De berichten “Bod Unilever van baan” en “De drie meedogenloze saneerders uit Brazilië” |
|
Jaco Geurts (CDA), Enneüs Heerma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat het hedgefonds 3G (samen met Warren Buffet) een poging heeft gedaan om Unilever te kopen?1 2
Ja.
Heeft u contact gehad met Unilever CEO Paul Polman en/of voorzitter Michael Treschow over de berichten?
Ja. De Minister-President en ik hebben beide gesproken met de CEO van Unilever, de heer Paul Polman.
Heeft u in beeld wat het voor de Nederlandse werkgelegenheid betekent als één van de twee hoofdkantoren van Unilever en het wereldwijde Research and Development (R&D) centrum voor Foods uit Nederland verdwijnt?
In Rotterdam is het internationale Corporate Centre van Unilever gevestigd, dat onder meer de marketing- en innovatiehub van Unilever Europa voor voedingsmiddelen, huishoudelijke producten en persoonlijke verzorging omvat. Hier werken 900 werknemers. In Rotterdam bevindt zich eveneens het kantoor van Unilever Benelux, waar ook ongeveer 900 werknemers werken.
Unilever heeft recentelijk het voornemen aangekondigd een nieuw Global Foods R&D Center in Wageningen te vestigen, waarbij R&D Foods van Unilever geconcentreerd wordt in Nederland, inclusief het verplaatsen van hoogwaardige R&D-werkgelegenheid uit Duitsland en Polen naar Wageningen en bestaande Unilever-locaties in Nederland. De bestaande R&D Foods-activiteit in Vlaardingen wordt verplaatst naar Wageningen. In Wageningen komen 550 werknemers te werken. Daarnaast zullen nog 200 R&D-werknemers in Rotterdam komen te werken. Verder heeft Unilever in Nederland drie productievestigingen: ijsproductie in Hellendoorn met 130 werknemers, soepen, sauzen en rookworsten in Oss met 330 werknemers en margarine en pindakaas in Rotterdam met 170 werknemers.
De Nederlandse agri- en foodsector heeft een toonaangevende positie op de wereldmarkt en is na de Verenigde Staten mondiaal de tweede exporteur ter wereld; welke gevolgen zouden een eventuele overname van Unilever hebben voor het agrocomplex (kennis, netwerken, onderzoek en innovatie)?
Gevolgen van een eventuele overname van Unilever zullen sterk afhankelijk zijn van de ambities die een nieuwe eigenaar heeft. Unilever is binnen Nederland een toonaangevend bedrijf en met name op het gebied van innovatie en duurzaamheid een belangrijke en dragende kracht van de agrifood-sector. De voorgenomen vestiging van het Unilever Global Foods Innovation Center op de campus van Wageningen UR zal de Nederlandse kennisinfrastructuur verder versterken en de aantrekkelijkheid voor buitenlandse partijen om zich hier te vestigen naar verwachting vergroten. Indien een nieuwe eigenaar inzet op verdere kostenbesparing, het afstoten, verminderen of sluiten van activiteiten (inclusief hoofdkantoor/R&D) zou dat een negatief effect hebben op de innovatiekracht, verduurzaming, toegevoegde waarde en werkgelegenheid van het Nederlandse agrifood-complex.
Kunt u toelichten wat een eventuele overname van Unilever voor het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel binnen de Europese Unie zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel hangt in eerste plaats samen met toelevering en de primaire productie van het agrocomplex. Om de voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel te waarborgen, wordt in Europees verband beleid gevoerd met een rol voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de inzet om duurzamer te produceren.
Kunt u toelichten wat eventuele overname van Unilever voor de strategie en cultuur van Unilever op het gebied van duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Unilever is een internationaal erkende koploper op het gebied van duurzaamheid, zoals blijkt uit de nummer één posities in de Dow Jones Sustainability Index voor Food Products en Household and Personal Products van de afgelopen jaren. Wat een eventuele overname van Unilever zou betekenen voor de strategie en cultuur op het gebied duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding, zal afhankelijk zijn van de ambities van een nieuwe eigenaar. Ook zal dan bekeken worden of en hoe het strategische partnerschap, dat de overheid heeft met Unilever op het gebied van duurzaamheid, voorgezet kan worden.
Heeft het hedgefonds 3G volgens u voldoende oog voor duurzaamheid en/of het stakeholders-model? (Zie daarbij het bericht «Barbaren aan de poort bij Unilever»)3
3G Capital is een beleggingsfonds dat zich richt op fusies en overnames van beursgenoteerde ondernemingen, waarbij het in het bijzonder oog heeft voor ondernemingen waarvan het denkt dat het winstpotentieel nog gemaximaliseerd kan worden. Het is in die zin geen hedgefonds; hedgefondsen richten zich namelijk op het maken van rendement op basis van financiële strategieën en prijsverschillen waarbij ze hun beleggingsrisico’s afdekken. Het gaat hier om een private equity partij, zoals ook in het artikel is aangegeven.
Van 3G Capital is bekend dat het bovenal focust op de operationele prestaties van zijn ondernemingen en daarmee langjarige relaties aangaat. De investeringen van 3G Capital richten zich, volgens zijn eigen beschrijving, vooral op de consumentenmarkt. 3G geeft niet aan op welke wijze invulling wordt gegeven aan duurzaamheid en het stakeholdersmodel en het is derhalve niet mogelijk te beoordelen of het fonds hier voldoende oog voor heeft. Zolang de overnemende partij een statutair in Nederland gevestigde vennootschap met beursnotering zou handhaven, valt die beursvennootschap onder de reikwijdte van de Nederlandse Corporate Governance Code. Deze code gaat ervan uit dat de vennootschap een langetermijn-samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen.
Klopt het dat Unilever niet terug kan vallen op een beschermingsstichting en dat Nederlandse bedrijven als ASR en NN wel een sleutelpositie hebben met hun preferente aandelen? Ziet u dit ook zo of zijn er andere mogelijkheden om een eventuele overname van Unilever te voorkomen?
Uit het bestuursverslag van Unilever N.V. over het boekjaar 2015 blijkt dat de vennootschap geen beschermingsstichting heeft ingesteld.4 Tevens blijkt uit het bestuursverslag dat NN Group N.V. naast gewone aandelen 7%- en 6%-cumulatief preferente aandelen houdt. ASR Nederland N.V. houdt, naast gewone aandelen, 6%-cumulatief preferente aandelen. NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. hebben elk meer dan de drempelwaarde (3% van de totale stemrechten in de vennootschap), voor vermelding in het Register substantiële deelnemingen van de AFM, en beschikken daarmee over een substantieel belang in Unilever N.V. In totaal maken de cumulatief preferente aandelen – waarvan NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. het merendeel houden – ongeveer 20% van de stemrechten uit.5 De basisregel is dat de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever bij volstrekte meerderheid besluit.
Unilever N.V. beschikt niet over vormen van bescherming. De Stichting Administratiekantoor Unilever N.V. heeft certificaten van aandelen van Unilever N.V. uitgegeven. Deze stichting is echter gericht op het tegengaan van absenteïsme bij de algemene vergadering van aandeelhouders en is geen beschermingsstichting.
Relevant om te vermelden is dat Unilever Group twee zetels heeft: Unilever N.V. in Nederland en Unilever PLC in het Verenigd Koninkrijk. Unilever heeft hierdoor ook te maken met Britse regelgeving. Unilever PLC is gebonden aan de UK Takeover Code, een instrument van zelfregulering. Deze code bevat een zogeheten «no-frustration rule», die de mogelijkheden om een vijandige overname te voorkomen in belangrijke mate inperkt. Deze regel is juridisch afdwingbaar onder Brits recht.
Heeft u contact gehad met de Britse premier May?
Nee, noch ik, noch de Minister-President heeft hierover contact gehad met de Britse premier May. Ik heb terzake wel contact gehad met Secretary of State Greg Clark.
Bent u bekend met de opdracht van de Britse premier May om het bod te onderzoeken?
Nee.
Heeft u zelf een opdracht gegeven om het bod te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb mijzelf laten informeren over het bod op Unilever. Ik heb geen verdere stappen ondernomen. Het bod is immers van tafel.
Denkt u dat er nog een poging ondernomen wordt om Unilever over te nemen? Zo ja, gaat u dan ervoor pleiten om banen, R&D-faciliteiten en fabrieken in Nederland te behouden?
Het is op dit moment niet bekend of er een nieuwe poging zal worden ondernomen om Unilever over te nemen. Indien dat gebeurt, vertrouwt het kabinet enerzijds op de sterke basis die Nederland heeft – een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een sterk innovatiebeleid. Anderzijds zal het kabinet bezien of eventuele aanpassing van de strategie van een nieuwe eigenaar zal leiden tot relocatie en/of aanpassingen in investeringsbeslissingen en of dit om een passende reactie vraagt.
Wat denkt u concreet te kunnen doen bij een eventuele overname van Unilever?
Zie antwoord vraag 12.
Biedt de beschermingswet, die in voorbereiding is, mogelijkheden om deze overname te toetsen aan Nederlandse belangen of te blokkeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie geconsulteerd. Dit wetsvoorstel biedt bescherming tegen ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector. Het gaat hierbij om zeggenschap die leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector en waardoor de nationale veiligheid of openbare orde in gevaar kan komen. Dit wetsvoorstel houdt rekening met de specifieke kaders en omstandigheden die in deze sector van toepassing zijn. Dit wetsvoorstel geldt daarom alleen voor de telecommunicatiesector.
Bent u bekend met het opinieartikel «Bescherm onze eigen economie»?4 Wat is daarop u inhoudelijke reactie?
Ja. De beantwoording van bovenstaande vragen biedt mijns inziens voldoende zicht op het standpunt van het kabinet ten aanzien van het gestelde. Met onder meer het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie en de opvolging van de analyses van de interdepartementale werkgroep economische veiligheidsvraagstukken geeft het kabinet opvolging aan het thema buitenlandse overnames.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Met uitzondering van vragen 12 en 13 heb ik de vragen separaat beantwoord.
Het bericht ‘Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden»?1
Met het Natuurpact (Kamerstuk 33 576, nr. 6) is het beleid voor natuur gedecentraliseerd naar de provincies. Een onderdeel daarvan is dat de provincies verantwoordelijk zijn voor de afspraken met de schaapherders. Op 25 april 2016 (Kamerstuk 33 576, nr. 82) heb ik u het evaluatierapport «Wie stuurt de herder – Concurrentie of coöperatie?» toegestuurd. Het rapport toont aan dat de (financiële) positie van schaapherders die hun kuddes hoeden zorgelijk is. Het rapport biedt tevens handvatten over hoe de positie van herders kan worden verbeterd, zowel qua inkomen als door het bieden van continuïteit. Schaapherders zijn met name gebaat bij een structurele oplossing. Met dit als doel ben ik in gesprek met schaapherders, provincies, terreinbeheerders en Rijkswaterstaat.
Deelt u de mening dat deze herders steun verdienen, omdat traditionele schaapskuddes op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed staan en de schaapskuddes bovendien van groot belang zijn voor het landschapsbeheer?
Beheer door schaapskuddes wordt niet uitgevoerd door een homogene groep herders, maar varieert van de traditionele herder, die zijn kudde van meestal traditionele heideschapen jaarrond dagelijks gescheperd2 laat grazen, tot de herder die zijn kudde schapen vaak gescheperd, maar ook binnen een afrastering, op natuur- of andere terreinen laat grazen. De vermelding op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed betreft de eerste groep van traditionele herders. Het beheer van natuurterreinen kan meestal door de laatste groep van herders goedkoper worden uitgevoerd. Ik ben van mening dat, naast het versterken van natuurbeheer, de cultuurhistorische waarde van traditionele schaapherders een meerwaarde heeft voor de maatschappij.
Deze traditionele schaapsherders kampen al jaren met problemen, wat heeft u tot nu toe gedaan om hen te ondersteunen en wat bent u van plan nog meer te doen nu het Gilde van Traditionele Schaapsherders de noodklok luidt? Bent u bereid tot het instellen van een noodfonds, zoals het Gilde voorstelt?
Mijn voorganger en ik hebben, zoals aangegeven in bovengenoemde brief van 25 april 2016, meerdere maatregelen genomen, zoals het invoeren van de graasdierpremie, het invoeren van een certificeringssysteem, het inrichten van een opleiding bij Hogeschool Helicon, het opzetten van een kennisnetwerk, ondersteuning bij de oprichting van het Gilde van traditionele schaapherders, het laten uitvoeren van een evaluatie en het subsidiëren van het opzetten van Heideboerderijen. Daarnaast ben ik in gesprek met provincies over een structurele oplossing voor traditionele herders, omdat het beleid voor gescheperde schaapskuddes primair een provinciale verantwoordelijkheid is. Ik ben van mening dat wanneer herders een structurele oplossing geboden wordt, een noodfonds niet nodig is.
De provincies Limburg en Drenthe hebben middels het Subsidiestelsel Natuur en Landschap wel extra geld beschikbaar gesteld aan deze schaapsherders, waarom volgen andere provincies hun voorbeeld niet als hiervoor blijkbaar wel mogelijkheden zijn?
Zoals aangegeven bij vraag 1 zijn de provincies middels het Natuurpact verantwoordelijk voor afspraken met de schaapherders. De goede voorbeelden van Drenthe en Limburg zijn onderdeel van het gesprek dat ik voer met de provincies om overal in Nederland te komen tot een structurele oplossing voor traditionele herders.
Wat is de stand van zaken rondom het overleg met de provincie, het Gilde en de terreinbeherende organisaties over passende maatregelen voor deze problematiek? Hoe kijkt u aan tegen het stoppen met openbare aanbestedingen en het ontwikkelen van betere natuurbeheervergoedingen?
Deze vraag heeft een sterk verband met de motie van de leden Leenders, Jacobi en Dik-Faber, die de regering verzoekt om, met provincies en maatschappelijke organisaties, structurele financiering te regelen en daarmee de gescheperde schaapskuddes een toekomst te geven (Kamerstuk 34 550-XIII, nr. 86).
De uitvoering van deze motie is in de afrondende fase, en ik zal u spoedig hierover informeren.
De ‘asbestpaniek’ bij bewoners in Landsmeer |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de onrust onder bewoners van een woonwijk in Landsmeer waar in verschillende woningen asbest is gevonden?1
Ja.
