Het bericht dat de NAM toch meepraat over het nieuwe op te stellen schadeprotocol |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) toch meepraat over het nieuw op te stellen schadeprotocol?1
Het bericht van RTV Noord waarnaar wordt verwezen heeft betrekking op de totstandkoming van een nieuwe procedure voor de afhandeling van schademeldingen als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld die per 1 juli 2017 zal ingaan. Het nieuwe schadeprotocol wordt onder regie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) opgesteld aan de hand van inbreng van bestuurders, maatschappelijke partijen en onafhankelijke deskundigen op technisch en juridisch gebied.
NAM heeft in de nieuwe procedure geen betrokkenheid meer bij de beoordeling van schades en de vaststelling van schadebedragen, waardoor de bewoner met schade geen zaken meer met NAM hoeft te doen.
NAM blijft wel aansprakelijk voor schade als gevolg van gaswinning. De NCG zal in het kader van het vaststellen van het schadeprotocol met NAM overleggen over de invulling van de aansprakelijkheid als schadeveroorzaker en dus niet over de beoordeling en vaststelling. Het overleg met NAM beperkt zich tot dat onderdeel.
Denkt u dat dit bericht Groningers het vertrouwen geeft dat er daadwerkelijk een beter en onafhankelijk systeem voor schadevaststelling en -afhandeling zal komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vorige week stelde u: «Het is heel slecht voor iemand die schade heeft om bij dat grote bedrijf terecht te moeten komen. Een bedrijf dat er ook niet op is ingericht om dit goed af te handelen». Staat u nog steeds achter deze woorden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bent u bereid in te grijpen en de overleggen met de NAM op te schorten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u vooraf voorwaarden gesteld waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen? Zo ja, welke?
Een belangrijk uitgangspunt voor het nieuwe proces is dat de bewoner centraal staat. Dit betekent dat er een transparante werkwijze moet komen die snel en adequaat leidt tot redelijke en billijke oplossingen voor de bewoner die melding maakt van schade aan zijn huis. Daarbij moeten de kwaliteitseisen die gelden voor processen, protocollen, handboek en betrokken medewerkers onafhankelijk en objectief worden getoetst. Tot slot zal de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen, die sinds 1 januari 2017 van kracht is, een plaats moeten krijgen in de beslissingen van de Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling (OCS). NAM laat weten vertrouwen in te hebben in het nieuwe proces en heeft geen voorwaarden vooraf gesteld.
Heeft de NAM vooraf voorwaarden gesteld waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Is het proces om te komen tot een nieuw systeem voor schadevaststelling en -afhandeling een volledig open proces?
Het traject om te komen tot een nieuwe schadeafhandelingsprocedure is een open proces onder regie van de NCG, die de wensen en opvattingen van de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen een volwaardige plaats zal geven in de finale afweging. De NCG stelt uiteindelijk het nieuwe schadeprotocol en bijbehorende documenten vast.
Deelt u de mening dat de belangrijkste voorwaarde waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen het terugwinnen van maatschappelijk draagvlak en vertrouwen moet zijn?
Ja.
Het bericht ‘Na vijf jaar aardbevingsellende staat Jannie met lege handen’ |
|
Arno Rutte (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Na vijf jaar aardbevingsellende staat Jannie met lege handen»?1
Ja.
Hoeveel ondernemers zijn getroffen door mijnbouwschade?
In de beantwoording van deze vraag definieer ik het aantal ondernemers dat is getroffen door mijnbouwschade als het aantal ondernemers dat schade aan bedrijfspanden heeft gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) en het aantal ondernemers dat zich bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) heeft gemeld in verband met inkomensverlies (omzetverlies) of waardedaling van bedrijfspanden (gezamenlijk: vermogensschade).
Het CVW geeft aan dat zij niet kan rapporteren over het aantal bedrijfspanden waarbij schademeldingen zijn gedaan, omdat zij schademeldingen op adres bijhoudt, waarbij bij de afhandeling geen onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemers en bewoners. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is in overleg met het CVW over de vraag of gegevens over schade bij ondernemers in de toekomst wel kunnen worden geregistreerd.
NAM rapporteert dat zij in totaliteit 27 claims van ondernemers heeft ontvangen die betrekking hebben op waardedaling van hun vastgoed. Daarnaast heeft NAM nog 15 claims ontvangen die betrekking hebben op andere vormen van vermogensschade, zoals omzetverlies of inkomensverlies.
