krijgen in de Rotterdamse haven een korting van 10%.
Zijn er landen die meer verplichtende maatregelen treffen om de overgang naar LNG te bespoedigen? Bent u bekend met de effecten van die maatregelen?
Nederland werkt in internationaal verband samen aan doelvoorschriften om de uitstoot van schadelijke stoffen te beperken. Een voorbeeld is de normering van zwaveluitstoot in de Noordzee, wat de overgang van LNG kan bespoedigen. Ook kunnen relatief schone mariene dieselolie en zogenaamde «scrubbers» gebruikt worden. In IMO-verband wordt momenteel onderzocht wat de effecten zijn van een aanstaande mondiale zwavelnorm in 2020 of 2025. Een mondiale zwavelnorm kan leiden tot een toename van gebruik van LNG als brandstof. Mijn ministerie neemt deel aan de stuurgroep, die toeziet op het onderzoek. Eind dit jaar worden de resultaten bekend en in IMO-verband besproken.
Is het waar dat de huidige Europese milieuregels omtrent de uitstoot van schadelijke stoffen (de Emission Control Area’s) momenteel niet goed worden gehandhaafd? Waarom worden er nauwelijks boetes opgelegd? Op welke wijze kan de (Nederlandse) handhaving worden geïntensiveerd? Bent u hiertoe ook bereid?
Ik heb geen signalen dat de Europese milieuregels omtrent de uitstoot van schadelijke stoffen door schepen slecht worden gehandhaafd.
De norm van 0.1% zwavel in scheepsbrandstof die gebruikt wordt binnen de Emission Control Area geldt vanaf 1 januari 2015. De ILT heeft vanaf 1 januari 2015 tot nu toe 305 zeeschepen gecontroleerd op naleving van deze norm. Vanwege overtreding van de brandstofregels heeft de ILT 11 schepen aangehouden. Met het Openbaar Ministerie maakt de ILT momenteel afspraken over een adequate inrichting van de strafrechtelijke handhaving.
De Nederlandse handhaving wordt verder geïntensiveerd door de ontwikkeling van een risicogestuurde aanpak met nieuwe controlemethodes, de uitwisseling van controlegegevens en een adequate handhaving met boetes. De ILT werkt daarbij samen met inspecties van andere landen.
Bent u bereid draagvlak te zoeken voor een Europees boetesysteem in het kader van de Europese milieuregels, waarmee een eerlijk speelveld wordt gecreëerd en waardoor Europese havens op eenzelfde wijze boetes uitdelen? Zo ja, kunt u de Kamer vóór 1 januari 2017 over de uitkomsten van uw inspanningen informeren? Zo nee, waarom niet?
Om het toezicht op de nieuwe zwavelnorm te uniformeren heeft de Europese Commissie voorschriften gesteld voor het aantal controles en de wijze van monsterneming. Op basis van afspraken in de EU moet sinds 1 januari 2016 10% van de individuele schepen die een Nederlandse haven aandoen gecontroleerd worden op het zwavelgehalte in de scheepsbrandstof. Dit geldt ook voor andere landen in het gebied waarvoor de nieuwe zwavelnorm van kracht is. Nederland neemt samen met andere landen het voortouw om het toezicht en handhaving binnen EU lidstaten verder te uniformeren.
Het is de vraag of er voldoende draagvlak is binnen de EU om tot een dwingend Europees boetesysteem te komen, in de wetenschap dat handhaving en sanctionering over het algemeen een aangelegenheid is van de lidstaten.
De diverse Europese rechtssystemen kennen immers grote verschillen in de mogelijkheden en beperkingen bij het opleggen van sancties ten aanzien van dit soort overtredingen. Vanwege deze belemmering zal ik mij eerst sterk maken voor internationale afstemming van de handhaving.
Is er – na het niet opnemen van milieuregels over lucht- en scheepvaart in het Parijse klimaatakkoord – enig uitzicht op mondiale regels om de scheepvaart te verduurzamen? Zo ja, wanneer verwacht u dat hiertoe stappen gezet kunnen worden?
In 2011 heeft de IMO energie efficiëntie standaarden afgesproken, waardoor nieuwe schepen steeds energie efficiënter ontworpen zullen worden (tot 30% in 2025). Daarnaast worden in de IMO onderhandelingen gevoerd over een gefaseerde aanpak over maatregelen voor bestaande schepen:
De inzet is om nog dit jaar overeenstemming te bereiken over de eerste stap: een mondiaal datacollectiesysteem. Dit datacollectiesysteem maakt de weg vrij om ook in de scheepvaart (net als in de luchtvaart) concrete mondiale maatregelen te bespreken, waarmee het level playing field wordt gewaarborgd.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de laatste hengstenkeuring van de Koninklijke Vereniging «Het Nederlandse Trekpaard en De Haflinger» (KVTH) op 23 januari jl.?1
Ja.
Is het u ook opgevallen dat op het beeldmateriaal bijna alleen maar paarden met gecoupeerde staarten te zien zijn? Hoe verklaart u dit?
Het couperen van dieren (staarten, oren) is sinds 2001 een verboden lichamelijke ingreep in Nederland, tenzij de ingreep uit medische noodzaak wordt verricht. Ook verboden is de toelating tot een tentoonstelling of een keuring van dieren (als ook het deelnemen aan of toelaten tot wedstrijden van dieren) waarbij een verboden lichamelijke ingreep is verricht. Volgens een uitspraak uit 2002 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) evenwel, is de reikwijdte van het tentoonstellingsverbod beperkt. Indien een dier legaal in het buitenland is gecoupeerd, mag het volgens de uitspraak toch in Nederland worden tentoongesteld. Ik verwijs hiervoor ook naar eerdere brieven over dit onderwerp en beantwoorde vragen (Kamerstukken 28 286, nr. 76; Kamerstukken 31 389, nr. 3; Kamerstukken 31 389, nr. 5; Kamerstukken 28 286, nr. 246, Kamerstukken 31 389, nr. 125; Kamerstukken II 2012/13, Aanhangsel, nr. 2029; Kamerstukken II 2013/14, Aanhangsel, nr. 368; Kamerstukken II 2013/14, Aanhangsel, nr. 1043).
Ik vind dit uit het oogpunt van dierenwelzijn niet gewenst en vind dat het tentoonstellingsverbod uit Europeesrechtelijk perspectief bezien wel degelijk gerechtvaardigd kan worden.
Ik ben van mening dat dit tonen van gecoupeerde dieren op tentoonstellingen of keuringen, zeker als dergelijke dieren in de prijzen vallen, het couperen van dieren stimuleert. Het kan er toe leiden dat dieren illegaal in Nederland worden gecoupeerd of dat houders dieren laten couperen in landen waar couperen niet verboden is.
Gelet hierop ben ik voornemens de komende periode bestuursrechtelijk te gaan handhaven op het tentoonstellingsverbod. De verwachting is dat het tentoonstellingsverbod dan op termijn opnieuw bij de rechter aan de orde komt. Tegelijkertijd zal ik onderzoeken op welke wijze het verbod effectiever kan worden gehandhaafd. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat er niet succesvol tot strafrechtelijke vervolging kan worden overgegaan in de gevallen waarop de genoemde uitspraak van het CBb van toepassing is.
Welke acties gaat u ondernemen tegen de KVTH?
Zie antwoord vraag 2.
Bij het algemeen overleg Paardenhouderij dd. 7 april 2015 zei u «In de rechtspraak hebben zich heel recentelijk ontwikkelingen voorgedaan met betrekking tot hondententoonstellingen. Daarom zie ik nu ook mogelijkheden om het tentoonstellingsverbod van gecoupeerde dieren beter te handhaven, ook voor dieren die legaal in het buitenland gecoupeerd zijn.»; op welke recente ontwikkelingen doelde u? Welke betere handhaafmogelijkheden zag u? Hoe heeft u deze verbeterde handhaafmogelijkheden in de praktijk gebracht en welke resultaten zijn hiervan te melden? Kunt u de motie (Kamerstuk 28 286, nr. 481) die vraagt om een tentoonstellingsverbod bij uw antwoord betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat de geïntensifieerde inspanningen bij de hengstenkeuring van de KVTH geen resultaten hebben opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties gaat u ondernemen die wel het gewenste resultaat zullen hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat als de KVTH in haar wedstrijdreglement zou opnemen dat paarden met geamputeerde staarten niet mogen meedoen, het probleem van couperen grotendeels opgelost is? Zo ja, wat gaat u doen om druk uit te oefenen op de KVTH om dit op te nemen in het wedstrijdreglement en wat heeft u reeds gedaan?
Ja. Ondanks diverse verzoeken heeft de KVTH niet de wil het couperen op vrijwillige basis uit te bannen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op de vragen 2 t/m 6.
Vindt u dat de KVTH het predicaat koninklijk verdient?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vragen over het ontnemen van het predicaat «Koninklijke» van 28 augustus 2013 (2013–2014, nr. 368).
Bent u bereid een meldplicht voor dierenartsen in te voeren waarbij ze met foto’s en documenten de medische noodzaak van couperen moeten onderbouwen en centraal moeten melden om zo inzicht te krijgen bij welke stallen en bij welke dierenartsen opvallend veel staarten worden gecoupeerd?
Lichamelijke ingrepen bij dieren zijn verboden, tenzij de ingreep krachtens de wet is aangewezen of er een diergeneeskundige noodzaak bestaat om de ingreep toe te passen. Het couperen van staarten is een lichamelijke ingreep die alleen is toegestaan indien daar een diergeneeskundige noodzaak voor bestaat. De diergeneeskundige noodzaak dient door de dierenarts aangetoond te kunnen worden. Indien hij dat niet kan, is hij daarop tuchtrechtelijk aanspreekbaar. Een extra meldplicht heeft een zeer geringe toegevoegde waarde en leidt daarnaast tot een behoorlijke en onwenselijke lastenverzwaring.
Wilt u reageren op de volgende opmerking in Dagblad De Limburger: «Iemand zei tegen mij; «ik wil stoppen met couperen, maar dan maken mijn paarden geen schijn van kans tijdens de veulenkeuring». Het zijn altijd gecoupeerde paarden die winnen.»?2
Dit maakt dat het noodzakelijk is het bestaande verbod afdoende te kunnen handhaven. Ik verwijs u verder ook naar het antwoord op vragen 2 t/m 6.
Klopt het dat het recent in Frankrijk verboden is om een paard met een gecoupeerde staart te transporteren of tentoon te stellen? Zo ja, waarom kan in Frankrijk wel een tentoonstellingsverbod bewerkstelligd worden maar in Nederland niet? Zijn er in Nederland juridische obstakels om een transportverbod voor gecoupeerde paarden af te kondigen?
Het klopt dat in Frankrijk deelname van een paard met een gecoupeerde staart aan tentoonstellingen is verboden, een transportverbod is echter niet afgekondigd. Het instellen van een transportverbod zou in strijd zijn met de EU-bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen en diensten en is naar mijn oordeel om die reden juridisch gezien niet haalbaar. Ik verwijs u verder naar antwoord op vragen 2 t/m 6 waarin wordt verwezen naar een uitspraak van het CBb.
De brief Budget energie-innovatie (Kamerstuk 30196, nr. 387) |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de reden dat u prioriteit geeft aan de Topsector Energie bij de herschikking van de beschikbare middelen voor energie-innovatie?
Ik vind het van belang dat er in 2016 voor zowel de Topsector Energie als voor de regeling Demonstratie Energie-Innovaties (DEI-regeling) geen verlaging hoeft plaats te vinden ten opzichte van het budget van vorig jaar. Indien ik bij de beschikbaarstelling van de budgetten prioriteit zou geven aan de DEI-regeling in plaats van aan de Topsector Energie, zou ik het budget voor de Topsector Energie moeten verlagen. Na herschikking van de beschikbare middelen voor energie-innovatie blijft het budget voor de Topsector Energie nu nagenoeg hetzelfde als vorig jaar en is er sprake van een verhoging van het budget voor de DEI-regeling van € 34 miljoen in 2015 naar € 35,7 miljoen in 2016. Daarnaast vind ik het van belang om recht te doen aan het intensieve afstemmingsproces dat heeft plaatsgevonden voor de verdeling van het budget voor de Topsector Energie.