Heeft er volgens de vigerende asbestwetgeving een asbesinventarisatie plaatsgevonden in betreffende woningen en zijn er lucht- en plakmonsters genomen waarbij vrije asbestvezels zijn aangetroffen? Zo nee, bent u bereid om spoedig onderzoek in te stellen of er op deskundige wijze aan alle wettelijke asbestprotocollen is voldaan en er op toe te zien dat indien dit niet het geval is dit met spoed zal gebeuren? Zo ja, wanneer heeft er een asbestinventarisatie plaatsgevonden en in welke concentratie? Overschreed deze de binnenruimtenorm en zijn daarbij vrije chrysotielvezels of amfibole asbestvezels aangetroffen?
Uit navraag bij de gemeente Landsmeer en de eigenaar van de woningen, de woningbouwcorporatie Eigen Haard, blijkt dat er ter voorbereiding op een renovatie een asbestinventarisatie is uitgevoerd die is gestart op 6 februari 2017. Uit deze asbestinventarisatie bleek dat er in 120 woningen asbest in de vliering aanwezig was. Tot nu toe is er in 31 woningen een asbestbesmetting aangetroffen op de vliering. Op beneden gelegen verdiepingen is geen asbest aangetroffen. De inventarisatie is uitgevoerd door een gecertificeerd inventariseerder. Uit de inventarisatie bleek dat er geen vrije asbestvezels zijn aangetroffen, noch in de luchtmonsters, noch in de kleefmonsters, en dat wil zeggen dat de normen niet zijn overschreden.
Kan worden toegelicht waarom bewoners nu pas zijn geïnformeerd over de aanwezigheid van asbest in de woningen? Hoe oordeelt u over de verwijten van bewoners aan de woningcorporatie dat er bewust zou zijn gezwegen over de aanwezige asbest?
Het is zeer begrijpelijk dat bewoners schrikken van een asbestvondst in hun woning en zich daarover zorgen maken. Ik hecht daarom aan transparante en eenduidige communicatie over mogelijke gezondheidsrisico’s. De woningbouwcorporatie heeft aangegeven dat de asbestinventarisatie is gestart op 6 februari 2017. De eerste beschadigingen zijn aangetroffen op een vliering op 8 februari. Vervolgens heeft op 9 februari het laboratorium bevestigd dat het om asbest gaat. De woningbouwcorporatie heeft op 10 februari de bewoners geïnformeerd over de asbestvondst. De gemeente Landsmeer geeft aan dat er geen aanleiding is om op dit moment te concluderen dat de communicatie richting bewoners tekort is geschoten.
Wordt er verder onderzoek gedaan naar de mate van blootstelling en de daarmee samenhangende gezondheidsrisico’s bij de bewoners van deze wijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de asbestinventarisatie die de woningbouwcorporatie heeft laten uitvoeren, blijkt dat de asbestbesmetting beperkt is gebleven tot de vliering. In opdracht van de gemeente houdt de Omgevingsdienst IJmond toezicht op de inventarisatie en de sanering. Er wordt nu geen aanleiding gezien om een onderzoek onder de bewoners te starten.
Kunt u toelichten wat het plan van aanpak zal zijn ten aanzien van de renovatie van de woningen? Op welke wijze wordt hierover gecommuniceerd richting betrokken bewoners?
Het saneren van de vlieringen is inmiddels gestart. Alle verontreinigde vlieringen worden de komende weken gesaneerd. De woningbouwcorporatie communiceert via brieven, de website en persoonlijke gesprekken met de bewoners. Daarnaast is er een spreekuur voor bewoners. Bewoners kunnen natuurlijk ook direct contact zoeken met de woningbouwvereniging.
De woningbouwcorporatie geeft aan dat het plan van aanpak voor de totale renovatie in ontwikkeling is. In april 2017 informeert de woningbouwcorporatie de bewoners hierover.
Het bericht ‘Drenthe moet op zoek naar alternatieve locaties voor windmolens’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Drenthe moet op zoek naar alternatieve locaties voor windmolens?1
Ja.
Bent u bereid om te kijken naar de mogelijkheden om de zoekgebieden voor windenergie in Drenthe te verruimen? Zo nee, waarom niet en op welke manier wilt u dan uit de impasse komen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u?
In het Energieakkoord zijn afspraken gemaakt over het realiseren van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023. Onderdeel daarvan is de afspraak tussen het Rijk en de provincies om 6000MW windenergie op land te realiseren in 2020.
Voor het realiseren van de doelstelling voor windenergie op land heeft het kabinet de Structuurvisie Windenergie op land (SvWOL) vastgesteld, waarin na overleg met de provincies gebieden zijn aangewezen voor grootschalige windparken. De SvWOL, die is vastgesteld op 28 maart 2014, is het beleidskader voor windparken groter dan 100MW. Het gebied van windpark De Drentse Monden en Oostermoer is één van de gebieden die daarin is opgenomen.
In de afspraken over windenergie op land tussen het Rijk en de provincies heeft de provincie Drenthe zich gecommitteerd aan de realisatie van 285,5MW. In de provincie Drenthe is 135,5MW aan windenergie voorzien in de gemeenten Emmen en Coevorden. Het windpark De Drentse Monden en Oostermoer met een omvang van circa 150MW is voorzien in het Veenkoloniale gedeelte van de gemeenten Borger-Odoorn en Aa en Hunze.
Gelet op de gemaakte afspraken met de provincie Drenthe over windenergie op land in 2020 zie ik geen mogelijkheid om de zoekgebieden voor windenergie in de provincie Drenthe te verruimen.
Bent u bereid een constructief houding aan te nemen wanneer het Provinciebestuur met u om de tafel wil gaan zitten om samen naar verruiming van de zoekgebieden voor windenergie te kijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u samen met de Provincie hiermee aan de slag?
Het realiseren van 6000MW aan windenergie op land is vastgelegd in het Energieakkoord. Voor de afgesproken 285,5MW aan windenergie op land in 2020 in de provincie Drenthe zijn de gebieden vastgelegd. Het college van gedeputeerde staten van Drenthe heeft aangegeven uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken over windenergie op land. Daarnaast heb ik geen signaal van het college van gedeputeerde staten van Drenthe ontvangen om overleg te hebben om deze afspraken te wijzigen.
De voorgenomen zeer lage aanvliegroutes met veel geluidsoverlast in Overijssel naar vliegveld Lelystad |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitwerking van de aanvliegroutes door Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) naar de luchthaven Lelystad, zoals die is gedaan naar aanleiding van het besluit vaststelling luchthaven Lelystad en het advies van de Alderstafel Lelystad?1
Ja, ik ben bekend met de uitwerking van deze aanvliegroutes. Voor een goed begrip van mijn overige antwoorden licht ik graag kort het proces dat hieraan voorafgegaan is toe.
In 2014 heeft de Alderstafel Lelystad een unaniem advies uitgebracht over de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim3. Voor deze routes werden als uitgangspunten geformuleerd: het zo veel mogelijk vermijden van vliegen over woonkernen, een vlieghoogte van tenminste 6.000 voet boven «het oude land», en een vlieghoogte van tenminste 3.000 voet boven Natura 2000 gebieden. Aan deze uitgangspunten wordt in de uitwerking van de aanvliegroutes niet getornd; dit is ook bevestigd door de Alderstafel op 3 maart jl. In de adviezen van de Alderstafel is steeds aangegeven dat er één uitzondering is op het uitgangspunt dat boven «het oude land» niet lager dan 6.000 voet gevlogen wordt. Voor naderend verkeer vanuit het zuiden was al in 2014 de conclusie dat 6.000 voet niet overal realiseerbaar zou zijn vanwege het benodigde daalprofiel om de eindnadering naar de luchthaven veilig te kunnen uitvoeren.
De door de Alderstafel geadviseerde vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim vormden de basis voor het MER en het Luchthavenbesluit Lelystad 2015. Deze routes zijn inmiddels een gegeven. Aan de vaststelling van het Luchthavenbesluit zijn diverse druk bezochte informatiebijeenkomsten voor bestuurders en omwonenden in Flevoland, Overijssel en Gelderland voorafgegaan. De routes zijn publiek bekend gemaakt, o.a. via de website platformparticipatie.nl en via de site van de Alderstafel Lelystad. Ook zijn de documenten in voorhang aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden. Voorts heeft de Commissie voor de m.e.r. in september 2014 een positief advies uitgebracht over het MER, met de constatering dat alle voor de besluitvorming benodigde informatie over de milieueffecten beschikbaar was.
In het Luchthavenbesluit was ook de ligging van de naderingsroutes vanuit Overijssel opgenomen. Voor het deel van de nadering vanaf 3.000 voet tot aan de grond, geldt dat ook de hoogteprofielen hiervan deel uitmaakten. Dit deel van de route ligt ruim binnen het MER gebied (zie vraag 8).
Door LVNL en CLSK wordt nu gewerkt aan het ontwerpen van de aansluitingen van de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim op de «snelwegen» in het hogere luchtruim. Hierbij horen ook het ontwerp van de wachtgebieden bij Lemelerveld en Steenwijk, en het hoogteprofiel van de aanvliegroute vanaf het beginpunt op 6.000 voet bij Lemelerveld (zuid) dan wel Steenwijk (noord) tot aan 3.000 voet.
Kunt u de Kamer een kaart doen toekomen met de voorgestelde aanvliegroutes en wachtcirkels? Kunt u op die kaart de stukken waar vliegtuigen lager dan 2.000 meter (kunnen) vliegen, helder aangeven? Kunt u op die kaart de stukken waar vliegtuigen lager dan 1.000 meter (kunnen) vliegen, helder aangeven met een andere kleur?
De kaarten van de op basis van het Aldersadvies gekozen set van vertrek- en naderingsroutes, zoals opgenomen in het Luchthavenbesluit, zijn bijgevoegd in bijlage 2.
Zoals aangegeven bij vraag 1 maakten de routes tot 3.000 voet deel uit van het advies van de Alderstafel Lelystad, alsmede van het daarop volgende MER en het Luchthavenbesluit 2015. De inrichting van de wachtgebieden en de uitwerking van het hoogteprofiel van het gedeelte van de naderingsroutes tussen 6.000 en 3.000 voet maken deel uit van de lopende uitwerking van de aansluitingen op het hogere luchtruim. Daarbij geldt dat het naderend verkeer, conform het Aldersadvies, zo lang mogelijk op 6.000 voet blijft vliegen en zo laat mogelijk – binnen het MER gebied – daalt naar 3.000 voet. Voor de zuidoostelijke naderingsroute over Overijssel betekent dit, dat verkeer naar Lelystad boven Twente aanzienlijk hoger dan 6.000 voet het Nederlandse luchtruim binnenkomt, en vervolgens daalt om ter hoogte van het wachtgebied van Lemelerveld op 6.000 voet te vliegen. Boven centraal Overijssel wordt op 6.000 voet verder gevlogen, waarna pas nabij Zwolle de daling richting 3.000 voet wordt ingezet. Hetzelfde geldt voor de naderingsroute vanuit het noordoosten via Steenwijk. Slechts in uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld wanneer gelijktijdig vertrekkende en naderende vliegtuigen elkaar kruisen en uit elkaar gehouden moeten worden, kan een verkeersleider gedwongen worden van het standaardprofiel af te wijken. In dat geval kan een verkeersleider er voor kiezen om een vertrekkend vliegtuig (als het overige verkeer dat toelaat) sneller te laten klimmen, of is hij gedwongen om uit veiligheidsoogpunt een naderend toestel eerder te laten dalen.
Voor de beide wachtgebieden bij Lemelerveld en Steenwijk geldt, dat deze slechts in uitzonderlijke situaties gebruikt zullen worden. Alleen in geval van bijvoorbeeld een verstoring op de luchthaven Lelystad (bijvoorbeeld een toestel dat de landingsbaan blokkeert) kan het nodig zijn dat één vliegtuig in het wachtgebied één of meer rondes moet maken, alvorens door te kunnen vliegen. De hoogte waarop dit gebeurt is in principe altijd 6.000 voet. Dit zal echter slechts bij uitzondering nodig zijn. Ter vergelijking: rond de luchthavens Eelde, Beek en Eindhoven worden wachtgebieden gemiddeld niet meer dan eens per kwartaal gebruikt. De kans dat twee toestellen tegelijkertijd in hetzelfde wachtgebied opgevangen moeten worden, en waarbij er dan één lager dan 6.000 voet moet gaan vliegen, is nog veel kleiner.
Waren deze lage aanvliegroutes opgenomen in de plannen die in 2014 ter inzage gelegd zijn?2
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven zijn de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim, alsmede de ligging van de naderingroutes vanuit Overijssel onderdeel geweest van het reguliere consultatieproces.
Kunt u op een aparte kaart aangeven in welke gebieden er sprake kan zijn van geluidshinder door dit vliegveld en hoe groot die geluidshinder kan zijn?
In de MER zijn verschillende geluidscontouren gepresenteerd, die volgen uit de ontwikkeling van Lelystad naar een luchthaven met 45.000 vliegtuigbewegingen. De grootste geluidscontour is de 40 dB(A) Lden contour. Op basis van de dosis-effectrelatie voor vliegtuiggeluid5 is circa 5% van het aantal mensen bij deze geluidsbelasting ernstig gehinderd. In het luchthavenbesluit worden de 48, 56 en 70 dB(A) Lden contour vastgelegd. Buiten het MER gebied ligt de geluidshinder onder de genoemde grenzen.
Figuur 29 uit «MER deel 4A Deelonderzoek geluid» geeft de geluidsbelasting weer en is opgenomen in bijlage 3.
Vanaf hoever voor de landing vliegen de vliegtuigen op een hoogte van minder dan 2.000 meter? Kunt u vergelijkbare situaties in Nederland geven waarbij vliegtuigen al zo ver van de luchthaven zo laag vliegen met alle overlast die daarbij hoort?
Zie antwoorden 1 en 2.
Het ontwerp van aanvliegroutes is met name afhankelijk van internationaal vastgestelde ontwerpeisen, de lokale omstandigheden in de omgeving van de luchthaven (bijvoorbeeld obstakels) en de structuur van het luchtruim in de buurt van de luchthaven. Dit maakt aanvliegroutes luchthavenspecifiek.
Bij het aanvliegen van baan 06 (Kaagbaan) op Schiphol is het gebruikelijk dat vliegtuigen in de omgeving van Den Haag een hoogte van 6.000 voet bereiken.
Kunt op de kaart (onder 2) aangeven waar de wachtgebieden liggen en waar de Natura 2000-gebieden liggen?
Zie antwoord 2.
Voor wat betref de ligging van de Natura 2000 gebieden is in bijlage 4 figuur 5.2 uit «MER deel 4E Deelonderzoek beschermde natuurgebieden» opgenomen.
Klopt het dat de Alderstafel het vliegen boven Natura 2000-gebieden afwijst?