In hoeverre wordt schade door mijnbouw aan ondernemers vergoed?
Wanneer schade optreedt door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld wordt deze vergoed op basis van de aansprakelijkheid van NAM die geregeld is in artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek. Dit geldt zowel voor bewoners als voor ondernemers. Indien een bewoner/ondernemer schade aan zijn of haar pand vermoedt als gevolg van bodembeweging die een gevolg is van gaswinning uit het Groningenveld, kan deze schade gemeld worden bij het CVW. Het CVW handelt de schade af aan de hand van het hiervoor geldende schadeprotocol.
Ook vermogensschade (zie het antwoord op vraag 2) die ontstaat door bodembeweging als gevolg van de gaswinning wordt vergoed.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade door mijnbouw vergoed?
Concreet inkomens- of omzetverlies of waardedaling van bedrijfsvastgoed wordt vergoed indien voldoende feiten en omstandigheden aangedragen worden om zowel het bestaan van schade als het causaal verband tussen die schade en de gaswinning aannemelijk te maken. NAM heeft speciaal voor deze aanvragen een Bedrijvenloket geopend. Bedrijven kunnen zich hier melden met hun claims.2
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan bedrijfspanden vergoed?
Indien schade aan een bedrijfspand leidt tot direct inkomens- of omzetverlies (bijvoorbeeld omdat een bedrijf haar activiteiten niet uit kan voeren) is dit ook een vorm van vermogensschade die vergoed wordt indien het causaal verband is aangetoond. Ook deze claims kan een bedrijf indienen bij het in het antwoord op vraag 4 genoemde Bedrijvenloket van NAM.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan onderneming en bedrijfspanden vergoed zolang er nog geen overeenstemming is bereikt over de schade?
Vergoeding vindt plaats nadat overeenstemming is bereikt over bestaan en hoogte van schade, causaliteit en de hoogte van de vergoeding. Er vindt geen bevoorschotting plaats.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan onderneming en bedrijfspanden vergoed gedurende het herstel van de schade?
Het momenteel geldende schadeprotocol van NAM voorziet in vergoeding van kosten die direct samenhangen met het herstel van schade. Dit worden bijkomende kosten genoemd. Omzetderving en bedrijfsschade maken hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook gederfde bedrijfsuren tijdens schadeopname en herstelwerkzaamheden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een ondernemer zijn winkel (kortdurend) moet sluiten vanwege herstelwerkzaamheden aan muren en plafonds.
Welke mogelijkheden hebben ondernemers om hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Bij fysieke schade aan bedrijfspanden geldt hetzelfde proces als bij schade aan een woning: voor de tot aan 31 maart 2017 12h.00 gemelde zaken geldt dat, na opname, een schaderapport en een aanbod van het CVW, een gedupeerde een second opinion kan laten uitvoeren. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Eventueel leidt dit tot een herzien aanbod van het CVW. Indien een gedupeerde het niet eens is met dit aanbod kan hij zijn zaak voorleggen aan de Arbiter Bodembeweging. In alle gevallen kan een gedupeerde daarna nog naar de rechter stappen. Voor meldingen van fysieke schade aan bedrijfspanden die zijn gedaan na 31 maart 2017 12h.00 geldt dat deze worden geregistreerd en vanaf 1 juli 2017 onder het nieuw vast te stellen schadeprotocol worden behandeld.
Voor wat betreft gevallen van vermogensschade geldt dat ondernemers een claim in kunnen dienen bij het Bedrijvenloket van NAM (zie de antwoorden op vragen
3–5). Indien hierbij geen akkoord ontstaat tussen gedupeerde en NAM kan een ondernemer zich wenden tot de rechter.
Welke mogelijkheden hebben ondernemers om in bezwaar te gaan tegen het oordeel van de Nederlandse Aardolie Maatschappij?
Zie het antwoord op vraag 8. Met betrekking tot het voorstel van NAM dat na behandeling in het Bedrijvenloket wordt voorgelegd aan ondernemers, geldt dat ondernemers eveneens de mogelijkheid hebben zich te wenden tot de rechter indien zij het niet eens zijn met het voorstel.
Kunt u aangeven hoe de Nationaal Coördinator Groningen ondernemers ondersteunt bij schade door mijnbouw?
De NCG ondersteunt (de belangen van) ondernemers op verschillende manieren.
