Het bericht 'Shell in je elektromotor’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Shell in je elektromotor»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel waterstoftankpunten er in Nederland beschikbaar zijn voor de consument? Zo ja, hoeveel? Zo neen, waarom niet?
Er zijn momenteel twee waterstoftankpunten in Nederland beschikbaar, één in Helmond en één in Rhoon. Het plan is om dit aantal binnen een jaar uit te breiden naar vijf of zes tankpunten. Voor de jaren daarop is een verdere groei voorzien. Voor 2020 is de ambitie om 20 openbare waterstoftankstations in Nederland te hebben.
Kunt u aangeven hoeveel waterstofvoertuigen er in Nederland rondrijden?
Momenteel rijden er 24 waterstofpersonenauto’s en -bestelauto’s in Nederland. Vier daarvan zijn van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Het Nationaal Waterstof Platform, waaraan de Ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken deelnemen, verwacht dat er in 2020 zo’n 2.000 waterstofpersonenauto’s in Nederland rijden. Dit aantal kan in de jaren 2020–2030 doorgroeien naar ruim honderdduizend voertuigen. In die periode zullen naar verwachting ook vuilnisauto’s en (stadsdistributie-)trucks op waterstof op de weg verschijnen. Daarnaast zullen naar verwachting dit jaar vier tot zes waterstofbussen gaan rijden (Groningen, Gelderland, Noord-Brabant en mogelijk Zuid-Holland). Dit aantal kan uitgroeien tot 100 waterstofbussen in 2020.
Deelt u de mening dat waterstof mogelijk de brandstof van de toekomst is? Zo neen, waarom niet?
In de brandstofvisie2 die in het kader van het SER Energieakkoord is uitgebracht, is rijden op waterstof vooral voorzien voor personenauto’s, bestelauto’s en bussen. In de verdere toekomst is rijden op waterstof ook voorzien voor (stadsdistributie-)trucks, vuilnisauto’s en ter vervanging van dieseltreinen.
Kent u het bericht «Gas erop»?2
Ja.
Bent u bekend met de techniek van H2Fuel waarmee waterstof kan worden gebruikt zonder hoge druk?
De techniek is de Ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken op hoofdlijnen uitgelegd door H2Fuel.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het rendement tussen waterstof onder hoge druk en waterstof door H2Fuel? Zo neen, waarom niet?
Er heeft in overleg met het Nationaal Waterstofplatform een eerste toets plaatsgevonden van de mogelijkheden van H2Fuel. De techniek bevindt zich in een pril stadium van onderzoek en ontwikkeling en wijkt in sterke mate af van de standaarden die momenteel in de internationale waterstof- en auto-industrie worden gehanteerd. Nadere validatie is nodig, zowel op wetenschappelijk niveau als voor wat betreft praktische toepassingsmogelijkheden. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu beziet momenteel op welke manier dit het beste kan plaatsvinden.
Deelt u de mening dat waterstof geschikt kan zijn voor emissieloos transport?
Ja, zolang waterstof klimaatneutraal wordt vervaardigd.
Het bericht dat er door een drugs-lab giftige stoffen zijn vrij gekomen in een woonwijk in Tilburg |
|
Eric Smaling , Nine Kooiman , Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er door een drugs-laboratorium giftige stoffen zijn vrij gekomen in een kinderrijke woonwijk in Tilburg?1
Het is hoe dan ook een onwenselijke situatie als een drugslaboratorium in een woonwijk wordt aangetroffen. De aanpak van georganiseerde criminaliteit, waaronder de bestrijding van synthetische drugs, is dan ook een prioriteit van politie en het Openbaar Ministerie (OM).
Hoe schadelijk is de uitstoot van giftige stoffen geweest door toedoen van dit laboratorium en wat wordt gedaan om de bewoners waar nodig medisch te onderzoeken (zonder dat dit hun eigen risico aantast) en te begeleiden?
Het onderzoeksteam van de politie heeft in dit geval op verzoek van de gemeente Tilburg advies ingewonnen bij de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelingen (LFO). De LFO is binnen de politie ingericht met als taak om drugslaboratoria te ontmantelen. Volgens de LFO waren er in het drugslab inderdaad giftige stoffen aanwezig: met name methanol en zwavelzuur. Deze stoffen zijn brandgevaarlijk en bijtend indien men ermee in aanraking komt. Gelet op de gevaareigenschappen van de gebruikte stoffen en gezien de wijze van gebruik op het moment van aantreffen is het niet te verwachten dat het gevaar verder reikte dan de afgesloten ruimtes op het terrein. Op basis van het advies van de LFO is door de gemeente een bewonersbrief met bovenstaande informatie verzonden naar panden rondom de locatie waar het drugslab werd aangetroffen.
Wat gaat de regering doen om inwoners van een wijk, maar ook politie, medewerkers van een woningbouwcoöperatie en buitengewoon opsporingsambtenaren, te trainen in het herkennen en signaleren van mogelijke drugs-laboratoria die, gezien de grote gevaren (zowel medisch risico als explosiegevaar), zo snel mogelijk opgespoord en ontmanteld moeten worden?
Zowel professionals als burgers worden op diverse manieren geïnformeerd en/of getraind in het herkennen en signaleren van mogelijke drugslaboratoria. Zuid-Nederland, waar veruit de meeste drugslabs worden opgespoord en ontmanteld (zie antwoord vraag 5), heeft daarvan enkele goede voorbeelden.
De politie heeft inmiddels in vier districten binnen Zeeland en West-Brabant informatiebijeenkomsten georganiseerd voor politie, OM en buitengewoon opsporingsambtenaren, om hen te informeren en te trainen in het herkennen van mogelijke drugslaboratoria. Daarnaast wordt in deze regio ook de geurkaart ingezet. De geurkaart is een initiatief van de politie Zeeland-West-Brabant. De eerste oplage van 5.000 stuks is onder professionals in geheel Zuid-Nederland verdeeld. In mei is een nieuwe oplage van 10.000 stuks beschikbaar gekomen. Deze geurkaarten worden in eerste instantie verspreid onder professionals in Noord-Brabant en Zeeland. Na een evaluatie wordt bekeken in hoeverre het zinvol is de geurkaarten verder te verspreiden onder andere regio’s en of er behoefte is aan een «burgerversie».
Inwoners worden ook op andere wijzen voorgelicht. In de regio Zeeland zijn het afgelopen jaar een vijftal bijeenkomsten georganiseerd om boeren voor te lichten over georganiseerde criminaliteit en drugsproductieplaatsen. Door de gemeente Tilburg kan de zogenaamde Buurttent worden ingezet waarin met inwoners in gesprek wordt gegaan en ze geïnformeerd worden over het herkennen en signaleren van drugslaboratoria.
In hoeverre wordt de zogenoemde geurkaart om mogelijke drugslabs sneller te herkennen ook verspreid onder inwoners? Wordt deze geurkaart ook buiten de provincie Brabant gebruikt?2 Zo nee, wat gaat de regering doen om de verspreiding van deze geurkaarten te stimuleren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel drugs-laboratoria worden er jaarlijks opgespoord en ontmanteld? Kunt u dit uiteenzetten per provincie?
Aantal ontmantelingen per jaar in totaal:
2014: 55
2015: 59
2016 tot 4 mei: 26
Aantal ontmantelingen per provincie:
Gr
Fr
Dr
Ov
Gel
Ut
Fl
NH
ZH
Zl
NB
Lim
2014
2
1
0
0
10
2
4
6
5
0
13
12
2015
0
2
0
3
4
1
1
3
10
0
19
16
2016 (tot 4/5)
0
0
1
0
4
1
0
0
4
0
9
7
Kunt u uiteenzetten hoeveel fte er binnen de Nationale Politie per eenheid is vrij gemaakt voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit, waarvan de aanpak en ontmanteling van drugs-laboratoria onderdeel is?
Er zijn ondermijningsteams in de eenheden. In het inrichtingsplan van de politie zijn de aantallen fte voor ondermijning echter niet vastgelegd. Hoeveel fte er per eenheid is vrijgemaakt voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit is dus niet aan te geven.
Voor het programma Intensivering Zuid (Ondermijning) is er sprake van een aanvullende aanpak. Daarbij gaat het om 125 fte in totaal, waarvan 25 fte in Zeeland-West-Brabant, 25 fte in de eenheid Brabant-Oost, 25 fte in de eenheid Limburg en 50 fte voor de Landelijke Eenheid. Daarnaast is de Landelijke Faciliteit Ondersteunen Ontmantelen in het leven geroepen voor de hoog specialistische werkzaamheden op het terrein van het ontmantelen van drugslaboratoria. Dat team bestaat uit 8 fte.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uw toezegging te bekijken of de Opiumwet zo aangepast kan worden dat ook nieuwe grondstoffen die gebruikt wordt voor het vervaardigen van synthetische drugs verboden worden?3 4
Hier zal ik de Kamer nog voor de zomer per brief over informeren.
Kunt u aangeven hoeveel zaken er momenteel wachten op behandeling bij het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum en wat daarbij de gemiddelde wachttijd is, voordat een zaak behandeld wordt bij het Regionaal Informatie en Experticecentrum?
In april 2015 heb ik u per Kamerbrief5 geïnformeerd over de werkwijzen van RIECs. Door RIEC-partners wordt in gezamenlijkheid besloten of signalen worden opgepakt en zo ja, door welke partner. Hoeveel zaken er op een bepaald moment in de fase van «verdeling» zitten is dus altijd een momentopname, omdat sprake is van een continu proces van het vanuit de partners inbrengen en analyseren van signalen tot het gezamenlijk kiezen en besluiten over de meest effectieve interventie(s). Gedurende deze doorlooptijd ligt de behandeling van een zaak niet stil.
Momenteel zijn er 32 signalen die veredeld worden bij het RIEC Zeeland West Brabant. De doorlooptijden hiervan zijn als volgt:
Doorlooptijd
Signalen
< 6 maanden
20
6–12 maanden
11
12 >
1
32
Wat is de stand van zaken betreffende het onderzoek dat de Arbeidsinspectie op dit moment doet naar de arbeidsomstandigheden van medewerkers van politie en brandweer die betrokken zijn bij het ontmantelen van drugslaboratoria?5
De Inspectie SZW heeft in 2015 de arbeidsomstandigheden, waaronder de arbeidstijden, van het LFO onderzocht. De brandweer is tijdens deze inspectie niet meegenomen. De Inspectie heeft overtredingen van de arbeidstijdenwet geconstateerd. Er zijn maatregelen genomen om de werkdruk van het LFO te verlagen. Zo is in 2015 het aantal medewerkers uitgebreid van vier naar acht. Deze nieuwe medewerkers zijn inmiddels opgeleid voor dit hooggekwalificeerde en specialistische werk en zijn zelfstandig inzetbaar. Daarnaast zijn er maatregelen genomen op het gebied van overtredingen van de Arbeidstijdenwet. Ook investeert de politie in de veiligheid van de medewerkers. Inmiddels is een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) opgesteld. De eerste maatregelen voor de veiligheid op hun werklocatie zijn uitgevoerd.
Het bericht dat woningprijzen dalen door windturbines |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe dichter bij windmolens, hoe meer de huizenprijs daalt»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel huizen er binnen een straal van 2.000 meter van een windturbine staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan ik niet.
In het kader van basisregistraties is bij gemeenten de locatie van windturbines bekend. Landelijk is deze informatie, de vraag hoeveel huizen er binnen een specifieke afstand van een windturbine staan, in dit geval de door de onderzoekers gekozen 2.000 m, niet in kaart gebracht.
Vindt u het acceptabel dat duizenden huishoudens met schade door waardevermindering van hun woningen blijven zitten, terwijl windturbine-exploitanten miljoenen aan subsidies opstrijken? Wat gaat u hier aan doen?
De stelling dat duizenden huishoudens met schade door waardevermindering blijven zitten deel ik niet. Of nabijgelegen windturbines wel of geen invloed op de waarde van onroerend goed hebben is op basis van WOZ waarden niet te concluderen. Daarvoor is onderzoek naar werkelijke gerealiseerde onroerendgoed transacties nodig en dat is nog weinig voorhanden. De waarde van woningen wordt nog door verscheidene andere factoren mede bepaald zoals ruimtelijke ontwikkelingen met betrekking tot hoogspanningsmasten of UMTS masten, planning van een nieuwbouwwijk, uitzicht op een begraafplaats of geluid van verkeer industrie of andere bronnen. Wanneer woningeigenaren vermoeden dat de komst van windturbines tot een lagere verkoopwaarde leidt, kunnen zij een procedure voor planschade starten. Voor windturbines gelden dezelfde regels als voor alle andere objecten in de fysieke leefomgeving.
Worden windturbine-exploitanten altijd aansprakelijk gesteld voor de eventuele planschade van omwonenden? Zo nee, waarom niet?
In het kader van planontwikkeling is planschade mogelijk. Omwonenden kunnen dit aangeven bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan dit, in voorkomende gevallen, verhalen bij de eigenaar van de windturbine. Het bepalen van planschade gebeurt op basis van objectieve criteria. Het is in laatste instantie aan de rechter om te bepalen of planschade moet worden toegekend.