De verdeling van dit budget vindt plaats over vijf Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) en twee doorsnijdende thema’s op het gebied van systeemintegratie en maatschappelijk verantwoord innoveren.
Binnen de TKI’s is vervolgens sprake van verdeling van de middelen over in totaal 25 programmalijnen. Een meer uitgebreide beschrijving van de programmalijnen in 2016 is online beschikbaar in het programma van de Topsector Energie1.
Naar welke projecten binnen de Topsector Energie gaan de additionele middelen? Welke bedrijven zijn daarbij betrokken?
Er is geen sprake van additioneel budget voor de Topsector Energie. Het budget voor de Topsector Energie blijft nagenoeg op hetzelfde niveau als in 2015.
De verdeling van dit budget vindt plaats over vijf TKI’s en de twee hierboven genoemde dwarsdoorsnijdende thema’s. De vijf TKI’s betreffen Biobased Economy, Urban Energy, Gas, Energie & Industrie en Wind op Zee en hebben elk een achterban van bij hun onderwerp betrokken bedrijven en kennisinstellingen. Een meer uitgebreide beschrijving van lopende projecten sinds 2012 en de betrokken partijen hierbij is online beschikbaar2.
Welke projecten binnen de regeling Demonstratie Energie-innovaties (DEI) kunnen door deze herschikking geen doorgang vinden?
De DEI-regeling is een zogenoemde tenderregeling die in 2016 in twee tranches wordt opengesteld. Partijen kunnen tot de in de regeling aangegeven periode projectvoorstellen indienen. Na afloop van deze periode wordt aan de hand van de rangschikkingscriteria besloten welke projecten gehonoreerd worden. Indien er projecten zijn die geen doorgang kunnen vinden vanwege een lager dan beoogd budget in 2016, zal dit dus pas voor elk van de twee tranches na afloop bekend zijn. Tot op heden is het beschikbare budget overigens niet beperkend geweest bij het honoreren van aanvragen.
Kunt deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Bedrijfslevenbeleid en Innovatie voorzien op 11 februari 2016?
Ja.
Het gebruik van roofvogels tegen drones |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hoe voorkom je aanslagen met drones, met een roofvogel?», waaruit blijkt dat de politie test of roofvogels kunnen worden ingezet om drones uit de lucht te halen?1
Ja.
Hoeveel roofvogels zijn er in de testfase gebruikt worden en wat voor verwondingen hebben zij hierbij oplopen? Zo nee, waarom niet?
De politie traint met enkele roofvogels. Geen van deze roofvogels heeft verwondingen opgelopen bij de training.
Op grond waarvan zal worden besloten of roofvogels geschikt zijn om in te zetten en welke rol heeft dierenwelzijn hierin? Deelt u de mening dat dierenwelzijn hierin een beslissende rol hoort te hebben? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment bekijkt de politie verschillende scenario’s om misbruik met drones tegen te gaan. Bij deze scenario’s worden de risico’s meegewogen. De inzet van roofvogels is hierbij één optie en bevindt zich nu in de testfase. In deze testfase worden aspecten meegenomen als opportuniteit (is het een bruikbaar middel in de voorliggende casus) en dierenwelzijn. De afweging tussen de verschillende aspecten zal uit de testfase volgen.
In hoeverre is er sprake van aangebonden huisvesting, dwang tijdens training en handopfok van de roofvogels? Deelt u de mening dat deze vormen van huisvesting en training niet diervriendelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals voor alle gehouden dieren gelden ook voor deze vogels de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen van het Besluit houders van dieren. De roofvogels hebben de beschikking over ruime hokken waarin ze zowel beschut als zonnig kunnen zitten. Ze zijn eigendom van de valkeniers. De valkeniers zijn verantwoordelijk voor de verzorging en huisvesting. De vogels zijn op natuurlijke wijze door het ouderpaar grootgebracht en vervolgens getraind door de valkeniers. De training omvat geen dwang, maar is gebaseerd op verleiding. De roofvogels trainen dagelijks in de vrije vlucht en staan onder controle van een gespecialiseerde dierenarts.
Zijn er specifieke wettelijke normen voor huisvesting en verzorging die het welzijn van deze vogels garanderen, aangezien roofvogels veel ruimte nodig hebben om hun natuurlijke gedrag te kunnen ontplooien? Zo nee, deelt u de mening dat het onwenselijk is om roofvogels in te zetten in de bestrijding van drones?
Zie antwoord vraag 4.
De onderzoeken naar de kosten en baten van het statiegeldsysteem |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Gelden op uw ministerie integriteitsregels en integriteitsprocedures met betrekking tot de betrokkenheid van uw ambtenaren bij onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding en/of beleidsevaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door belanghebbende (organisaties van) bedrijven? Zo ja welke?
Er is de Gedragscode Rijk en een daarop gebaseerde departementale gedragcode «Bewust Integer». De algemene strekking van deze codes is dat een ambtenaar geacht wordt om onafhankelijk en onpartijdig te zijn en altijd in het algemeen belang te handelen. De opvatting binnen het ministerie is dat, indien een ambtenaar medewerking verleent aan een extern onderzoek, hij daar transparant over is en de medewerking vooraf bespreekt met zijn leidinggevende. Er bestaan geen expliciete formele bepalingen die van toepassing zijn op onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding of evaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door derden/bedrijven.
Overigens meen ik dat er op dit laatste punt aanvullende afspraken nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor naar mijn begeleidende brief.
Wanneer en van wie heeft u de conceptversie van de Wageningse studie naar de kosten van het Nederlandse statiegeldsysteem ontvangen? Op grond waarvan zijn de conclusies als waarheid aangenomen terwijl het ging om een document van belanghebbende bedrijven dat al bijna een jaar de status «correctieversie» had?
Op 5 maart 20122 is de toenmalige Staatssecretaris in een brief aan de Tweede Kamer over de Raamovereenkomst Verpakkingen ingegaan op de kosten van het statiegeldsysteem. Deze kosten waren gebaseerd op mondelinge informatie die tijdens de onderhandelingen over de Raamovereenkomst door het bedrijfsleven aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is verstrekt.
Over de brief is gesproken in een AO op 7 maart 2012. Op 13 maart 2012 is, middels een mail van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), het concept-rapport van de Wageningen Universiteit (WUR), met daarin een onderbouwing van kosten van het statiegeldsysteem, vertrouwelijk toegestuurd aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.3
Op 16 maart 2012 stuurde Tomra Systems BV4 een brief aan de Staatssecretaris (in afschrift naar de Tweede Kamer) waarin het bedrijf aangaf het niet eens te zijn met de tijdens het AO van 7 maart 2012 gedane uitspraken over het statiegeldsysteem.5 De Vaste Kamercommissie IenM heeft over deze brief vervolgens op 20 maart 2012 om een reactie gevraagd aan de Staatssecretaris.6
Op 21 maart 2012 heeft de opdrachtgever, de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) het conceptrapport van de WUR uit 2011 openbaar gemaakt en onder meer naar de Vaste Kamercommissie IenM gestuurd. Dit betrof dezelfde conceptversie als die van 13 maart 2012. Op 27 maart vond het vervolg van het Algemeen Overleg plaats. In dit AO heeft de Staatssecretaris toegezegd het onderzoek van de WUR, waarin de kosten van het inzamelen van PET-flessen via het statiegeldsysteem werden gespecificeerd, naar de Tweede Kamer te sturen.
De WUR heeft na het vervolg AO van 27 maart commentaar gekregen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement) en bureau B&G over de onderbouwing van de kosten van het statiegeldsysteem.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 20127 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Het rapport is vervolgens op 10 april 20128 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Hebben ambtenaren die in 2012 en/of later betrokken waren bij het statiegelddossier van u of van hun meerderen opdracht gekregen om zich intensief te bemoeien: met de totstandkoming van (de herziening van) de studie naar de kosten van Nederlandse statiegeldsystemen die werd uitgevoerd door een instituut verbonden aan de universiteit van Wageningen en werd gefinancierd door belanghebbenden? Zo ja, acht u dit correct? met het komen tot afspraken met deze belanghebbende derden over de aanpak om te komen tot een aangepast onderzoeksrapport? Zo ja, acht u dit correct? met het opstellen van het herzien onderzoeksrapport door het voorstellen van een andere onderzoeksopzet en/of het leveren van onderzoekbijdragen? Zo ja, acht u dit correct? met de communicatie over (de kosten van) statiegeld vanuit de universiteit van Wageningen? Zo ja, acht u dit correct?
Binnen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is ambtelijk opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact van het ministerie met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie de Kamer, conform de toezegging, tijdig over de kosten van het statiegeldsysteem kon informeren.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in het rapport van Wageningen UR (WUR) over statiegeldkosten dat op 27 maart 2012 werd besproken tijdens het Algemeen overleg over grondstoffen en afval? Zo ja, welke? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Het Ministerie van IenM heeft na het AO van 27 maart aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
Hierna is het geactualiseerde rapport aangeboden aan de Staatssecretaris. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Meer informatie over de gang van zaken vindt u in het antwoord op vraag 4.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in conceptstukken voor het herziene WUR-rapport over statiegeldkosten voordat de definitieve versie van dit herziene rapport naar de Kamer werd gestuurd en op 12 april 2012 werd besproken tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over grondstoffen en afval (VAO)? Zo ja, welke fouten en/of onvolkomenheden zijn dit en in hoeverre zijn deze aangepast in het definitieve herziene rapport? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Op 27 maart 2012 is door de Staatssecretaris toegezegd het rapport naar de Kamer te sturen. De WUR heeft in het rapport op suggestie van het Ministerie van IenM een berekeningswijze toegevoegd, die betrekking heeft op de maatschappelijke kosten van het statiegeldsysteem. De geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Ik verwijs tevens naar de antwoorden van vraag 4 en 5.
In de aanbiedingsbrief van de WUR die bij het rapport was gevoegd (en welke ook als bijlage bij het rapport aan de Tweede Kamer is gestuurd) heeft de WUR aangegeven dat meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden met externe partijen. Het ministerie werd daarbij niet met name genoemd. In het meegestuurde rapport van de WUR is onder de dankbetuiging wel melding gemaakt van de inbreng van een medewerker van het Ministerie van IenM »voor het meedenken bij het maken van lastige keuzes, zijn heldere inbreng en zijn reflecties. Hierdoor konden ingewikkelde besluiten worden genomen over kostenallocaties en deze verder worden uitgewerkt.»
De toenmalige Staatssecretaris gaf onder punt 3 van zijn aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van 10 april 2012 aan dat in het onderzoek van de WUR vanuit een maatschappelijk perspectief naar de kostenposten is gekeken zonder daarbij aan te duiden dat dit een inbreng van het ministerie betrof.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Is de aan de Kamer toegezegde vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld die in 2014 werd toegezonden2 opgesteld in opdracht en onder begeleiding van dezelfde ambtenaren die betrokken waren bij de totstandkoming van het herziene WUR-rapport van april 2012?
Ja, dat was deels het geval.
Vindt u gezien deze achtergrond deze vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld nog bruikbaar, mede gezien het feit dat de opdracht voor dit vergelijkende onderzoek door uw ministerie werd verleend aan de onderzoeker die in de inleiding van het eerder genoemde WUR-onderzoek zelf werd opgevoerd als tegenstander van statiegeld?
De in het WUR-rapport als tegenstander gepresenteerde onderzoeker, was één van de twee onderzoekers die het TNO-onderzoek10 hebben uitgevoerd.
Ik acht de vergelijkende studie van TNO bruikbaar. De opdracht is verleend aan TNO en niet aan een individuele onderzoeker. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen. Deze evaluatie zal begin 2017 gereed zijn.
Welke maatregelen zijn en worden door u genomen om te voorkomen dat de beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie te sterk leunen op onderzoeksrapporten en data die zijn aangeleverd door belanghebbenden? Welke maatregelen zijn/worden wat dit betreft genomen specifiek op het gebied van inzameling en recycling van verpakkingsafval, op het gebied van zwerfafval en op het gebied van statiegeldsystemen?