De schadeafhandeling in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de nieuwe berichtgeving over de schadeafhandeling in Groningen?1 2
Ja.
Hoe kan het dat men in Woldendorp gestart is met het versterken van een aantal huurwoningen, maar dat tegelijkertijd het herstel van reeds ontstane schade juist is stilgelegd?
In het onderzoek naar schademeldingen in het gebied buiten de voormalige schadecontour, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd per brief van 13 april 20173, zijn onder meer schades in Woldendorp betrokken. Schade als gevolg van gaswinning hebben de onderzoekers niet kunnen vaststellen. Dit onderzoek heeft alleen betrekking op de oorzaken van reeds bestaande schade aan woningen in het buitengebied en doet geen uitspraak over de eventuele noodzaak tot het versterken van deze woningen.
Hoe kan het dat toekomstige schade voorrang krijgt boven reeds ontstane schade? Laatst genoemde schade zou toch juist urgenter moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de start van de bouwkundige versterking wel betekent dat er in Woldendorp wel degelijk sprake is van bevingsschade? Immers, anders zou bouwkundige versterking toch ook weinig zin hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Centrum Veilig Wonen (CVW) heeft aangegeven dat schades buiten de contourlijn tot aan de zomer niet afgehandeld zullen worden? Welke redenen geeft het CVW hiervoor?
In verband met de invoering van het nieuwe schadeproces op 1 juli 2017, is de toegang tot het oude proces gesloten op 31 maart 2017 om 12.00 uur. Schadegevallen die na dit moment worden gemeld, worden geregistreerd en vanaf 1 juli 2017 via de nieuwe procedure afgehandeld. Dit geldt voor alle nieuwe meldingen van schade door gaswinning en houdt dus geen verband met de voormalige schadecontour.
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat CVW en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) vorig jaar juist aangegeven hadden geen gebruik meer te maken van de contourlijn? Waarom komen het CVW en de NAM terug op eerder gedane beloftes?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uitgebreid ingaan op de gang van zaken bij het schadeherstel, of het ontbreken daarvan, in Bedum, Termunterzijl, Nieuwolda, en aan de randen van het bevingsgebied, zoals te zien was in De Monitor van 2 april jl?3
Klopt het dat in Termunterzijl een gedupeerde werd afgescheept door het CVW met een bedrag van 3.400 euro, terwijl de schade vastgesteld was op 180.000 euro?
Klopt het dat daar als schadeoorzaak «een slappe bodem» is aangewezen, terwijl deze bodem in de hele provincie vergelijkbaar is en dat allerlei andere huizen in de directe omgeving wel een schadevergoeding kregen?
Waarom valt funderingsschade niet onder de regeling voor een contraexpertise, die bij funderingsschade op eigen kosten zou moeten plaatsvinden? Gaswinning kan toch ook leiden tot schade aan de fundering van huizen?
Klopt het dat de NAM en het CVW deze bewoner hebben gemaand de 3.400 euro te accepteren, en dat indien dit niet zou gebeuren, de huur van een vervangende woning niet meer zou worden betaald door de NAM?
Waarom verwijst de NAM deze gedupeerde in Termunterzijl de facto naar een kartonnen doos om in te wonen?
Kunt u in overleg treden met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), teneinde dit schrijnende geval, en alle andere schadegevallen, zo spoedig mogelijk op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u van de oproep van diverse mensen en organisaties om niet in te gaan om het aanbod van 1.500 euro?
NAM doet bewoners het aanbod om tot een maximum van 1.500 euro niet-erkende schades (C-schades) te herstellen. Het is de inschatting dat dit voor circa 85% van de openstaande gevallen een aantrekkelijk aanbod is. Voor de overige 15% van de openstaande gevallen geldt dat het gaat om twee categorieën waar voorstellen voor worden ontwikkeld: grotere schadebedragen en gevallen waar maatwerk nodig is. Deze voorstellen zijn nog onderwerp van gesprek met de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroepen van de NCG. Ik ben van mening dat NAM een serieus aanbod doet om de overgang te bevorderen naar de nieuwe procedure, zonder betrokkenheid van NAM, per 1 juli 2017. Bewoners maken een zelfstandige afweging of zij dit aanbod van NAM accepteren of niet. Iedere bewoner met nog niet afgehandelde schade kan ervoor kiezen om deze procedure verder te doorlopen en niet in te gaan op het eenmalige aanbod van NAM. Bewoners ontvangen in dat geval een schaderapport en hebben conform de huidige procedure de mogelijkheid voor een second opinion van een contra-expert en een gang naar de Arbiter, als sprake is van een geschil. Erkende schade wordt hersteld of gecompenseerd.