Deelt u de mening dat net als bij de gaswinning in Groningen er een omgekeerde bewijslast moet komen voor huizenbezitters die door de komst van windturbines schade hebben geleden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. De situatie bij de gaswinning in Groningen is onvergelijkbaar anders, daar gaat het, bij de omkering van de bewijslast, om schade aan woningen en niet om de waardedaling er van. Er is bovendien geen zodanig rechtstreeks verband tussen de, voorgenomen, komst van windturbines en een waardedaling van woningen in die mate, dat een dergelijke aanpak gewenst zou zijn. De huidige systematiek voor planschade is hiervoor toereikend.
Bent u bereid te stoppen met het volbouwen van Nederland met windturbines? Zo nee, waarom niet?
De energiedoelstelling is kabinetsbeleid. Er is afgesproken opgave van 6.000 MW in 2020, deze is nog niet gehaald.
De gesubsidieerde milieurechtsbijstand |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de ratio is achter de beleidsregel dat in kader van toekenning van gesubsidieerde rechtsbijstand in milieuzaken niet de hoogste eigen bijdrage wordt gevraagd van rechtspersonen conform artikel 36, tweede lid, van Wet op de rechtsbijstand (Wrb), maar slechts 25% van de hoogste eigen bijdrage?1
Met ingang van 1 januari 2008 is de milieurechtsbijstand volledig ingebed in het reguliere stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Vanaf die datum moeten ook de aanvragen voor milieurechtsbijstand voldoen aan de eisen die bij of krachtens de Wet op de rechtsbijstand worden gesteld. Die eisen zien zowel op de inhoudelijke als de financiële eisen. Bij gelegenheid van deze beleidswijziging is door de toenmalige Staatssecretaris van justitie onderkend dat de draagkrachtnorm voor rechtspersonen in de Wet op de rechtsbijstand een beletsel zou kunnen vormen voor de toegang tot het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand voor natuur- en milieugroepen (zie ook de brief van 29 oktober 20072 aan uw Kamer). Met het stellen van de draagkrachtgrens van tienduizend euro en de reductie op de eigen bijdrage is beoogd een ongewenste vraaguitval onder milieurechtspersonen bij de toegang tot het recht te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat deze maatregel na een jaar – de geplande datum van inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 januari 2009 – geëvalueerd zou worden en zou worden bezien of deze nog langer van kracht zou moeten zijn?2
In bovengenoemde brief van 29 oktober 2007 wordt meegedeeld dat na ommekomst van een jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2008, zal worden bezien of de maatregel ter voorkoming van ongewenste vraaguitval onder rechtspersonen nog langer van kracht zal moeten zijn. Voor zover ik dit heb kunnen nagaan is hieraan geen gevolg gegeven. De reden daarvan is mij niet bekend. Ik zal de raad voor rechtsbijstand verzoeken te onderzoeken of deze maatregel, gelet op de oorspronkelijke doelstelling daarvan, moet worden gehandhaafd. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Klopt het dat deze evaluatie van de eigen bijdrage in milieuzaken nooit heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Bent u alsnog bereid dit te doen teneinde te kunnen beoordelen of de korting op de eigen bijdrage nog gewenst is? Zo ja, wanneer heeft deze evaluatie plaatsgevonden en kunt u de uitkomsten daarvan aan de Kamer zenden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel toevoegingen zijn er sinds 2008 jaarlijks verstrekt op grond van de Beleidsregel draagkrachtbeoordeling rechtspersonen in het kader van gesubsidieerde milieurechtsbijstand? Kunt u daarbij aangeven per jaar hoeveel in totaal is uitgekeerd aan gesubsidieerde milieurechtsbijstand en voorts wat de gemiddelde bijdrage betreft per jaar? Kunt u ook aangeven wat jaarlijks de gemiddelde eigen bijdrage is geweest van milieurechtspersonen sinds de instelling van genoemde beleidsregel in 2008?
De raad voor rechtsbijstand heeft de volgende gegevens verstrekt over de toevoegingen verleend aan milieurechtspersonen sinds 2008.
jaar
Afgegeven toevoegingen
Vastgestelde
toevoegingen
Totaal vastgesteld
Gemiddelde vastgestelde eigen bijdrage
2008
228
50
€ 51.885
€ 182,02
2009
231
153
€ 165.688
€ 182,04
2010
218
198
€ 212.547
€ 180,86
2011
189
189
€ 204.894
€ 194,34
2012
205
210
€ 209.401
€ 190,40
2013
207
185
€ 169.538
€ 191,60
2014
219
238
€ 223.154
€ 197,20
2015
187
165
€ 138.245
€ 198,65
Klopt het dat bij de beoordeling van de draagkrachttoets van een rechtspersoon niet wordt gekeken naar de draagkracht van de betreffende individuele leden of bestuurders?
Bij de draagkrachttoets van een rechtspersoon baseert de raad voor rechtsbijstand zijn oordeel louter op de gegevens over het eigen vermogen of de eigen inkomsten van de betreffende rechtspersoon. Dit volgt uit het wettelijk kader van de Wet op de rechtsbijstand. Daarbij kijkt de raad of de kosten van rechtsbijstand uit het vermogen of het inkomen van de rechtspersoon kan worden voldaan. Dat vermogen of inkomen kan bestaan uit bijvoorbeeld bijdragen van de leden.
Aan de onderhavige regeling ligt ten grondslag dat milieurechtspersonen op moeten kunnen komen voor het milieu. De regeling is daarom zo ingericht dat de toegang tot het recht voor minder draagkrachtige milieurechtspersonen verzekerd blijft.
Ik heb geen gegevens over de privéinkomsten en -vermogens van leden en bestuurders van milieurechtspersonen. Deze gegevens zijn ook niet relevant voor de vaststelling van de draagkracht van rechtspersonen, zoals bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand. Ik zal hier derhalve geen nader onderzoek naar laten doen.
Bent u er bekend mee dat veel leden en bestuurders van milieurechtspersonen over veel meer dan € 10.000 privé inkomsten en/of vermogen beschikken, dat de grens is van het bedrag waarboven thans de rechtspersoon zelf de kosten van rechtsbijstand uit eigen middelen moet betalen? Zo ja, deelt u de mening dat het niet billijk is dat deze milieurechtspersonen gebruik maken van gemeenschapsgeld om te procederen en hoe kunt u hier tegen optreden? Zo nee, bent u hier bereid nader onderzoek naar te doen, ook in het kader van de in deze vragen aan de orde gestelde evaluatie van deze beleidsmaatregel?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Vogelmarkten moeten stoppen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vogelmarkten moeten stoppen» en de bijbehorende petitie?1
Ja.
Onderschrijft u dat het bijeenbrengen van grote hoeveelheden vogels op markten een groot risico vormt voor de verspreiding van dierziekten en zoönosen?
Aan het bijeenbrengen van grote aantallen dieren, vogels vormen daarop geen uitzondering, is altijd een zeker risico op verspreiding van dierziektes verbonden. De organisator dient er voor te zorgen dat er een veterinaire gezondheidscontrole plaatsvindt voordat de dieren worden toegelaten. Hij mag geen dieren toelaten die ziek zijn of verdacht zijn van een besmettelijke ziekte. Bovendien zijn organisatoren van evenementen ook gehouden aan de Hygiënerichtlijn voor Evenementen van het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid van het RIVM.
Wat is de rationale achter het feit dat andere dierenmarkten, bijvoorbeeld voor varkens, verboden zijn maar markten voor vogels niet? Welke markten zijn wel en welke zijn niet toegestaan? Kunt u uw visie op markten met dieren uiteenzetten?
Dierenmarkten voor evenhoevigen, zoals koeien, varkens en schapen, zijn verboden. Markten voor pluimvee, loopvogels of postduiven zijn eveneens verboden. De achtergrond van deze verboden ligt bij de grote risico’s ten aanzien van zeer besmettelijke dierziekten zoals varkenspest, vogelgriep en mond- en klauwzeer. Paardenmarkten in hun huidige vorm zijn op dit moment toegestaan. Hierover verwijs ik u graag naar Aanhangsel handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2404. Markten met gezelschapsdieren zijn sinds 1 juli 2014 geregeld in het Besluit houders van dieren. Gekozen is om handel op tentoonstellingen, beurzen en markten te reguleren. In het besluit zijn bepalingen opgenomen over aanmelden, vakbekwaamheid, huisvesting, verzorging en de gezondheid van de dieren.
Kunt u reageren op de uitspraak van vogelexpert Jan Hooijmeijer dat op elke vogelmarkt vogels aanwezig zijn met papegaaiziekte, een voor de mens besmettelijke ziekte?
De organisator van vogelmarkten moet op grond van het Besluit houders van dieren de vogelmarkt (of tentoonstelling of beurs) aanmelden bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De NVWA verricht alleen veterinaire inspecties bij vogelmarkten als er een dierziekte gemeld wordt. In 2015 zijn 210 vogel- en sierpluimveetentoonstellingen aangemeld. De NVWA traceert op verzoek van de GGD bij humane ziektegevallen van de meldingsplichtige zoönose psittacose (papegaaienziekte) de herkomst van de vogels. Vanaf 1 januari 2015 zijn 60 bevestigde diagnoses over heel Nederland gemeld bij de NVWA. Niet in alle gevallen kon de bron van de ziekte vastgesteld worden. Eén humaan ziektegeval is terug te voeren op een grote vogeltentoonstelling vorig jaar. Deze vogel is met de andere vogels van dezelfde fokker van de show verwijderd. De vogels die mogelijk contact gehad konden hebben, zijn met antibiotica behandeld. De GGD is geïnformeerd en het personeel is geïnformeerd over de risico’s. Er zijn voor zover bekend verder geen zieke personen geweest.
Kunt u reageren op het feit dat vogelexpert Jan Hooijmeijer verschillende duidelijk zieke vogels heeft aangetroffen op de betreffende vogelmarkt?
Op dit soort omvangrijke evenementen is het niet uit te sluiten dat er toch dieren ziek blijken te zijn of ziek worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Hoeveel controle (fte/ uren) op illegale handel in (tropische) vogels is er op dergelijke markten?
Bij de NVWA werken op dit moment ruim 20 inspecteurs bij het landelijk team Natuur, dat belast is met controle en handhaving op het gebied van de natuurwetgeving. Dit team voert ook inspecties uit op vogelmarkten. Voor de controle op vogelmarkten is geen specifiek budget geoormerkt. De NVWA controleert met enige regelmaat beurzen, vogelmarkten en tentoonstellingen op de legaliteit van de aanwezige vogels. Zo hebben de NVWA en de politie op zaterdag 20 februari jl. nog 4 vogels in beslag genomen op de vogelmarkt in Zwolle.
De eigenaren konden niet aantonen dat ze de vogels legaal hadden verkregen. De NVWA heeft proces-verbaal opgemaakt tegen twee verdachten. Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2082.
Wat vindt u ervan dat beschermde vogels als de kleine geelkuifkaketoe en de Japanse nachtegaal zijn aangetroffen?
De kleine geelkuifkaketoe en de Japanse nachtegaal zijn opgenomen op respectievelijk bijlage A en bijlage B van de CITES-verordening. Ter uitvoering van de CITES-verordening2 zijn in de Flora- en faunawet regels opgenomen over het verhandelen en het binnenbrengen, in- en uitvoeren uit landen van de Europese Unie van deze vogels. Overigens is de invoer van vogels uit verschillende landen niet mogelijk vanwege het risico op insleep van vogelgriep. Op grond van artikel 13, eerste lid van de Flora- en faunawet is bovendien het onder zich hebben van deze vogels verboden. Er gelden vrijstellingen van dit verbod als vogels aantoonbaar zijn gefokt, voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring of aantoonbaar legaal in Nederland zijn gebracht. Indien aan deze regelgeving is voldaan, is er vanuit het oogpunt van natuurbescherming geen bezwaar tegen de verkoop van deze vogels.
Welke inschattingen van experts zijn er over de mate van illegale dierenhandel die op dergelijke vogelmarkten plaatsvindt?
Een schatting van de mate van illegale dierenhandel door experts is niet beschikbaar. Een dergelijk schatting is moeilijk te maken omdat illegale handel zich immers aan het zicht van de overheid probeert te onttrekken.
Welke regelgeving en vergunningverlening is er voor offline danwel online verkopers van vogels?
De wet kent geen verschil tussen offline en online verkopers van vogels. Voor houders, die bedrijfsmatige handelingen met vogels verrichten, is hoofdstuk 3.2 van het Besluit houders van dieren van toepassing. Onder bedrijfsmatige handelingen vallen verkopen, ten verkoop in voorraad houden, afleveren, houden ten behoeve van opvang of fokken ten behoeve van verkoop of aflevering van nakomelingen.
Er is geen vergunning noodzakelijk; wel moet de organisator van een markt, beurs of tentoonstelling het evenement aanmelden bij de Minister van Economische Zaken. Voor het verhandelen van beschermde vogels zijn in een aantal gevallen CITES-documenten vereist. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het dat in Nederland de grootste vogelmarkten van Europa zijn?
Ja, de Nederlandse vogelmarkten behoren tot de grootste van Europa.
Hoeveel zicht is er op de transacties op dergelijke markten en de mate van zwarte of grijze handel?
Er is geen zicht op het aantal transacties. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Vindt u het aanvaardbaar dat vogels vervoerd worden in lopertjes (platte bakken)?
Ten algemene is in de Wet dieren bepaald hoe met dieren omgegaan dient te worden. In besluiten en regelingen gebaseerd op die wet wordt dit verder ingevuld. Concreet voor het vervoeren van vogels bestaat geen regelgeving. Of de wijze van transport aanvaardbaar is, dient aan de algemene bepalingen van de wet getoetst te worden.