Dit klopt niet. Een belangrijk element uit het Aldersadvies uit 2012 is het overvliegen van Natura 2000-gebieden, en met name de Oostvaardersplassen, op minimaal 3.000 voet. Dit in verband met instandhoudingsdoelen voor Natura 2000 gebieden. De gekozen routeset voldoet aan dit uitgangspunt.
Kunt u op de kaart aangeven welk deel van het gebied betrokken is geweest bij de milieueffectrapportage (MER) die is uitgevoerd?
In het MER is per onderzocht effect een studiegebied bepaald tot waar de milieueffecten zich uitstrekken. In de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) is de scope aangegeven van MER voor wat betreft het nagaan van de effecten van het geluid. De NRD heeft in de periode augustus-september 2013 ter inzage gelegen en is door mij in december 2013 vastgesteld. In lijn met deze NRD is in de MER de geluidhinder nagegaan en contouren berekend: 40 dB(A) tot 70 dB(A) Lden en de 30 dB(A) tot 60 dB(A) Lnight. Het bijbehorende studiegebied voor vliegtuiggeluid is op de kaart in bijlage 5 uit het MER te zien (blauwe rand).
Klopt het dat de MER uitgevoerd ter voorbereiding van het Luchthaven Lelystad-besluit, het gebied van de Flevopolder, de Veluwezoom en Kampen-Zwolle-Zwartewaterland heeft bezien, en dat het gebied ten Oosten van de IJssel niet in beschouwing is genomen?
Dat klopt. Er is in het MER niet gekeken naar de milieueffecten ten oosten van de IJssel. In het MER is gekeken naar het gebied waar onder andere vanuit geluidshinder effecten zijn te verwachten. Zie antwoord op vraag 8.
Buiten het MER gebied, waaronder de genoemde delen van Overijssel is geen sprake van laag overvliegend verkeer en derhalve liggen de geluidsniveaus (ver) onder de grenswaarden van de MER.
Was er een vertegenwoordiger uit de provincie Overijssel aanwezig bij de Alderstafel? Zo nee, waarom niet?
De Provincie Overijssel is vanaf de start van de Alderstafel via de Provincie Gelderland vertegenwoordigd. De beide provinciale besturen hebben hierover bestuurlijke afspraken gemaakt.
Deelt u de mening dat het opportuun is dat er een nieuwe MER uitgevoerd wordt, die ook gebieden in Overijssel meeneemt waarover laag gevlogen wordt?
Nee.
In deze delen van Overijssel is geen sprake van laag overvliegend verkeer en derhalve liggen de geluidsniveaus (ver) onder de grenswaarden van het MER. Ik zie daarom ook geen aanleiding om het studiegebied van het MER (zie antwoord op vraag 8) te wijzigen.
Deelt u de mening dat er ten minste twee vertegenwoordigers van de provincie Overijssel uitgenodigd dienen te worden voor de Alderstafel?
Naar ik begrijp heeft de heer Alders inmiddels besloten om naast de provincie Gelderland voortaan ook de gedeputeerde van Overijssel permanent uit te nodigen om deel te nemen aan het overleg van de Alderstafel Lelystad. Deze was bij het overleg van de Alderstafel van 3 maart jl. reeds aanwezig.
Deelt u de mening dat gezocht dient te worden naar aanvliegroutes die veel hoger liggen en dus veel minder overlast geven?
Zoals mijn beantwoording van vragen 1 en 2 aangeven is er geen sprake van lang en onnodig laag vliegen boven Overijssel, noch van afwijken van eerder gemaakte afspraken. Slechts in uitzonderingssituaties kan het, om veiligheidsredenen, nodig zijn om van de standaard procedures af te wijken.
Voor de aansluitroutes van en naar Lelystad is voorts van belang dat deze ontworpen dienen te worden binnen de huidige luchtruimstructuur. Hierbij dient o.a. rekening te worden gehouden met de huidige ligging van de druk bevlogen naderingsroutes naar Schiphol. Als gevolg hiervan kan de zuidoostelijke naderingsroute naar Lelystad vanaf Lemelerveld niet hoger liggen dan 6.000 voet, omdat de ondergrens voor het verkeer naar Schiphol op 7.000 voet ligt. Deze uitgangspunten zijn conform de eerder gemaakte afspraken aan de Alderstafel Lelystad.
Zoals ik uw Kamer al meerdere malen heb aangegeven, zal voor een verdere doorgroei van Lelystad naar op termijn 45.000 vliegbewegingen een aanpassing van de luchtruimstructuur nodig zijn. Dan ontstaat waarschijnlijk ruimte om verkeer van en naar Lelystad gunstiger in te passen. Hierbij kunnen dan ook suggesties en voorstellen uit de regio betrokken worden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat er een snel een proces op gang komt waarin alternatieve routes uitgewerkt worden en aangedragen alternatieven (zoals die van de gemeente Dalfsen) overwogen worden? Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een week voor de verkiezingen beantwoorden?
Op dit moment werken LVNL en CLSK aan het ontwerp van de aansluitroutes op het hogere luchtruim. Dit ontwerpproces is volgens planning in mei 2017 afgerond. Voor zover inpasbaar binnen de huidige randvoorwaarden en luchtruimstructuur ben ik bereid LVNL en CLSK te vragen om te bezien welke optimalisaties in het verdere ontwerp van de aansluitroutes mogelijk zouden zijn. Voorstellen uit de regio die buiten de huidige randvoorwaarden en luchtruimstructuur gaan, kunnen betrokken worden bij een toekomstige herinrichting van het luchtruim.
Zandwinning onder het Markermeer |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat zandwinning vanwege een dikke bovenlaag van klei op dit moment niet rendabel is in het Markermeer, terwijl er in en rondom het Markermeer een grote behoefte aan zand (ca. 140–200 miljoen m3 in komende 20 jaar) is en er goede kwaliteit zand in het Markermeer beschikbaar is op relatief korte afstand van projecten waar zand nodig is?
Wij zijn ermee bekend dat in het Markermeer bovenop de zandlaag een laag klei ligt. Deze bovenlaag van klei maakt de zandwinning echter niet onrendabel, omdat deze in nieuw af te geven vergunningen niet hoeft te worden teruggestort op de oorspronkelijke locatie.
Tot 2014 (zie hierna antwoord op vraag 3) werd slechts in twee situaties een korting verleend op de domeinvergoeding. Namelijk bij een «geringe windiepte» en bij het zogeheten «omputten». Bij «omputten wordt klei – na het verwijderen van de onderliggende zandlaag – teruggestort op de oorspronkelijke locatie.
Van omputten is bij zandwinning in het Markermeer geen sprake, omdat de bovenlaag van klei wordt gebruikt voor de aanleg van de Marker Wadden. Ook tot 2014 zou dus geen korting op de domeinvergoeding zijn verleend. Voorts geldt, dat de extra kosten van het verwijderen en afvoeren van de bovenlaag van klei nimmer een grond is geweest voor kortingen op de domeinvergoeding in het kader van voornoemde gedragslijn. Tenslotte geldt, dat voor het project «De Marker Wadden» in het aanlegcontract van Rijkswaterstaat een zogenaamde vrijstellingsbepaling is opgenomen. Dit betekent dat bodemmateriaal afkomstig uit Staatseigendom dat gebruikt wordt voor de aanleg van de Marker Wadden vrijgesteld is van een domeinvergoeding.
Deelt u de mening dat zandwinning op het Markermeer een belangrijke impuls kan geven aan het ontstaand Toekomstbestendig Ecologisch Ecosysteem (TBES) van het Markermeer (slibvang e.d.)?
«Ja. Zandwinning op het Markermeer kan, op basis van het vigerende multifunctionaliteitsprincipe, 1een impuls geven aan de realisatie van het Toekomstbestendig Ecologisch Ecosysteem (TBES) voor het Markermeer-IJmeer. De realisatie van een dergelijke impuls is echter afhankelijk van zowel locatie als uitvoering van de zandwinning. De beleidsmatige sturingsmogelijkheden van winningsactiviteiten zijn in de praktijk echter gering omdat het Rijk er destijds bewust voor gekozen heeft om het primaat van de grondstoffenwinning aan de markt te laten.»
Waarom heeft het Rijksvastgoedbedrijf de korting op de domeinvergoeding voor de zandwinning onder het Markermeer recent geschrapt? Waarom oordeelt het Rijksvastgoedbedrijf dat niet langer sprake is van «winverzwarende» omstandigheden waarvoor financieel gecompenseerd wordt?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft niet specifiek de korting op de domeinvergoeding voor de zandwinning in het Markermeer geschrapt. Vanaf 2014 hanteert het RVB een algemene gedragslijn om géén kortingen te verlenen bij reguliere zandwinning. Deze lijn is ook gepubliceerd2. Dit betekent dat uitsluitend voor enkele aflopende zandwinprojecten, gestart voor 2014, kortingen nog zijn toegestaan. De zandwinning in het Markermeer valt hier niet onder. Met deze gedragslijn beoogt het Rijksvastgoedbedrijf staatssteun, dan wel subsidieverstrekking, te vermijden. Ook draagt de gedragslijn bij aan transparantie van de inkomsten en uitgaven tussen verschillende betrokken departementen.
Verder wordt nog opgemerkt dat bij de zandwinning in het Markermeer geen sprake is van winverzwarende omstandigheden. Dit omdat de bedoelde bovenlaag wordt gebruikt voor de aanleg van de «Marker Wadden» en niet teruggestort hoeft te worden op de oorspronkelijke locatie (zie ook vraag 1).
In hoeverre is bij het besluit tot schrappen van de korting rekening gehouden met de beleidsambities voor het Markermeer, de Marker Wadden en het Rijk- Regioprogramma Amsterdam-Almere-Markermeer (RRAAM)? Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en bij een nieuw besluit rekening te houden met de opgaven voor dit gebied?
Bij dit besluit is geen rekening gehouden met de beleidsambities voor het Markermeer. Het Rijk heeft er bewust voor gekozen om het primaat van de grondstoffenwinning aan de markt te laten. Het Rijksvastgoedbedrijf ziet gezien het gestelde in de beantwoording van vraag 1, 3 en 5 geen reden haar besluit te herzien.
Bent u bereid een instrumentarium te ontwikkelen dat er toe leidt dat de zandwinning op het Markermeer tenminste zo winstgevend wordt als zandwinning op het IJsselmeer, om zo te voldoen aan de behoefte aan zand in de regio, en om de ambities voor een TBES zoals gewenst in het RRAAM dichterbij te brengen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 worden sinds 1 juli 2014 geen kortingen meer verleend. Ook de zandwinning in het IJsselmeer valt hieronder, met uitzondering van enkele aflopende zandwinprojecten van voor 2014. De laatste hiervan loopt in 2030 af. Het ontwikkelen van een nieuw instrumentarium is derhalve niet aan de orde.
De subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties die opnieuw overvraagd wordt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat voor het tweede jaar op rij voor de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties binnen enkele dagen het subsidieplafond bereikt is?1
In de eerste week van januari 2017 is er voor bijna € 6,1 miljoen aangevraagd waarvan een deel ook weer werd ingetrokken. Per 1 maart 2017 was de stand € 6,7 miljoen. Ongeveer de helft van deze aanvragen is nog in behandeling. Er kan daarom nog niet worden gezegd of en zo ja wanneer het subsidieplafond van 6 miljoen is bereikt.
Bent u ervan op de hoogte dat de financiële positie van sportverenigingen in 2016 wederom verslechterd is, waardoor steeds meer penningmeesters niet langer in staat zijn te sparen voor toekomstige investeringen en veel clubs interen op de nog aanwezige liquide middelen?2
Ja, ik ben op de hoogte van de in het artikel van Stichting Waarborgfonds Sport weergegeven cijfers.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat zo veel mogelijk sportaccommodaties zo snel mogelijk zo duurzaam mogelijk moeten worden gemaakt, zowel omdat dit bijdraagt aan de doelstelling uit het energieakkoord om maatschappelijk vastgoed te verduurzamen als omdat dit tot een lagere energierekening voor sportverenigingen leidt?
Met de huidige subsidieregeling is een beweging in gang gezet in de sector die ik toejuich. Het aantal aanvragen dat ieder jaar wordt ingediend voor subsidie onderstreept dat veel verenigingen er goed mee bezig zijn. Het is hierbij wel van belang de verenigingen dit in hun eigen tempo te laten doen. Ik zie dat de huidige regeling verenigingen goed stimuleert om stappen te maken en om hun tempo te versnellen om een bijdrage te leveren aan de doelstelling uit het energieakkoord.
Met hoeveel geld is het budget voor de subsidieregeling nu overschreden?
Per 1 maart 2017 waren er 583 aanvragen ingediend waarbij totaal aangevraagde subsidiebedrag € 6,7 miljoen was. Van deze aanvragen kan nog een deel worden ingetrokken of afgewezen. De exacte overschrijding is dus niet te duiden.
Voor welk type maatregelen zijn aanvragen ingediend? Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er zijn ingediend per maatregel?
Ruim een derde van de aanvragen betreft zonnepanelen. Een kwart van de aanvragen is bestemd voor veldverlichting. Van de overige aanvragen is nog 14 procent bestemd voor binnenverlichting en ruim 5 procent voor isolerende maatregelen.
Vanuit welk type sporten zijn aanvragen ingediend? Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er per sport zijn ingediend?
In totaal zijn er 583 aanvragen per 1 maart ingediend. Dit is verdeeld over:
Vanuit 22 andere sporten zijn minder dan 10 aanvragen binnen gekomen.
Kunt u een inschatting maken van het aantal verenigingen dat dit jaar geen aanvraag kan doen en dat wel had willen doen?
Momenteel is nog ongeveer de helft van alle aanvragen in behandeling. Het is dan ook nog niet te zeggen of en zo ja hoeveel aanvragen moeten worden afgewezen op basis van een overschrijding van het budget. Daarmee is dan ook nog niet vast te stellen hoeveel extra middelen er nodig zouden zijn om aanvragen te verlenen die door eventuele uitputting van het budget zouden moeten worden afgewezen.
Hoeveel subsidie zou er nodig zijn om aan de vraag van verenigingen op dit moment te voldoen?
Zie antwoord vraag 7.
Als alle sportaccommodaties waarvan verenigingen zelf de energierekening betalen zouden verduurzamen, hoeveel subsidie zou er dan in het totaal nodig zijn om dat te stimuleren?
Op basis van de gegevens van de teruggave energiebelasting zijn 5600 verenigingen bekend die de eigen energierekening betalen. Het gemiddelde aangevraagde subsidiebedrag ligt rond de € 11.000. Om alle 5600 verenigingen met het gemiddeld aangevraagde subsidiebedrag in staat te stellen te verduurzamen is dan ook € 62 miljoen benodigd.