Wat vind u van het schrijnende verhaal van Jannie Knot in het Dagblad van het Noorden (DvhN)?4 Hoe is het mogelijk dat deze zaak al jaren voortsleept? Waarom worden mensen zo lang in de steek gelaten en vermorzeld door procedures, juridische ellende en niet gewoon, menselijk geholpen? Wat is uw oordeel over deze dieptrieste kwestie en wat gaat u op korte termijn doen om deze mensen te helpen in plaats van verder te frustreren?
Kent u het voorstel van het Groninger Gasberaad en de Vereniging Eigen Huis om een einde te maken aan alle lopende, slepende procedures?5
Ja.
Bent u het eens met het voorstel om gewone schades allemaal te vergoeden op basis van vertrouwen en met het uitgangspunt dat schades veroorzaakt zijn door mijnbouwschade? Zo nee, waarom niet, het past toch bij de aangepaste wet die uitgaat van de omkering van de bewijslast?
Onderdeel van de nieuwe schadeafhandelingsprocedure zal een werkwijze zijn voor versneld herstel van kleine schades, zonder voorafgaande inspectie en beoordeling van de schadeoorzaak. In de nieuwe procedure is het voorstel dat de Onafhankelijke Commissie Schade (OCS), binnen het kader van het nieuwe schadeprotocol, besluiten neemt over schadeoorzaken en de bijbehorende vergoeding. Het schadeprotocol zal uiteraard moeten aansluiten bij alle relevante wetgeving, waaronder de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen die sinds 1 januari 2017 van kracht is.
Bent u het ermee eens dat het noodzakelijk is om met een schone lei ten aanzien van bestaande schades door te gaan? Zo nee, waarom niet?
De invoering van een nieuw schadeprotocol betekent dat afspraken met NAM nodig zijn over de wijze waarop moet worden omgegaan met schademeldingen die op dit moment in behandeling zijn bij het Centrum Veilig Wonen (CVW). NAM heeft aangegeven met een «schone lei» te willen beginnen. Naast het vergoeden of herstellen van alle erkende schades zal NAM bewoners daarom een eenmalig aanbod doen om tot een maximum van 1.500 euro niet-erkende schades (C-schades) te herstellen. Voor de overige openstaande gevallen geldt dat het gaat om twee categorieën waar voorstellen voor worden ontwikkeld: grotere schadebedragen en gevallen waar maatwerk nodig is. Deze voorstellen zijn nog onderwerp van gesprek met de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroepen van de NCG. Ik ben van mening dat NAM hiermee een serieus aanbod doet om de overgang naar de nieuwe schadeafhandelingsprocedure te bevorderen.
Bent u het eens met het verzoek om bij grotere schades ook preventief te versterken en dat in samenhang te doen, zodat mensen niet tweemaal in de rommel en verbouwingsellende zitten?
Als schades zo omvangrijk zijn dat de veiligheid van mensen in het geding is, wordt onderzocht of versterking (versneld) aan de orde zou moeten zijn. Indien twee keer een omvangrijke verbouwing aan de orde zou zijn en bewoners bijvoorbeeld tweemaal hun huis zouden moeten verlaten, wordt dit meegewogen.
Hoe komt de onafhankelijke commissie, die is aangekondigd, er uit te zien? In hoeverre verschilt of overlapt deze met de vele al bestaande instanties, zoals de Raad van Arbiters, de Onafhankelijk Raadsman en de Technische commissie bodembeweging?
Het traject om te komen tot een nieuwe schadeafhandelingsprocedure is een open proces onder regie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), waarin de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen hun wensen en opvattingen kunnen inbrengen. Op dit moment kan daarom nog geen uitspraak worden gedaan over de precieze vormgeving en bevoegdheden van de Onafhankelijke Commissie Schade.
De subsidiëring van fossiele energie |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van het Europees parlement «Fossil Fuel Subsidies», waaruit blijkt dat Nederland in 2015 10 miljard USD in fossiele subsidies heeft gestoken?1
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Kunt u deze cijfers bevestigen en een uitsplitsing geven van deze subsidies, inclusief bedrag per subsidie per jaar, voor bijvoorbeeld een periode van tien jaar? Kunt u hetzelfde doen voor de subsidies voor hernieuwbare energie?