Vindt u het met het oog op dierenwelzijn aanvaardbaar dat de vogels in kleine hokjes in een hectische omgeving worden gehouden?
In de toelichting van het Besluit houders van dieren wordt het rapport Ongeriefanalyse (juli 2010 Wageningen UR, Universiteit Utrecht) aangehaald, waarin het aanwezig zijn op evenementen voor dieren als bron van stress wordt genoemd. Ook het transport van en naar evenementen is stressvol voor veel dieren. Naar aanleiding daarvan zijn aan het organiseren en houden van tentoonstellingen, beurzen en markten voorwaarden verbonden en is handel niet zonder meer toegestaan. Eén van deze voorwaarden is het bieden van geschikte huisvesting. Als aan de voorwaarden is voldaan, wordt handel en verkoop aldaar toelaatbaar geacht.
Bent u bereid een verbod op dergelijke vogelmarkten af te kondigen met het oog op zoönose, illegale handel en dierenwelzijn? Zo nee, welke maatregelen bent u wel bereid te nemen met het oog op dierenwelzijn, illegale handel en zoönose?
Zie mijn antwoord op de vragen 3, 4, 12 en 13. Ik overweeg geen verbod op dergelijke evenementen vanwege genoemde argumenten. Wel zal ik de NVWA vragen om bij dergelijke evenementen nadrukkelijk aandacht te besteden aan zowel eventuele illegale handel als welzijnsaspecten. Ten behoeve van een risicogebaseerde benadering kunnen hiertoe signalen uit het veld worden betrokken.
Wilt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Dierziekten (exacte datum nog niet bekend) beantwoorden?
Ja.
Het aanmerken van een paardenmarkt als erkende verzamelplaats |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven of een paardenmarkt op basis van de geldende EU-wetgeving een erkende verzamelplaats is, of aangemerkt kan worden als erkende verzamelplaats? Zo ja, aan welke specifieke voorwaarden moet een paardenmarkt voldoen volgens de EU-wetgeving? Zo nee, kunt u aangeven waarom onder de geldende EU-wetgeving een paardenmarkt niet als erkende verzamelplaats aangemerkt mag worden? Op basis van welke EU-wetgeving is dit?1
Uit artikel 7 van Richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (hierna: richtlijn 2009/156) volgt dat handelsverkeer in paarden tussen lidstaten óf rechtstreeks van het bedrijf van herkomst naar de plaats van bestemming óf via een erkend verzamelcentrum mag plaatsvinden. De richtlijn geeft dus slechts twee mogelijke vervoersbewegingen voor intracommunautair handelsverkeer in paarden. Voor de eisen waaraan een erkend verzamelcentrum moet voldoen wordt in artikel 7 van richtlijn 2009/156 verwezen naar Richtlijn van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (hierna: richtlijn 64/432). Deze eisen zijn beschreven in artikel 11 van richtlijn 64/432.
De eisen die onder andere aan een verzamelcentrum worden gesteld zijn dat een dergelijk verzamelcentrum voor ieder gebruik gereinigd en ontsmet wordt, dat er passende voorzieningen voor afzondering aanwezig moeten zijn en dat de eigenaar van het verzamelcentrum een register moet bijhouden met daarin gegevens over de aangeleverde en verzonden paarden vanaf dat verzamelcentrum.
Op dit moment zijn er op grond van Europese regelgeving geen erkende paardenverzamelcentra in Nederland. De paardenmarkten die op dit moment in Nederland plaatsvinden verschillen van opzet en karakter. Organisatoren van paardenmarkten zullen zelf moeten afwegen of ze willen voldoen aan de gestelde eisen. Op dit moment wordt bekeken hoe de Europese eisen vorm krijgen in de nationale regelgeving. Hierover wordt overleg gevoerd met de sector. Als de regelgeving aangepast is, kunnen aanvragen voor een erkenning worden ingediend. Deze zullen dan worden beoordeeld.
In algemene zin zijn op het handelsverkeer van dieren ook de Europese transportverordening (Vo 1/2005) en de Controlepostverordening
(Vo 1255/97/EEG) van toepassing. De eisen die vanuit Europese regelgeving aan erkende verzamelcentra worden gesteld, laat overigens de mogelijkheid voor lidstaten onverlet om aanvullende regels te stellen, bijvoorbeeld vanuit veterinair oogpunt.
Bent u bereid bij bovenstaande vragen een uitgebreide argumentatie te geven?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om deze vragen vóór het Algemeen overleg Dierenwelzijn voorzien op 28 april 2016 te beantwoorden?
Ja.
De alternatieven voor het nieuwe hoogspanningstraject in Zeeland |
|
Joyce Vermue (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de alternatieve opties voor het hoogspanningstraject in Zeeland die D-Cision heeft voorgesteld in opdracht van de provincie en in samenspraak met de gemeenten Borsele, Kapelle en Reimerswaal?1
Ja.
Klopt de conclusie van D-Cision, welke bevestigd is door Tennet, dat de hoge vakwerkmasten van de huidige 150 kiloVolt (kV)-lijn, in combinatie met 380kV kabels, al in 2020 niet meer voldoen? Zo ja, waarom heeft u voor deze optie gekozen? Zo nee, waarom klopt deze conclusie niet? Welke invloed heeft dit op uw trajectkeuze?
TenneT heeft er rekening mee gehouden dat opwaardering van de bestaande 380 kV-verbinding na de realisatie van Zuid-West 380 kV op termijn nodig kan zijn. Echter, het tijdspad hierbij is niet ingevuld. Het vervangen van de huidige geleiders op basis van gewenste transportcapaciteit is de komende 10 tot 15 jaar niet nodig. Daarmee is het direct opwaarderen van de bestaande verbinding niet als randvoorwaarde meegegeven bij het komen tot een zo goed mogelijk alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding. Alles afwegende is het voorkeurstracé zoals dat nu wordt voorzien als beste tracé naar voren gekomen.
Bent u bereid om met D-Cision, de provincie Zeeland en de gemeenten Borsele, Kapelle en Reimerswaal in overleg te gaan over het alternatieve traject dat zij voorstellen om te kijken naar de mogelijkheden hiervoor? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zult u dit doen?
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg op 20 april 2016 heb aangeven ben ik momenteel bezig om de effecten hiervan in beeld te brengen. Ik zal hierover met de genoemde partijen in gesprek gaan.
Heeft u zelf onderzoek gedaan naar de alternatieve opties die worden aangedragen door D-Cision? Zo ja, waarom is uw keuze niet op één van deze opties gevallen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om de optie die is aangedragen door D-Cision alsnog mee te nemen als variant die u onderzoekt? Zo ja, wilt u de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
In het Milieueffectrapport bij het ontwerpInpassingsplan heb ik verschillende alternatieven onderzocht, waaronder een combinatie van de nieuwe en bestaande 380 kV. Bij de integrale afweging is uiteindelijk het tracé zoals dat ter inzage heeft gelegen als meest gunstig naar voren gekomen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, breng ik nu de effecten in beeld van het voorstel van de provincie. Zoals ik tijdens het overleg op 20 april 2016 heb aangegeven, zal ik uw Kamer informeren over mijn reactie op de zienswijze van de provincie Zeeland. Naar verwachting zal dit zijn vóór de zomer van 2016.
Het onderzoek’ Sluiting kolencentrales’ van SEO in opdracht van Natuur en Milieu |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek «Sluiting kolencentrales» van SEO in opdracht van Natuur en Milieu?
Ja.
Bent u bekend met de kritiek vanuit onder andere Uniper en TNO op dit onderzoek?
Ja.
Bent u bekend met het verschil tussen de uitstoot en efficiëntie tussen de jaren ’90 centrales en de centrales die recent zijn opgeleverd?
In het rapport van SEO worden de grootste maatschappelijke baten van het sluiten van alle kolencentrales gevonden in de reductie van CO2-uitstoot en de reductie van overige emissies, in dit geval fijnstof (PM10), kwik (Hg), methaan (CH4), stikstofoxides (NOx) en zwaveldioxide (SO2). In het rapport benoemt SEO zelf dat de emissies die zij hanteert om de maatschappelijke baten te berekenen gebaseerd zijn op de uitstootcijfers van de twee kolencentrales uit de jaren »90. SEO geeft zelf ook aan dat om die reden de emissiecijfers van de drie nieuwe kolencentrales (MPP3, Rotterdam en Eemshaven) overschat kunnen zijn.
In onderstaande tabel geef ik aan welke emissiecijfers SEO heeft gebruikt en geef ik zo mogelijk de werkelijke emissiecijfers van de Nederlandse kolencentrales. De cijfers van de kolencentrales MPP3 en Rotterdam zijn gebaseerd op de meest recente milieujaarverslagen van deze centrales. De eigenaren van deze centrales geven aan dat deze centrales recent in gebruik zijn genomen en zij de komende jaren lagere emissies verwachten als hun centrales uit de testfase zijn. Voor de Eemshaven centrale heeft de eigenaar aan mij aangegeven dat deze centrale halverwege 2015 in gebruik is genomen en dat er voor deze centrale er nog geen representatieve uitstootcijfers en geen milieujaarverslag voor 2015 beschikbaar is. In onderstaande tabel zijn om die reden de maximale uitstootcijfers uit de milieuvergunning opgenomen. Voor de Amer 9-centrale zijn de cijfers gebruikt uit het milieujaarverslag van 2015. Hierbij is gerekend met het volledige energetisch rendement van de centrale, dus zowel elektriciteitsproductie als warmteproductie. Niet meegenomen in de cijfers van de Amer 9 is het effect van het meestoken van biomassa, wat leidt tot een verlaging van de CO2-uitstoot. Voor de Hemweg-centrale is gebruik gemaakt van de cijfers uit een representatief productiejaar.
Kolen
Gas
8,8 g
0,7 g
–*
7,0 g
8,0 g
2,7 g
13,6 g
777 kg
298 kg
825 kg
812 kg
N.v.t.
717 kg
827 kg
4,8 mg
0,45 mg
4,13 mg
4,2 mg
7,4 mg
3,6 mg
3,39 mg
9,7 g
16 g
–*
0 g
N.v.t.
0 g
1,7 g
640 g
155 g
169 g
153 g
160,9 g
248 g
172 g
269 g
105 g
48 g
61 g
113,6 g
209 g
256 g
* Deze emissies zijn lager dan de detectielimieten die voor rapportage in de milieujaarverslagen worden gehanteerd.
Ik constateer op basis van deze tabel dat de gehanteerde emissies in het rapport van SEO in veel gevallen hoger zijn dan de werkelijk emissies van de nieuwe kolencentrales. In sommige gevallen zijn de werkelijke emissies van de nieuwe kolencentrales zelfs lager dan SEO hanteert voor gascentrales. Opvallend is verder dat de waarde die SEO hanteert voor de CO2-uitstoot lager ligt dan de realisatie van de meeste centrales. De eigenaren van de nieuwe kolencentrales geven hierover aan dat zij verwachten op een CO2-uitstoot van rond de 750 kg/MWh uit te komen als hun centrale volledig draait en zij hun maximale rendement halen.
De CO2-uitstoot van alle centrales kan bovendien afnemen door het toepassen van bij- en meestook van duurzame biomassa. Op basis van de werkelijke emissies van de kolencentrales verwacht ik dan ook dat de maatschappelijke baten die SEO berekent aanzienlijk lager zouden uitvallen dan in het rapport is voorgesteld.
Zou een berekening met de uitstootcijfers van de recent opgeleverde centrales in plaats van de jaren ’90 centrales zoals gebruikt in het onderzoek «Sluiting kolencentrales» een tot een wezenlijk andere uitkomst lijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitstoot cijfers per kolencentrale in ons land?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg «Verzamel Overleg» Energie voorzien op 20 april 2016?
Bij dezen voldoe ik aan dit verzoek.
Aanhoudende misstanden rondom zwanendrifters in het Groene Hart |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending gezien van EenVandaag van maandag 11 april 2016 over de rechtszaak tegen de zwanendrifters?1
Ja.
Deelt u de mening dat personen die veroordeeld worden voor overtredingen op de Flora- en faunawet geen recht hebben op een jachtvergunning? Bent u bereid de jachtvergunning van de zwanendrifters in te laten trekken indien zij veroordeeld worden voor een of meerdere van de waslijst van 12 pagina’s aan overtredingen op de Flora- en faunawet waar zij nu voor terecht staan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de korpschef van politie om te beslissen over een eventuele intrekking van door hem verleende jachtakten bij geconstateerde overtredingen van de Flora- en faunawet.
Wat vindt u ervan dat de melder van misstanden rondom zwanenjacht en zwanendriften zich onveilig voelt en dat haar auto onlangs is bekogeld met bevruchte zwaneneieren? Hoe bent u van plan om op korte termijn ervoor te zorgen dat melders beter beschermd worden?
Ik betreur de gevoelens van onveiligheid bij de melder. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de politie de surveillance rondom de woning van de melder verhoogd. De politie bekijkt per melding of en welke maatregelen moeten worden getroffen ter bescherming van de melder.
Wat vindt u ervan dat zwanendrifters die geen ontheffing meer hebben om jonge zwanen uit de natuur te onttrekken nu zwaneneieren rapen, thuis uitbroeden en de uitgekomen zwanen alsnog verkopen?