Uit onderzoek van het Mulier Instituut3 is bekend dat zo’n 12.000 sportverenigingen de accommodatie (deels) in eigen bezit hebben. Om voor deze verenigingen het genoemde subsidiebedrag beschikbaar te stellen zal zo’n € 132 miljoen nodig zijn. Het betreft hier overigens grove schattingen op basis van extrapolatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er verenigingen zijn die wel de teruggaveregeling energiebelasting zijn kwijtgeraakt, maar vervolgens meerdere jaren niet in aanmerking komen voor de subsidieregeling verduurzaming? Zo nee, kunt u dan onderbouwen dat dit voor desbetreffende verenigingen geen financiële consequenties heeft?
Nee, zoals in beantwoording van eerdere Kamervragen (Kamerstuk 33 750 XVI nr. 94 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr.1509) is aangegeven was de gemiddelde teruggave ongeveer 1% van de begroting. Ik zie dat de subsidieregeling het enthousiasme in de sportsector om energie te besparen heeft aangewakkerd. Dit zorgt er ook voor dat verenigingen veelvuldig door lokale partijen zoals de gemeente, een gesubsidieerde of gratis energiescan wordt aangeboden. Hieruit komen voor verenigingen quick wins naar voren die snel en eenvoudig te realiseren zijn met een korte terugverdientijd. Hiermee kunnen zij al gemakkelijk de energielasten terugdringen.
Bent u bereid om een extra financiële impuls te geven aan de subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties (EDS) zodat sportverenigingen een grotere bijdrage kunnen leveren aan de doelstellingen uit het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u eerder laten weten dat dit kabinet niet bereid is om extra middelen vrij te maken voor deze subsidieregeling4. Wel zullen de niet gerealiseerde uitgaven van 2016 die in de loop van dit jaar terug komen opnieuw ingezet worden voor 2017. Ik heb momenteel nog geen inzicht in de exacte hoogte van dit bedrag en of dat dekkend is voor de eventuele overvraging.
Een voorstel voor aanpassingen van de Gecombineerde Opgave |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het voorstel voor aanpassing van de Gecombineerde opgave van landschapsontwerper Heebing?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de wijze waarop de Gecombineerde opgave nu tot stand komt een negatieve prikkel in zich heeft voor de hoeveelheid groen -bomen, houtsingels, hagen et cetera- op landbouwgrond? Aangezien de hoeveelheid groen van het effectief grondgebruik wordt afgetrokken, kunnen boeren minder mest op eigen grond uitrijden; deelt u de mening dat dit een ongewenste prikkel is?
Nee, ik herken mij niet in het geschetste beeld dat de Gecombineerde opgave een negatieve prikkel in zich zou hebben voor landschapselementen op landbouwgrond.
Landbouwers geven in de Gecombineerde opgave alle tot hun bedrijf behorende percelen op voor de Landbouwtelling, het mestbeleid en aanvragen voor Europese steun. Op percelen met alleen landschapselementen vindt geen landbouwproductie plaats. Daarom kunnen deze percelen ook niet opgegeven worden als landbouwgrond.
Hoe verhoudt dit gegeven (dat de Gecombineerde opgave leidt tot minder groen en bomen) zich tot uw beleid op het gebied van biodiversiteit, landschapselementen en CO2-opslag?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden aanpassingen langs de lijnen van het voorstel van de heer Heebing door te voeren in de Gecombineerde opgave bijvoorbeeld door bomen, houtsingels, hagen et cetera niet meer van het effectief grondgebruik af te trekken, met inbegrip dat er niet meer mest wordt uitgereden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de wijze en termijn waarop? Zo nee, waarom niet?
Landschapselementen als bomen, houtsingels en hagen kunnen door landbouwers worden ingezet om te voldoen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Landbouwers ontvangen hiervoor een Europese betaling. Het huidige perceelsregistratiesysteem is daarom ingericht volgens Europese vereisten die vastgelegd zijn in het Geïntegreerd Beheers- en Controle Systeem. De door de heer Heebing voorgestelde werkwijze is niet in overeenstemming met de Europese vereisten en kan daarom niet gerealiseerd worden.
SDE+ subsidie voor de gedupeerden van de hevige hagelstormen in Zuid-Oost Nederland afgelopen zomer |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inzet van verschillende partijen om de gedupeerden van de hagelstorm afgelopen zomer te ondersteunen door het stimuleren van de aanleg van zonnepanelen op kapotte daken met behulp van Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) gelden?
Ja.
Hoe staat u tegenover het initiatief waarbij het Rijk wordt gevraagd om budgetneutraal het beschikbaarheidsrisico van subsidie weg te nemen door een garantie te geven op de beschikbaarheid van SDE+ voor de gedupeerden?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd met de provincie Noord-Brabant, om te bezien hoe regelingen van de rijksoverheid kunnen bijdragen om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. Het realiseren van zonne-energie (op getroffen daken) zoals wordt ondersteund met de stimuleringsregeling voor duurzame energieproductie SDE+ is één van de mogelijkheden in dezen. In de overleggen met de provincie Noord-Brabant zijn de uitgangspunten en juridische kaders van de SDE+ regeling aan de orde gesteld, in het bijzonder het door u genoemde beschikbaarheidsrisico. De SDE+ regeling biedt geen mogelijkheid om individuele projectontwikkelaars vooraf zekerheid te bieden over projectaanvragen. Het besluit SDE, op grond waarvan beschikkingen worden verstrekt, vereist dat partijen op basis van concurrentie meedingen om het beschikbare budget, waarbij projecten met een lagere kostprijs per energie-eenheid eerder aan bod komen. Dit principe vormt ook de basis van de staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Ik wijs er in dit verband op dat ik voor 2017 een verplichtingenbudget van € 6 miljard in het voorjaar en nogmaals € 6 miljard in het najaar heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225), waarmee de uitrol van zonne-energieprojecten naar verwachting net als in 2016 een forse impuls zal krijgen. Het Nederlands Investerings Agentschap (NIA) ondersteunt de provincie Noord-Brabant bij de verdere uitwerking van concurrerende projectvoorstellen om daarmee de kans op een positieve beschikking te vergroten bij de aankomende openstelling van de SDE+ voorjaarsronde. Uw Kamer zal naar verwachting voor de zomer worden geïnformeerd over de resultaten van de voorjaarsronde en de openstelling van de najaarsronde van de SDE+.
Bent u bereid in overleg te treden met deze partijen (onder andere de provincie, de gemeenten, de sector en lokale ondernemers)? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Op welke termijn zou dit tot (positieve) resultaten kunnen leiden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De monitoring van klimaat in Nederland |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Monitoring klimaat in Nederland niet gegarandeerd»?1
Ja.
Erkent u de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek voor het monitoren van klimaatverandering?
Ja.
Wat doet u momenteel om de klimaatveranderingen in Nederland adequaat in kaart te brengen?
Klimaatverandering en de gevolgen van klimaatverandering worden door een aantal instituten gevolgd en geanalyseerd. Het gaat daarbij om instituten zoals KNMI, PBL en ECN die regelmatig wetenschappelijke rapportages leveren.
Wat is volgens u het belang van de metingen zoals die door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw worden gedaan?
Bij het CESAR-klimaatobservatorium (Cabauw Experimental Site for Atmospheric Research) worden klimaatparameters gemeten, waaronder broeikasgassen, die gezamenlijk gebruikt worden voor een beter begrip van het klimaatsysteem en betere voorspellingen. Via de metingen van onder andere broeikasgassen kan het effect van ingezet klimaatbeleid in Nederland worden gemonitord. Daarnaast zijn de metingen van broeikasgassen van belang voor de validatie van de geregistreerde emissies. De metingen van ECN bij het CESAR-klimaatobservatorium leveren hier een bijdrage aan.
Kunt u in kaart brengen waar en op hoeveel plekken in Nederland dergelijke metingen nog meer worden uitgevoerd en hoe dit aantal in verhouding staat met onze buurlanden?
Er is een tweetal plaatsen waar broeikasgassen worden gemeten: Cabauw en Ludjewad. Verder zijn er twee meetpunten waar gekeken wordt naar de respons van de natuur op het veranderende klimaat: Loobos en Horstermeer. Tot slot worden er nog metingen op zee gedaan. Net als in de ons omringende landen is het de insteek om tot adequate broeikasgasmetingen te komen.
Klopt het dat u de financiering voor metingen van broeikasgassen bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw wilt stopzetten? Zo ja, waarom?
Nee, dit klopt niet. Beheer en inrichting van de meetmast maken onderdeel uit van de basisfinanciering van het KNMI. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in overleg met de CESAR-partners in 2015 een bedrag beschikbaar gesteld aan KNMI om de metingen op Cabauw voor de periode 2016 tot en met 2018 ononderbroken te continueren.
Voor 2017 dreigde desondanks een tekort van € 200.000,– op de begroting van Cabauw, hier is een oplossing voor gevonden door herprioritering binnen de begroting van het KNMI en een bijdrage voor lopend jaar van het ministerie.
Ik vind het belangrijk dat de hoeveelheid broeikasgassen in Nederland wordt gemeten, daarom ga ik met de betreffende partijen in gesprek om ervoor te zorgen dat deze metingen ook na 2018 worden voortgezet.
Is de huidige monitoring van de metingen in Nederland voldoende om de doelstellingen van Parijs te halen? Zo ja, geldt dat ook nog na de stopzetting van de financiering van het CESAR-klimaatobservatorium? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u dan deze doelstellingen te halen?
De betreffende metingen maken geen onderdeel uit van de afspraken in het Parijs akkoord of andere internationale verplichtingen. Ze dragen wel bij aan het in kaart brengen van de effecten van klimaatbeleid.
Kunt u aangeven of er andere vergelijkbare klimaatmetingen zijn waar u de financiering van stop wilt zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 duidelijk heb gemaakt, zullen de metingen naar broeikasgassen voortgezet worden.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het stopzetten van de financiering van dergelijke metingen? Zo ja, bent u bereid – als het onderzoek daar aanleiding toe geeft – het stopzetten van deze financiering te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen»1 en de daarbij horende aflevering van Kassa waarin wordt vermeld dat een groot aantal gemeenten niet weten waar in hun regio asbestdaken liggen en of deze asbestdaken gevaarlijk zijn voor de omwonenden?
Ja.
Klopt het dat het niet bekend is bij alle gemeenten hoeveel woonhuizen in hun gemeente bedekt zijn met asbest en waar deze huizen staan? Zo nee, waarom niet?
De meeste gemeenten zullen inderdaad niet exact weten hoeveel en welke woonhuizen asbestdaken hebben. Het tijdig saneren van het asbestdak is namelijk primair de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het asbestdak. De decentrale overheid is vanaf 2024 verantwoordelijk voor het handhaven van het asbestdakenverbod. Ten behoeve van toezicht en handhaving van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar dan nog de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. Het besluit om al dan niet tot lokaliseren over te gaan, is de verantwoordelijkheid van die decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Hoeveel gemeenten weten niet exact hoeveel asbestdaken in hun gemeente gelegen zijn?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu hoeveel asbestdaken er in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Hoeveel gemeenten weten niet exact waar de asbestdaken liggen?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu waar de asbestdaken in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Waar wijdt u de huidige situatie aan?
In mijn brief van 6 juni 20162 gaf ik aan dat ik samen met betrokken partijen gestart ben met een programmatische aanpak. Binnen dit samenwerkingsverband wordt gewerkt aan bijvoorbeeld een «communicatie toolkit» voor zowel decentrale overheid als asbestdakeigenaar en, in samenwerking met verschillende instanties, financiële arrangementen. In de huidige situatie gaat de volle aandacht uit naar het tijdig saneren van alle asbestdaken. Het asbestdakenverbod zal vanaf 2024 gelden. De eigenaar van het asbestdak is verantwoordelijk voor het saneren van het dak. Vanaf 2024 is de gemeente of provincie verantwoordelijk voor de handhaving van het verbod. De verantwoordelijke decentrale overheden zullen tegen die tijd kunnen bepalen of het vanuit handhavingsoogpunt zinvol is te inventariseren waar nog asbestdaken zijn. Op dit moment is de inzet van het ministerie en de partners van de programmatische aanpak er op gericht om geen asbestdaken meer te hebben in 2024.
Hoe ziet u uw rol inzake het creëren van de huidige situatie?
Asbestdaken zijn destijds zonder registratie geplaatst. In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er toen in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Ik monitor de landelijke voortgang van de sanering van asbestdaken zorgvuldig en informeer uw Kamer hierover. De landelijke gegevens wijzen uit dat de sanering goed op gang komt. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik aangegeven uw Kamer te zullen informeren over de voortgang van de sanering van de asbestdaken. Daarnaast wordt het asbestdakenverbod ondersteund door de programmatische aanpak3. Decentrale overheden worden via deze aanpak ondersteund onder andere met een «communicatie toolkit».
Hoe gaat u de gemeenten ondersteunen om alle asbestdaken te lokaliseren?
Het asbestdakenverbod wordt ondersteund door de programmatische aanpak asbestdaken, waarbij ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aansluiting heeft. Het programmabureau zal de verschillende methoden inventariseren van het in kaart brengen waar de asbestdaken zich bevinden. Vervolgens zal voor de decentrale overheden inzichtelijk worden gemaakt welke methode voor welke situatie geschikt is. Op basis hiervan kunnen gemeenten elk voor zich een afweging maken en een beslissing nemen of een inventarisatie van waar de asbestdaken gelegen zijn wenselijk is en welke methode dan geschikt is.
Op welke termijn verwacht u alle asbestdaken te hebben gelokaliseerd?
In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Er is op dit moment geen aanleiding om een gedetailleerder landelijk overzicht te maken waar de asbestdaken zich bevinden. In het kader van de programmatische aanpak worden verschillende acties uitgewerkt om decentrale overheden en asbestdakeigenaren te ontzorgen, onder meer met hulp bij het vormen van collectieven om asbestdaken snel en efficiënt te kunnen saneren4. Ten behoeve van toezicht en handhaving vanaf 2024 van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. De afweging hoe daarbij inzichtelijk te maken waar de asbestdaken zich bevinden, is de verantwoordelijkheid van de decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Klopt het dat er burgers zijn die de sanering van hun asbestdaken (groter dan 35 m2) niet kunnen betalen voor 2023 zelfs als zij de wettelijke subsidie ontvangen die hierop van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
Het saneren van een asbestdak is, afhankelijk van situatie, niet goedkoop. Het zal in individuele gevallen voor kunnen komen dat asbestdakeigenaren het saneren van het dak niet direct zullen kunnen betalen.