Uw Kamer stelt met enige regelmaat vragen over vermeende subsidies op fossiele brandstoffen in Nederland. Ik verwijs om die reden naar eerdere antwoorden op vragen uit uw Kamer met dagtekening 16 juni 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2573), 24 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013- 2014, nr. 2353) en 18 november 2011 (Kamerstuk 33 043, nr. 9).
Kortheidshalve merk ik op dat het rapport van het Europees parlement onder andere refereert aan eerdere studies van het IMF en het IEA waarin aandacht werd gevraagd voor – vermeende – subsidies voor fossiele brandstoffen. Het is een bekend feit dat met name in ontwikkelingslanden de prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden. In Nederland worden de motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast en wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Integendeel, Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. Uit een recent rapport van de OESO onder de titel «Effective Carbon Rates» (gepubliceerd op 26 september 2016) blijkt dat Nederland als enige OESO-lidstaat meer dan 50% van de totale broeikasgasemissies beprijst boven de in het rapport gehanteerde prijs van € 30 per ton CO2.
Fossiele brandstoffen worden in Nederland, in tegenstelling tot hernieuwbare energie, niet gesubsidieerd, ook niet via fiscale maatregelen. Sommige leveringen zijn echter vrijgesteld van accijns op grond van internationale verdragen. Het gaat specifiek om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale luchtvaart, uitgezonderd plezierluchtvaart) en de Akte van Mannheim (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale binnenvaart, uitgezonderd pleziervaart).
Tevens wordt de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting regelmatig beschouwd als subsidie voor fossiele energie. Ten onrechte, omdat deze tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie. Er is gekozen voor deze tariefstructuur om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te waarborgen. Ook in andere landen gelden voor het bedrijfsleven per saldo lagere tarieven dan voor kleinverbruikers. Overigens zal ook de energie-intensieve industrie een bijdrage moeten leveren aan de noodzakelijke energietransitie die met het Energieakkoord in gang is gezet en in de Energieagenda een belangrijk vervolg krijgt. Onlangs zijn met de sector aanvullende afspraken gemaakt om extra energie te besparen.
Wat betreft de subsidies voor hernieuwbare energie is er in de begroting van Economische Zaken ten aanzien van de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voorzien in oplopende kasuitgaven van € 678 miljoen in 2017 naar € 2,5 miljard in 2023. Daarnaast zijn in 2017 ook kasuitgaven van € 70 miljoen voorzien voor de investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor kleinschaliger vormen van hernieuwbare energieopties die niet voor de SDE+ in aanmerking komen. Tot slot wordt op deze plaats de subsidieregeling Demonstratie Energie Innovatie (DEI) genoemd als onderdeel van de regelingen binnen de Topsector Energie met een budget van jaarlijks € 100 miljoen.
Deelt u de mening van de samenstellers van het rapport dat prijsprikkels van groot belang zijn om de Europese klimaatdoelen te halen en met het oog daarop gericht zouden moeten zijn op het uitfaseren van fossiele energie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Prijsprikkels zijn een belangrijke factor om de Europese klimaatdoelen te halen. Daarbij speelt het Europees emissiehandelssysteem (ETS) een belangrijke rol. Het is de inzet van het kabinet om het ETS te versterken, zodat een sterkere prikkel ontstaat voor het nemen van CO2-reducerende maatregelen. Daarnaast wordt via subsidies, zoals de SDE+, de inzet van hernieuwbare energie bevorderd om deze concurrerend te laten zijn ten opzichte van fossiele energie. Tegelijk worden thans in het kader van de uitwerking van de Energieagenda zogenoemde transitiepaden verkend, gericht op een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie richting 2050.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere vragen over het bevoordelen van fossiele energie waarbij u aangaf van mening te zijn dat juist de meest energie-intensieve bedrijven bescherming verdienen tegen buitenlandse concurrentie?2 Erkent u dat met dit beleid juist de meest vervuilende industrie het minst betaalt aan klimaatkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de industrie er opnieuw niet in is geslaagd de CO2-uitstoot naar beneden te brengen?3 Erkent u dat dit laat zien dat het huidig beleid niet de gewenste effecten sorteert om tot de nodige CO2-reductie en de overstap naar hernieuwbare energie te komen? Graag een toelichting.