Het rapen van eieren van in het wild levende knobbelzwanen is op grond van de Flora- en faunawet slechts toegestaan in het kader van schadebestrijding, na verkregen ontheffing door de provincie. Het thuis laten uitbroeden van de geraapte eieren en het verkopen van uitgekomen zwanen zijn evenwel niet toegestaan.
Bent u bereid om het rapen van zwaneneieren voor commerciële doeleinden te verbieden als onderdeel van uw reeds aangekondigde verbod op zwanendriften? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten over een kwikvergiftiging bij AzoNobel |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten over een kwikvergiftiging bij AkzoNobel?1 2
Ik heb de berichten over een mogelijke kwikvergiftiging bij AkzoNobel gelezen.
De Arbeidsomstandighedenwet verplicht werkgevers te zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden van diens werknemers. Bescherming van hen die arbeid verrichten dient het uitgangspunt te zijn van elk bedrijf.
De berichtgeving betreft een schikking in het kader van civielrechtelijke (werkgevers)-aansprakelijkheid. Het is onbekend of er aan de oorzaak van de kwikvergiftiging een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwetgeving ten grondslag heeft gelegen.
Heeft de Inspectie SZW ooit onderzoek gedaan naar de blootstelling aan kwik bij AkzoNobel in Hengelo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de resultaten?
De Inspectie SZW heeft geen aanleiding gehad om gericht onderzoek te doen naar een incident met kwikblootstelling bij dit bedrijf. Bij een reguliere inspectie in 2003 bij Akzo Base Chemicals is wel sprake geweest van een onduidelijkheid in de administratie van het bedrijf over de metingen van de arbeidsomstandighedenprocedures met name in relatie tot kwik. Het bedrijf is gewaarschuwd dat bij onderhoudsbeurten de metingen op orde moeten zijn. Bij hercontrole bleek alles op orde. Het bedrijf Akzo Base Chemicals is in 2006 gestopt met de productie.
In algemene zin kan ik aangeven dat op basis van de Arbeidsomstandighedenwet de werkgever verplicht is om de werknemers periodiek in de gelegenheid te stellen om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, dat erop is gericht de risico's die de arbeid voor de gezondheid van de werknemers met zich brengt zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Bij het gebruik van gevaarlijke stoffen in het bedrijf wordt aanvullend hierop in het Arbeidsomstandighedenbesluit verplicht dat de werkgever zijn werknemers vóór de aanvang van de werkzaamheden waarbij blootstelling aan de gevaarlijke stoffen mogelijk is in de gelegenheid wordt gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
Heeft de arbodienst metingen gedaan naar de kwikblootstelling? Zo ja, wat waren de resultaten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat waren feiten en omstandigheden die hebben geleid tot schikking van een vermoedelijke kwikvergiftiging?
De feiten en omstandigheden ken ik niet. Een werknemer die gezondheidsschade door werk heeft geleden, kan de schade bij de werkgever verhalen, via een civielrechtelijk proces. Op basis van de berichten uit de media, maak ik op dat in dit kader een schikking is getroffen.
Is van deze vermoedelijke kwikvergiftiging melding gemaakt bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten?
Bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) zijn tussen 2003 en heden drie beroepsziektemeldingen in relatie tot kwik gemeld. De gegevens zijn niet tot een individuele persoon of bedrijf herleidbaar vanwege privacyregels.
Daarom is niet bekend of van deze vermoedelijke kwikvergiftiging melding is gemaakt bij het NCvB. Meldingen van beroepsziekten door de bedrijfsarts bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten gebeuren met het oog op een landelijk overzicht van het vóórkomen van en trends in beroepsziekten per sector.
Heeft AkzoNobel meer schikkingen getroffen als het gaat om vermoedelijke beroepsziekten?
Dat is mij onbekend.
Deelt u de mening dat schikkingen niet het karakter moeten krijgen van het onder de pet houden van miststanden en dat feiten en omstandigheden rond schikkingen rond vermoedelijke beroepsziekten tot het bedrijf herleidbaar moeten worden geregistreerd? Zo nee waarom niet?
Op basis van de Arbeidsomstandighedenwet moet de bedrijfsarts of arbodienst van een bedrijf een beroepsziekte melden bij het NCvB. Deze verantwoordelijkheid staat los van de mogelijkheid tot het treffen van een schikking in het kader van een civielrechtelijke aansprakelijkheidstelling. Een bedrijf kan met een benadeelde tot een schikking komen om een lange procedure te vermijden die voor beide partijen belastend kan zijn. Afspraken die private partijen aangaan, zoals een schikking, zijn geen zaak voor de overheid.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Het advies van de Raad van State op het ontwerpbesluit dat het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wijzigt en de reactie van de regering hierop |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Waarom heeft u gekozen om op basis van het advies van de Raad van State1 («De Afdeling adviseert om af te zien van het verbod voor zover dat geldt voor niet-professionele gebruikers dan wel daarvoor alsnog te voorzien in een adequate wettelijke grondslag») pesticiden voor niet-professioneel gebruik buiten de landbouw op verharding alsnog toe te staan, en daarmee tegen uw eerdere doelstelling van een verbod op verharde ondergrond voor niet-professioneel gebruik in te gaan, in plaats van het tweede deel van hun advies («daarvoor alsnog te voorzien in een adequate wettelijke grondslag») te volgen en te voorzien in een adequate wettelijke grondslag? Bent u bereid om dit alsnog te doen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 16 februari 2016 (Kamerstuk 27 858, nr. 347) heb ik uw Kamer gemeld dat het kritische advies van de Raad van State op de juridische vormgeving van het voorgenomen gebruiksverbod op verhardingen voor niet-professionele gebruikers aanleiding gaf om het gebruiksverbod voor niet-professionele gebruikers niet tegelijk met het verbod voor professioneel gebruik vast te stellen. Het oordeel van de Raad van State is dat er geen wettelijke grondslag is voor een verbod op het particulier gebruik op verhardingen. Ik heb daarop de conclusie getrokken dat inwerkingtreding van een verbod op het particulier gebruik op korte termijn (tegelijk met het verbod op het professionele gebruik in maart 2016) was uitgesloten. Het creëren van een wettelijke grondslag vergt namelijk een aanzienlijke procedurele doorlooptijd. In mijn brief van 16 februari 2016 heb ik daarom ook aangegeven in de komende maanden te bezien welke mogelijkheden er zijn om een verbod voor niet-professionele gebruikers alsnog in te voeren. Ik ben hier momenteel nog mee bezig. Zoals ik heb toegezegd tijdens de tweede termijn van het AO Gewasbeschermingsmiddelen op 18 februari 2016 zal ik uw Kamer daarover voor het zomerreces informeren.
Hoe rijmt u uw besluit om het verbod op het niet-professioneel gebruik van pesticiden op een verharde ondergrond niet door te voeren met de doelstelling van de Europese richtlijn2 («de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu tegen de mogelijk met het gebruik van pesticiden samenhangende risico») waar dit besluit tot wijziging uit is voortgekomen? Deelt u de mening dat, om de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen, het juist van belang is om ook voor niet-professioneel gebruik pesticiden op verharde (en onverharde) ondergronden te verbieden?
Ik ben van mening dat, waar mogelijk, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet worden teruggedrongen. Een verbod moet uiteraard wel berusten op een wettelijke grondslag. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, heeft de Raad van State geconcludeerd dat een wettelijke grondslag voor een verbod op niet-professioneel gebruik ontbreekt en ben ik aan het bezien hoe ik daaraan een vervolg geef.
Kunt u een overzicht geven van het jaarlijks gebruik van pesticiden op verharding door professionele en het jaarlijks gebruik door niet-professionele gebruikers? Kunt u ditzelfde doen voor het gebruik op onverharde ondergronden? Zijn er gegevens bekend over het verkeerd gebruik van deze middelen? Klopt het vermoeden dat verkeerd gebruik relatief veel voorkomt bij niet-professioneel gebruik? Is dit niet juist een reden om voor de niet-professionele gebruikers ook een verbod in te stellen? Zo ja, bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Op verharde oppervlakken buiten de landbouw werd in 2012 naar schatting circa 140.000 kilogram werkzame stof gebruikt en op onverharde oppervlakken buiten de landbouw was dit circa 80.000 kilogram werkzame stof3. Volgens cijfers van het CBS4 is in 2004 totaal circa 90.000 kilogram werkzame stof aan particulieren verkocht, waarvan circa 65.000 kilogram herbiciden (middelen tegen onkruid).
Er is geen onderzoek beschikbaar waaruit kan worden afgeleid in welke mate gewasbeschermingsmiddelen verkeerd worden gebruikt door niet-professionele gebruikers. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, ben ik aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om een verbod voor niet-professionele gebruikers alsnog in te voeren.
Bent u bereid om, naast het alsnog invoeren van een verbod voor niet-professioneel gebruik op verharde ondergronden, ook een verbod op onverharde gronden in te voeren voor niet-professioneel gebruik, dit mede gezien het advies van de Raad van State («De toelichting geeft er aldus geen blijk van dat er voldoende grond is voor de conclusie dat het vanwege het ontbreken van alternatieven noodzakelijk zou zijn dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door niet-professionele gebruikers op een onverhard oppervlak blijft toegestaan»)? Kunt u hierbij de motie van de leden Leenders en Koşer Kaya (Kamerstuk 27 858, nr. 338) volgen en inzetten op het gebruik van veilige alternatieven voor particuliere consumenten?
Bij het nagaan van mogelijkheden, zal ik nagaan of het mogelijk is de maatregelen te verbreden naar onverharde terreinen. Naast de daarvoor benodigde wettelijke grondslag, speelt daarbij ook de beschikbaarheid van voldoende alternatieven, zoals bedoeld in de motie Leenders/Koşer Kaya, een rol.
Voor welke gebieden en omstandigheden kan een uitzondering gelden op het verbod en worden laagrisicomiddelen toegestaan? Hoe wordt voorkomen dat grote regio’s «uitzonderingsgebieden» worden waardoor het verbod in de praktijk niet effectief is?
Tegelijk met het in werking treden van een wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden op 31 maart 2016, waardoor het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen niet meer is toegestaan, is een wijziging van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden in werking getreden. In deze wijziging zijn de uitzonderingen op het verbod uitgewerkt. De lijst met uitzonderingen is dusdanig beperkt dat er geen sprake van is dat (grote) regio’s een uitzonderingsgebied vormen. Het verbod op het professionele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen met een laag risico.
Zijn er, naast hoog- en laagrisicomiddelen, nog andere bestrijdingsmiddelen? Vallen hier bijvoorbeeld quaternaire ammoniumzouten onder? Hoe schadelijk zijn deze alternatieven voor het milieu? Klopt het dat veel professionals op deze middelen overstappen? Zou dit ook voor niet-professionals gelden indien ook daar een verbod op pesticiden op verharde en onverharde gronden komt? Hoe kan deze overstap, voor zowel professionals als niet-professionals, het beste voorkomen worden? Bent u bereid ten aanzien hiervan actie te ondernemen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Er zijn middelen toegelaten op basis van quaternaire ammoniumzouten voor de bestrijding van groene aanslag, maar deze middelen mogen niet worden gebruikt tegen onkruid omdat de toelating daarin niet voorziet. Daarnaast is het professionele gebruik op verhardingen van alle gewasbeschermingsmiddelen tegen onkruid sinds 31 maart 2016 verboden. Wanneer deze alternatieve middelen, ondanks het verbod, desondanks wel grootschalig tegen onkruid op verhardingen zouden worden ingezet, dan zal dit problemen opleveren met de waterkwaliteit.
In mijn brief van 16 februari 2016 over de uitvoering van de motie Leenders/Koşer Kaya heb ik aangegeven u voor het zomerreces over de handhaving van het verbod voor professioneel gebruik te informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de bescherming tegen bestrijdingsmiddelen?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek van ing. Houtenbos, waaruit blijkt dat de bodemdaling door gaswinning uit het Oppenhuizenveld vier- tot achtmaal groter zal zijn dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat de kans op aardbevingen 19% bedraagt? Deelt u de zorg over deze verwachting van forse bodemdaling van 4 tot 5,5 centimeter en het risico op aardbevingen in Oppenhuizen?
Ik heb Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO gevraagd om een reactie op het onderzoek van de heer Houtenbos. Ten aanzien van de te verwachten bodemdaling geven zij aan dat in de provincie Fryslân op andere plaatsen al productie heeft plaatsgevonden uit vergelijkbare gasvelden. De bodemdaling boven die gasvelden is en wordt gemonitord. Voor de bodemdalingsberekeningen voor Oppenhuizen heeft Vermilion een aantal vergelijkbare velden bekeken, zoals Blesdijke en Oldelamer, die beide uit dezelfde Zechstein-dolomietformatie produceren als Oppenhuizen. Blesdijke is een klein Zechstein-voorkomen en Oldelamer een wat groter voorkomen. De voorspelde grootte van het Oppenhuizenveld is vergelijkbaar met het Blesdijkeveld. Voor Blesdijke is de voorspelling in het winningsplan maximaal 2 cm bodemdaling. Het Blesdijkeveld is vrijwel uitgeproduceerd; vooralsnog is geen bodemdaling gemeten. Ook het Oldelamerveld is vrijwel uitgeproduceerd. Daarvoor is de voorspelling in het winningsplan eveneens maximaal 2 cm bodemdaling; de laatste meting laat 0,9 cm bodemdaling zien.