Zoals aangegeven in de begeleidende brief zal ik binnen het Ministerie van IenM nadere afspraken maken over de wijze waarop door het ministerie inbreng geleverd kan worden in onderzoeken waarvoor derden opdrachtgever zijn. Ik laat dit ook aan de orde stellen in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement Rijk. Dit platform is verantwoordelijk voor de actualisatie van de Gedragscode Rijk. Dit, om te voorkomen dat in de toekomst onduidelijkheid over de rol van het ministerie kan ontstaan. Hierbij staat het bevorderen van een transparante werkwijze centraal. Dat geldt in het bijzonder voor onderzoeken waarvan het ministerie geen directe opdrachtgever is. Wanneer het ministerie haar expertise deelt, hoort dit bij de publicatie van een extern onderzoek in de onderzoeksverantwoording helder te worden gepresenteerd, waarbij wordt aangegeven waaruit de betrokkenheid van mijn ministerie bestond. Wanneer een onderzoeksrapport aan de Kamer wordt aangeboden, moet de betrokkenheid van het ministerie ook duidelijk vermeld worden.
Is er betrokkenheid vanuit het op circulariteit gerichte Van Afval Naar Grondstof (VANG)-programma bij de genoemde onderzoeken naar statiegeld? Staat gegeven de informatie die nu naar buiten is gekomen over deze onderzoeken binnen het VANG-programma nog steeds meer en betere recycling voorop?
Dit onderzoek van de WUR speelde voordat het programma VANG is gestart.
Eén van de doelen van VANG is «Meer en Betere Recycling». Overigens was ook voor het van start gaan van VANG meer en betere recycling een doelstelling van beleid.
Klopt het dat sinds 2012 de werkzaamheden van het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken (KIDV) worden uitgevoerd met een belangrijke rol voor de onderzoeker die destijds de genoemde statiegeldstudies van de WUR heeft uitgevoerd en onder leiding van een directeur die destijds leiding gaf aan de afdeling van uw ministerie die bemoeienis had bij de herziening van deze statiegeldstudie?
De onderzoeker van de WUR die de opsteller was van de studie over de kosten van het statiegeldsysteem, is één van de onderzoekers die betrokken is bij het wetenschappelijke programma van het KIDV.
De directeur van het KIDV werkte tot april 2012 als afdelingshoofd bij het Ministerie van IenM. Zij was daar betrokken bij de totstandkoming van de Raamovereenkomst Verpakkingen.
Op onderzoeken van het KIDV of in opdracht van het KIDV, zijn de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing.
Het KIDV is sinds 1 januari 2013 operationeel. In 2014 heeft het KIDV besloten om de praktische en wetenschappelijke kennis over de mogelijkheden tot structurele vermindering van de milieudruk van de product-verpakkingsketen te verbreden en te verdiepen via een wetenschappelijk onderzoeksprogramma. In 2014 heeft het KIDV de onderzoeksvragen uitgewerkt. In samenwerking met wetenschappers zijn de concrete vragen geformuleerd binnen vier hoofdthema’s: duurzaam verpakkingsontwerp, herwinning van kunststof, de efficiëntie en effectiviteit van inzameling en recycling en milieueffecten. Het onderzoeksprogramma is in januari 2015 officieel van start gegaan.
Is het waar dat het KIDV een belangrijk deel van haar onderzoek laat uitvoeren in cofinanciering met een instituut (het Top Institute Food and Nutrition (TIFN)) verbonden aan Wageningen Universiteit? Welke garanties zijn er dat de inzet van deze zogenaamde «verdubbelaar» niet leidt tot een te grote invloed van betrokken bedrijven op de resultaten van het onderzoeksprogramma van het KIDV, namelijk veel groter dan werd afgesproken bij het afsluiten van de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Het wetenschappelijk onderzoeksprogramma van het KIDV is opgesteld in samenwerking met het Topinstituut Food and Nutrition (TiFN). Het gaat hier om wetenschappelijk onderzoek, waarop de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing zijn waaronder uitgebreide reviews.
Welke consequenties verbindt u aan de gang van zaken en geconstateerde onzorgvuldigheid van de WUR-onderzoeken wat betreft gebruik en controle op door belanghebbende bedrijven en door het KIDV aangeleverde onderzoeksresultaten met betrekking tot inzameling en recycling van verpakkingsafval, zwerfafval en statiegeldsystemen?
Het Ministerie van IenM is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) zijn ingediend. Het KIDV is zelf verantwoordelijk voor de borging van de wetenschappelijke integriteit van hun onderzoeken. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR en het KIDV.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke studie uit te laten voeren naar de milieuopbrengst per geïnvesteerde euro van een inzamelsysteem voor kunststof drankverpakkingen met en zonder statiegeld, inclusief een variant waarbij het huidige statiegeldsysteem wordt uitgebreid met kleine PET-flessen? Bent u bereid dit onderzoek te laten vergezellen van een onafhankelijke wetenschappelijke en maatschappelijke review?
Er is door TNO een verschillenanalyse uitgevoerd in 2014 en deze is aan uw Kamer aangeboden. Voor de kleine flesjes en blikjes is afgesproken om gedurende 2016 en 2017 een pilot te doen met als doel vanaf 2018 een landelijk dekkend systeem in te voeren. De eerste resultaten hiervan zullen in 2017 in het kader van de evaluatie van de Raamovereenkomst beoordeeld worden. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Van wie zijn de 14 bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de Wageningen Universiteit ingediende klachten afkomstig? Als een klacht namens een derde ingediend is, bijvoorbeeld een advocaat of belangengroep, wie is dan achterliggend opdrachtgever of belanghebbende?
Het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» heeft betrekking op het oordeel van de onafhankelijke Commissie Wetenschappelijk Integriteit van de Universiteit van Wageningen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is geen opdrachtgever van het destijds door Wageningen University and ResearchCentre (WUR) uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de CWI zijn ingediend. Het ministerie heeft, naast de publicatie van de WUR op haar website, geen verdere kennis van deze zaak. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR.
Hoe oordeelt u over de klachten? Waren de klachten er op gericht om het rapport van Wageningen UR (WUR) te ondermijnen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de analyse van Trouw dat het WUR-rapport beïnvloed is vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Milieu of dat van Economische Zaken? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is invloed uitgeoefend door het Ministerie van IenM. In de periode vanaf 21 maart 2012 heeft een aantal betrokken partijen in het statiegelddossier commentaar geleverd op de kostenonderbouwing van het statiegeldsysteem in het rapport, waaronder het ministerie. Binnen het Ministerie van IenM is op ambtelijk niveau de opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Het Ministerie van IenM heeft aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
De WUR heeft op basis van de commentaren van verschillende partijen het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden.2 Vervolgens is deze geactualiseerde versie op 10 april 20123 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Het Ministerie van Economische Zaken was niet betrokken bij de totstandkoming van het rapport.
Hoe oordeelt u over het feit dat Wageningen Universiteit inmiddels de volgende verklaring heeft doen uitgaan: «Geen schending van de wetenschappelijke integriteit bij het onderzoek naar statiegeld»?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de ontstane beeldvorming? Geeft het artikel in Trouw een volledig en juist beeld van het proces rondom beïnvloeding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom geeft het geen volledig en juist beeld?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4 en de begeleidende brief.
Op welke manier hebben groene non-gouvernementele organisaties (NGO’s) invloed gehad op het besluit om het afschaffen van statiegeld uit te stellen? Kunt u breder ingaan op de rol van NGO’s of belangengroepen bij de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Er is door het Ministerie van IenM regelmatig contact geweest met verschillende stakeholders naast de partijen die de Raamovereenkomst hebben gesloten. Dit betrof onder andere Recycling Netwerk, Stichting Natuur en Milieu, Tomra en de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement). Ik zie het als de rol van de overheid om met alle stakeholders contacten te onderhouden bij de beleidsontwikkeling en -uitvoering. NGO’s hebben zich in het debat gemengd.
In de Raamovereenkomst Verpakkingen zijn zeven prestatiegaranties opgenomen waaraan het verpakkende bedrijfsleven zou moeten voldoen om de vrijheid te krijgen om het instrument statiegeld al dan niet in te zetten. Deze prestatiegaranties zijn door de Kamer ingebracht (motie van der Werf TK, 2011–2012, 20 872, nr. 87). In 2015 bleek dat aan eén van de prestatiegaranties niet is voldaan (pvc in verpakkingen in supermarkten). Daarop is door de toenmalige Staatssecretaris besloten het statiegeld niet vrij te geven.
Welke rol speelt de Stichting Natuur en Milieu in het dossier statiegeld? Is het niet frappant dat de directeur van deze Stichting tevens bestuurslid is van CE Delft, terwijl dit onderzoeksbureau in opdracht emballagefabrikant Tomra een contra-expertise uitvoerde op het rapport uit Wageningen? Zijn er nog andere NGO’s, zoals bijvoorbeeld het Recycling Netwerk dat mede gefinancierd is door Tomra, die invloed proberen uit te oefenen op de besluitvorming? Zo ja, op welke manier? Hoe gaat u hierover openheid van zaken geven?
In de periode van het tot stand komen van het WUR-rapport in 2012 is de Stichting Natuur en Milieu niet actief geweest in het dossier. In de periode daarna heeft de Stichting Natuur en Milieu zich actiever in het debat gemengd. Dit blijkt o.a. uit hun deelname in de brede coalitie om te komen tot een aanpak van kleine flesjes en blikjes. Met Recycling Netwerk vond periodiek overleg plaats. Daarbij is ook gesproken over het statiegeldsysteem.
In het rapport van CE Delft is aangegeven dat Tomra opdrachtgever is van deze studie. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Welke argumenten zijn leidend geweest in uw afweging om de vrijgave van statiegeld te (her-)overwegen? Wijken deze argumenten af van de argumenten die de twee u voorgaande staatssecretarissen van Infrastructuur en Milieu in de Kamer hebben geuit? Is de Kamer volledig, of juist eenzijdig en verkeerd geïnformeerd? Indien dit niet het geval is, wat gaat u doen om deze indruk en valse voorstelling van zaken weg te nemen?
In 2015 bleek dat niet is voldaan aan één van de prestatiegaranties verbonden aan de vrijgave van het statiegeld. Daarmee verviel de bepaling in de Raamovereenkomst. Ik overweeg niet dit besluit te wijzigen. Ik wijk daarmee niet af van mijn voorganger.
Mijn voorgangers hebben in de relevante overleggen met de Kamer en brieven steeds aangegeven dat de hoogte van de kosten van het statiegeldsysteem geen argument is bij het vraagstuk van de vrijgave. Het realiseren van de milieudoelen stond en staat nog steeds voorop. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan alle instrumenten en uiteraard aan de realisatie van de doelstellingen. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Wat betreft het informeren van de Kamer verwijs ik naar mijn begeleidende brief.
Verwacht u dat de discussie van invloed is op de Raamovereenkomst Verpakkingen die geldig is tot 2022 en lange termijn doelen stelt? Zo ja, hoe?
In de Raamovereenkomst Verpakkingen is afgesproken om in 2017 een evaluatie uit te voeren. Deze evaluatie wordt nu gestart zodat de resultaten begin 2017 beschikbaar zijn.
Hernieuwbare energie in Noordwest Europa en regelgeving voor de visserijsector |
|
Agnes Mulder (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Zou u uw reactie kunnen geven op het manifest «Northern seas as the power house of North-Western Europe»?1
Het manifest is opgesteld door een groep van Europarlementariërs en aan mij aangeboden bij de start van het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Het bevat de oproep om op politiek niveau de samenwerking te versterken tussen de Noordzeelanden op het gebied van hernieuwbare energievraagstukken op zee, waaronder windenergie en een bijbehorende infrastructuur. Een actieplan kan volgens de opstellers helpen bij het realiseren van de Energie Unie. Ook de Europese Commissie heeft Nederland gevraagd tijdens zijn voorzitterschap aandacht te besteden aan samenwerking rond de Noordzee op het terrein van offshore windenergie.
Nederland, maar ook veel andere lidstaten delen het ambitieniveau van deze groep Europarlementariërs. Een pragmatische «step by step, bottom-up», regionale benadering, die gedragen wordt door de betrokken lidstaten, is essentieel. Belangrijk daarbij is dat geen dubbele overlegstructuren ontstaan en zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van al bestaande fora. Tijdens een recente hoogambtelijke bijeenkomst met de Noordzeelanden is steun uitgesproken om de regionale samenwerking op de Noordzee te intensiveren en hernieuwd politiek commitment te geven. Afgesproken is om een High Level Group op te zetten en om samen toe te werken naar een politieke verklaring van ministers, te ondertekenen en marge van de Energieraad op 6 juni 2016.