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. De Nederlandse bedrijven die aan het EU-emissiehandelssysteem deelnemen, hebben in 2016 in totaal 94 Mton CO2-equivalenten uitgestoten. Dit betekent een stabilisatie van de uitstoot ten opzichte van 2015. Daarbinnen heeft de chemiesector in 2016 18,5 Mton CO2-uitgestoten. Dit is 7% meer dan in 2015, toen de uitstoot 17,3 Mton was. Deze toename wordt vooral veroorzaakt door de hervatting van de productie bij één bedrijf.
Overigens wijkt bovenstaand beeld niet substantieel af van de ramingen in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016. In de NEV 2016 werd reeds een tijdelijke toename van de emissies in 2015/2016 gesignaleerd. In de NEV 2016 wordt echter ook geraamd dat, onder andere door de gestage groei van hernieuwbare energie, de broeikasgasemissies in de ETS-sectoren vanaf 2017 tot en met 2020 zullen afnemen.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de afspraken uit het Klimaatakkoord worden nageleefd en de reductiedoelen behaald?
In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. Landen moeten volgens het Klimaatakkoord van Parijs iedere vijf jaar aangeven of zij de nationale klimaatbijdrage (Nationally Determined Contribution/NDC) verhogen. De eerste keer gebeurt dit in 2020. Daarnaast is het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) verzocht in 2018 te rapporteren over de effecten van een beperkte opwarming met anderhalve graad Celsius en de daaraan gerelateerde mondiale emissiepaden. De uitkomst van de IPCC-analyse is input voor de faciliterende dialoog in 2018 over de klimaatbijdragen. De faciliterende dialoog is ook het moment om naar de inzet van de EU te kijken in relatie tot de bijdrage van andere grote landen. Een tijdig besluit over de implicaties van het Klimaatakkoord van Parijs voor het Europese ambitieniveau is belangrijk om te voorkomen dat er onzekerheid ontstaat over het einddoel. Als er binnen de EU wordt besloten tot ophoging van de ambities, vindt het kabinet dat de niet-ETS- en ETS-doelen hierop moeten worden aangepast.
Daarnaast zijn in het Energierapport voor de periode tot 2050 de hoofdlijnen van het toekomstige energiebeleid geschetst. Deze hoofdlijnen zijn uitvoerig besproken in de Energiedialoog. De uitkomsten van de dialoog zijn bouwstenen geweest voor de Energieagenda, waarmee het kabinet een helder en ambitieus perspectief heeft geschetst richting 2030 en 2050. Momenteel worden transitiepaden verkend, gericht op een geleidelijke en tijdige transitie naar een CO2-arme economie. Het kabinet zorgt ervoor dat een zo goed mogelijk inzicht wordt geboden in de effecten en kosten voor burgers en bedrijven, zodat een volgend kabinet in staat is om nadere keuzes te maken.
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de industrie niet daalt |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Emissieautoriteit dat de uitstoot van CO2 door de industrie in 2016 niet gedaald is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse industrie evenveel CO2 is blijven uitstoten in 2016, en dat wanneer de maatregel van het uit bedrijf halen van enkele kolencentrales buiten beschouwing wordt gelaten, de uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 zelfs is toegenomen?
Zie het antwoord op vraag 2 van de leden Van der Lee en Kröger.
Hoe kan het dat de Nederlandse industrie geen voortgang boekte in 2016, terwijl de industrieën in andere lidstaten van de Europese Unie wel hebben gezorgd voor een daling van de CO2-uitstoot?
Zie het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Lee en Kröger.
Wat betekent deze gelijkblijvende CO2-uitstoot in 2016 voor de prognose van de CO2-besparing die de Nederlandse industrie in 2020 zal halen? Hoever blijft de industrie nu achter op de afspraken uit het Energieakkoord?
Met de afgesproken intensiveringen, waaronder intensivering ten aanzien van de 9 PJ extra energiebesparing in 2020 bij de energie-intensieve industrie, zijn alle partijen van het Energieakkoord van mening dat we op koers liggen voor het behalen van alle doelen van het Energieakkoord.
Wat is de stand van zaken van de aangekondigde energiebesparingsverplichting voor de industrie om de 9 PetaJoule energiebesparing, die was afgesproken in het Energieakkoord, alsnog te halen?