Gegeven het feit dat niet alle burgers de sanering van hun asbestdak (groter dan 35 m2) kunnen betalen, heeft u verdere plannen om het voor alle burgers mogelijk te maken om hun daken te saneren voor 2023? Zo ja, wat zijn deze plannen? Zo nee, wanneer verwacht u een toereikend plan te hebben?
Op 6 december heb ik uw Kamer geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken5. Hierin staat opgenomen dat er financiële arrangementen ontwikkeld zullen worden. Deze actie wordt momenteel uitgevoerd in samenwerking met fondsen, banken en verzekeraars. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de acties uit de programmatische aanpak.
Klopt het dat een meer leidende rol door één van de bestuurslagen in Nederland de coördinatieproblemen kan ondervangen die ontstaan doordat meerdere burgers één gedeeld dak moeten saneren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan deze leidende rol het beste worden ingevuld?
Eigenaren van woningen met een gedeeld asbestdak zullen de sanering van het dak inderdaad gezamenlijk ter hand moeten nemen. In het kader van de programmatische aanpak wordt bezien hoe particulieren zo’n collectieve aanpak vorm kunnen geven. Gemeenten en provincies kunnen hiertoe desgewenst een eigen aanpak ontwikkelen in overeenstemming met regionale behoeften.
Waarom heeft geen van de bestuurslagen een leidende rol genomen bij het coördineren van de asbestsanering in de wijk het Tjalk in Lelystad?
De gemeente Lelystad is actief betrokken bij het saneren van de asbestdaken zowel in de eigen gemeente als bij de programmatische aanpak asbestdaken. Dit heeft er toe geleid dat de gemeente bewonerscollectieven ondersteunt en een lening beschikbaar heeft gesteld. De bewonerscollectieven kunnen zelf de coördinatie ter hand nemen of inhuren. Buren moeten ook bij andere renovaties samenwerken zonder dat een overheid een leidende rol vervult.
Spelen coördinatieproblemen een rol in andere wijken waar op grote schaal asbest moet worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Buren met een gezamenlijk asbestdak zullen dit altijd gezamenlijk moeten laten saneren. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om een nieuw dak te bevestigen op een asbestdak. Er is inmiddels veel ervaring opgedaan met het saneren van asbestdaken op buurtniveau, bijvoorbeeld in het kader van «AgroAsbestveilig»6. Het programmabureau zal de «best practices» hieruit analyseren en beschikbaar stellen.
Wat gaat u doen om de gemeenten en/of provincies te ondersteunen in hun taak om alle asbestdaken vóór 2023 gesaneerd te krijgen?
In mijn brieven van 6 juni7 en 6 december8 heb ik aangegeven welke acties er ondernomen worden door verschillende partijen om het asbestdakenverbod te faciliteren. Met diverse partijen waaronder brancheorganisaties, verschillende decentrale overheden en LTO wordt gewerkt aan het ondersteunen van asbestdakeigenaren onder meer met communicatie en ook met het vormen van collectieven om snel en efficiënt te kunnen saneren. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Op welke termijn verwacht u deze ondersteuning te kunnen leveren?
De programmatische aanpak saneren asbestdaken is reeds van start gegaan. In mijn brief van 6 juni 20169 heb ik een eerste voortgang van de werkzaamheden in het kader van de programmatische aanpak asbestdaken aan uw Kamer gestuurd. Op 6 december heb ik u een plan van aanpak toegestuurd. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Zou u de bovenstaande vragen elk afzonderlijk willen beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat chemiebedrijven de veiligheidsregels schenden |
|
Remco Dijkstra (VVD), Jaco Geurts (CDA), Liesbeth van Tongeren (GL), Eric Smaling , Stientje van Veldhoven (D66), Esther Ouwehand (PvdD), Yasemin Çegerek (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Chemiebedrijven schenden vaak de regels», waaruit blijkt dat meer dan de helft van de risicobedrijven in Nederland de afgelopen jaren de veiligheidsregels heeft overtreden?1
Het gaat hier om geconstateerde overtredingen bij inspecties door de Brzo-kerntoezichthouders2 bij risicobedrijven over de afgelopen twee jaar. Deze overtredingen worden opgenomen in de openbare (samenvattingen van) inspectierapporten. Het geschetste beeld is niet nieuw. Vanaf 2013 wordt elk jaar de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven naar uw Kamer gestuurd, waar de Brzo-monitor onderdeel van is. De Brzo-monitor van het BRZO+3 bevat onder meer het aantal overtredingen (ingedeeld naar zwaarte). In 2015 bedroeg het totale aantal geconstateerde overtredingen 615, terwijl dit in 2014 nog 850 was. Zoals eerder toegezegd, zal ik de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 voor de zomer naar uw Kamer sturen inclusief een analyse van regionale verschillen in naleefpercentages. Ik vind het van groot belang dat bedrijven zich aan de regels houden. De inspectiepartijen, verenigd in BRZO+, houden daar scherp toezicht op en blijven dat doen. Primair zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en een goede naleving van de regels. Met het initiatief Veiligheid Voorop is het bedrijfsleven actief om de veiligheidscultuur verder te verbeteren. Goede initiatieven ondersteun ik zo nodig met Safety Deals.
Er is blijvende inzet nodig om de veiligheid naar een hoger niveau te brengen. In het programma Duurzame Veiligheid Chemie 20304 hebben overheid, industrie en wetenschap de handen daarom ineengeslagen in een gezamenlijke ambitie voor een veilige en gezonde leefomgeving. Over de voortgang van het programma zal ik u in de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 berichten.
Kunt u toelichten welke risico’s werknemers en omwonenden hebben gelopen?
Bedrijven en overheid hebben de zorg om de risico’s voor werknemers en omgeving zo klein mogelijk te houden. Risicovolle bedrijven die onder het Brzo vallen dienen – naast de algemene verplichting om alle risico’s voor werknemers en omgeving te inventariseren/evalueren en daarop maatregelen te treffen – tevens het risico op een zwaar ongeval te inventariseren en te evalueren en alle maatregelen te treffen om een zwaar ongeval te voorkomen en de gevolgen te beperken.
De Brzo-toezichthouders zien hierop toe en zullen bij overtredingen optreden volgens de landelijke Brzo-handhavingstrategie. Daarbij worden overtredingen naar zwaarte ingedeeld in drie categorieën. Een voorbeeld van een lichte overtreding (categorie 3) is het niet op tijd indienen van het aangepast veiligheidsrapport als bepaald bij de inwerkingtreding van het Brzo 2015. Bij een middelzware (categorie 2) overtreding is er geen onmiddellijke dreiging van een zwaar ongeval, wel zijn onvoldoende maatregelen getroffen. Een voorbeeld hiervan is het niet hebben van een actuele stoffenlijst, waardoor de brandweer in geval van een calamiteit niet goed kan optreden.
Alleen voor de zwaarste categorie (1) overtredingen geldt dat daarbij sprake is van een directe dreiging van een zwaar ongeval. Het gaat bijvoorbeeld om het gebruik van een mogelijke ontstekingsbron in een gebied met explosiegevaar. Bij de overtredingen waarvoor dit in 2015 en 2016 gold, zijn de toezichthouders onmiddellijk opgetreden waarbij in de meeste gevallen het bedrijf of de betreffende installatie wordt stilgelegd en/of door betrokken bedrijf actie is ondernomen waardoor de dreiging op een zwaar ongeval direct werd weggenomen.
Kunt u ingaan op de onrust in Zaltbommel, waar een grote chemische fabriek vlakbij bewoning is gevestigd en omwonenden zich grote zorgen maken om hun veiligheid en gezondheid?
Zoals in het bericht aangegeven, betreft dit een chemiebedrijf dat al meer dan 45 jaar op deze lokatie produceert. In de loop der tijd is de bebouwing steeds verder richting bedrijf ontwikkeld. Er is een situatie ontstaan die zowel beperkingen oplegt aan nog verdere bebouwing rond het bedrijf als aan productie-uitbreiding. Dit soort historisch gegroeide situaties, waarbij chemiebedrijven ingeklemd zijn komen te liggen in dorpskernen en/of tegen nieuwbouwwijken aan, laten zien dat een vroegtijdige en integrale afweging in de ruimtelijke planning van groot belang is. Voor toekomstige situaties zet ik daarom in op modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid in de Omgevingwet, waarbij reeds in het begin van het ruimtelijk ontwerpproces de omgevingsveiligheid als parameter expliciet wordt meegenomen. Daarnaast is de communicatie tussen bedrijf, bevoegd gezag en omgeving van belang. Met betrekking tot de situatie in Zaltbommel volgt, na het vaststellen van het bestemmingsplan, de voorbereiding van een revisievergunning voor het bedrijf. Bij die voorbereiding is, vooruitlopend op en in de geest van de Omgevingswet, onder leiding van de provincie een omgevingsoverleg gestart. Alle belanghebbenden zijn hiervoor uitgenodigd: de omliggende bedrijven, bewonersorganisaties en omwonenden. Zij worden meegenomen in de opzet en de discussie bij het tot stand komen van de revisievergunning voor de fabriek.
Hoe beoordeelt u de reactie van de veiligheidsdeskundige Helsloot, die enerzijds stelt dat de inspectierapporten «overbodige regelgeving met veel papieren rompslomp» betreffen en anderzijds dat bedrijven moedwillig de randen van de wet opzoeken?2
De Brzo-regelgeving betreft de doorwerking van de Europese Seveso-richtlijn ter voorkoming van zware ongevallen en het beheersen van de gevolgen ervan voor mens en milieu. Uitgangspunt van deze regelgeving is dat Brzo-bedrijven vanuit hun eigen verantwoordelijkheid de veiligheid dienen te borgen in hun beheerssystemen en bij grote risico’s (ongevals)scenario’s dienen op te stellen. Daarbij geldt altijd dat er discussie kan zijn over de inhoud van het beheerssysteem, ook onderling tussen veiligheidskundigen.
Tijdens inspecties wordt nagegaan of het bedrijf de risico’s in beeld heeft gebracht en vervolgens adequate maatregelen heeft getroffen. Het veiligheidsbeheerssysteem kent zowel technische als meer organisatorische/administratieve onderdelen. Die laatste worden nog wel eens als papieren verplichting c.q. rompslomp gezien, maar vormen tegelijk een belangrijk onderdeel in het gehele systeem. Een voorbeeld is de (actuele) beschrijving en vastlegging van verantwoordelijkheden in de organisatie. Daar mag geen onduidelijkheid over bestaan.
Als bedrijven «de randen van de wet opzoeken» zal dit tijdens inspecties blijken uit de resultaten. Die bedrijven zullen vaker en intensiever worden bezocht. Voor herhaaldelijk slecht presterende bedrijven (recidive) wordt bovendien een gerichte aanpak (een verzwarend sanctie-regime) toegepast.
Zegt u met uw uitspraak «omdat er beter wordt gekeken er ook meer overtredingen worden opgespoord»3, dat de huidige inspectiepraktijk voldoet? Kunt u in uw antwoord ingaan op de samenwerking en verhouding tussen de omgevingsdiensten en de inspectie?
Zoals in meerdere brieven (externe) veiligheid7 aan de Kamer gemeld, hebben de gezamenlijke BRZO+ toezichthouders in de afgelopen jaren veel tijd en aandacht besteed om te komen tot de huidige, intensieve samenwerking met als ambitie om te werken als waren zij één overheidsdienst. Er zijn grote stappen gezet de afgelopen jaren. Consequent toezicht en toetsen aan de regels levert een overzicht op van bevindingen en overtredingen. Daarmee wordt een beeld verkregen van de werkwijze van bedrijven. Het overgrote deel zijn lichte overtredingen (categorie 3). Het benoemen en behandelen van die categorie 3 (lichte) overtredingen is ook nodig om het beeld van veilig werken door een bedrijf compleet te maken.
Om een volledig beeld te krijgen van het Brzo-conform werken door een bedrijf worden naast aangekondigde ook onaangekondigde inspecties uitgevoerd. Er wordt gewerkt met een inspectieplanning, waarbij de meest risicovolle bedrijven meer en vaker bezocht worden. Bij het inspecteren van deze bedrijven worden gemiddeld ook meer overtredingen geconstateerd. Dat is logisch, gezien de analyse die vooraf is gemaakt.
Tussen toezichthouders wordt informatie uitgewisseld en worden controles afgestemd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze terugkerende incidenten worden voorkomen in plaats van alleen maar opgespoord?4 5
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen incidenten en overtredingen. In het bericht wordt verwezen naar overtredingen. Overtredingen worden tijdens aangekondigde en onaangekondigde inspecties geconstateerd, waarna het bedrijf die moet herstellen en maatregelen moet treffen om herhaling te voorkomen. Dit wordt vervolgens met een herinspectie gecontroleerd. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 beschreven, worden overtredingen niet alleen maar opgespoord, ze worden ook opgevolgd op basis van de Brzo-handhavingsstrategie. Terugkerende overtredingen (recidive) leiden daarin tot een verzwaring van de opgelegde maatregelen en/of straf.
Wat betreft incidenten of ongewone voorvallen is het bedrijf verplicht deze te melden aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag gaat na of passende maatregelen worden genomen om de opgetreden gevolgen te beperken. Ook volgt onderzoek en analyse van het voorval om er van te leren voor het bedrijf als ook voor andere bedrijven. Doel daarbij is om te voorkomen dat het voorval zich opnieuw voordoet.
Het kappen van beschermd ooibos |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Beschermd ooibos wordt toch gekapt» en «Laatste poging «zinloze» kap langs Waal te voorkomen»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit thema2 en de motie hierover?3
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik deel de strekking van de berichtgeving echter niet. Bij de inhaalslag Stroomlijn wordt geen beschermd ooibos gekapt. In reactie op uw motie van 7 juli 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 27 625, nr. 355) omtrent het programma Stroomlijn heb ik u voorafgaand aan het WGO Water van 14 november 2016 geïnformeerd over de uitkomsten van de door u verzochte gesprekken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 710, nr. 64). Zoals aangegeven de brief van 12 oktober 2016 zijn de gesprekken met stakeholders in Kampen en Varik-Heesselt naar tevredenheid gevoerd en de werkzaamheden zijn weer opgestart. Hiermee heb ik invulling gegeven aan uw motie.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het Programma Stroomlijn in het algemeen en de kap in de Stiftse uiterwaarden in het bijzonder?
Het programma Stroomlijn is bijna gereed. In 2017 wordt nog ongeveer 49 ha. van de 975 ha. aan vegetatie verwijderd. De werkzaamheden in het noordelijk deel van de Stiftsche Uiterwaard zijn inmiddels gerealiseerd.