Kunt u zich vinden in de aanbevelingen van het manifest en bent u voornemens om deze trachten uit te voeren? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in het bijzonder bereid om in het kader van aanbeveling vier van het manifest in gesprek te gaan met de landen rondom de Noordzee ten behoeve van eenvoudige en eenduidige regelgeving in- en rondom windenergieparken voor de Europese visserijsector, onder andere ten aanzien van de doorvaart en het benutten van de visserijmogelijkheden?
Ja. Het is belangrijk dat de reikwijdte van de Noordzeesamenwerking rondom hernieuwbare energie wordt verbreed, waarbij onder andere maritieme ruimtelijke ordening, inclusief de visserij- en milieudimensie, integraal wordt meegenomen. Dit zal ik samen met de andere betrokken ministeries, zoals het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, vormgeven.
Bent u bereid om voor de Nederlandse wateren te kijken of in de proefperiode vanaf 2017 de doorvaart van windenergieparken mogelijk gemaakt kan worden voor schepen langer dan 24 meter om dit in lijn te brengen met de praktijk in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?
In het Nationaal Waterplan (Kamerstuk 31 710, nr. 45) is besloten om doorvaart toe te gaan staan voor schepen kleiner dan 24 meter. Deze maatvoering sluit aan bij een gebruikelijke grens die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt gehanteerd. Het is ook de maximummaat voor Eurokotters. Er wordt momenteel gewerkt aan de verwerking van dit besluit in de betrokken wet- en regelgeving. Op basis van de ervaringen tijdens de proefperiode van 2 jaar (vanaf 2017 gedurende twee hoogseizoenen na de openstelling) kan worden bekeken of in de toekomst ook ruimte kan worden geboden aan grotere schepen. In het kader van de versterkte Noordzeesamenwerking zullen daarbij ook ervaringen met andere landen op dit terrein worden uitgewisseld.
De plannen voor een megastal met grootschalige embryo-winning in Wichmond en de gevolgen daarvan voor hormoonemissies naar het milieu |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is u bekend dat bij embryo-winnning grote hoeveelheden hormonen worden gebruikt?1
Het is mij bekend dat bij de embryoproductie aan de koeien hormonen worden toegediend.
Welk onderzoek is er bekend over de gevolgen van uitspoeling van hormonen naar het milieu bij embryowinning?
De initiatiefnemer van de stal in Wichmond houdt melkvee met als doel om naast het produceren van melk embryo’s te produceren. Er heeft in het specifieke geval van de stal in Wichmond geen onderzoek plaatsgevonden betreffende de milieurisico’s van het uitspoelen van hormonen. Bij alle toe te laten diergeneesmiddelen, waaronder hormonen, wordt als onderdeel van de markttoelating van diergeneesmiddelen een milieubeoordeling uitgevoerd. Derhalve hebben alle toegelaten diergeneesmiddelen een positieve milieubeoordeling.
Welk onderzoek is er in het specifieke geval van de stal in Wichmond geweest betreffende de milieurisico’s van het uitspoelen van hormonen? Welk inzicht is er in de gevolgen voor de verspreiding via mest, de verspreiding in grondwater en drinkwater?
Zie antwoord vraag 2.
Waar wordt de mest van het betreffende bedrijf verspreid?
De op het bedrijf geproduceerde mest kan op het eigen bedrijf worden aangewend, mits dit mogelijk is binnen de op het bedrijf beschikbare plaatsingsruimte voor mest. Het overschot moet binnen of buiten de Nederlandse landbouw worden afgezet, conform de regels van de Meststoffenwet.
Zijn risico’s van de verspreiding van hormonen in het milieu gewogen in de vergunningverlening?
Voor deze activiteit in de eerste fase is geen milieuvergunning vereist omdat deze qua omvang valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. De benodigde melding heeft plaatsgevonden.
Is er een Milieu Effect Rapportage gemaakt en zo nee, waarom niet en acht u dit verantwoord?
Nee, er is geen MER opgesteld. Voor deze activiteit in de eerste fase geldt conform het Besluit mer geen zogenaamde mer-beoordelingsplicht. Ik acht dit verantwoord omdat de regels van het Besluit mer worden nageleefd.
Bent u bereid alsnog een Milieu Effect Rapportage te gelasten?
Nee, want het Besluit mer verplicht het bevoegd gezag daar in dit geval niet toe.
Bent u bereid de megastal tegen te houden op grond van de emissies van hormonen in het milieu en de onbekende risico’s die dit behelst?
Provincie en gemeente zijn verantwoordelijk voor het omgevingsbeleid en kunnen op basis van de Wet ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld via het bouwblok, een maximum stellen aan de stalgrootte en beperkingen opleggen aan de vestiging of uitbreiding van veehouderijbedrijven.
Welke vergunningen zijn noodzakelijk en welke zijn reeds afgegeven?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer (Kamerstuk 33 979, nr. 100, d.d. 5 oktober 2015) wil de initiatiefnemer het bedrijf in Wichmond in drie fasen ontwikkelen.
Fase 1: hiervoor is een omgevingsvergunning voor de bouw van een rundveestal verleend op 30 december 2014. Het betreft de huisvesting van ca. 100 stuks rundvee. Een dergelijke omgevingsvergunning moet worden verleend als aan de limitatieve wettelijke eisen is voldaan.
Een milieuvergunning is niet vereist bij een omvang van circa 100 stuks rundvee. De regels in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing. Een melding op grond van het Activiteitenbesluit is op 15 februari 2015 ingediend. Het Activiteitenbesluit bevat voorschriften (algemene regels) waardoor de milieugevolgen van de betreffende activiteiten binnen aanvaardbare perken blijven. De algemene regels bevatten geen specifieke regels voor de emissie van hormonen.
Fase 2: Op 15 oktober 2015 heeft het bedrijf een verzoek ingediend voor fase 2. In deze fase is de maximale omvang van het bedrijf 138 melk- en kalfkoeien, 200 stuks vrouwelijk jongvee en 50 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar.
Planologisch is hiervoor een wijzigingsprocedure vereist van het bestemmingsplan. De gemeente heeft dit verzoek in beraad. Er is, gelet op de omvang, geen mer-beoordeling vereist.
De verzoeker heeft wel vrijwillig een aanmeldingsnotitie MER-beoordeling Melkrundveebedrijf De Sticht ingediend. Deze notitie is door het bevoegd gezag beoordeeld en er is geconcludeerd dat er voor fase 2 geen kans is op aanzienlijke milieueffecten, en bijgevolg dat er geen MER noodzakelijk is. Ook is in deze fase geen milieuvergunning vereist (de eisen zoals omschreven bij fase 1 gelden dus ook voor fase 2).
Fase 3: De verzoeker heeft aangegeven dat de uiteindelijke omvang van het gewenste melkrundveebedrijf op deze locatie zal worden begrensd op maximaal 500 melkkoeien en 150 stuks overig rundvee.
Voor deze omvang is een zogenoemde mer-beoordeling verplicht gesteld. Het bevoegd gezag zal opnieuw moeten beoordelen of er een kans is op aanzienlijke milieugevolgen, en indien die kans aanwezig is, zal de verzoeker een MER moeten maken. Ook is voor een bedrijf met deze omvang een milieuvergunning vereist op grond van categorie 8.3 van Bijlage 1 Bor. Wanneer de verzoeker fase 3 wil, aanvangen is niet bekend.
De provincie heeft op 13 april 2015 een vergunning verleend op grond van artikel 19d Nbw voor fase 2.
De verzoeker heeft vervolgens een aanvraag ingediend voor een Nbw-vergunning voor fase 3, voor het houden van 975 melkkoeien, 256 stuks vrouwelijk jongvee en 224 fokstieren en overig rundvee.
De provincie heeft op deze laatste aanvraag op 3 juni 2015 een ontwerpvergunning verleend.
Deze (ontwerp)vergunningen zien uitsluitend op de ammoniakemissie van het bedrijf op nabij gelegen Natura 2000-gebieden. De verzoeker heeft een bedrijf overgenomen waar al ammoniakemissie plaatsvond en heeft bovendien ammoniakrechten van twee andere naburige bedrijven aangekocht. De verzoeker heeft aangetoond dat de ammoniakemissie van zijn bedrijf, ook met de maximaal opgegeven dierbezetting in fase 3, lager is dan de ammoniakemissie van zijn voorganger en de aangekochte rechten tezamen.
De verzoeker heeft nadien aangegeven voor fase 3 de omvang van het houden van dieren te beperken tot 500 melkkoeien en 150 stuks overig rundvee. Hij heeft echter de aanvraag voor de Nbw-vergunning niet hierop aangepast.
Uit de hierboven beschreven wettelijke eisen blijkt dat er geen juridische mogelijkheden zijn om specifieke eisen op te nemen voor emissies van hormonen voor de fasen 1 en 2. De algemene regels in het Activiteitenbesluit acht ik voldoende bescherming te bieden aan het milieu.
Voor fase 3 is het aan de gemeente ter beoordeling of het uiteindelijke bedrijf inpasbaar is in het bestemmingsplan. Er zal een zogenaamde mer-beoordeling moeten worden uitgevoerd door het bevoegd gezag om te bezien of er kans is op aanzienlijke milieugevolgen, zo ja, dan moet er een MER worden gemaakt. Daarbij zullen ook redelijke alternatieven moeten worden bezien. Het bevoegd gezag zal het MER bij zijn besluit moeten betrekken. Het bevoegd gezag kan, indien de noodzaak daartoe is aangetoond, besluiten dat er in de milieuvergunning milieubeschermende voorschriften met betrekking tot de emissie van hormonen moeten worden opgenomen. Natuurlijk moet de gemeente het besluit motiveren.
Volledigheidshalve merk ik op dat, indien uit een MER-rapportage volgt dat er onvoldoende wetenschappelijke aanwijzingen zijn op risico’s voor het milieu, de uitbreiding van het bedrijf, op grond van vaste jurisprudentie, niet op die grondslag kan worden tegengehouden.
Zijn er in een milieuvergunning voorwaarden opgenomen betreffende de emissies van hormonen naar het milieu?
Zie antwoord vraag 9.
Welke juridische mogelijkheden zijn er om de betreffende stal tegen te houden op grond van emissies van hormonen in het milieu en de onbekende risico’s die dit behelst?
Zie antwoord vraag 9.
De reeks van incidenten bij de kerncentrale Tihange |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden kernreactor Tihange opnieuw uitgevallen»»?1
Ja.
Hoe schat u de veiligheidssituatie bij de kerncentrale bij Tihange in, nu de kerncentrale alweer is stilgelegd als gevolg van een lekkage, kort nadat de centrale in december al stil was gelegd vanwege duizenden scheurtjes in kernreactor 2?
De Belgische toezichthouder heeft na uitgebreid onderzoek toestemming gegeven voor het opstarten van de kernreactor Tihange 2 in december vorig jaar. Op 24 januari 2016 is de reactor Tihange 2 preventief in warme stilstand gebracht als reactie op een lekkage in de machinezaal. Het lek vond plaats in het niet-nucleaire deel van de reactor en had geen gevolgen voor de nucleaire veiligheid. Nucleaire veiligheid wordt geborgd doordat dergelijke storingen niet leiden tot ongevallen of gevaar voor de omgeving, maar tot een gecontroleerde automatische afschakeling of door het inschakelen van een back-up systeem. De ANVS heeft op aanvraag duiding gehad over deze storing van het Belgische Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC). Het FANC gaf aan dat deze storing geen gevolgen had voor de veiligheid van de kernreactor of de omgeving.
Kunt u een overzicht geven van de incidenten die zich de afgelopen drie jaar bij de kerncentrales Doel en Tihange hebben voorgedaan?