Voor de betreffende Zechstein-dolomietformatie bij Oppenhuizen is een scenario waarin een onbelemmerde communicatie tussen het gasveld en de aangrenzende watervoerende laag (aquifer) plaatsvindt, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion ondergrens», volgens SodM en TNO uiterst onwaarschijnlijk. In deze formatie beperkt de drukdaling zich typisch tot enkele honderden meters rond de winningsput. De combinatie van grote drukdaling en onbelemmerde communicatie met een nog veel grotere watervoerende laag, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion minimale bovengrens», is volgens SodM en TNO onmogelijk. Verder is de analogie die de heer Houtenbos trekt met de bodemdaling boven het Harlingen gasveld nabij Franeker volgens hen niet terecht. Het reservoir in het Harlingen gasveld bestaat namelijk uit krijtsteen, dat veel sterker compacteert dan het dolomietreservoirgesteente van het Oppenhuizen gasveld en daardoor leidt tot een veel grotere bodemdaling.
Ten aanzien van de kans op aardbevingen geven SodM en TNO aan dat de heer Houtenbos geen referentie geeft voor de 19% kans op een aardbeving die hij opgeeft. Mogelijk baseert hij zich op de DHAIS-studie (Deterministische hazard analyse voor geïnduceerde seismiciteit in Nederland, TNO-rapport 2012 R10198) waarin kenmerken van gasvelden zijn gerelateerd aan geregistreerde aardbevingen. Die studie heeft zich echter niet uitgesproken over de watervoerende delen die tegen gasvelden aanliggen en is daar dan ook niet op van toepassing. Daarbij komt dat drukdaling van de betreffende aquifer uiterst onwaarschijnlijk is, zoals hierboven aangegeven. SodM en TNO merken op dat, hoewel in de provincie Fryslân op diverse locaties gas is en wordt gewonnen, daarbij nauwelijks bevingen met magnitude boven 1,5 op de schaal van Richter zijn waargenomen. Toepassing van de DHAIS-studie op het Oppenhuizen gasveld plaatst dit veld op basis van zijn kenmerken in de categorie «verwaarloosbare kans op beven».
De uitkomsten van het onderzoek van de heer Houtenbos geven SodM en TNO geen aanleiding tot het herzien van hun eerder uitgebrachte advies over het winningsplan Oppenhuizen dat de bodemdalings- en aardbevingsprognoses zijn geverifieerd en reëel bevonden en dat het risico van schade gering is.
Deelt u de mening dat winningsplannen accurate gegevens en inschattingen moeten bevatten? Hoe verklaart u het grote verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermillion en de verwachtingen in deze «second opinion»? Waarom wordt in het winningsplan vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is, terwijl uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de kans op aardbevingen zal toenemen?
Natuurlijk dienen winningsplannen accurate gegevens en inschattingen te bevatten. Of dit daadwerkelijk het geval, is laat ik verifiëren door SodM en TNO.
In het winningsplan voor de gaswinning bij Oppenhuizen wordt niet vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is.
In het winningsplan is aangegeven dat de kans op aardbevingen in de laagste risicocategorie valt is, hetgeen is aangeduid als «verwaarloosbaar». Voor de beoordeling van het verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermilion en de verwachtingen in de «second opinion», evenals het verschil in de beoordeling van de kans op bevingen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bevinding dat het gebied dat getroffen zal worden door bodemdaling groter is dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat ook Sneek met bodemdaling te maken kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 2 voor een appreciatie van het rapport van de heer Houtenbos. Op basis hiervan verwacht ik de zorgen van de decentrale overheden te kunnen wegnemen.
Deelt u de zorgen van de gemeente Súdwest-Fryslân, het Wetterskip en de provincie Fryslân over dit nieuwe rapport? Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het besluitvormingsproces?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vanuit het belang van burgers gaswinning bij Oppenhuizen niet mag worden toegestaan, bij deze verwachtingen van forse bodemdaling en het risico op aardbevingen?
Nee. De totale maximale bodemdaling voor de gaswinning bij Oppenhuizen, over de periode van veertien jaar waarin het gas gewonnen zal worden, is ingeschat op minder dan twee centimeter op het diepste punt van de bodemdalingskom. Deze maximale bodemdaling is vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en mag door Vermilion dus niet worden overschreden. Voor een appreciatie van de in het rapport van de heer Houtenbos uitgesproken verwachting van de bodemdaling en de kans op aardbevingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de omgekeerde bewijslast in de nieuwe Mijnbouwwet ook voor het winningsgebied in Oppenhuizen en Sneek moet gaan gelden? Bent u bereid een nulmeting te eisen van de staat van de woningen in dit gebied, om toekomstige schades beter te kunnen aantonen?
Nee. Op grond van het advies van de Raad van State is de omgekeerde bewijslast niet voorzien voor het winningsgebied Oppenhuizen. De Raad van State heeft in haar voorlichting aangegeven dat een wettelijk bewijsvermoeden een afwijking is van de hoofdregel «wie stelt bewijst», die doorwerkt in de procespositie van private partijen, en dat hiervoor een dragende motivering nodig is. De Raad van State heeft aangegeven dat indien in een groot aantal gelijksoortige schadegevallen vaststaat dat verreweg het grootste deel aan één bepaalde oorzaak moet worden toegeschreven, daaraan het vermoeden kan worden ontleend dat ook de overige vergelijkbare gevallen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is, aan die oorzaak kan worden toegeschreven. De situatie in Groningen lijkt daaraan te voldoen. Aangezien in Oppenhuizen geen schade aan gebouwen wordt verwacht, zal de situatie in Oppenhuizen hier niet aan voldoen.
De uitvoering van een nulmeting aan gebouwen is reeds door Vermilion toegezegd en wordt momenteel, met betrokkenheid van de Commissie bodemdaling aardgaswinning Fryslân, nader geconcretiseerd.
Op welke manier voert u de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 67) over één loket voor afhandeling van schade door bodemdaling in Fryslân uit?
Zoals ik in uw Kamer heb aangegeven, voer ik momenteel een onderzoek uit naar de mogelijkheid van één loket voor de afhandeling van mijnbouwschade. Ik verwacht uw Kamer voor 1 juli 2016 te kunnen informeren over de uitkomst hiervan.
Het jaarlijks uitzetten van korhoenders op de Sallandse Heuvelrug die vervolgens een hongerdood sterven |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de komende vijf jaar jaarlijks 25 korhoenders uit Zweden worden uitgezet die moeten voorkomen dat deze zeldzame heidevogel voorgoed verdwijnt van de Sallandse Heuvelrug?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de korhoenders die hier eerder zijn uitgezet van de honger stierven, omdat door het zeer hoge stikstofgehalte nauwelijks nog insecten aanwezig zijn en dat de toekomstige hoenders hetzelfde lot wacht, omdat het gebied nog onvoldoende hersteld is?
Met het Natuurpact (2013) is de verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid bij de provincies neergelegd. Gedeputeerde staten van Overijssel dragen zorg voor het behoud en herstel van de gunstige staat van instandhouding en de bescherming van het korhoen op de Sallandse Heuvelrug. De gedeputeerde staten hebben besloten tot bijplaatsing van Zweedse korhoenders om de volgende redenen.
Bijplaatsing van Zweedse korhoenders op de Sallandse Heuvelrug in 2012 en 2013 heeft aangetoond, dat de dieren goede overlevingskansen hebben en succesvol bijdragen aan voortplanting. De sterfte vanwege voedseltekort betrof de kuikens van de bijgezette dieren en niet de bijgezette volwassen dieren. Het korhoen is opgenomen als doelsoort in het ontwerpbeheerplan Natura 2000 en herstelmaatregelen moeten leiden tot duurzame verbetering en vergroting van het leefgebied van het korhoen, waarin ook voldoende voedsel beschikbaar komt voor de korhoenkuikens. Met bijplaatsing van korhoenders wordt gepoogd de periode naar een kwalitatief goed leefgebied te overbruggen.
De ervaring bij een aantal projecten in Europa heeft geleerd, dat als deze soort eenmaal is verdwenen het (tot op heden) niet lukt om hem succesvol te herintroduceren, als gevolg van zijn specifieke (dispersie)gedrag. Bijplaatsing bij een bestaande kernpopulatie van korhoenders blijkt wel succesvol.
Hoe verhoudt het uitzetten van korhoenders, zonder dat er een adequaat voedselaanbod is, zich tot de wettelijke taak van de overheid om de natuur en de dieren die er leven te beschermen?
Nederland heeft de verplichting om voor de instandhouding van de soort de naar aantal en oppervlakte meest geschikte leefgebieden aan te wijzen. De maatregelen om korhoenders bij te plaatsen moeten gezien worden als een uiterste poging om daarmee te voldoen aan de Europese verplichting.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat eerst de natuur en biodiversiteit moeten herstellen en dat het uitzetten van dieren voordat de natuurwaarden hersteld zijn de omgekeerde weg is? Zo ja, bent u bereid het uitzetten van de Zweedse korhoenders een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid om het bijplaatsen van Zweedse korhoenders een halt toe te roepen. Het beleid ten aanzien van het korhoen is een verantwoordelijkheid van de provincie, waar ik niet in wil treden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is besloten tot het bijplaatsen van de korhoenders als overbrugging om te voorkomen dat de populatie uitsterft in de periode totdat de herstelmaatregelen aan het heidebiotoop ook voor het korhoen het gewenste effect hebben.
Deelt u de mening dat het zeer verontrustend is dat hoge concentraties stikstof een sterke negatieve invloed hebben op het aantal insecten op de Sallandse heuvelrug? Zo ja, deelt u de mening dat de stikstofuitstoot drastisch dient te worden verminderd en dat inkrimping van de veehouderij, als grootste uitstoter van stikstof, daarbij onvermijdelijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor het in 2013 definitief aangewezen Natura 2000-gebied Sallandse Heuvelrug is een gebiedsanalyse programmatische aanpak stikstof (PAS) opgesteld. Met de ondertekening van de PAS hebben gedeputeerde staten zich verbonden aan de wettelijke plicht tot uitvoering van de in de gebiedsanalyse opgenomen maatregelen. Indien het maatregelenpakket zoals in de PAS gebiedsanalyse is aangegeven wordt uitgevoerd, dan worden de doelen zoals gesteld in het aanwijzingsbesluit op middellange termijn gehaald.
Bent u het eens met gedeputeerde Hester Maij, die in de Twentsche Courant Tubantia toerisme en economie als redenen noemt om dieren in de natuur uit te zetten, ook als die dieren ten dode zijn opgeschreven door het ontbreken van voldoende insecten als voedsel?
Voor de redenen voor de gedeputeerde staten van Overijssel om Zweedse korhoenders bij te plaatsen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat uw plan om de Nederlandse natuur toegankelijker en aantrekkelijker te maken door de natuur beter af te stemmen op de wensen van recreanten ten koste gaat van de natuur en de dieren die in die natuur leven?
Een van de uitgangspunten van de rijksnatuurvisie is dat natuurlijke processen goed samengaan met gebruik en beleving en dat economie en natuur van elkaar profiteren. Bedrijven houden steeds meer rekening met natuur en biodiversiteit – groen ondernemerschap – uit welbegrepen eigenbelang. De kwaliteit van natuur heeft daarin een spilfunctie. Op de Sallandse Heuvelrug wordt met behulp van zonering in tijd en ruimte gewerkt om een evenwicht te krijgen tussen de mogelijkheden voor recreanten om te genieten van het natuurschoon in het gebied en de behoefte aan rust die een deel van de aanwezige soorten nodig heeft.
De uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v. ten aanzien van energiebesparende maatregelen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v?1
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenten genoeg instrumenten moeten hebben om hun handhavingstaak van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin bedrijven zijn verplicht om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder te nemen, waar te maken?
Ja.
Eerder heeft u aangegeven dat met alle betrokken partijen afspraken zijn gemaakt over het aanscherpen van de handhaving en het nakomen van de afspraken, tenzij er goede redenen zijn om het niet te doen2; welke afspraken zijn er precies gemaakt, en doelt u vooral op de erkende maatregellijsten of omvatten de afspraken meer? Met wie zijn de afspraken precies gemaakt? Hoe hard en juridisch afdwingbaar zijn die afspraken?
In het Energieakkoord zijn afspraken gemaakt die voor het realiseren van de besparingsverplichting (artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit) van belang zijn:
Deze afspraken zijn inmiddels volop in uitvoering. Rijksoverheid, VNG, lokale bevoegde gezagen, VNO-NCW en brancheverenigingen werken hierin goed samen.
Wordt er met betrekking tot de afspraken (inclusief de erkende maatregellijsten) over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe zaken? Zo ja, op welke manier wordt dat onderscheid gemaakt, waar wordt dat onderscheid op gebaseerd en op welke manier kan ervoor worden gezorgd dat zowel nieuwe als oude zaken duidelijkheid krijgen?
Indien er sprake is van aangevochten handhavingsbesluiten geldt in zijn algemeenheid dat een rechter deze zal toetsen aan de feiten en het recht zoals die golden ten tijde van het handhavingsbesluit. Verder geldt dat vanaf het moment dat de erkende maatregelensystematiek in werking is getreden, bedrijven voor deze systematiek kunnen kiezen. Bedrijven die alle maatregelen op de lijst hebben getroffen kunnen er vanuit gaan dat ze in dat geval voldoen aan de energiebesparingsplicht.