Voor het zuidelijk gedeelte is, naar aanleiding van bovengenoemde motie, samen met de eigenaar/beheerder een aanpassing in het ontwerp gemaakt. Hiervoor is een nieuwe vergunning noodzakelijk. De uitvoering voor dit gedeelte staat gepland voor september 2017.
Wat is uw oordeel over het gevoerde proces, in het bijzonder over de communicatie? Deelt u de mening dat Rijkswaterstaat het lokale draagvlak bij dit project onvoldoende heeft meegewogen bij het bepalen van de uitvoeringsstrategie?
Ik deel deze mening niet. Uit de gesprekken met de omgeving en natuurorganisaties wordt in algemene zin onderschreven dat het project een transparant en zorgvuldig publiek proces gevoerd heeft. Dit heeft geleid tot in de omgeving gedragen ontwerpen en een formeel juridisch proces. Een aantal van de gesprekspartijen betreurt wel de eendimensionale aanpak van de inhaalslag Stroomlijn, waarbij enkel wordt gekeken naar het verwijderen van overmatige begroeiing in de stroombaan. Betrokkenen erkennen dat een integrale aanpak echter ook veel meer tijd en geld zou vragen en feitelijk niet past binnen de scope van de inhaalslag Stroomlijn. Uiteindelijk is rivierbeheer een belangenafweging waarbij niet alle belanghebbenden volledig tevreden kunnen worden gesteld.
Hoe staat u tegenover de suggestie om bij nieuwe vergelijkbare projecten (zo mogelijk in de Stiftse uiterwaarden) een pilot op te starten, waarbij minder eendimensionaal naar het kappen van bomen gekeken wordt, maar meer langs de lijnen van de door u eerder beschreven «integrale aanpak waarbij ook gekeken wordt naar andere mogelijkheden zoals Ruimte voor de Rivier [...] wat tot meer behoud van waardevolle, maar niet wettelijke beschermde, natuur [zou] kunnen leiden»?4 Bent u bereid hierbij ook ruimte te geven aan initiatieven en alternatieven die door bewoners of natuurorganisaties worden ingebracht, zodat meer lokaal draagvlak ontstaat voor het uiteindelijke beleid?
De inhaalslag Stroomlijn is bijna gereed, en heeft tot doel om de overmatige begroeiing in de uiterwaarden terug te brengen tot de uitgangssituatie die geldt voor het programma Ruimte voor de Rivier. De inhaalslag Stroomlijn is dus randvoorwaardelijk voor het kunnen halen van de waterveiligheidsdoelstellingen van Ruimte voor de Rivier. Onderhoud van begroeiing van de rivierstroombaan, om verruwing en opstuwing tegen te gaan, blijft als regulier beheer- en onderhoud noodzakelijk om de wettelijk vastgestelde afvoercapaciteit van het rivierbed te garanderen. Bij toekomstige projecten in het rivierengebied kan ook gekozen worden voor een integrale aanpak bij beschikbaarheid van voldoende tijd en budget en wanneer de consequenties van de ingreep in verhouding zijn met de opgave, zoals bijvoorbeeld bij rivierverruiming.
In hoeverre kan de door u genoemde «integrale aanpak» worden toegepast voor de geplande kap in het zuidelijke deel van de Stiftse uiterwaarden, waarvoor de vergunningprocedure het komende jaar vanwege planwijzigingen opnieuw wordt opgestart?
In overleg met de eigenaar/beheerder van de Stiftsche Uiterwaard is afgesproken de locaties voor vegetatieverwijdering op het zuidelijk deel aan te passen. Dit heeft tot een verdere harmonisatie en integratie van de kwaliteitsdoelen met de doelen voor vegetatie verwijdering geleid, tot tevredenheid van alle partijen, wat dus al tot een meer integrale benadering leidt zoals ik ook gemeld heb in mijn brief aan uw Kamer van 12 oktober 2016.
Daarbij wordt de benodigde waterstandsdaling alsnog gerealiseerd. Het afgraven van de zomerkade is geen haalbaar alternatief binnen de scope van het programma Stroomlijn. Het doorsteken of verlagen van de zomerkade als alternatief voor vegetatieverwijdering heeft namelijk naar verwachting negatieve effecten hebben voor het huidige landbouwkundig gebruik van een gedeelte van de uiterwaard, de primaire waterkering en de grondwaterstand.
In hoeverre is bij het besluit tot het doorzetten van de kap in de Stiftse uiterwaarden meegewogen dat de nabijgelegen zomerdijk binnen afzienbare tijd wordt aangepakt en dat hiermee een veel substantiëler waterpeildaling bij hoogwater kan worden bereikt?
De inhaalslag stroomlijn heeft tot doel de ontstane verruwing door vegetatie in het rivierbed van alle grote rivieren terug te dringen en in overeenstemming te brengen met de uitgangspunten van de PKB Ruimte voor de Rivier en Maaswerken. De inhaalslag is dus ook nodig om de doelstellingen uit die beide waterveiligheidsprogramma’s te realiseren. Of de zomerkade wordt aangepakt, is nog onzeker. In het gebied rond Varik-Heesselt worden meer projecten gerealiseerd die allemaal bijdragen aan waterveiligheid. Veel van die projecten, o.a. de hoogwatergeul en dijkversterking, bouwen echter voort op de situatie ná realisatie van de inhaalslag Stroomlijn en Ruimte voor de Rivier.
In hoeverre is bij het besluit tot het doorzetten van de kap in de Stiftse uiterwaarden meegewogen dat het verwijderen van bergen «roofgrond», die naast de klei-afgraving in de Stiftse uiterwaarden als barrières in de stroombaan liggen, tot een belangrijke waterstandsdaling kan leiden? Is Rijkswaterstaat voornemens deze barrières te verwijderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom acht u het doorzetten van de bomenkap dan nog noodzakelijk?
Het klei-afgraving betreft een tijdelijke situatie en is daarom niet meegewogen bij het besluit om de vegetatieverwijdering te hervatten in de Stiftse Uiterwaarden.
Na afronding van de klei-afgraving zal het gebied gehercultiveerd worden en zal de «roofgrond» worden hergebruikt voor de afwerking van de uiterwaarde.
Het bericht ‘Europa dumpt nog steeds schepen op Aziatische sloopstranden’ |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europa dumpt nog steeds schepen op Aziatische sloopstranden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dumpen van schepen op Aziatische sloopstranden onacceptabel is, zeker in het kader van de Nederlandse inzet voor een circulaire economie en de verantwoordelijkheid die bedrijven onder de OESO-richtlijnen hebben ten aanzien van milieu en arbeid?
Het kabinet keurt deze praktijk af.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is binnen het convenant op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) en het voornemen van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders (hierna, KVNR) om een initiatief tegen deze misstanden op te starten? Wat gaat u eraan doen om dit zo spoedig mogelijk van de grond te krijgen?
De KVNR heeft het initiatief genomen om de mogelijkheden voor een IMVO-convenant met een focus op de omstandigheden waaronder schepen worden ontmanteld op stranden in bijvoorbeeld Bangladesh te onderzoeken. De KVNR heeft hiertoe op 20 oktober 2016 een verkennende stakeholderbijeenkomst gehouden met betrokken Nederlandse organisaties (Netherlands Maritime Technology, Vereniging van Waterbouwers, Sea2Cradle B.V., International Ship Recycling Association, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Milieu en FNV). Er bleek voldoende draagvlak onder de aanwezigen voor een IMVO-convenant. In maart vindt een vervolgbijeenkomst plaats over de mogelijke inhoud van het convenant.
Een convenantproces vraagt om zorgvuldigheid, partijen moeten onderling vertrouwen opbouwen voor ze concrete afspraken kunnen maken. Dat kost enige tijd, maar het streven is om het convenant nog dit jaar af te sluiten.
Welke rol dicht u de overheid van onder meer Bangladesh toe om de arbeidsschendingen en milieuvervuiling ten gevolge van de dumping tegen te gaan? Hoe verloopt uw contact met betrokken lokale overheden over de aanpak van deze misstanden? Welke rol ziet u hierin voor Nederland (al dan niet in samenwerking met Duitsland of andere landen die schepen in ontwikkelingslanden dumpen) weggelegd?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft Bangladesh vier keer bezocht, en de overheid aangesproken op de slechte arbeidsomstandigheden daar. Bij het recyclen van schepen is er een extra drukmiddel uit de Europese verordening, die in 2013 is aangenomen. In de verordening is vastgelegd dat er een zogenaamde Europese lijst komt. Op die lijst staan erkende recycling bedrijven, die aan strenge milieu en Arbo eisen moeten voldoen zoals vastgelegd in de Europese verordening, zie ook het antwoord op vraag 7. Als bedrijven in Bangladesh geen enorme inhaalslag gaan maken komen ze nooit op de Europese lijst en mogen ze geen schepen onder EU vlag meer recyclen. Daarmee dreigen ze een deel van hun broodwinning te verliezen. Inmiddels hebben scheeprecyclinginrichtingen uit Zuidoost Azië zich bij de Europese Commissie gemeld om te bespreken wat zij allemaal moeten verbeteren om op de lijst te komen.
Hoeveel Nederlandse sloopschepen zijn in 2016 op Aziatische stranden gedumpt? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de Duitse cijfers?
Voor zover bekend zijn in 2016 geen schepen onder Nederlandse vlag op Aziatische stranden gerecycled. Uit de lijst van het Shipbreaking Platform blijkt dat er wel twee schepen in respectievelijk India en Bangladesh gesloopt zijn die Nederlands eigenaarschap hebben, maar niet onder Nederlandse vlag varen. Voor zover wij hebben kunnen terugzoeken hebben deze schepen ook nooit de Nederlandse vlag gevoerd. Volgens het Shipbreaking Platform zouden in 2016 97 schepen onder gedeeld Duits eigenaarschap op Aziatische stranden zijn gerecycled, waaronder één onder Duitse vlag.
Waarom heeft Nederland het internationaal verdrag voor veilig en milieuvriendelijk recyclen van schepen (Hongkong Conventie) nog niet geratificeerd? Hoe beoordeelt u dit in het licht van de opvatting van de voorzitter van de KVNR die zegt hier groot belang aan te hechten? Op welke termijn verwacht u het verdrag alsnog te ratificeren?
Het kabinet hecht er belang aan dat het Verdrag van Hongkong door Nederland wordt geratificeerd en dat daaraan uitvoering wordt gegeven. Het traject heeft vertraging opgelopen, omdat pas in 2015 alle aanvullende richtsnoeren van het Verdrag van Hongkong definitief zijn vastgesteld. Toen daar duidelijkheid over was is het kabinet met de voorbereiding van ratificatie begonnen, in overleg met alle betrokkenen, waaronder de KVNR. Ook andere landen hebben gewacht op het gereedkomen van de aanvullende richtsnoeren. Dat is ook de reden dat er tot nu toe slechts 5 landen het verdrag hebben geratificeerd.
De voorbereiding is vrijwel afgerond en het voorstel wordt de komende maanden in procedure gezet. Na advisering door de Raad van State van het Koninkrijk zal het voorstel tot goedkeuring van het Verdrag van Hongkong aan het parlement worden gezonden, waarna het zo spoedig mogelijk door Nederland zal worden geratificeerd.
Bent u al in gesprek met het Shipbreaking Platform om verdere afspraken omtrent dit probleem te maken en wat bent u verder van plan te ondernemen om deze misstanden (zowel op terrein arbeidsomstandigheden als milieuschade) in de toekomst te voorkomen? Bent u bereid in Europees verband het voortouw te nemen om met betrokken landen de betreffende bedrijven aan te pakken en een halt toe te roepen?
Shipbreaking Platform is een milieuorganisatie met als belangrijkste doel het recyclen op stranden in Azië tegen te gaan. Medewerkers van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu hebben contact met medewerkers van deze organisatie in Europees en mondiaal overleg over scheepsrecycling.
Voor het verantwoord recyclen van schepen is mondiaal het Hongkong verdrag overeengekomen. Daarnaast is in 2013 de Europese verordening inzake scheepsrecycling aangenomen. De belangrijkste bepalingen van de Europese verordening treden in werking als er voldoende scheepsrecyclinginrichtingen zijn goedgekeurd en op de zogenaamde Europese lijst staan, maar in elk geval uiterlijk 31 december 2018. Vanaf dan mogen schepen onder de vlag van een land van de Europese Unie alleen nog worden gesloopt door bedrijven op deze Europese lijst. Dit kunnen ook bedrijven buiten de Europese Unie zijn, die door Europa zijn erkend. Bedrijven op de Europese lijst moeten aan strenge milieu en arbo eisen voldoen.
De inventarisatie van asbestdaken |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «slecht beeld over asbestdaken bij gemeenten»?1
Ja.
Welke gevolgen heeft het gebrekkige inzicht in de locatie van asbestdaken voor de saneringsdoelstelling?
Het saneren van een asbestdak is primair de verantwoordelijkheid van de dakeigenaar. De decentrale overheid is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het asbestdakenverbod vanaf 2024. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. Het is aan de gemeente om te beslissen of voor effectieve handhaving nu een inventarisatie nodig is.
In hoeverre zijn gemeenten actief bezig met het inventariseren van de asbestdaken in hun gemeente? Ondersteunt u deze gemeenten op enigerwijze? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Een aantal gemeenten en provincies heeft reeds een asbestinventarisatie uitgevoerd of is hier mee bezig. Hiervoor is inmiddels een aantal methoden beschikbaar. In het kader van de programmatische aanpak asbestdaken2 wordt inzichtelijk gemaakt welke methoden er zijn en ook welke methode past bij welke situatie. Afhankelijk van de specifieke wensen van de decentrale overheid kan een bepaalde methode worden gekozen.
Wanneer zullen naar verwachting alle gemeenten een inventarisatie van de in hun gemeente gelegen asbestdaken hebben gemaakt? Welke gevolgen voor de deadline van 1 januari 2024 zal dit hebben?
Het is niet de verwachting dat alle gemeenten een asbestinventarisatie laten uitvoeren. Als gemeenten het niet zinvol vinden om op zichzelf ook een inventarisatie te laten uitvoeren, vormt dat geen obstakel voor de ingangsdatum van het wettelijke asbestdakenverbod.
Kunnen burgers, zelfs als hun gemeente niet op de hoogte is van alle asbestdaken in de gemeente, nog wel bij hun gemeente terecht voor informatie en begeleiding? Geldt dit voor alle gemeenten? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen gaat u, in samenwerking met de gemeenten, nemen om dit alsnog mogelijk te maken?