Nucleaire incidenten en ongevallen worden ingeschaald volgens de internationale INES schaal (http://www.autoriteitnvs.nl/onderwerpen/ines). Deze inschaling loopt van INES-1 (storing) tot INES-7 (zwaar ongeval). België hanteert net als Nederland een systeem waarbij ook ongewone gebeurtenissen zonder veiligheidsrelevantie worden gerapporteerd, in België worden deze de «N-nul» meldingen genoemd. Het Belgische Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) houdt incidenten bij voor de Belgische reactoren. Het FANC publiceert deze incidenten op de website (www.fanc.fgov.be) en in haar jaarrapporten. In de Belgische kerncentrales Doel en Tihange hebben zich de afgelopen jaren alleen incidenten voorgedaan die zijn ingeschaald op INES-1 niveau. In 2015 waren dit er 8, in 2014 waren het er 4 en in 2013 waren dit er 10. Het FANC publiceert geen statistieken van de N-nul meldingen. Dergelijke gebeurtenissen hebben geen relevantie voor de nucleaire veiligheid, de lekkage van 24 januari in Tihange 2 was een dergelijke gebeurtenis maar ook kleine persoonlijke ongelukken waarbij een ambulance nodig is op het terrein van de kerncentrale vallen hieronder.
Bent u bereid u aan te sluiten bij de juridische stappen die Maastricht en Aken gaan zetten?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, ik sluit niet aan bij de genoemde juridische stappen. De nucleaire veiligheid in België is een nationale verantwoordelijkheid van de Belgen. In mijn gesprek met onder andere de burgemeester van Maastricht op 18 januari jl. heb ik aangegeven dat ik juridische stappen van gemeenten beschouw als een zaak van de gemeenten zelf.
Welke ondersteuning kunt u Maastricht bieden in de juridische stappen tegen de Belgische kerncentrales?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Belgische senator dat de Nederlandse zorgen «bangmakerij en stemmingmakerij» zijn?3
Ik heb begrip voor de gevoelens van onrust bij de bevolking in met name de grensregio’s. De complexiteit van nucleaire installaties en de aandacht van de media maken het niet altijd duidelijk of een bedrijfsmatige storing iets is waar (potentieel) gevaar in schuilt of niet. Daarom heb ik gevraagd of de ANVS en de Veiligheidsregio’s en de Belgische autoriteiten in contact willen treden om te kijken hoe het versterken van de informatiepositie kan bijdragen aan het verminderen van de zorgen en onrust.
Hoe veilig zijn de kerncentrales van Tihange en Doel volgens u?
Het onafhankelijke Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) houdt toezicht op de veiligheid van de betreffende reactoren. Het FANC is van oordeel dat de centrales voldoen aan de veiligheidseisen zijn. Ik heb geen aanwijzing dat het oordeel van het FANC niet klopt.
De bestuursrechtelijke uitspraak inzake de Utrechtse milieuzone |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u reageren op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland inzake de Utrechtse milieuzone?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak.
Wat vindt u van het gegeven dat het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit door de rechtbank wordt vernietigd, maar de milieuzone wel intact blijft?
De rechtbank heeft bepaald dat het verkeersbesluit tot het instellen van de milieuzone onvoldoende is gemotiveerd, maar dat er in de gerechtelijke procedure wel voldoende motivering is gegeven zodat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Dat behoort geheel tot de bevoegdheden van de rechtbank. Gemeenten kunnen rekening houden met deze uitspraak door in de toekomst meteen een uitgebreidere motivering op te nemen in het verkeersbesluit.
Kunt u specifiek ingaan op de uitspraak van de bestuursrechter dat de gemeente Utrecht een onvolledig beeld heeft geschetst van de effecten van de milieuzone voor personenauto’s?
In de berekeningen die ten grondslag lagen aan het besluit om een milieuzone in te stellen werd uitgegaan van een strenger toegangsregiem voor de milieuzone. Het toegangsregiem is daarna op verzoek van de gemeenteraad verruimd, waardoor meer auto’s toegang kregen tot de milieuzones. Deze verruiming van het toegangsregiem is niet verwerkt in de berekeningen, waardoor de verbetering van de luchtkwaliteit door het instellen van de milieuzone wordt overschat.
Heeft u zicht op de luchtkwaliteitseffecten van de milieuzone voor personenauto’s? Is er onderzoek gedaan naar de effecten? Zijn deze inderdaad marginaal? Zo nee, waar blijkt dit uit? Zo ja, vindt u de inzet van het instrument dan proportioneel?
De luchtkwaliteitseffecten van de milieuzone voor personenauto’s zijn openbaar en terug te vinden op de website van de gemeente Utrecht. Het is aan de gemeente om de effecten van de milieuzone te beoordelen en te toetsen op proportionaliteit in vergelijking tot mogelijke andere maatregelen.
Kunt u aangeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de aangenomen motie Visser over opheffing van de grondslag voor gemeentelijke milieuzones, die de regering oproept de grondslag voor gemeentelijke milieuzones ten behoeve van personenauto’s in het verkeersreglement op te heffen?2
Ja. Het ontwerpbesluit tot wijziging van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 voorzag in een uitbreiding van de reikwijdte van het bestaande milieuzonebord voor vrachtauto’s naar bepaalde categorieën bestelauto’s en personenauto’s. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit deze voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Hoe beoordeelt u de Utrechtse en Rotterdamse milieuzones voor personenauto’s in het licht van eerdere kabinetsuitspraken, waaronder een brief uit 2008 van de toenmalig Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM),3 waarbij zij er op aandringt bij gemeenten om terughoudend te zijn bij het toepassen van het instrument milieuzonering voor personenauto’s en te bezien of deze maatregel werkelijk noodzakelijk en proportioneel is en of er alternatieve, minder ingrijpende maatregelen voorhanden zijn? Onderschrijft u nog steeds dit standpunt?
De milieuzones maken onderdeel uit van een breder pakket aan maatregelen om de doelen van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) te halen en ter verbetering van de lokale luchtkwaliteit. Gemeenten beoordelen het al dan niet instellen van een milieuzone in dit bredere perspectief, zodat zij de voor hen best passende combinatie van maatregelen kunnen realiseren. Op 26 november 20154 heb ik u het meest recente Actieplan Luchtkwaliteit toegestuurd.
Hoe staat de inzet van gemeentelijke milieuzones voor personenauto´s in verhouding tot de Autobrief 2, waarin u stelt dat u het niet wenselijk vindt dat gemeenten hun toevlucht nemen tot «zwaar geschut als milieuzones» en u daarom op landelijk niveau de motorrijtuigenbelastingen voor oudere diesels verhoogt? Neemt u dit standpunt nog steeds in?4
Zoals aangegeven in Autobrief II aanvaardt het kabinet de opgave om de onevenredige aantasting van de luchtkwaliteit door oude dieselbestelauto’s en -personenauto’s zonder affabriek roetfilter aan te pakken. Daarbij acht het kabinet het redelijk dat van de meest vervuilende dieselbestelauto's en -personenauto's zonder affabriek roetfilter vanaf 2019 een extra bijdrage wordt verwacht in de vorm van een verhoging van de motorrijtuigenbelasting (MRB). Zodra duidelijk is in welke mate de luchtkwaliteit hiermee wordt verbeterd, kunnen gemeenten hun eerdere afweging opnieuw tegen het licht houden en bezien in hoeverre zij het noodzakelijk achten om de milieuzone te continueren.
Hoe beoordeelt u de invoering van gemeentelijke milieuzones voor personenauto’s in relatie tot de meest recente resultaten uit het programma Nationale samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit 2015 (NSL)?5 In hoeverre acht u de toepassing van het instrument van een milieuzone voor personenauto’s in bijvoorbeeld de gemeente Utrecht proportioneel, gelet op de vastgestelde Europese normen voor fijnstof en stikstof en de behaalde resultaten tot op heden? Kunt u ook een overzicht geven van alle EU-lidstaten die aan de EU-normen voor luchtkwaliteit voldoen en daarbij ingaan op hoeveel overschrijdingskilometers andere lidstaten nog hebben?
De gemeente is verantwoordelijk voor het treffen van lokale maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren en kan daarbij overgaan tot het instellen van een milieuzone. Bij de besluitvorming worden proportionaliteit en draagvlak meegewogen. Gegevens over het aantal overschrijdingskilometers in andere EU lidstaten zijn niet beschikbaar.
Hoe verhoudt de inzet van een milieuzone voor personenauto’s zich tot de inzet op het Europese bronbeleid, eerdere ingenomen kabinetsstandpunten en de Autobrief 2?
Zoals in het antwoord op vragen 7 en 8 aangegeven zijn inzet op het Europese bronbeleid en de Autobrief II mede gericht op verbetering van de luchtkwaliteit. Hierdoor zal de luchtkwaliteit verbeteren, waardoor op termijn de behoefte aan additionele lokale maatregelen, zoals milieuzones, zal afnemen.
Dient de inzet van een instrument als milieuzones voor personenauto’s niet gelijktijdig met het NSL af te lopen, namelijk uiterlijk op 1 januari 2017? Of dient dit in ieder geval gekoppeld te worden aan een eindtermijn die verband houdt met de normen zoals opgenomen in het NSL, mede in het licht van de stelling van de toenmalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu bij de begrotingsbehandeling 2015 dat milieuzones altijd een tijdelijk karakter hebben? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het vreemd is om een dergelijk instrument in te voeren, dan wel uit te breiden, als nu al bijna overal in Nederland aan de gestelde luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan?
Milieuzones hebben wat mij betreft inderdaad een tijdelijk karakter. Mede als gevolg van het Europees bronbeleid treedt een autonome verschoning van het wagenpark op, waarmee nut en noodzaak tot het instellen van een milieuzone naar verwachting geleidelijk zullen afnemen. Het is echter een keuze van de gemeente om een milieuzone in te voeren dan wel uit te breiden. Zij evalueert de effecten van de zones en zal mede op basis daarvan beslissen over continuering.
Hoe beoordeelt u het gebruik van het instrument milieuzones voor personenauto’s door de gemeente Utrecht met het oog op vermindering van roet? Zijn daar in het kader van het NSL afspraken over gemaakt dan wel concrete doelstellingen over afgesproken? Zo ja, waar blijkt dat uit? Vindt u het dan niet gek dat vermindering van roetuitstoot nu gebruikt wordt ter rechtvaardiging van de invoering en uitbreiding van milieuzones? Kunt u in het kader van roetvermindering ook specifiek ingaan op de uitkomsten van onderzoek van ILASA, dat blijkens een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) getiteld «luchtkwaliteit en gezondheidswinst»6 de bron is waaruit blijkt dat met het huidige bronbeleid de roetuitstoot met 75% wordt verminderd ten opzichte van het jaar 2000? En dat houtstook na 2020 de voornaamste emissiebron van roet zal zijn? In hoeverre acht u dan de invoering van de milieuzone voor personenauto’s nog proportioneel?
De argumenten om een milieuzone in te voeren zijn aan de gemeenten. Zij kunnen daarbij gezondheidsaspecten meenemen. Het rapport van het RIVM is mij bekend. Het is openbaar en kan door gemeenten worden betrokken bij de afweging in de besluitvorming rondom milieuzones. Het is verder aan de gemeenten om te beoordelen in hoeverre het invoeren van een milieuzone proportioneel is.
Hoe beoordeelt u de milieuzones voor personenauto’s in relatie tot de brief inzake het kabinetsbesluit tot het verlengen van het NSL7 waarin staat «Voor een verdere verbetering van de luchtkwaliteit is verlaging van de achtergrondconcentratie nodig, hetgeen alleen mogelijk is als in heel Europa de emissies van luchtverontreinigende stoffen worden verminderd. Dit vereist een Europese en internationale (VN) aanpak»? Hoe verhoudt dit zich tot steeds meer voornemens van gemeenten om milieuzones uit te breiden naar personenauto’s en brommers/snorfietsen? Hoe ziet u de inzet op het Europese bronbeleid? Deelt u de mening dat dit het meest effectieve middel is gebleken en dat daarnaast doorstroming van verkeer vanuit verkeersperspectief een belangrijke bijdrage levert?
Europees bronbeleid is inderdaad een effectieve aanpak gebleken voor het verbeteren van de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit is hierdoor de afgelopen jaren sterk verbeterd. Helaas heeft het Europees bronbeleid bij dieselpersonen- en dieselbestelauto’s de afgelopen jaren niet het gewenste effect gehad ten aanzien van de verlaging tot de uitstoot van stikstofoxiden op de weg. Dat is ook de reden dat nu op Europees niveau is besloten tot een nieuwe testprocedure, waarbij de emissies onder praktijkomstandigheden worden gemeten, de zogenaamde Real Driving Emissions testprocedure. Het duurt nog een aantal jaren voordat deze nieuwe testprocedure zijn vruchten af gaat werpen.