In de zaak Amsterdam versus Colt Technology Services geldt dat deze stamt uit de tijd dat er nog geen sprake is van erkende maatregelen. Ook geldt dat in deze zaak geen sprake is van een oordeel van de rechter over de vraag of een bepaalde maatregel zich wel of niet in vijf jaar terugverdient; het gaat om de vraag of het bevoegd gezag een energiebesparende maatregel kan opleggen op basis van de zorgplicht ex artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. De rechter is van oordeel dat dat niet het geval is omdat de besparingsplicht in artikel 2.15 uitputtend geregeld is naar het oordeel van de rechter.
Welke juridische status hebben de erkende maatregellijsten indien er een conflict ontstaat tussen een bedrijf en een gemeente over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer? Welke rechten en plichten kunnen bedrijven en gemeenten aan deze erkende maatregellijsten ontlenen? Zullen de erkende maatregellijsten ook door de rechter erkend worden?
Er is een belangrijk juridisch verschil tussen een erkende maatregellijst en een verplichte maatregellijst. Uitgangspunt is de besparingsplicht uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit. In het Energieakkoord is afgesproken deze verplichting te concretiseren met erkende maatregellijsten.
Erkende maatregellijsten kenmerken zich doordat bedrijven ervoor kunnen kiezen deze wel of niet te gebruiken. Kiest een bedrijf hiervoor, dan moet het alle maatregelen op de lijst treffen, wil het aan de besparingsplicht voldoen. Dit geeft duidelijkheid en verleent handelingsperspectief. Bedrijven weten zeker dat ze met de maatregelen voldoen aan de wettelijke norm. Er kunnen geen extra eisen gesteld worden door de gemeente maar tegelijkertijd geldt dat er in feite geen ruimte is de lijst aan te vechten. Met de lijst zijn in algemeen verbindende voorschriften regels gegeven waaraan het bedrijf moet voldoen en die een rechter toe zal passen indien dit in een rechtszaak aan de orde zou zijn.
Een bedrijf kan er voor kiezen de lijst niet te gebruiken. Bijvoorbeeld omdat het bedrijf afwijkt van wat gebruikelijk is in de branche. In dit geval dient het bedrijf een eigen invulling te geven aan de besparingsplicht. De toezichthouder ziet vervolgens toe op een adequate invulling. Bij meningsverschillen over de vraag of een bedrijf voldoet aan de besparingsplicht, gaat het vervolgens om de vraag of in het geval van het bedrijf alle maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar zijn getroffen en dus niet om de vraag of het bedrijf mag afwijken van de erkende maatregellijst.
Hebben de gemeenten die de erkende maatregellijsten gebruiken om te handhaven voldaan aan de verplichting om aan te tonen dat een bepaalde energiebesparende maatregel binnen vijf jaar kan worden terugverdiend, waardoor discussies op dat punt kunnen worden verminderd? Houdt de inschatting van de terugverdientijd op basis van de erkende maatregellijsten ook stand voor de rechter?
Het zijn niet de gemeenten die de erkende maatregellijsten al dan niet gebruiken. Het is aan het bedrijf of het wel of niet gebruik maakt van de erkende maatregelaanpak. Omdat de brancheverenigingen nauw betrokken zijn bij het opstellen van de lijsten en daar positief over communiceren naar hun achterban, is de verwachting dat de overgrote meerderheid van de bedrijven gebruik zal maken van de erkende maatregelaanpak. Gemeenten hoeven daarbij niet aan te tonen dat maatregelen op de erkende maatregellijst zich wel of niet terugverdienen. Kern van de erkende maatregelaanpak is nu juist dat daarover geen discussie gevoerd hoeft te worden.
Op welke manier gaat u controleren en bijhouden of met de afspraken en erkende maatregellijsten de discussies en juridische procedures tussen bedrijven en gemeenten over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer ook uit de lucht zijn en gemeenten voldoende kunnen handhaven?
Sinds het sluiten van het Energieakkoord is er tussen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, dat verantwoordelijk is voor de regelgeving in het Activiteitenbesluit, de brancheverenigingen en de lokale toezichthouders zeer frequent contact. Wanneer er ondanks de introductie van de erkende maatregelaanpak nog steeds discussies of zelfs nieuwe juridische procedures zouden ontstaan (omdat bedrijven niet voor de maatregellijst zouden kiezen en in een discussie geraken over de eigen invulling), dan zal dit zeker niet onopgemerkt blijven. Er is bovendien afgesproken om twee jaar na inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving (december 2015) de nieuwe systematiek te evalueren. Deze afspraak is vastgelegd in de nota van toelichting op de vierde tranche van wijziging van het Activiteitenbesluit (waar de introductie van de erkende maatregelsystematiek deel van uit maakt).
Kunt u nader uiteenzetten om welke redenen u ervoor heeft gekozen om de erkende maatregellijsten geen wettelijke basis in het Activiteitenbesluit milieubeheer te geven? Kunt u de voor- en nadelen daarvan op een rij zetten?
De erkende maatregellijsten hebben wel degelijk een wettelijke basis. Ze vormen onderdeel van de Activiteitenregeling Wet Milieubeheer.
Indien blijkt dat het ontbreken van deze juridische basis ervoor zorgt dat de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer nog steeds leidt tot discussies en juridische procedures, overweegt u dan om de maatregellijsten alsnog wettelijk te borgen (met een optie voor bedrijven om in plaats van een voorgeschreven maatregel een gelijkwaardige alternatieve maatregel te nemen)?
Zie het antwoord op vraag 8, er is sprake van een wettelijke borging. Indien zou blijken dat het bedrijfsleven in de praktijk nauwelijks kiest voor de erkende maatregelaanpak maar toch voor een eigen invulling, dan zou dat aanleiding geven de nieuwe regelgeving kritisch te heroverwegen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zal het huidige systeem twee jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd.
De toenemende sterfte van biggen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van Varkens in Nood waaruit blijkt dat er de laatste jaren steeds meer biggen sterven in de eerste weken van hun leven?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de onderzoekers over de oorzaken van de toenemende biggensterfte zoals: biggen uit grote tomen hebben een lager geboortegewicht en zijn minder vitaal, biggen uit grote tomen zijn gevoeliger voor onderkoeling, bij grote worpen is het risico groter dat de bevalling langer duurt en de big in het geboortekanaal sterft, het werpen van grote tomen is een aanslag op het lichaam en de gezondheid van de zeug waardoor bevallingen langer kunnen duren, een zeug heeft te weinig tepels om alle biggen te voeden?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat zwakke biggen gedood worden door ze met een ferme klap tegen de muur of hek te slaan zoals blijkt uit de beelden van Varkens in Nood? Bent u bereid om hier nader onderzoek naar te laten uitvoeren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de varkensboeren erop te wijzen dat deze praktijken onwettig en ontoelaatbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Over het voorkomen van het doden van dieren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen zijn geen cijfers bekend. Dàt dit voorkomt is bekend. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 5 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Bent u bereid om maatregelen te treffen om de hoge biggensterfte tegen te gaan nu blijkt dat het plan van aanpak van de Stuurgroep Bigvitaliteit om de biggensterfte terug te dringen mislukt is? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven waarom de stuurgroep Bigvitaliteit vanaf 2013 geen resultaten van het plan van aanpak meer op de website Vitalevarkens.nl publiceerde? Bent u van mening dat dit te maken heeft met het feit dat de biggensterfte jaarlijks toenam? Kunt u aangeven waarom u niet heeft ingegrepen toen cijfers van Agrovision aantoonden dat vanaf 2010 de biggensterfte toenam? Zo nee, waarom niet?
De stuurgroep heeft jaarlijks de resultaten over de voortgang aangeboden aan het Ministerie van Economische Zaken. De laatste resultaten waren over 2014. In 2014 is er in de stuurgroep nadrukkelijk door mijn ministerie aangegeven dat de toename van de biggensterfte een belangrijk punt van aandacht is en dat de stuurgroep haar maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen om de biggensterfte aan te pakken. De nog ontbrekende resultaten zijn recent aan de website toegevoegd.
Erkent u de conclusies van de onderzoekers dat op basis van de cijfers van Agrovision, er een correlatie is tussen het aantal biggen wat een zeug werpt en de biggensterfte? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 9 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Hoe beoordeelt u de toename van biggensterfte in Nederland in het licht van de conclusies van de European Food Safety Authority om een zeug niet meer dan 12 biggen te laten werpen vanwege de hoge kans op sterfte (EFSA, 2007)?2 Hoe beoordeelt u het streven van de varkensindustrie naar het werpen van 40 biggen per zeug per jaar in het licht van de conclusies van de EFSA?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een einde te maken aan het fokken op meer biggen per zeug vanwege de gezondheidsproblemen voor zowel de big als de zeug? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
De onderbouwing van landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling en riooloverstorten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Boerenerf tienmaal vuiler dan riooloverstort»?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling gebaseerd zijn op slechts één serie metingen in 2008 bij negentien veehouderijbedrijven?
Nee. Nadat verschillende waterschappen problemen met verontreiniging door erfafspoeling hadden vastgesteld is in 2005 ter uniformering van het beleid de landelijke «werkgroep erfafspoeling» ingesteld waarin de Unie van Waterschappen, Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) en Rijkswaterstaat hebben samengewerkt. Uitkomsten van door individuele waterschappen uitgevoerde onderzoeken zijn gebundeld in beeld gebracht. Vervolgens heeft op 19 bedrijven, die reeds maatregelen hadden toegepast om erfafspoeling te voorkomen, nader onderzoek plaatsgevonden waarin is vastgesteld dat er evengoed nog emissies, zij het in een geringere omvang, optraden. Resultaten van het onderzoek zijn in de periode 2009 tot en met 2011 verschillende keren met vertegenwoordigers van de land- en tuinbouw besproken in het Bestuurlijk Overleg Open Teelt en Veehouderij (kortweg BOOT, waarin agrarische sectoren, waterbeheerders, provincies en rijk inhoud aan het doelgroepenoverleg voor waterkwaliteit geven).
Geeft deze heel beperkte dataset volgens u een representatief beeld van de landelijke emissie door erfafspoeling?
Nee. De inschatting van de emissiecijfers is gebaseerd op het onderzoek dat op de 19 bedrijven heeft plaatsgevonden die reeds maatregelen hadden getroffen. De werkelijke totale landelijk emissie door erfafspoeling zal vermoedelijk hoger zijn dan nu is aangenomen, omdat er nog ondernemers zijn die zich nog onvoldoende bewust zijn van erfafspoeling en zodoende geen of nog onvoldoende maatregelen hebben getroffen, waardoor ook de emissie groter zal zijn.
Er zijn echter ook nog andere parameters die van betekenis zijn voor het maken van een inschatting van de totale landelijke emissie. Dit is beschreven in de «Factsheet Erfafspoeling» die via www.emissieregistratie.nl openbaar beschikbaar is. Deze factsheet is in 2015 geactualiseerd en benoemt ook een aantal aandachtspunten voor verbetering.
Deelt u de analyse dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling onwaarschijnlijk hoog zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u zorgen voor betrouwbare emissiecijfers voor erfafspoeling?
De waterschappen en het bedrijfsleven concentreren hun activiteiten nu heel begrijpelijk eerst op bewustwording door middel van erfscans waarmee emissieroutes in beeld worden gebracht. Dit is wezenlijk voor de verbetering van de kwaliteit van lokale wateren. Door deze erfscans komt echter ook aanvullende informatie beschikbaar op grond waarvan de totale landelijke emissie beter en betrouwbaarder kan worden ingeschat en de «Factsheet Erfafspoeling» kan worden geactualiseerd. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu ziet hier door tussenkomst van Rijkswaterstaat op toe.
Op welke wijze worden de landelijke emissiecijfers voor lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten vastgesteld?
De emissieregistratie gaat er in de opgestelde factsheet vanuit dat een vast percentage van het te zuiveren rioolwater overstort, namelijk gemiddeld 0,05% voor de droogweerafvoer en 1,8% voor de hemelwaterafvoer.
Waarom is in dit geval geen gebruikgemaakt van beschikbare meetgegevens?
Het is allereerst van belang om vast te stellen dat de bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem uit overstorten in vergelijking met andere bronnen beperkt is. Overstorten kunnen echter incidenteel wel lokaal problemen veroorzaken. Naar mijn mening krijgen overstorten afdoende aandacht in de in opdracht van Stichting RIONED (de koepelorganisatie voor stedelijk waterbeheer en riolering in Nederland waarin gemeenten, waterschappen, rijk, provincies, leveranciers, adviesbureaus, inspectiebedrijven, aannemers en onderwijsinstellingen participeren) in 2013 uitgevoerde Benchmark Rioleringszorg, «Riolering in beeld»2. Deze benchmark wordt in 2016 geactualiseerd en in opdracht van Stichting RIONED is op basis van recent verzamelde meetgegevens een nieuwe inschatting gemaakt van de hoeveelheid stikstof en fosfaat die via overstorten vrijkomt uit gemengde rioleringssystemen. Deze indicatie geeft aan dat de emissie uit overstorten mogelijk hoger is dan de emissieregistratie thans aanneemt.