Zoals aangegeven in de brief van 6 april jl. over de uitvoeringsagenda Energieakkoord 2017 (Kamerstuk 30 196, nr. 542) is er een alternatief voorstel door de industrie gedaan voor de realisatie van 9 PJ extra energiebesparing. ECN geeft aan dat bij een voorspoedige implementatie en uitvoering van dit voorstel kan worden voldaan aan de afspraak van 9 PJ extra energiebesparing in de industrie uit het Energieakkoord. Hiermee voldoet het voorstel van de industrie aan mijn voorwaarde dat het minimaal gelijkwaardig moet zijn aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) met de energiebesparingsverplichting die in voorbereiding is.
De AMvB blijft, zoals de industrie in haar voorstel zelf ook aangeeft, als alternatief beschikbaar voor het geval de uitvoering en voortgang van het voorstel van de industrie achterblijft. De voorbereiding van de AMvB is inmiddels afgerond, zodat de AMvB indien nodig op korte termijn in procedure gebracht kan worden.
Voor meer informatie verwijzen wij naar de brief van de Minister van Economische Zaken van 24 april jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 544).
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 niet is gedaald |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de voorlopige uitstootcijfers voor 2016 (gepubliceerd op 3 april 2017) van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa), waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot van de industrie in 2016 nagenoeg gelijk is gebleven ten opzichte van 20151?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen voor het nagenoeg gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de industrie?
De CO2-uitstoot van Nederlandse bedrijven die onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS) vallen, is in 2016 zeer licht gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar. De uitstoot kwam in 2016 uit op 93,9 Mton CO2-equivalent, terwijl de uitstoot in 2015 lag op 94,1 Mton. Het nagenoeg gelijk blijven van de Nederlandse CO2-uitstoot in het ETS in 2016 is toe te schrijven aan de toegenomen productie als gevolg van de gunstige economische conjunctuur. De industriële productie nam in 2016 met 2,5% toe ten opzichte van 2015.
De Nederlandse economie is de afgelopen 25 jaar efficiënter geworden waar het gaat om de CO2-uitstoot. De economie van Nederland groeide tussen 1990 en 2015 met 60%, terwijl de CO2-uitstoot nagenoeg gelijk is gebleven. Het CBS heeft berekend dat de broeikasgasintensiteit van de industrie in de periode 1995–2014 is gedaald met 46%. Dit betekent dat de industrie per geproduceerde eenheid product nu 46% minder CO2-uitstoot dan in 1995, onder andere door energiebesparing en andere maatregelen.2
Uit de OESO «Environmental Performance Review 2015» van Nederland blijkt dat de broeikasgasintensiteit van de Nederlandse economie onder het OESO-gemiddelde ligt; de energie en specifieke CO2-intensiteit liggen op het OESO-gemiddelde.
De CO2-uitstoot van de chemiesector is toegenomen in 2016 ten opzichte van 2015. Het gaat om een toename van circa 7%, van 17,3 Mton in 2015 naar 18,5 Mton in 2016. Deze stijging komt vooral door hervatting van productie van één bedrijf. Ook de productie van de chemische industrie nam mede daardoor toe in 2016, met 6,1% ten opzichte van 2015.
In de energiesector is de CO2-uitstoot in 2016 juist gedaald door de gewijzigde inzet van steenkool en aardgas. Als gevolg van de sluiting van enkele oude kolencentrales, conform de afspraken uit het Energieakkoord, is er in 2016 in Nederland minder steenkool gebruikt. Hierdoor is de gezamenlijke CO2-uitstoot van kolencentrales vorig jaar met 10% gedaald, van 31,4 Mton in 2015 tot 28,4 Mton in 2016. Tegelijkertijd hebben aardgascentrales vorig jaar meer aardgas ingezet voor de productie van elektriciteit. Door deze hogere inzet van aardgas nam de uitstoot van gascentrales vorig jaar met meer dan 20% toe van 11,1 Mton in 2015 tot 13,4 Mton in 2016. De nettoreductie van de uitstoot van gas- en kolengestookte centrales samen kwam daarmee uit op 0,7 Mton.
Deze relatief beperkte daling volgt uit het feit dat productie van elektriciteit door elektriciteitscentrales in Nederland in 2016 steeg met ruim 4 miljard kWh en met 76,7 miljard kWh het hoogste niveau ooit bereikte. Deze toename hangt vooral samen met ontwikkelingen op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt. De verbeterde marktpositie van Nederlandse gascentrales in 2016 ten opzichte van 2015 werd vooral gedreven door het feit dat kerncentrales in Frankrijk op grote schaal tijdelijk stilgelegd werden. Gevolg hiervan was onder meer een lagere import van elektriciteit.