Aangezien Europese normen alleen betrekking hebben op nieuwe voertuigen kan het nodig zijn om aanvullende maatregelen te treffen ten aanzien van oude voertuigen, zoals de keuze van het kabinet voor een verhoging van de motorrijtuigenbelasting (MRB) per 1 januari 2019. Het kabinet wil de problematiek van de luchtkwaliteit niet afwentelen op de steden. Tot dusver zijn de aanvullende maatregelen op stedelijk niveau nodig gebleken om lokale knelpunten in de steden op te lossen.
Driekwart van de fijn stof (PM10) emissie in Nederland is afkomstig van het buitenland of van natuurlijke bronnen zoals zeezout. Het aandeel wegverkeer bedraagt 5% (BRON: GCN rapportage 2015). De verwachting is dat door de verschoning van het wagenpark de fijnstof emissies zullen afnemen.
Kunt u ook inhoudelijk ingaan op de volgende zinssnede uit de brief inzake verlenging van het NSL in relatie tot de invoering van gemeentelijke milieuzones voor personenauto’s: «In Nederland is relatief snel sprake van luchtverontreiniging. Dit is het gevolg van de bijzondere geografische positie van Nederland, in het hart van het dichtstbevolkte gebied van Europa, tussen het Verenigd Koninkrijk, België en Duitsland, de zeer hoge verkeersintensiteit en de aanwezigheid van landbouw, intensieve veeteelt en veel industrie. Luchtverontreinigende stoffen worden veelal tot ver over de landsgrenzen meegevoerd, waardoor luchtverontreiniging in Nederland voor het grootste deel afkomstig is uit het buitenland»? Wat betekent dit concreet voor de invoering van dergelijke milieuzones voor personenauto’s? Klopt de stelling dat fijnstof vooral van natuurlijke bronnen komt en uit het buitenland afkomstig is? Kunt u dit nader uitsplitsen of specificeren? Kunt u hierbij ook ingaan op welk gedeelte (diesel-)auto’s hier nu en in de toekomst aan bijdragen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de inzet van milieuzones voor personenauto’s in relatie tot het eigendomsrecht van een ieder en het in artikel 2, eerste lid, onder d van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW) neergelegde beginsel dat regels gesteld kunnen worden om de vrijheid van het verkeer zoveel mogelijk te waarborgen? Hoe verhoudt een dergelijk instrument zich tot deze uitgangspunten? Deelt u de mening dat de inzet daarmee niet proportioneel is? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet in de bestuurlijke overleggen rondom het NSL?
Wanneer een gemeente voor een milieuzone kiest, weegt zij proportionaliteit en draagvlak mee. Het eigendomsrecht staat als zodanig niet in de weg aan het geven van verkeersregels door het Rijk en het plaatsen van verkeerstekens op grond van een verkeersbesluit door het bevoegd gezag. In het aangehaalde artikel staat geen algemeen beginsel dat de vrijheid van het verkeer zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd. Deze bepaling moet gezien worden als een reden waarop het Rijk regels kan stellen op grond van de Wegenverkeerswet 1994.
Deelt u de mening dat alle auto’s die toegelaten zijn op de Nederlandse weg, APK-gekeurd zijn en alle daartoe verplichte wegenbelastingen betalen, op de Nederlandse wegen mogen rijden? Hoe beoordeelt u in dat licht de gemeentelijke milieuzones voor personenauto’s? Op grond van welke afweging mag hiervan afgeweken worden? Hoe verhoudt zich dit tot de inzet op Europees bronbeleid, op bescherming van het eigendomsrecht en tot het recht op vrij verkeer?
De milieuzone is een beperkt afgebakend gebied dat door een gemeente wordt ingesteld ter verbetering van de lokale luchtkwaliteit. Het is een tijdelijke maatregel voor lokale knelpunten die zich nu voordoen en hopelijk op termijn geen probleem meer vormen vanwege de autonome verschoning van het wagenpark. Ook worden verschillende ontheffingsmogelijkheden geboden. In de bestuursrechtelijke uitspraak inzake de Utrechtse milieuzone heeft de rechter geconcludeerd dat het college in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Zie verder het antwoord op vraag 14.
In hoeverre past het instrument volgens u op grond van artikel 2, eerste lid, van de WvW, waarin krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen worden gesteld die onder andere gericht zijn op het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer? Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot onder andere het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer; hoe beoordeelt u de inzet van milieuzones voor personenauto’s in relatie tot deze twee uitgangspunten? Hoe moeten deze volgens u worden afgewogen?
De rechter heeft beide artikelen in zijn uitspraak betrokken en geconcludeerd dat het college in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De beide gronden die in de vraag worden genoemd hoeven niet in combinatie te worden gehanteerd en evenmin hoeft een onderlinge afweging tussen deze doeleinden te worden gemaakt.
Vindt u het wenselijk dat binnen de huidige rechtspraktijk inzake een verkeersbesluit, het bestuursorgaan een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarbij een bestuursorgaan niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen? Welke mate van beleidsvrijheid hebben bestuursorganen in deze? Hoe moeten deze zich verhouden tot het beginsel dat de vrijheid van verkeer zoveel mogelijk gewaarborgd moet worden en eigendomsrechten?
De rechtbank benadrukt in de uitspraak dat de afweging van alle betrokken belangen die bij het instellen van de zone een rol speelden in de gemeenteraad, heeft plaatsgevonden. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht naar eigen inzicht aan die betrokken belangen toe te kennen. De rechter toetst alleen of het besluit dat de gemeente heeft genomen redelijk is. Dit geeft de mate van beleidsvrijheid aan die bestuursorganen hebben. Het is moeilijk voorstelbaar dat de rechter gaat toetsen op de absolute noodzaak van een verkeersbesluit, mede vanwege alle verschillende belangen die binnen de Wegenverkeerswet 1994 een rol kunnen spelen.
Wat zijn de effecten van de gemeentelijke milieuzone in Utrecht voor personenauto’s tot op heden op de luchtkwaliteit? Klopt de stelling van de gemeente Utrecht dat de lucht met het weren van de dieselauto’s van vóór 2001 30 procent schoner is geworden? Is dit uit te splitsen naar fijnstof en stikstof? Welke mogelijke alternatieven zijn er onderzocht ten behoeve van verbetering van de luchtkwaliteit, zoals meer P+R plekken en verdere verbetering van de verkeersdoorstroming?
De gemeente Utrecht verwacht op korte termijn te komen met een evaluatie van de effecten van de milieuzone. In het proces rondom de besluitvorming zijn alle mogelijke maatregelen in kaart gebracht en afgewogen door de gemeente Utrecht, waaronder P+R plekken en verdere verbetering van de verkeersdoorstroming.
Heeft u inzicht in andere lokale maatregelen die ingezet zijn ter verbetering van de luchtkwaliteit? In hoeverre heeft verschoning van het stads- en streek vervoer geleid tot verbetering van de luchtkwaliteit? Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de resultaten hiervan?
Deze maatregelen zijn door de gemeente Utrecht doorgelicht en het resultaat daarvan is terug te vinden op hun website9. Daaruit komt naar voren dat met deze maatregel de luchtkwaliteit flink verbeterd kan worden.
In hoeverre heeft de aangepaste fiscale oldtimerregeling die per 1 januari 2014 is ingesteld invloed gehad op de luchtkwaliteit? Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten?
De effecten van oldtimers op de luchtkwaliteit zijn onderzocht door het Planbureau voor de Leefomgeving. De resultaten zijn te vinden in het rapport «Milieueffecten van oldtimers» uit 201210. De effecten van aanpassing van de fiscale behandeling van oldtimers zijn onderzocht in de TNO rapporten over de in- en uitstroom van auto’s in het Nederlandse wagenpark11. In de notitie «Ontwikkeling import en export oldtimers in 2012 en 2013» van 15 oktober 2013 die op deze site te vinden is, wordt expliciet op deze effecten ingegaan. Deze effecten zijn ook in het jaarrapport over 2014 (TNO 2014 R10643) opgenomen.
Deelt u de mening dat in het kader van kosteneffectiviteit, kennisdeling en transparantie richting de belastingbetaler inzichtelijk moet zijn wat de effecten in relatie tot de kosten van de maatregelen in het NSL van 320 miljoen euro zijn, waarvan bijna 65 miljoen euro aan de gemeente Utrecht is toegekend?
Ja, zoals deze wordt ingevuld via het Jaarverslag IenM en de NSL monitoringsrapportage. Voor de gemeente Utrecht zijn de financiële middelen toegekend voor een breed pakket van maatregelen, zoals verschillende maatregelen om de doorstroming te verbeteren, aanleggen van nieuwe transferia en het verbeteren van het gebruik van transferia, verplaatsing touringcarterminal, invoeren schonere bussen, stimuleren fietsgebruik, milieuzonering, communicatie- en gedragscampagne over luchtkwaliteit, verschonen eigen wagenpark en optimaliseren goederenvervoer.
Kunt u een overzicht geven van de uitstoot van Volkswagen Lupo 3L 1.2tdi uit 2000 versus een Landrover Discovery 2.5TD5 HSE uit 2003 of een Renault Clio 1.0 diesel uit 2000 versus een Volkswagen Touareg 2.5 diesel uit 2002?
De emissieprestaties van individuele modellen auto’s zijn niet beschikbaar. Wel
kan een emissievergelijking worden gemaakt van Euroklasse 2 en 3 van een zuinige, kleine dieselauto met 1.0 – 1.2 liter motor met een gewicht van 1.000 kg ten opzichte van een zware terreinwagen met een 2,5 liter dieselmotor en gewicht van 2.200 kg. TNO schat deze emissies als volgt in:
Uitstoot
Bouwjaren 1996–2001
(Euro-2)
Bouwjaren 2000- 2005
(Euro-3)
NOx
[mg/km]
Fijn stof
[mg/km]
CO2
[g/km]
NOx
[mg/km]
Fijn stof
[mg/km]
CO2
[g/km]
Compacte dieselauto
van ongeveer 1.000 kg met 1.0–1.2 liter motor
600 – 800
26–51
110–150
600 – 800
20–35
110–150
Terreinwagen met van ongeveer 2.200 kg
2.5 liter dieselmotor
600 – 800
26–51
250–310
600 – 800
20–35
250–310
Het bericht “Directeur verdiende aan gesubsidieerde windmolens” |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Directeur verdiende aan gesubsidieerde windmolens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de voormalige directeur van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), dat onder andere adviseert over de hoogte van de subsidies, zelf meer dan 1 miljoen euro verdiende aan deze subsidies?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling (SP) is de heer Stam geen directeur van ECN, maar van directeur ECN Wind Energy Facilities B.V. De heer Stam was derhalve niet verantwoordelijk voor advisering over de hoogte van subsidies. De hoogte van de winst die gemaakt is op de exploitatie van de betreffende windmolens is mij niet bekend. Voor de MEP-subsidies, waar de heer Stam gebruik van heeft gemaakt, lag het risico van de elektriciteitsprijs bij de ondernemer. Bij een hoge elektriciteitsprijs leidt dat tot een voordeel voor de exploitant, bij een lage elektriciteitsprijs tot een nadeel. In de systematiek van de SDE+ is dit risico bij de Staat gelegd. Overigens is op 16 augustus 2010 vast komen te staan dat voor dit project geen sprake was van overstimulering op grond van het Europese Milieusteunkader.
Deelt u de mening dat de activiteiten van onder andere de heer Stam en Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) op zijn minst de schijn hebben van belangenverstrengeling en zowel ECN als de betrokken overheden een «FIFA-imago» geven, waar dit soort praktijken ook hoogtij vieren? Zo ja, welke acties bent u bereid te nemen om dergelijke twijfelachtige constructies te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling heb toegelicht ben ik het eens met de conclusie van ECN dat de schijn van belangenverstrengeling is gewekt. Ik ben in dat antwoord ook ingegaan op de acties die ECN neemt en hoe ik wil waarborgen dat dit instituut het integriteitsbeleid op orde krijgt.