Bij het maken van een inschatting moet echter in acht worden genomen dat er naast gemengde rioolstelsels ook gescheiden rioolstelsels zijn waarbij regenwater direct of via een berg- of een bezinkvoorziening naar het oppervlaktewater afstroomt. De vuillast van een beperkt aantal rioolstelsels kan dus niet zomaar geëxtrapoleerd worden tot nationaal niveau. Ik zie de op meetgegevens gebaseerde inschatting van Stichting RIONED als een goed startpunt om in samenwerking met de Emissieregistratie en de riool- en waterbeheerders tot een actualisatie van de totale nationale belasting van het oppervlaktewater uit overstorten te komen. Naar verwachting kan deze actualisatie, die door middel van een aangepaste factsheet op www.emissieregistratie.nl openbaar zal worden gemaakt, voor het eind van dit jaar worden afgerond.
Deelt u de analyse dat de beschikbare meetgegevens over lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten erop wijzen dat de genoemde emissiecijfers de landelijke emissie ruimschoots onderschatten?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre houden gemeenten zich aan de richtlijnen voor lozingen door riooloverstorten?
Het terugdringen van emissie door overstortingen behoeft allereerst samenwerking tussen riool- en waterbeheerders. De benchmark rioleringszorg 2013 van RIONED geeft aan dat door deze samenwerking in het verleden al een grote (financiële) inspanning is geleverd om de invloed van overstorten terug te dringen. Zo zijn bijvoorbeeld alle 880 overstorten met risico’s voor mens en dier in de periode 1999 – 2012 gesaneerd. Het aantal overstorten is afgenomen van 15.000 in 2005 tot 13.700 in 2013.
Is de veronderstelling juist dat riooloverstorten op regionaal en lokaal niveau een significante bijdrage leveren aan problemen met waterkwaliteit?
Door een overstorting kan, afhankelijke van de aard van het betreffende rioolstelsel en de lokale omstandigheden van het ontvangende oppervlaktewater, de waterkwaliteit tijdelijk en plaatselijk (aanzienlijk) verslechteren maar bij overstorting van hemelwater of met hemelwater zeer sterk verdunde communaal afvalwater soms ook verbeteren. De bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem is echter in algemene zin beperkt, hetgeen echter niet wegneemt dat het lokaal zeer gewenst kan zijn om een overstort te saneren, te voorzien van een bergbezinkvoorziening, het regenwater te scheiden («af te koppelen» in jargon) van het communale afvalwater of andere maatregelen te nemen zoals het optimaal bergen van pieken in het riool zelf. Het is aan de regionale overheden en belanghebbenden om in goed overleg maatregelen af te wegen in relatie tot de impact van de overstorten voor het oppervlaktewater. In de stroomgebied-beheerplannen (SGBP’s) 2016–2021 hebben waterbeheerders aangegeven dat overstorten in 63 oppervlaktewaterlichamen (8,9%) een significante belasting vormen en dat 65 overstorten en 106 ha stedelijk gebied worden afgekoppeld. Voor de periode 2009–2015 zijn qua afkoppelen meer maatregelen uitgevoerd dan in 2009 in de SGBP’s 2009–2015 was voorgenomen.
Welke maatregelen worden genomen om de emissie van stikstof en fosfaat door erfafspoeling en riooloverstorten te beperken?
Voor het tegengaan van erfemissies investeren de georganiseerde land- en tuinbouw en de waterbeheerders (o.a. in het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer) zoals hierboven aangegeven gezamenlijk in bewustwording door uitvoering van erfscans. Ik acht dit van groot belang en ik heb er vertrouwen in dat dit binnen een redelijke termijn zal leiden tot een substantiële afname van emissies van boerenerven.
Voor het verder reduceren van emissies uit overstorten vertrouw ik er op dat gemeenten en waterbeheerders onder invloed van de benchmark rioleringszorg van RIONED hun reeds bestaande regionale samenwerking in de afvalwaterketen voortzetten. Het blijkt dat hierbij in een toenemende mate aandacht is voor afkoppeling, het bergen van (pieken in) hemelwater in de openbare en particuliere ruimte (bijvoorbeeld bovengronds op straat tussen stoepranden, op waterpleinen, in wadi’s en parken) en de betekenis van schoon water in de stad voor het tegengaan van ondermeer hittestress (een aandachtpunt in het kader van het Deltaprogramma3).
Wat is het verwachte effect hiervan?
Zie antwoord vraag 11.
Otapan |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eigenaren gifschip Otapan lieten geld via Nederland stromen»?1
Ja.
Is het u bekend dat tijdens een Algemeen overleg op 2 februari 2012 uw ambtsvoorganger is verzocht de kosten van de sanering te verhalen op de eigenaren van de Otapan?2
Ja.
Deelt u de mening dat, nu de eigenaren bekend zijn, de kosten voor sanering van de Otapan op hen verhaald moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Vanwege hun samenhang worden de vragen 3, 4 en 5 gezamenlijk beantwoord.
Bij brief van 12 september 20123 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer bericht over het beëindigen van het kostenverhaal inzake de Otapan. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat het Nederlandse verstekvonnis, waarbij de vennootschap Basilisk als voormalige eigenaresse van de Otapan was veroordeeld tot het betalen van de door de Staat gemaakte kosten, in Mexico niet wordt erkend en derhalve in Mexico niet ten uitvoer kon worden gelegd. De reden hiervoor was dat de dagvaarding aan Basilisk wegens onbekendheid van haar adres niet in persoon kon worden betekend. Een zoektocht naar deze rechtspersoon heeft destijds niets opgeleverd. Daarmee voldoet de dagvaarding niet aan de vereisten van het Mexicaanse procesrecht.
Het door u aangehaalde bericht is voor mij aanleiding te onderzoeken in hoeverre kostenverhaal op de in het bericht genoemde bestuurder van de vennootschap Basilisk en de eigenaren van die vennootschap thans mogelijk en opportuun is.
Ik streef ernaar u de resultaten van dit onderzoek en mijn conclusie voor het zomerreces te doen toekomen.
Welke stappen gaat u ondernemen om de kosten voor de sanering van de Otapan, inclusief wettelijke rente, te verhalen op de eigenaren van de Otapan of op de toenmalige bestuurders?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u juridische stappen tegen bij de Otapan betrokken partijen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van Stichting Varkens in Nood «Varkenshouderij anno 2016; Zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht» waarover de NOS bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Is het Wageningse rapport naar alternatieve methoden om zieke en gewonde dieren op de boerderij te kunnen doden bekend op het ministerie?2 Zo ja, sinds wanneer is het rapport bekend en waarom is het niet naar de Kamer gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog naar de Kamer te sturen?
Ja, het bedoelde rapport van Wageningen UR is gebruikt door de expertgroep die gevraagd is advies uit te brengen over het euthanaseren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen. Zodra besluitvorming heeft plaatsgevonden zal ik dit besluit, vergezeld van het advies van de expertgroep en het rapport van Wageningen UR, aan uw Kamer zenden.
Waarom worden de sterftecijfers van Rendac niet meer gepubliceerd? Bent u bereid deze cijfers voortaan te publiceren en de ongepubliceerde cijfers van de afgelopen jaren alsnog bekend te maken? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan de Kamer informeren?
Rendac is niet verplicht deze gegevens te publiceren. Via het I&R-systeem beschikt het Ministerie van Economische Zaken zelf over deze cijfers. Ik bezie momenteel de mogelijkheden om deze op te nemen in de dierrapportage die RVO.nl jaarlijks openbaar maakt op haar website.
Vindt u het doodslaan van biggen op de boerderij acceptabel? Zo nee, wat gaat u doen om dit tegen te gaan?
Uiteraard vind ik het doodslaan van biggen niet acceptabel.
In Verordening (EG) nr. 1099/2009 worden voorschriften gesteld ter bescherming van het dierenwelzijn bij het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten.
De voorschriften van de verordening hebben geen betrekking op het doden van dieren op het primaire bedrijf die niet (meer) bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten.
De houder van de dieren dient bij het doden en de daarmee verband houdende activiteiten de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen op basis van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Door het ministerie is een advies aan een expertgroep gevraagd over welke dodingsmethoden verantwoord kunnen worden toegepast op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen, en onder welke voorwaarden, indien de houder van het dier besluit tot het euthanaseren van het dier. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van een literatuurstudie en experimenteel onderzoek dat door Wageningen UR is uitgevoerd. Dit advies wordt momenteel bestudeerd en besproken met onder andere de betrokken sectororganisaties. Besluitvorming over het stellen van nadere regels hieromtrent dient nog plaats te vinden. De regels omtrent het doden van deze dieren kunnen bij ministeriële regeling gesteld worden zodra de grondslag hiervoor is opgenomen in Besluit houders van dieren.
Vindt u het grote aantal biggen dat sterft voor de slacht (18%) acceptabel? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Wat is er gebeurd met de Stuurgroep Bigvitaliteit?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Onderschrijft u dat biggen en varkens die ziek zijn of gewond zijn door een dierenarts geholpen moeten worden? Welke cijfers en rapporten zijn u bekend over de mate waarin dat al dan niet daadwerkelijk gebeurt?
Ja, dat onderschrijf ik. De varkenshouder is middels de Wet dieren, onder het Besluit houders van dieren, primair verantwoordelijk voor de verzorging van zijn dieren. Indien een dier ziek of gewond lijkt te zijn, dient het dier onmiddellijk op passende wijze verzorgd te worden. Als blijkt dat deze verzorging geen verbetering in de toestand van het dier brengt, dient de dierenarts te worden geraadpleegd. Ik ben niet bekend met cijfers en/of rapporten over de mate waarin dit al dan niet daadwerkelijk gebeurt.
Onderschrijft u dat fokken op grote aantallen (kleine) biggen per zeug bijdraagt aan het hoge sterftecijfer onder biggen?
De varkenshouderij heeft in 2009 beloofd dat ze de sterfte van biggen zou terugdringen. De vertegenwoordigers van de sector is gevraagd om een verklaring voor deze stijging en met hen is besproken hoe ze de beloofde daling alsnog gaan realiseren. In elk geval moet er een einde komen aan het steeds verder vergroten van het aantal biggetjes dat per keer geboren wordt. Uitgangspunt is dat biggen bij hun eigen moeder kunnen drinken.
Biggensterfte heeft niet alleen te maken met het aantal biggen dat een zeug werpt. Er zijn vele factoren die meespelen bij sterfte van biggen in de zoogperiode, zoals; het geboortegewicht, biestopname door biggen, voeding van zeug en biggen, huisvesting (o.a. stalklimaat en stalinrichting) en management. Biest is bijvoorbeeld belangrijk, omdat het de pasgeboren biggen van energie en van afweerstoffen tegen ziekten voorziet en onderkoeling voorkomt. Daarnaast is goede voeding van de zeug tijdens de dracht belangrijk voor de vitaliteit van de biggen voor een vlot geboorteproces, goede biestvoorziening na het werpen en de melkgift voor de zoogperiode erna. Ook heeft management van de veehouder rondom de geboorte en tijdens de zoogperiode invloed op de vitaliteit van de biggen en het voorkomen van sterfte.
Het percentage sterfte van biggen wordt beïnvloed door een samenspel van de verschillende factoren waarvan het aantal geboren biggen er één is. Het is de verantwoordelijkheid van de varkenshouder om op bedrijfsniveau hier goed mee om te gaan. Uitgangspunt zal hierbij moeten zijn dat een zeug zelfstandig vitale biggen ter wereld brengt en deze ook zelfstandig kan groot brengen tot aan het spenen. Om de bigvitaliteit te verbeteren en de biggensterfte te verminderen zal toegewerkt moeten worden naar het optimaliseren van alle factoren die hierop van invloed zijn.
Verder verwijs ik uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
In hoeverre is bij Rendac intern bekend of de opgehaalde kadavers van dieren door geweld, ziekte of verwonding zijn omgekomen? Welke mogelijkheden zijn er om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen?
De varkenshouder is volgens de Wet Dieren, Regeling dierlijke bijproducten, verplicht dode dieren te melden en de kadavers op te laten halen. Bij deze melding wordt niet aangegeven waarom dieren zijn dood gegaan.
Er zijn geen mogelijkheden om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen. Om daadwerkelijk de oorzaak van overlijden te achterhalen, is vaak pathologie (sectie en nader onderzoek) op deze kadavers vereist, waarbij ook niet altijd de doodsoorzaak kan worden vastgesteld. Los van de kosten van deze onderzoeken liggen de kadavers vaak een tijd in de koeling op een bedrijf, waardoor ontbinding van de kadavers plaatsvindt en daarmee de doodsoorzaak nog lastiger wordt om vast te stellen
Bent u bereid Rendac te laten bijhouden hoe vaak levende dieren in de kadaverton aangetroffen worden? Wat is de procedure indien levende dieren worden aangetroffen? Wordt bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit of de betreffende boer ingeseind?
Tussen het Ministerie van Economische Zaken en het verwerkingsbedrijf Rendac B.V. zijn sinds 2009 afspraken gemaakt met betrekking tot het aantreffen van levende dieren bij het ophalen van kadavers bij veehouders. Deze afspraken behelzen het extra alert zijn van de Rendac B.V.-chauffeurs bij het ophalen van kadavers bij de veehouders en, indien een nog levend dier wordt aangetroffen, het onmiddellijk inlichten van de veehouder en de NVWA. De NVWA doet dan een vervolgonderzoek bij de veehouder. Het levende dier wordt door Rendac B.V. niet meegenomen.
Sinds 2009 is het aantal meldingen per jaar van voor destructie aangeboden levende dieren van Rendac B.V. gedaald van 35 naar 18 in 2015, hiervan betroffen 7 meldingen nog levende biggen aangetroffen in kadavertonnen.