Burgers kunnen altijd hun gemeente benaderen met vragen over asbestdaken. Gemeenten kunnen dakeigenaren voorzien van informatie en begeleiding. De programmatische aanpak ondersteunt decentrale overheden en dakeigenaren onder andere met een «communicatie toolkit» en informatie via rijksoverheid.nl/onderwerpen/asbest.
Welke stappen heeft u reeds gezet om uitvoering te geven aan de recent door de Kamer aangenomen motie Albert de Vries/Smaling (Kamerstuk 25 834, nr. 124)?
In mijn brief van 6 juni 20163 geef ik aan dat ik samen met betrokken partijen gestart ben met een programmatische aanpak. Geen van de afzonderlijke partijen kan het saneren van asbestdaken namelijk alleen. Een groot aantal partijen is bereid gevonden om bij te dragen en samen te werken aan een integrale, programmatische aanpak. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik aangegeven dat bij de programmatische aanpak wordt onderzocht welke financiële arrangementen mogelijk zijn. Er wordt nu met verschillende partijen gewerkt aan het verkennen van financiële mogelijkheden. De gemeente Lelystad heeft, om een voorbeeld te noemen, in samenwerking met de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederland een lening opengesteld. Er wordt onderzocht of en hoe soortgelijke leningen ook bij andere gemeenten ter beschikking kunnen worden gesteld. Ook heeft het programmabureau in overleg met verschillende partijen (bijvoorbeeld decentrale overheden, Milieu Centraal en GGD) een «communicatie toolkit» ontwikkeld die gemeenten kunnen gebruiken bij hun communicatie over het asbestdakenverbod.
Het bericht dat er nog steeds Europese schepen op Aziatische sloopstranden belanden |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Europa dumpt nog steeds schepen op Aziatische sloopstranden», waaruit blijkt dat ondanks internationale verdragen ook Nederlandse schepen onder dubieuze arbeids- en milieu omstandigheden in Azië worden gesloopt?1
Het kabinet keurt deze praktijk af.
Waarom heeft Nederland de zogenoemde Hongkong Conventie, die onveilige en milieuschadelijke ontmanteling moet voorkomen, nog steeds niet geratificeerd? Kunt u toelichten waarom hiermee ook geen gehoor is gegeven aan de oproep van de Nederlandse redersvereniging KVNR om zo snel mogelijk tot deze afspraken te komen?2
Zie voor een toelichting antwoord 6 op de vragen van lid Cegerek. 3
Op welke wijze worden Nederlandse reders op dit moment verplicht tot verantwoordelijke afhandeling van de sloop van hun schepen?
Volgens EU afvalregels, (de zogenaamde EVOA verordening), mogen recycling schepen vanuit Nederland alleen met kennisgeving en toestemming vooraf voor recycling worden uitgevoerd. Die toestemming wordt alleen gegeven als gewaarborgd is dat op een verantwoorde manier, voor mens en milieu, wordt gerecycled.
Bent u bereid om samen met de KVNR te gaan kijken naar de mogelijkheid om tot harde afspraken te komen met de sector over het slopen van Nederlandse schepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is in gesprek met de KVNR in het kader van de afspraken over Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. De verwachting is dat nog dit jaar een convenant hierover met de KVNR, maatschappelijke organisaties en vakbonden ondertekend kan worden. Zie voor een toelichting daarop antwoord 3 op de vragen van lid Cegerek.4
Het bericht “Hoe de lobby het rubber in het gras hield” |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Alternatief voor korrels in kunstgras was voor handen» en «Hoe de lobby het rubber in het gras hield»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland aanvankelijk – voor oktober 2015 – voorstander was van het aanmerken van rubbergranulaat als artikel en niet langer als mengsel? Zo ja, waarom is deze inzet later gewijzigd?
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Europese Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken.
Zoals in de brief van 21 december 20162 al is aangegeven, zal het kabinet zich, in lijn met het RIVM-advies, in de Europese Unie blijven inzetten voor het verlagen van de wettelijke norm voor PAK’s in rubbergranulaat met de norm voor consumentenproducten als uitgangspunt. Het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) heeft op 28 februari de uitkomsten van zijn onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van rubbergranulaat bekend gemaakt en aan de Europese Commissie aangeboden. ECHA geeft hierin aan dat voor sporters, inclusief kinderen, het gezondheidsrisico op kunstgras met rubbergranulaat zeer laag is. Ik zal u dat rapport eerdaags toezenden, waarbij ik in zal gaan op de conclusies van ECHA en op het traject dat nu in de Europese Unie wordt ingezet.
Wat is de invloed geweest van de lobby van de banden- en recyclingbranche op het uiteindelijk door Nederland ingenomen standpunt?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de bandenbranche besproken. Zoals uit het door u aangehaalde krantenartikel ook blijkt, bestaan er bovendien onderling verschillende belangen binnen dit segment van het bedrijfsleven. Vanuit de rijksoverheid wordt geen voorkeur gegeven aan het ene toegelaten product boven het andere; elk product moet veilig zijn voor mens en milieu. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, is aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Europese Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was gericht op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt. In de afweging van de Nederlandse opstelling is doorslaggevend geweest dat er naar best beschikbare kennis geen sprake was van risico voor de gezondheid bij de toepassing van rubbergranulaat op sportvelden, hetgeen inmiddels in het recente onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is bevestigd, en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken. In die zin was de oplossing pragmatisch.
Herkent u zich in de beschrijving dat Nederland uiteindelijk een «pragmatische oplossing» heeft gezocht?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat meerdere bedrijven reeds in staat zijn kunstgrasvelden aan te leggen die geen gebruik maken van rubbergranulaat? Hoe beoordeelt u de communicatie van het Ministerie van VWS en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) richting deze partijen gedurende 2015?
Er zijn alternatieve mengsels die een andere samenstelling hebben dan het granulaat gemaakt van autobanden. De leveranciers van deze alternatieven hebben in 2015, voorafgaand aan de discussie in Europa, vragen gesteld over de toepassing van rubbergranulaat. Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, heeft Nederland die vraag in Europa aan de orde gesteld.
De verscheping van giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van het Center for International Environmental Law (CIEL), dat stelt dat er wel degelijk sprake was van illegale export van giftige diesel naar Afrika?1
De conclusie van CIEL dat Nederland heeft gehandeld in strijd met de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal. (Verdrag van Bazel) deelt het kabinet niet.
Zowel de Bamako Convention on the Ban of the Import into Africa and the Control of Transboundary Movement and Management of Hazardous Wastes within Africa (het Verdrag van Bamako) als het Verdrag van Bazel zijn betrokken in de vraag of er aanwijzingen zijn dat Nederland in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving heeft gehandeld. Nederland is geen Partij bij het Verdrag van Bamako. Bij dit verdrag voor en door Afrikaanse landen kunnen alleen leden van de Afrikaanse Unie partij worden. Wel is Nederland Partij bij het Verdrag van Bazel, waaraan uitvoering is gegeven in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).
De Partijen bij het Verdrag van Bamako zijn ook partij bij het Verdrag van Bazel en hebben het Secretariaat van het Verdrag van Bazel in kennis gesteld van deze regionale overeenkomst. Partijen bij het Verdrag van Bamako kunnen nationale definities van gevaarlijk afval en de voorwaarden voor de overbrenging daarvan notificeren bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Pas als een Partij bij het Verdrag van Bazel op grond van nationale regelgeving stoffen aanmerkt als gevaarlijk afval en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Bazel notificeert dat de import daarvan is verboden, zijn de andere Partijen bij het Verdrag van Bazel gehouden de export van die stoffen naar dat land te verbieden. De Nederlandse en Europese regelgeving (Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, EVOA) voorziet hier ook in. Afrikaanse landen die Partij zijn bij het Verdrag van Bamako, zijn ook Partij bij het Verdrag van Bazel en kunnen dus een dergelijke notificatie voor hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel doen. Dat hebben ze tot nog toe echter niet gedaan. Sommige partijen bij het Verdrag van Bamako (o.a. Ivoorkust, Togo en Congo) hebben wel andere afvalstromen, zoals e-waste, afval van bepaalde chemische stoffen, niet-afbreekbaar plastic afval of radioactief afval als gevaarlijk afval genotificeerd2. De export van hoogzwavelige brandstoffen vanuit Nederland is daarom niet in strijd met het Verdrag van Bazel.
Verder concludeert CIEL dat Nederland zijn verplichtingen onder het internationaal gewoonterecht overtreedt op grond van de stelling dat de export van hoogzwavelige brandstoffen de naleving van Bamakopartijen onder het Verdrag van Bazel zou ondermijnen. Het kabinet is niet bekend met een gezaghebbende regel van internationaal recht op grond waarvan de export van hoogzwavelige brandstoffen zou zijn verboden. Er is ook geen gezaghebbende uitspraak van een internationaal of een arbitraal tribunaal waaruit een dergelijke regel zou kunnen worden afgeleid.
CIEL concludeert ook dat Nederland zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten schendt, in het bijzonder het recht op gezondheid uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (ESC-verdrag). Het kabinet is van mening dat Nederland niet in strijd handelt met die verplichtingen door de export van de hoogzwavelige brandstoffen niet te verbieden. Het kabinet acht een benadering die ervan uitgaat dat Nederlandse c.q. EU-normstelling in het kader van ESC-rechten automatisch voor andere landen moet gelden, onjuist. Elke staat heeft onder het ESC-verdrag de verplichting alle mogelijke maatregelen te nemen om de in het verdrag genoemde rechten voor zijn burgers steeds verder te verwezenlijken en kan daarbij door andere staten worden ondersteund. Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid op dit vlak door in samenspraak met de betreffende landen te komen tot schonere normen voor brandstoffen in die landen en bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hiertoe worden onder meer overleggen georganiseerd met betrokken partijen in de EU en West-Afrikaanse landen (vertegenwoordigers van regeringen, lagere overheden, bedrijfsleven) alsmede betrokken internationale organisaties als UNEP en OESO. Voorts is het kabinet bereid, waar nodig, technische kennis beschikbaar te stellen zodat de Afrikaanse landen de benodigde wet- en regelgeving kunnen invoeren. Daarnaast acht het kabinet bewustwording onder het maatschappelijk middenveld van belang. In dit verband is het Nederlandse beleidsprogramma «Samenspraak, Tegenspraak», dat gericht is op het versterken van de stem van het maatschappelijk middenveld, een nuttig instrument.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de Nederlandse regering nalatig is geweest door niets te ondernemen tegen de oliebedrijven Trafigura en Vitol?2
Zoals hierboven beschreven geeft het rapport geen wettelijke grond om tot handhaving over te gaan.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) werkt aan het verkrijgen van meer inzicht in de herkomst en samenstelling van blendcomponenten die worden gebruikt bij de productie van scheepsbrandstoffen en verscherpt haar toezicht op de sector. Per 1 januari 2017 is dit project verbreed naar de kwaliteit van benzine en diesel bestemd voor niet-OESO-landen buiten de EU en in het bijzonder naar West Afrikaanse landen. Daarbij wordt specifiek gekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd. Het mengen van afvalstoffen met een product resulteert erin dat het mengsel de kwalificatie afvalstof krijgt. In het geval van brandstoffen gaat het dan om gevaarlijk afval. De export van gevaarlijk afval naar niet-OESO-landen buiten de EU is volgens de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) wel verboden. Controles vinden plaats bij zowel de tankopslagbedrijven waar het blenden (mengen) van brandstofstromen plaatsvindt als bij de handelaren die opdracht geven voor het blenden. De controleaanpak wordt afgestemd met de bij deze bedrijven betrokken Omgevingsdiensten. Waar mogelijk wordt verbinding gezocht met initiatieven rond bewustwording en MVO (ketenverantwoordelijkheid). Mocht uit het ILT project alsnog blijken dat de bedrijven afvalstoffen bijmengen en dus brandstoffen met de status gevaarlijk afval produceren, dan zal tot gepaste maatregelen worden overgaan.
Nu er wel juridische grond blijkt te zijn, geeft u gevolg aan uw eerdere uitspraak dat deze handel in giftige diesel «een grof schandaal» is door over te gaan tot vervolging van Trafigura en Vitol?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder is gesteld biedt de analyse van CIEL geen grond voor vervolging van genoemde bedrijven.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven en zal bedrijven daarop aanspreken. In het kader van het Werkprogramma Zeehavens is dit onderwerp door de havenbeheerders van Amsterdam en Rotterdam opgenomen als onderdeel van een lopende actie met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen met als doel tot een afwegingskader te komen bij welke ethische kwesties havens invloed kunnen uitoefenen en hoe die er concreet uit ziet.
Medio 2017 organiseert Amsterdam een conferentie over dit onderwerp met de relevante stakeholders, waaronder de betrokken ministeries, om gezamenlijk te verkennen welke verbeterstappen mogelijk zijn en hoe bedrijven en overheden kunnen anticiperen op toekomstige aanscherping van de brandstofnormen. Ook de havens van Rotterdam en Antwerpen worden uitgenodigd. De eerste bevindingen van het onderzoek van het Nationaal Contact Punt voor de OESO-richtlijnen (NCP) naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert zijn dan naar verwachting ook bekend. Het kabinet zal alle betrokken partijen blijven oproepen bij te dragen aan een transitie naar schonere brandstoffen in de Afrikaanse landen, door de invoering van betere standaarden in de importlanden te steunen, waar relevant technische kennis beschikbaar te stellen en schonere brandstoffen aan te bieden.
Kan er nu een definitief eind aan deze praktijken gegarandeerd worden?
Nee. De wettelijke mogelijkheid om op te treden is mede afhankelijk van de actie die door de landen zelf wordt genomen om ofwel normen te introduceren voor de kwaliteit van brandstoffen ofwel de brandstoffen die niet aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen onder het Verdrag van Bazel te notificeren als gevaarlijk afval waarvan de import is verboden. Een eenzijdig exportverbod vanuit Nederland of de EU zonder maatregelen in de Afrikaanse landen zelf zou niet erg effectief zijn. Zolang de vraag daar blijft bestaan, is het aannemelijk dat de export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen gaat plaatsvinden vanuit havens in andere landen waar brandstoffen worden geproduceerd. Daarmee is het probleem voor de Afrikaanse landen en hun bevolking niet opgelost.
Via het VN-Milieuprogramma (UNEP) zal het kabinet de inzet om de invoering van schonere normen voor brandstoffen in West Afrikaanse landen te versnellen, blijven steunen en de West Afrikaanse Bamakopartijen wijzen op de mogelijkheden onder het Verdrag van Bazel.