Bent u van mening dat het onderzoek van de Volkskrant aantoont dat kennis van bij ECN werkzaam zijnde personen is misbruikt voor persoonlijk financieel gewin? Zo nee, waarom niet en wanneer is dat dan volgens u wel het geval? Graag een gemotiveerd antwoord.
Nee, ik heb geen informatie gevonden waaruit blijkt dat gebruik is gemaakt van voorkennis of beïnvloeding door advisering met een persoonlijk financieel gewin tot gevolg. Zie verder mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling.
Maakt u zelf of maken uw directe familieleden ook gebruik van subsidieregelingen of belastingvoordelen op windmolens, zonnepanelen of energiebesparing? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel daarmee tot op heden is verdiend?
Nee.
Zijn er in Nederland nog meer projecten met betrekking tot «duurzame energie» waarvan eigenaren gedeeltelijk of volledig werkzaam zijn in de publieke sector? Zo ja, kunt u aangeven wie dit zijn, wat zij jaarlijks verdienen aan hun twijfelachtige nevenfuncties en hoeveel overheidssubsidies betreffende projecten ontvangen? Graag een gemotiveerd antwoord.
Zolang er geen sprake is van belangenverstrengeling, staat het werknemers in de publieke sector vrij om activiteiten op het gebied van duurzame energie te ontplooien en daarmee – binnen de gestelde voorwaarden – gebruik te maken van het aangeboden instrumentarium vanuit de rijksoverheid. Afhankelijk van de aard en het type van de organisatie dienen daarbij extra bepalingen in acht te worden genomen om ook de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. De gegevens waarom wordt verzocht heb ik niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat het onderzoek van de Volkskrant wederom aantoont dat er aan windhandel een vies luchtje hangt en dat het de eigenaren van windmolens niet om «duurzaamheid» te doen is, maar om juist zo veel mogelijk euro’s binnen te halen via overheidssubsidies? Zo nee, waarom niet?
Veel investeringen in hernieuwbare energie zouden zonder subsidie niet rendabel zijn. De Algemene Rekenkamer heeft vorig jaar in haar onderzoek naar de SDE+ gekeken naar de beweegredenen van ondernemers om hernieuwbare energieprojecten te ontwikkelen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de subsidie uit de SDE+ zeer belangrijk is (8 op een schaal van 1 tot 10). Andere redenen betreffen de verwachte voordelen voor de marktpositie en het groene imago, en de overtuiging bij te dragen aan een duurzame wereld en de realisering van de afspraken uit het Energieakkoord. Dat ondernemers verdienen aan windmolens is inherent aan hun rol, ze lopen immers ook risico's met de uitvoering van windprojecten.
Het traineren door NAM van een afgesloten overeenkomst bij een complexe schade in Groningen |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een op 16 november 2015 door alle partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst van schadeafwikkeling (door gaswinning) van een boerderij in Bedum weken heeft getraineerd, waarna na twee maanden door de NAM het geld van de overeenkomst nog steeds niet bleek overgemaakt om vervolgens een depotovereenkomst voor te leggen met nieuwe voorwaarden? Zo niet, bent u bereid zich hierover te (laten) informeren?
Ik heb vernomen dat één gedupeerde correspondentie met een vertegenwoordiger van NAM online heeft gepubliceerd. Ik verwijs verder naar het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Smaling en Bashir (kenmerk 2015Z5200, zie bijlage 1 van deze brief).
Wat vindt u van de constatering dat de NAM een getekende vaststellingsovereenkomst met bijbehorende storting, niet alleen niet uitvoert, maar onder gevoelsmatige druk van niet betalen bij de gedupeerden, eenzijdig openbreekt en daarbij nieuwe voorwaarden stelt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de NAM met bovengenoemde opstelling haar machtpositie misbruikt? Zo nee, waarom niet? Vindt u dat de NAM de overeengekomen schadevergoeding binnen de in de overeenkomst gestelde tien dagen termijn had moeten overmaken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de door NAM voorgestelde constructie, waarbij het schadebedrag van gedupeerden wordt geparkeerd bij een notaris op naam van de NAM, waarbij alle «bouwbonnen» op naam van de NAM moeten worden gesteld, waarna de NAM de bonnen controleert en vervolgens aan de notaris opdracht geeft om bedragen aan aannemers over te maken en vervolgens op naam van de NAM de BTW terug vraagt bij de fiscus?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 3 van de leden Smaling en Bashir (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1648).
Wat vindt u van de constatering dat een dergelijke overeenkomst door de NAM in de onderhandelingen met gedupeerden gebracht wordt als een dealbreaker?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Smaling en Bashir (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1648).
Wat zijn de gevolgen wanneer de NAM door bovenstaande constructie haar goedkeuring aan een overboeking onthoudt, terwijl gedupeerden een verplichting jegens derden zijn aangegaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de constatering dat conform genoemde vaststellingsovereenkomst, waarbij een gebouw gesloopt wordt en gezorgd wordt voor aardbevingsbestendige nieuwbouw, de NAM, als schadeveroorzaker, zich niet alleen opstelt als controleur van alle bonnetjes maar zich daarnaast gedraagt als eigenaar van het hele nieuwbouwproces?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw mening over de eerder niet opgelegde en nu, via een depotovereenkomst buiten alle eerdere onderhandelingen om, opgelegde geheimhouding?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de door NAM afgedwongen regeling, dat indien de nieuwe woning niet binnen twee jaar gerealiseerd is, het resterende bedrag wordt teruggeboekt naar de NAM? Is een dergelijke regeling rechtsgeldig in overmacht situaties (zoals bij overlijden, ziekte etc.)?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de constatering dat de NAM, via de door haar opgedwongen depotverplichtingen, op grote schaal BTW terugvordert? Kwalificeert u dit als kies?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 3 van de leden Smaling en Bashir (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1648).
Draagt de, in bovenstaande vragen beschreven houding van NAM naar uw mening bij aan herstel van vertrouwen bij de Groningers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het herstel van vertrouwen in de regio wordt onder meer bevorderd door een voortvarende aanpak van aardbevingsschade als gevolg van de gaswinning. Voor voortvarend schadeherstel is het noodzakelijk dat gedupeerde en NAM overeenstemming hebben over de gekozen oplossing.
De sluiting van kolencentrales |
|
Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het opinieartikel van de heer M. Blom, waarin staat dat de sluiting van de Nederlandse kolencentrales niet veel hoeft te kosten?1
Ja.
Kunt u ingaan op de redenering van de heer Blom? Kunt deze redenering onderschrijven? Zo nee, op welke onderdelen niet en waarom niet?
Ik onderschrijf de redenering in het opinieartikel dat het realiseren van CO2-reductie het uiteindelijke doel is dat voorop moet staan bij besluitvorming over kolencentrales. Ook deel ik de analyse dat CO2-reductie bij kolencentrales ook op een andere wijze kan worden gerealiseerd dan via gedwongen sluiting. De analyse in het artikel dat het invoeren van een verplichting vanaf 2018 om CO2-afvang en opslag (CCS) toe te passen waarbij 80% van de uitstoot zou moeten worden afgevangen en opgeslagen, zou leiden tot minder kosten voor de Staat onderschrijf ik niet. Het is onwaarschijnlijk dat vanaf 2018 CCS van die omvang zal kunnen plaatsvinden, aangezien het eerste grootschalige demonstratieproject met CCS in Nederland nog moet worden gerealiseerd. Dit project, het Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject (ROAD), heeft ten doel om ongeveer 25% van de CO2-uitstoot van een van de kolencentrales op de Maasvlakte af te vangen en op te slaan. Het is niet realistisch dat van alle kolencentrales in Nederland in 2018 op grote schaal CO2 kan worden afgevangen en opgeslagen. De voorgestelde verplichting zou er daarom naar alle waarschijnlijk toe leiden dat per 2018 alle kolencentrales gesloten moeten worden, omdat zij niet aan de verplichting kunnen voldoen. Of bij eventuele uitfasering van de kolencentrales schadevergoeding zou moeten worden betaald en wat daarvan eventueel de hoogte zou zijn, hangt af van vele verschillende factoren. Die factoren ben ik aan het uitzoeken in het kader van het project dat ik heb toegelicht in mijn brief van 18 december jl. over uitvoering van de motie Van Weyenberg en Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 196).
Is het waar dat de hoogte van de schade te relateren is aan de opvangverplichting die in 2018 zou ingaan? Is het waar dat op deze manier het schadebedrag fors wordt verminderd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat een bedrag aan -in de toekomst te betalen- emissierechten (naar verwachting veel duurder dan nu) eveneens in mindering gebracht kan worden op het schadebedrag?
De financiële consequenties van uitfasering van kolencentrales voor de Staat ben ik aan het onderzoeken in lijn met voornoemde brief van 18 december jl. De vraag naar hoe omgegaan moet worden met de kosten van toekomstige ETS-rechten zal ik daarbij betrekken.
Wanneer komt u met een lijst van maatregelen om Nederland te laten voldoen aan de Urgenda-uitspraak?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het vonnis in de Urgenda-zaak (Kamerstuk 32 813, nr. 103) zal het kabinet in de eerste helft van 2016 met een kabinetsreactie komen op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Kostenefficiëntie CO2-reductie maatregelen» (IBO CO2). Het IBO CO2 zal bouwstenen aandragen voor aanvullende maatregelen om het vonnis in de Urgenda-zaak uit te voeren. Ik sluit daarbij niet uit dat naast het IBO CO2 nog aanvullend onderzoek nodig zal zijn om tot besluitvorming te komen over de invulling van het vonnis.
Deelt u de mening dat u tot dat moment alles zou moeten doen om een ongewenste lock-in te voorkomen, die nakoming van de Urgenda-uitspraak bemoeilijkt of onmogelijk maakt?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u een Stimulering Duurzame Energieproductie+ (SDE+) beschikking voor biomassa bijstook voorwaardelijk toekennen, waarbij deze ingetrokken wordt voor de jaren die volgen na de sluiting van de Nederlandse kolencentrales?
Om te voorkomen dat het eventueel toekennen van SDE+-subsidie voor bij- en meestook van duurzame biomassa in kolencentrales toekomstige besluitvorming over kolencentrales bemoeilijkt of onmogelijk maakt heb ik een aantal maatregelen genomen. Hiervoor verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 19 februari jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 401)
Het bericht ‘Bureaucratie verdrijft jacht uit Groene Hart' |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bureaucratie verdrijft jacht uit Groene Hart»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat natuurbeschermers, boeren en jagers met elkaar in conflict zijn geraakt over het nieuwe beheerplan dat ter inzage ligt?
In het kader van het opstellen van het beheerplan voor het Natura 2000-gebied De Wilck heeft door mij en gedeputeerde staten van Zuid-Holland overleg plaats gevonden met natuurbeschermers, boeren en jagers. Daarbij bleek verschil van inzicht te bestaan over de wijze van uitvoering van het faunabeheer rondom dit gebied. Mijn inzet is erop gericht om met alle betrokken partijen te komen tot een zo groot mogelijk draagvlak voor een beheerplan dat voldoet aan de wettelijke vereisten ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Kunt u aangeven hoe het beheerplan voor het natuurgebied De Wilck in de provincie Zuid-Holland zoals dat ter inzage ligt, past binnen de nieuwe Wet natuurbescherming?2
Het beheerplan De Wilck is vastgesteld op 17 november 2015 en heeft vanaf die datum tot en met 30 januari 2016 ter inzage gelegen. Zowel de huidige Natuurbeschermingswet 1998 als de nieuwe Wet natuurbescherming voorzien in regels over beheerplannen voor Natura 2000-gebieden, ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Het vastgestelde beheerplan beschrijft de passende maatregelen die nodig zijn om de voor het betreffende Natura 2000-gebied vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen op termijn te realiseren. Ook kunnen in het beheerplan voorwaarden worden opgenomen waaronder een vrijstelling geldt van de vergunningplicht van de natuurbeschermingswet 1998 voor handelingen die mogelijk verslechteringen of significante verstoringen met zich brengen.