Dit op een jaarlijks aantal meldingen van ca. 650.000 die Rendac B.V. ontvangt om kadavers op te halen. Veehouders die dit overkomt reageren over het algemeen geschokt en geven aan dat ze een beoordelingsfout hebben gemaakt en in de toekomst beter zullen opletten.
De getroffen maatregelen lijken hun uitwerking te hebben en uiteraard wordt gestreefd naar het voorkomen van het aanbieden van levende dieren ter destructie.
De zorgen van waterschappen over de verdieping van de Nieuwe Waterweg en de Botlek |
|
Jacques Monasch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de zorgen van betrokken waterschappen over de aanstaande verdieping van de Nieuwe Waterweg en de Botlek?1
Ja.
Deelt u de mening dat zo veel als mogelijk moet worden gepoogd negatieve effecten van de verdieping (verzilting, gevolgen primaire waterkeringen en grondwater) te mitigeren, in plaats van (elders) te compenseren? Worden, zoals eerder in het advies van Rijkswaterstaat (RWS) bepleit, de brongerichte en de compenserende maatregelen nog naast elkaar in beeld gebracht? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt geborgd dat effecten die zich pas voordoen op lange termijn worden gemitigeerd of, indien dit niet mogelijk is, gecompenseerd?
Ik deel deze mening als algemene ambitie, in dit geval zijn bronmaatregelen niet realistisch. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft in haar verkenning van mogelijke maatregelen er op ingezet om negatieve effecten van de verdieping zo veel mogelijk te voorkomen, te mitigeren en/of te compenseren. In de milieueffectrapportage (MER) zijn zowel mogelijke brongerichte als compenserende maatregelen beschouwd conform het richtlijnenadvies van Rijkswaterstaat (RWS) als bevoegd gezag. In de praktijk blijken er volgens de MER momenteel geen bronmaatregelen te zijn waarvan de haalbaarheid en effectiviteit voldoende is onderbouwd. De Commissie voor de MER heeft een positief advies over de MER gegeven. De verdieping is relatief beperkt en leidt daarom – ook in worst-case analyses – naar verwachting tot geringe extra effecten op verzilting en grondwater.
De Commissie vindt het daarom navolgbaar dat in de MER het onderzoek is gericht op het benoemen van risicogebieden, goede monitoring en het in beeld brengen van mogelijke mitigerende maatregelen. Om voorbereid te zijn op extra toekomstige verziltingsopgaven is het wenselijk dat nadere kennis over bronmaatregelen beschikbaar komt. Dit geheel zorgt ervoor dat de effecten voor zowel de korte als de lange termijn goed in beeld worden gebracht om indien nodig aanvullende maatregelen te treffen.
Bent u van mening dat de vele aspecten die te maken hebben met de verdieping van deze vaargeul (zoet water, scheepvaart, waterveiligheid, waterkwaliteit etc.) voldoende in samenhang worden bezien? Hoe wordt dit geborgd?
Ja, een brede afweging van belangen is voorzien onder de Ontgrondingenwet, alsmede in de daarin te stellen voorwaarden en voorschriften voor de betreffende onderwerpen. De mogelijkheden voor inspraak en beroep zijn juridisch geborgd onder de Algemene wet bestuursrecht. De procedure loopt nog, er is op dit moment nog geen onherroepelijke vergunning.
Bent u voornemens de gedeelde verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het integrale Rijn-Maassysteem op lange termijn onderdeel van de vergunningvoorschriften te laten worden?
In het milieueffectrapport en de onderliggende onderzoeken is ook gekeken naar de mogelijke effecten in 2050 voor de brede Rijn-Maasmonding. Daartoe zijn de totale effecten van autonome ontwikkelingen en het voor verzilting meest ongunstige scenario van het Deltaprogramma meegewogen. Met die kennis worden ook mogelijke langetermijneffecten meegewogen voor het opstellen van de vergunningvoorschriften.
Bent u voornemens het herstellen van de hydraulische weerstand van de bodem van de Nieuwe Waterweg als vergunningsvoorschrift op te nemen? Zo nee, welke andere vereisten ten aanzien van de waterkwaliteit stelt u in de vergunning?
De vergunning zal voor de verschillende mogelijke negatieve effecten van de verdieping voorwaarden en voorschriften bevatten. Daarbij worden de belangen van de waterschappen en gemeenten betrokken, zoals de effecten op grondwater en waterkwaliteit. Over de afwegingen en de te stellen voorschriften zijn deze organisaties geconsulteerd. Dat traject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de nog te publiceren ontwerpbeschikking die Rijkswaterstaat als bevoegd gezag zal afgeven.
Hoe beoordeelt u de vrees van de waterschappen dat «bij de benadering van de gevolgen van de verdieping de focus al te zeer op (financiële) compensatie [zal zijn] gericht, terwijl volgens de milieueffectrapportage (MER) wel degelijk bronmaatregelen mogelijk blijken»?2
Rijkwaterstaat zal als bevoegd gezag een afweging maken over de te treffen maatregelen voor de verschillende mogelijke geringe extra effecten van de verdieping en dit vertalen in voorwaarden en voorschriften in de Ontgrondingenwetvergunning. Het oordeel van de Commissie voor de MER wordt hierin betrokken. Volgens de MER is van de onderzochte bronmaatregelen tegen verzilting de effectiviteit en haalbaarheid onvoldoende aangetoond, zodat deze niet als maatregelen kunnen worden ingezet. Het vergunningentraject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de door Rijkswaterstaat nog te publiceren ontwerpbeschikking.
Op welke wijze komt u tegemoet aan de zorgen van de waterschappen dat onvoorziene gevolgen en onzekerheden in de MER onvoldoende zijn afgedekt? Bent u voornemens meer concrete maatregelen te beschrijven ten aanzien van verzilting en de gehele Rijn-Maasmonding te monitoren met aandacht voor de gevolgen in de morfologie en verzilting?
De MER en het onderliggende onderzoek is uitgebreid. Dit verkleint de kans op onvoorziene gevolgen maar deze zijn natuurlijk niet uit te sluiten. Het vergunningentraject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de door Rijkswaterstaat nog te publiceren ontwerpbeschikking. Het ligt bij een project van deze omvang in de rede dat de vergunning zal voorzien in verplichtingen voor monitoring alsmede de beoordeling van de effectiviteit van maatregelen. De waterschappen zijn betrokken bij gesprekken over de voorgenomen opzet en invulling van monitoring. Ik verwacht dat aan de zorgen van de waterschappen tegemoet kan worden gekomen.
Acht u het eerder door de waterschappen geformuleerde uitgangspunt «geen extra verslechtering door de verdieping» realistisch? Zo nee, waarom niet?
De MER beschrijft mitigerende en compenserende maatregelen die er voor kunnen zorgen dat de zoetwaterbeschikbaarheid voor de regionale watersystemen op peil blijft voor de daarvan afhankelijke gebruiksfuncties.
In hoeverre is inzichtelijk wat de gevolgen zijn van de verdieping voor de zoetwatervoorziening van de land- en tuinbouw in de Zuidplaspolder en bij Greenport Boskoop?
In het MER en de onderliggende onderzoeken is uitgebreid gekeken naar de effecten op de beschikbaarheid van zoetwater voor het zoetwaterinlaatpunt Gouda. Dit is het inlaatpunt voor het regionale watersysteem waar de land- en tuinbouw in de Zuidplaspolder en Greenport Boskoop van afhankelijk zijn. De verdieping van de Nieuwe Waterweg leidt tot enige toename in het aantal dagen dat het inlaatpunt Gouda bij droogte niet gebruikt kan worden. Door gemiddeld 1 keer in de 8 jaar de aanvoer van zoet water via de zogeheten Kleinschalige Wateraanvoerroute te verlengen, kan ook in die situaties deze regio van voldoende zoetwater worden voorzien. De bekostiging van deze verlenging heeft de aandacht in het lopende vergunningsproces.
Welke maatregelen worden getroffen om het indringen van zout water landinwaarts als gevolg van de verdieping tegen te gaan? In hoeverre acht u de aanleg van een zoetwaterscherm haalbaar?
De vergunning zal in gaan op de maatregelen voor de verschillende mogelijke extra effecten van de verdieping en dit vertalen in voorwaarden en voorschriften. Hierbij wordt het eerder genoemde oordeel van de Commissie voor de MER betrokken. In de MER zijn de technisch bronmaatregelen beschouwd. Een zoetwaterscherm (bellenscherm) is eerder in het Deltaprogramma al beoordeeld als complex en onzeker voor wat betreft effectiviteit. Daarnaast zijn de investeringskosten en operationele kosten zeer hoog. Ik zie dit daarom nu niet als haalbaar alternatief.
Afvalwater van de NAM in de Waddenzee |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het dumpen van afvalwater van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM), via de Eems, in de Waddenzee?1
Ja.
Hoe is de NAM op dit vreemde idee gekomen? Kunt u de NAM wijzen op de beschermde UNESCO-status van de Waddenzee?
NAM is uiteraard bekend met de beschermde status van de Waddenzee.
NAM produceert sinds januari 2011 olie uit het olieveld Schoonebeek in Drenthe. Bij deze oliewinning komt als bijproduct productiewater vrij. Dit water wordt conform de huidige vergunning geherinjecteerd in lege gasvelden in de diepe ondergrond in Twente. NAM is volgens de huidige vergunning verplicht om iedere zes jaar te onderzoeken of de herinjectie uit milieuoverwegingen nog steeds de voorkeur heeft.
NAM heeft voor de evaluatie een begeleidingscommissie «Herafweging Productiewater Schoonebeek» ingesteld. Deze commissie bestaat uit bestuurders van de provincie Drenthe, de provincie Overijssel, de betrokken gemeenten en het waterschap. De begeleidingscommissie heeft als taak om te controleren of het onderzoeksproces transparant verloopt, en dat de vragen en zorgen die leven in de regio worden meegenomen in het onderzoek. De commissie is niet gebonden aan de uitkomsten van het onderzoek.
Op 10 november 2015 heeft de begeleidingscommissie ingestemd met de onderzoeksopzet. NAM heeft een lijst van 20 alternatieven voor herinjectie van productiewater opgesteld en daaruit een nadere selectie gemaakt van vier alternatieven. Op 30 maart 2016 heeft de begeleidingscommissie aangegeven dat de keuzes van NAM op dit moment voldoende duidelijk en transparant zijn om door te gaan met het evaluatieonderzoek.
Eén van de vier alternatieven betreft het idee om het productiewater te zuiveren tot schoon maar nog zout water en dit zoute water vervolgens te lozen in de Eems bij het bestaande lozingspunt bij Spijk. Dit is het alternatief dat wordt genoemd in de aangehaalde berichtgeving van RTV Noord. Uit de vier alternatieven zal in augustus en september 2016 in overleg met de regio Twente een nadere selectie worden gemaakt, conform het advies van 7 maart 2016 van de Commissie voor de milieueffectrapportage.2 De geselecteerde alternatieven zullen in oktober en november 2016 in detail worden doorgerekend. Mocht blijken dat een van deze alternatieven uit milieuoverwegingen te prefereren is ten opzichte van de herinjectie van het productiewater in Twente dan kan ik in december 2016 besluiten om een traject te starten om via de vergunning de huidige verwerkingswijze aan te passen.
Waarom kiest de NAM niet gewoon voor het vierde scenario dat onderzocht wordt, namelijk zuivering van het water waarna het schone water geloosd wordt?
Op dit moment is de evaluatie nog niet zo ver dat een gefundeerde keuze tussen de alternatieven kan worden gemaakt. Naar verwachting zal in december 2016 een keuze gemaakt kunnen worden. Om de onafhankelijkheid van de evaluatie te borgen heb ik aan de Commissie voor de milieueffectrapportage advies gevraagd.
Welke stoffen zitten er, naast hoge concentraties zout en chemicaliën, nog meer in het afvalwater van de NAM? Welke gevolgen kan dit hebben?
NAM monitort de samenstelling van het geherinjecteerde productiewater en rapporteert deze aan de toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen. NAM heeft op haar website de rapportages van 2014 en 2015 gepubliceerd. De rapportage van 2015 is aan deze beantwoording toegevoegd3. Op basis van de zgn. Eural-toetsing wordt het injectiewater (met daarin de gemelde concentraties mijnbouwhulpstoffen) geclassificeerd als een «niet gevaarlijke afvalstof». Tevens is een toetsing uitgevoerd aan de Europese Verordening voor de classificatie van stoffen, de CLP Verordening (1272/2008/EG). Deze Europese Verordening classificeert het injectiewater als «niet gevaarlijk».
Is het waar dat er bij de NAM een vast patroon is te ontdekken, waarbij steeds alle technische en juridische mogelijkheden tot het uiterste worden uitgeprobeerd, om maar onder kosten uit te komen, terwijl de maatschappelijke kosten en de imagoschade voor de NAM zelf veel groter zijn dan de mogelijke kostenreductie die de NAM hoopt te bereiken? Kunt u dit de NAM laten inzien?
Het patroon en het beeld van NAM zoals dat in de vraagstelling wordt geschetst, herken ik niet. Ik heb NAM leren kennen als een bedrijf dat op een verantwoorde manier haar bedrijfsvoering wil doen. Voor de waterinjectie in Twente was NAM bereid om de «Herafweging productiewater Schoonebeek» anderhalf jaar te vervroegen om zo recht te doen aan zorgen die leven onder de inwoners van Twente.