Uitwisseling van personeel tussen ministeries en overige, bij de gaswinning betrokken instanties |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat tussen uw ministerie en bij de gaswinning betrokken bedrijven en instanties zoals Gasterra, Gasunie, Energie Beheer Nederland (EBN), de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) (Shell / Exxon), Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de staf van de Nationale Coördinator Groningen (NCG), Centrum Veilig Wonen en Technische commissie bodembeweging (Tcbb) onderling personeel wordt uitgewisseld, gedetacheerd of anderszins (tijdelijk) in dienst genomen? Zo ja, waarom? Kunt u aangeven wat in de afgelopen vijf jaar grofweg de omvang was van het onderling uitwisselen van personeel? Wordt op dit moment nog steeds personeel onderling uitgewisseld?
Werknemers zijn mobiel in een arbeidsmarkt waarbij het mogelijk is dat hun specifieke kennis of vaardigheden voor meerdere werkgevers inzetbaar zijn. Dat betekent dat mensen in het domein van olie- en gaswinning voor verschillende organisaties werkzaam kunnen zijn geweest. Er zijn verschillende, bijvoorbeeld aan loopbaanontwikkeling gerelateerde, motieven voor mobiliteit. Het past mij niet om deze individuele overwegingen te duiden.
Bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ), de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) is op beperkte schaal sprake van werknemers die in eerdere dienstverbanden werkzaam zijn geweest voor een van de genoemde organisaties. Bij sollicitatieprocedures is er geen sprake van uitsluiting van sollicitanten op basis van eerdere werkgevers of opdrachtgevers, maar is onafhankelijkheid vanzelfsprekend wel een vereiste.
Private partijen kunnen zelf eisen aan hun potentiële werknemers stellen. Daar heb ik geen bemoeienis mee.
Overigens hebben er binnen het energiedomein geen detacheringen tussen EZ enerzijds en NAM, Shell en ExxonMobil anderzijds plaatsgevonden. In de afgelopen vijf jaar zijn er wel zulke detacheringen tussen EZ en Gasunie en EZ en EBN geweest.
De NCG is een interbestuurlijke organisatie die is ingesteld voor een specifieke opgave in Groningen. De NCG is een tijdelijke organisatie, waarbij met name personen werkzaam zijn van het Rijk, provincie(s) en gemeenten. Er zijn daarom in veel gevallen afspraken gemaakt over de terugkeer van deze personen naar hun vorige organisaties, zodra hun werkzaamheden voor de NCG zijn voltooid. In antwoorden op eerdere Kamervragen (Handelingen II, 2015–2016, Aanhangsel 2497) ben ik al ingegaan op het feit dat er bij de NCG ook medewerkers zijn die eerder in opdracht van NAM en CVW hebben gewerkt.
Hoe worden na het rapport «Aardbevingsrisico's in Groningen» van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) de afzonderlijke rollen van vergunningverlener, toezichthouder en exploitant uit elkaar gehouden? Zijn steeds de afzonderlijke belangen onderkend en benoemd in de besluitvorming over het gaswinningsplafond? Zo ja, hoe is dat in de uiteindelijke besluitvorming over het gaswinningsplafond tot uitdrukking gekomen en is dat publiekelijk toegankelijke informatie?
In mijn brief van 2 april 2015 (Kamerstuk 33 529, nr. 143) heb ik toegelicht hoe het kabinet omgaat met de conclusies en aanbevelingen van de OVV. Voor het instemmingsbesluit over het winningsplan 2016 van het Groningen-gasveld is de gangbare vergunningsprocedure gevolgd. Hoe ik tot mijn besluit ben gekomen over het jaarlijkse productieniveau heb ik uiteengezet in mijn brief van 23 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 309) en meer in detail in mijn instemmingsbesluit van 30 september 2016 (Staatscourant, nr.51 389).
Kunt u inzicht geven in het huidige bonusbeleid en dat van de afgelopen vijf jaar van Gasunie, Gasterra, SodM, EBN en NAM? Heeft of hebben bijvoorbeeld één of meerdere betrokken instanties of bedrijven op enig moment een bonusbeleid gekend en werd daarover in de afzonderlijke jaarverslagen gerapporteerd? Was de eventuele bonusstructuur afhankelijk gesteld van het te winnen of gewonnen dan wel verkochte hoeveelheid gas?
SodM volgt, net als andere diensten bij de rijksoverheid, het «Beleidskader extra belonen Rijk». Daarbij gaat het om eenmalige toelagen om een individuele medewerker incidenteel te belonen. Dit is bedoeld voor medewerkers die zich in de uitoefening van hun functie nadrukkelijk hebben onderscheiden van andere medewerkers op gedrag en resultaat. De toelagen zijn niet afhankelijk gesteld van te winnen of gewonnen hoeveelheden aardgas. Dit beloningskader en het totaal van de toelagen die het Rijk jaarlijks toekent is openbare informatie (zie Kamerstuk 31 490, nr. 205).
Gasunie gaat in haar jaarverslag in op het remuneratiebeleid van de Raad van Bestuur en de collectieve operationele doelstellingen die gelden voor het gehele personeel van Gasunie (zie pagina 54 t/m 57 van het jaarverslag 2015). Aangezien Gasunie geen rol speelt in de winning en verkoop van gas zijn de variabele beloningen daar ook niet afhankelijk van.
In februari 2016 is het beloningsbeleid voor de statutair bestuurder van EBN vastgesteld. In het jaarverslag 2015 wordt het vóór die tijd geldende beleid toegelicht (zie pagina 64 en 65 van het jaarverslag 2015). In het komende jaarverslag over het boekjaar 2016, dat in april 2017 verschijnt, zal EBN meer in detail rapporteren over de doelstellingen van de variabele beloning en het behaalde resultaat. Er is in 2016 geen doelstelling gehanteerd die direct betrekking heeft op de te winnen of verkochte hoeveel gas. Eén van de doelstellingen in 2016 was de winst. In eerdere jaren was – in lijn met EBN’s rol in het kleineveldenbeleid – één van de doelstellingen de productie uit de kleine gasvelden (alle Nederlandse gasvelden, uitgezonderd de productie uit Groningen). Nu is er geen doelstelling meer die direct betrekking heeft op de te winnen, gewonnen of verkochte hoeveelheid gas.
GasTerra kent voor 10–15% van de medewerkers een variabele beloning. Het totaal aan variabele beloningen bij GasTerra hangt af van een rapportcijfer dat het College van Gedelegeerd Commissarissen (het CvG, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de vier aandeelhouders EZ, EBN, Shell en ExxonMobil) jaarlijks geeft op grond van de behaalde prestaties. Prestaties worden beoordeeld aan de hand van de gestelde doelstellingen die elk even zwaar wegen. Vanuit de missie van waardemaximalisatie zag één van deze doelstellingen op de verkochte hoeveelheid Groningengas, binnen het wettelijke productieplafond. Op mijn initiatief hebben de betrokken partijen in het CvG gezamenlijk besloten om vanaf 2016 dit criterium te schrappen als onderdeel van de variabele beloning. Dat betekent dat bij de vaststelling van de variabele beloning over 2016 niet langer meer sprake is van het meewegen van de score op dit criterium bij het vaststellen van de hoogte van de variabele beloning. De variabele beloning voor de statutair directeur wordt jaarlijks toegelicht in het jaarverslag van GasTerra.
Voor zowel Gasunie, GasTerra als EBN geldt dat een maximale hoogte van de variabele beloning 20% is. Dit is conform het beleid voor staatsdeelnemingen. In het beloningsbeleid van NAM, een bedrijf met private aandeelhouders, heb ik geen inzicht.
Kunt u deze vragen nog vóór het komende plenaire debat in de Kamer over de mijnbouw beantwoorden of in elk geval de op dat moment bekende informatie hierover naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het langer openhouden van de Belgische kerncentrales Tihange en Doel |
|
Jan Vos (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het langer openhouden van de Belgische kerncentrales Tihange en Doel?1
Ja.
Klopt het dat de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken Jambon en de regeringspartij N-VA gezegd hebben dat de kerncentrales in Doel en Tihange niet in 2025, maar pas in 2030 of 2035 zouden moeten sluiten, dus 30 jaar later dan oorspronkelijk gepland?
De Belgische regeringspartij N-VA heeft aangegeven dat indien de leveringszekerheid in gevaar komt het langer openhouden van enkele reactoren tot 2030 of 2035 voor hun een optie is2. Dit is een verlenging van 5 tot 10 jaar ten opzichte van de huidige sluitingsdata.
Kunt u bevestigen dat u het hier niet mee eens bent? Wat gaat u er aan doen om dit te voorkomen?
Hoewel het in eerste instantie begrijpelijkerwijs vragen oproept om de levensduur van de kerncentrales wederom te verlengen, betreft dit een nationale afweging. Het FANC moet vast stellen of het veilig is om de oudere reactoren langer open te houden en of er veiligheidsverhogende maatregelen getroffen moeten worden. Deze afweging vindt in België onafhankelijk plaats van de politieke besluitvorming. Internationaal zijn er kernreactoren tot leeftijden van 50 of 60 jaar waarvan is aangetoond dat veilig bedrijf mogelijk is. Een verlenging in België tot 50 jarige leeftijd loopt dan ook internationaal gezien niet uit de pas. Ik zal dit proces nauwlettend volgen en waardeer het dat België voor dergelijke processen actief gebruik maakt van internationale audits zoals de audit in februari 2017 over de bedrijfsduurverlenging van Doel 1 en Doel 23.
In hoeverre heeft u op een overtuigende wijze de wens van de Kamer, zoals verwoord in de motie-Fokke/Jan Vos (Kamerstuk 32 645, nr. 82) en de motie-Smaling c.s. (Kamerstuk 25 422, nr. 182) overgebracht dat deze onveilige centrales reeds op korte termijn uit bedrijf genomen moeten worden?
Ik heb uw Kamer op 7 juli 2016 per brief geïnformeerd over de wijze waarop ik aan de motie Fokke/Jan Vos invulling heb gegeven.4 Wat betreft de door u genoemde motie Smaling beraad ik mij op dit moment hoe Nederland in internationaal verband kan optrekken in het dossier nucleaire veiligheid, ik zal uw Kamer hier in de zomer over informeren.
Waarom luistert de Belgische Minister niet naar u? Heeft u de wens van de Kamer wel met voldoende urgentie overgebracht? Ook dat het niet om een tijdelijke stillegging zou moeten gaan, maar om een definitieve sluiting van deze centrales?
Minister Jambon is door mij meermaals gewezen op de zorgen die er in Nederland zijn ten aanzien van de berichtgeving over diverse Belgische centrales. Ik heb de wens van de Kamer om de centrales te sluiten en de overwegingen van de Kamer daarbij expliciet aan Minister Jambon overgebracht en daarover uw Kamer meerdere keren geïnformeerd waaronder tijdens het AO nucleaire veiligheid van 7 december 2016.
Klopt het dat ook Duitsland en Luxemburg de mening zijn toegedaan dat de centrales dicht moeten?
De Duitse en Luxemburgse overheden hebben aan België het verzoek gedaan tot een tijdelijke sluiting van twee van de zeven reactoren (Doel 3 en Tihange 2) en aanvullend onderzoek te doen naar deze twee reactoren. Voor zover mij bekend is van een officieel verzoek van de Duitse of Luxemburgse regering tot definitieve sluiting van alle kernreactoren in België geen sprake.
Klopt het dat de helft van de Belgische energieproductie uit kernenergie zou bestaan? Waarom is er kennelijk in België nooit een gezonde energiemix ontstaan? Hoe kunnen u en de Minister van Economische Zaken hier alsnog een bijdrage aan leveren?
België produceert tot circa 60% van zijn elektriciteit met kernenergie. De keuze van de energiemix is een nationale afweging. Als Minister van IenM heb ik geen rol in het vaststellen van wat de energiemix in buurlanden is. Ik heb uw Kamer bij het Algemeen Overleg nucleaire veiligheid en stralingsbescherming van 7 december 2016 geïnformeerd over het Memorandum of Understanding van de Minister van Economische Zaken met zijn Belgische collega over de verdere uitbreiding van interconnecties tussen de Nederlandse en Belgische stroomnetten. Hiermee wordt de mogelijkheid vergroot voor België om in periodes van schaarste stroom uit Nederland te importeren.
Klopt het dat de directeur veiligheid van Engie is ontslagen in verband met de slechte veiligheidscultuur bij Tihange? Waarom stelt energieleverancier ENGIE dan nu dat de centrale «hartstikke veilig» is? Is dit juist ook weer te zien als een nieuwe bevestiging van de gebrekkige veiligheidscultuur bij ENGIE?2
Op 29 november 2016 heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd over toenmalige berichtgeving over de veiligheidcultuur bij Electrabel en de maatregelen die het FANC en Electrabel hierin genomen hebben.6 In mijn brief geef ik aan dat Electrabel ook personele stappen heeft gezet om de veiligheidscultuur te verbeteren. De aanstelling van een nieuwe directeur veiligheid bij ENGIE (het moederbedrijf van Electrabel) is één van de maatregelen waarmee Electrabel laat zien te acteren op het toezichtsignaal van het FANC. Minister Jambon heeft aan mij telefonisch en per brief bevestigd dat er geen sprake is van een feitelijk onveilige situatie. Het toezichtsignaal van het FANC over, en de stappen die Electrabel nu zet in de veiligheidscultuur dienen om ook in de toekomst onveilige situaties uit te sluiten.
Klopt het dat de Belgische toezichthouder FANC ook heeft gesproken van een schandalig slechte veiligheidscultuur? Klopt het dat er alleen al in 2016 vijftien veiligheidsincidenten hebben plaatsgevonden?
Ik heb u in mijn brief van 29 november 20165 geïnformeerd over het toezichtsignaal van het FANC met betrekking tot de veiligheidcultuur, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5. In 2016 hebben er zich bij de kerncentrales in België zeven INES-incidenten voorgedaan. Deze zeven incidenten zijn gekwalificeerd als INES-1 incident: een afwijking waarbij voldoende veiligheidsmarge blijft bestaan.
Kunt u nogmaals bij de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken Jambon aandringen op spoedige en definitieve sluiting van deze centrales? Kunt u hierover zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen een week, rapporteren aan de Kamer? Kunt u een afschrift van een te sturen brief, dan wel een gespreksverslag van uw gesprek met de Belgische Minister toevoegen bij deze rapportage aan de Kamer?
Ik heb de wens van uw Kamer overgebracht aan Minister Jambon en uw Kamer hierover geïnformeerd. Zie antwoord vraag 4. Ik zal Minister Jambon bij de volgende gelegenheid nogmaals wijzen op het verzoek van uw Kamer.