Aangezien de uitoefening van het faunabeheer (jacht, populatiebeheer en schadebestrijding) in de nabijheid van een Natura 2000-gebied kan leiden tot een verstorend effect voor de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen, is daarvoor in beginsel een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig. Het beheerplan voorziet, in samenhang met de wet, onder voorwaarden in een vrijstelling van de vergunningplicht. Deze voorwaarden waarborgen dat het gebied De Wilck zijn functie als rust- en foerageergebied voor de kleine zwaan en de smient behoudt. Het beheerplan zoekt daarmee in dit relatief beperkte gebied een balans tussen het toestaan van jacht en natuurdoelen. Het plan geeft vooraf duidelijkheid aan betrokkenen en bespaart hen een extra procedure van aanvraag en verlening van een vergunning Natuurbeschermingswet 1998. Dat bespaart administratieve lasten en onderzoekslasten.
Hoe passen de nieuwe administratieve eisen, zoals de straal van driehonderd meter, de plannen die vooraf gemeld moet worden bij zowel de provincie, Staatsbosbeheer en de vogelwerkgroep, maar vooral de rapportage achteraf of er zwanen en smienten aanwezig waren, welke afstand tot de vogels is aangehouden en of – en zo ja, hoeveel zwanen en smienten door de schoten zijn opgevlogen, binnen het amendement Heerema/Leenders3 waarbij de potentiële administratieve lasten en de regeldruk beperkt zou worden door eenvoudige regels en uitvoerbare regels?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat de Wildbeheereenheid Rijnland-Zuid (WBE) de nieuwe administratieve eisen ten aanzien van de dynamische zone als «onwerkbaar» beoordeelt? Deelt u de mening van de WBE dat de nieuwe eisen onwerkbaar en niet uitvoerbaar zijn?
De aanvullende eisen, die voortvloeien uit het Beheerplan De Wilck, zijn vastgesteld door de bevoegde gezagen, te weten gedeputeerde staten van Zuid-Holland en mij en niet door Staatsbosbeheer. De aanvullende eisen betreffen, naast het bepalen van de dynamische zone, een melding voorafgaande aan de uitoefening van jacht, populatiebeheer en schadebestrijding en een beknopte rapportage daarvan. Daarmee is een compromis gevonden tussen bescherming van het gebied tegen verstoring en de wens om in de omgeving aan faunabeheer te kunnen doen. Naar mijn oordeel zijn deze aanvullende eisen beperkt van omvang en goed werkbaar. Dit past binnen de doelstelling van de Wet natuurbescherming waarin een balans is gezocht tussen bescherming en benutting van natuur in algemene zin.
Overigens is het zo dat er in aanvulling op deze eisen die voortvloeien uit het beheerplan voor het Natura 2000-gebied De Wilck, ook aan de uitoefening van het faunabeheer (jacht, populatiebeheer, schadebestrijding) regels zijn gesteld, ongeacht waar deze activiteiten plaatsvinden. Deze regels zijn nu opgenomen in de Flora- en faunawet en straks in de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming voorziet ten opzichte van de Flora- en faunawet in aanvullende regels, met het oog op een versterking van een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van de jacht, populatiebeheer en schadebestrijding (amendement Heerema/Leenders).
Wat is uw reactie op het feit dat deze onwerkbare eisen ook door onder meer Staatsbosbeheer worden gesteld? Bent u bereid Staatsbosbeheer hierop aan te spreken? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom bent u dit niet van plan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de nieuwe administratieve eisen tot een onwerkbare situatie zullen leiden, feitelijk de jacht onmogelijk maken, en daarmee niet passen binnen de doelstelling van de Wet natuurbescherming en het genoemde amendement Heerema/Leenders? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat dit doorgang gaat vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Weer dode potvissen gezien bij Texel” |
|
Reinette Klever (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weer dode potvissen gezien bij Texel»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de elektromagnetische straling van onderzeese stroomkabels om bijvoorbeeld windmolenparken op zee aan te sluiten de navigatie van zeezoogdieren kan verstoren?2 3 4
Er is tot nu toe voornamelijk onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat zeezoogdieren elektromagnetische straling kunnen waarnemen. Voor alle soorten walvissen en dolfijnen wordt verondersteld dat zij veranderingen in een magnetisch veld vanaf een bepaald niveau (0,05 μT (microTesla)) kunnen waarnemen. Of een magnetisch veld van een onderzeese stroomkabel de navigatie van zeezoogdieren verstoort, is niet bekend. Er zijn aanwijzingen dat verschillende soorten walvisachtigen geringe afwijkingen in aardmagnetische velden gebruiken voor navigatie en oriëntatie. Er zijn ook aanwijzingen dat de zogenoemde live-strandingen vooral plaatsvinden op locaties waar tijdelijke afwijkingen in het aardmagnetisch veld bepaalde misleidende patronen veroorzaken. Overigens zijn er verschillende andere theorieën bekend van oorzaken voor de strandingen van walvissen (toename in zonneactiviteit met veranderingen in het aardmagnetisch veld tot gevolg; verstoring van de zeewatertemperatuur; ziekte of sterfte van een leidend dier in een groep), maar tot nu toe is geen daarvan wetenschappelijk bewezen. Er zijn sinds de Middeleeuwen al strandingen van potvissen op de Nederlandse kust bekend; de oudste, gedocumenteerde stranding stamt uit 1254 of 1257 bij Stavoren. De meeste strandingen vinden plaats in de maanden van november tot februari. Dat is de periode waarin potvissen naar het zuiden trekken over de Atlantische Oceaan. Het verdwalen van potvissen in de Noordzee vormt een nog onopgelost raadsel.
Kunt u aangeven in hoeverre er bij het plaatsen van nieuwe stroomkabels op zee rekening wordt gehouden met de stralingseffecten op zeezoogdieren?
In de Milieu Effect Rapportage (MER) voor de kabelverbindingen tussen de windparken voor de kust van Zeeland en het vasteland worden uitkomsten van diverse onderzoeken op dit gebied in beeld gebracht. Geconstateerd wordt dat het niet bekend is dat magnetische velden van onderzeese stroomkabels aantoonbare effecten veroorzaken op zeezoogdieren.
Bent u bereid om in het onderzoek naar de doodsoorzaak van de aangespoelde potvissen het verstorende effect van onderzeese stroomkabels mee te nemen, en zo niet, waarom niet?
De doodsoorzaak bij een stranding van dergelijke grote zeezoogdieren is in het algemeen verstikking onder het eigen gewicht. Dat is iets anders dan de strandingsoorzaak, die – zoals aangegeven bij vraag 2 – niet bekend is.
Vissterfte bij waterkrachtcentrales |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken rondom de vissterfte bij de waterkrachtcentrales Linne en Lith?
Beide bestaande waterkrachtcentrales veroorzaken momenteel meer vissterfte dan de thans toegestane cumulatieve vissterftenorm van 10% (conform Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren) op de rivier de Maas.
In hoeverre is reeds uitvoering gegeven aan de motie-Jacobi (Kamerstuk 27 625 nr. 325) uit juni 2014 waarin de regering wordt verzocht om de waterkrachtcentrales van Linne en Lith aan te wijzen als proeflocaties voor experimenten met niet bewezen, nieuwe technieken, zodat de gezamenlijke vissterfte van beide centrales ver beneden de norm van 10% komt te liggen? Kunt u uitgebreid ingaan op alle genomen maatregelen, liefst uitgesplitst per centrale?
Sinds de motie Jacobi heeft intensief overleg plaatsgevonden met Essent en Nuon (exploitanten van de waterkrachtcentrales bij respectievelijk Linne en Lith). Hierbij is prioriteit gegeven aan de waterkrachtcentrale Linne om deze als proeflocatie te benutten. Er was namelijk voorafgaand aan de motie reeds door Essent een SDE subsidie aangevraagd voor de renovatie van de bestaande turbines. Ook is nagegaan welke visbeschermende maatregelen het best kunnen worden toegepast bij waterkrachtcentrales in de Maas. Hieruit is gebleken dat de oplossing niet in visgeleidingssystemen moet worden gezocht maar in visvriendelijke turbines. Hierbij is door Rijkswaterstaat en Essent opdracht verleend aan een adviesbureau om dit nader te onderzoeken en hebben er gesprekken plaatsgevonden met mogelijke leveranciers van dergelijke turbines. Hieruit is gebleken dat er een innovatieve visvriendelijke turbine kan worden toegepast bij de waterkrachtcentrale in Linne.
Wat zijn de meest recente cijfers over vissterfte bij deze twee waterkrachtcentrales? Vindt u de huidige sterfteaantallen van vissen acceptabel? Zo nee, welke maatregelen neemt u om die aantallen naar beneden te krijgen?
Uit metingen bij waterkrachtcentrale Linne blijkt dat de gemiddelde vissterfte voor schieraal 18% en voor zalm/smolts 7% bedraagt. Sinds 2013 zijn geen recentere cijfers beschikbaar, aangezien er gedurende meerdere jaren is gemeten en er geen grote fluctuaties in de uitkomsten hiervan zaten. Uit nadere analyse blijkt dat de vissterfte bij waterkrachtcentrale Lith dezelfde ordegrootte bedraagt. De huidige cumulatieve sterftepercentages van beide waterkrachtcentrales voor zowel schieraal als zalm/smolts bedraagt dus meer dan 10%. Rijkswaterstaat voert overleg met Essent en Nuon om de vissterfte beneden de norm van 10% te krijgen, zie ook het antwoord op vraag 2.
Heeft het in uw brief van 16 juni 2015 genoemde overleg met Essent (als exploitant van de waterkrachtcentrale Linne) inmiddels tot concreet resultaat geleid? Zo ja, wat is het resultaat en welk percentage van de vissen zal in de toekomst nog sterven bij passage van de waterkrachtcentrale Linne? Zo nee, waarom niet?1
Er heeft overleg plaatsgevonden met Essent (over visbeschermende maatregelen bij de waterkrachtcentrale Linne op de Maas) en met Nuon (over visbeschermende maatregelen bij de waterkrachtcentrales Lith op de Maas en Maurik op de Nederrijn). Hierbij is door Rijkswaterstaat medegedeeld dat uiterlijk 1 juli 2016 een ontvankelijke aanvraag voor een vergunning, op grond van de Waterwet, door Essent en Nuon moet worden ingediend voor de drie genoemde waterkrachtcentrales. In deze aanvraag dient te worden onderbouwd welke maatregelen door Essent en Nuon worden getroffen om de cumulatieve vissterfte per rivier beneden de 10% te brengen. Ook dienen zij aan te geven binnen welke termijn deze maatregelen zijn gerealiseerd.
Wat is de stand van zaken van maatregelen bij de waterkrachtcentrale Lith om de vissterfte aldaar aanzienlijk te reduceren?
Zie antwoorden op vraag 2 en 4 hierboven.
Deelt u de mening dat de tijd van vrijblijvend overleg inmiddels lang genoeg heeft geduurd? Bent u bereid om nu dwingende maatregelen te nemen om de vissterfte bij waterkrachtcentrales blijvend te reduceren (tot de norm van 10%)? Zo ja, per wanneer neemt u die maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Indien na 1 juli 2016 geen ontvankelijke aanvraag is ontvangen, zal ik mij beraden omtrent de verder te nemen stappen, waaronder het opstarten van een handhavingstraject.
Welke maatregelen neemt u binnen welke termijn indien de waterkrachtcentrales niet binnen afzienbare tijd aan de norm van maximale vissterfte voldoen? Op welke datum dient naar uw oordeel de norm van 10% in ieder geval gehaald te worden? Heeft u behalve het (tijdelijk) stilleggen van de centrales ook nog andere handhavingsmogelijkheden, zoals het opleggen van een boete? Zo nee, acht u deze wel nodig?
Een mogelijke maatregel is het starten van een handhavingstraject per 1 juli 2016. Dit is alleen aan de orde als er na 1 juli 2016 geen ontvankelijke vergunningsaanvraag is. In dit traject staan de gebruikelijke instrumenten, als de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom, tot mijn beschikking. Een termijn waarbinnen de maatregelen zijn geïmplementeerd en de cumulatieve vissterftenorm van minder dan 10% wordt gehaald, is vooralsnog moeilijk in te schatten. Dit hangt af van meerdere factoren, zoals vergunningentraject, beroepsprocedures en ontwikkeling van de voorgestelde innovatieve technieken.