Hoe verhoudt het gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie zich tot de afname in Europese CO2-uitstoot?
Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. Het Europese uitstootplafond daalt wel elk jaar.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2, hangt het gelijk blijven van de Nederlandse uitstoot in 2016 ten opzichte van 2015 onder meer samen met een toegenomen industriële productie, het hervatten van activiteiten bij een productielocatie in de chemiesector en veranderende omstandigheden op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt.
Deelt u de mening dat de CO2-uitstoot in de industrie af moet nemen om aan het Urgenda-vonnis en aan de afspraken in het Klimaatakkoord van Parijs te voldoen?
Ja, wij delen de mening dat de CO2-uitstoot in alle sectoren drastisch zal moeten worden verminderd om te voldoen aan de afspraken in het Klimaatakkoord. Het kabinet heeft in de Energieagenda aangegeven haar energie- en klimaatbeleid in de toekomst te willen richten op reductie van CO2-emissies. Het kabinet heeft aangegeven te willen streven naar een geleidelijke en tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Hiermee heeft het kabinet het door vele partijen gevraagde perspectief richting een CO2-arme economie in 2050 geschetst. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Economische Zaken over de Voortgangsrapportage van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 503) ligt het kabinet met het volledig behalen van de doelen uit het Energieakkoord op koers om 25% broeikasgasreductie te realiseren in 2020 ten opzichte van 1990, zoals vereist volgens het Urgenda-vonnis.
Deelt u de mening dat het Europese emissiehandelssysteem (ETS) onvoldoende werkt om de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie terug te dringen en dat aanvullende nationale maatregelen nodig zijn?
In de Energieagenda stelt het kabinet dat zelfs als de CO2-prijs stijgt door aanscherpingen van het ETS, dit niet zal leiden tot een geleidelijke transitie in Nederland. Dit betekent dat zonder aanvullend beleid de CO2-uitstoot in Nederland – met name in de ETS-sectoren – niet verder af zal nemen richting 2030. De opgave richting 2050 wordt daardoor groter, terwijl de tijd die resteert om de omslag te maken juist afneemt. Een tijdig ingezette en dus meer geleidelijke transitie zal positief uitpakken voor het beheersen van kosten en biedt ook economische kansen. In het kader van de uitwerking van de Energieagenda wordt in overleg met maatschappelijke partijen en bedrijven momenteel bezien hoe een dergelijke transitie kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat een nationale minimumprijs voor CO2 wel tot het aanjagen van CO2-arme innovaties in de industrie kan leiden?
Er zijn verschillende instrumenten denkbaar om de industrie te stimuleren om CO2-reducerende maatregelen te nemen. Het kabinet onderzoekt in het kader van de uitwerking van de Energieagenda op welke wijze aanvullend beleid voor alle sectoren, inclusief de industriesector, kan worden vormgegeven.
Bent u reeds in overleg met de industrie over welke aanvullende maatregelen nodig zijn om een trendbreuk in haar CO2-uitstoot te realiseren? Zo nee, wilt u hier zo spoedig mogelijk het initiatief toe nemen?
Ja, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de voorgaande vragen is het kabinet in gesprek met diverse maatschappelijke partijen en bedrijven over de verdere uitwerking van de Energieagenda.
Het schadeonderzoek Groningen Buitengebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport Schadeonderzoek Groningen Buitengebied?1
Ja. Ik heb deze rapportage inmiddels ook aan uw Kamer aangeboden, gezamenlijk met de evaluatie van de begeleidingscommissie en een afschrift van een brief van vertegenwoordigers van de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep aan de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).2
In hoeverre vindt u het onderzoek, uitgevoerd door Witteveen en Bos in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), betrouwbaar, te meer daar het eerder gepresenteerde onderzoek in een vergelijkbare situatie na kritiek van drie onafhankelijke geologen en opmerkingen vanuit de Tweede Kamer in uw opdracht ter herbeoordeling is voorgelegd aan Deltares en de Technische Commissie Bodembeweging?2
Een begeleidingscommissie, bestaande uit onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers van maatschappelijke en bestuurlijke partijen in de regio, heeft de uitvoering van het onderzoek door Witteveen+Bos begeleid. In het onderzoek zijn ruim 1.600 schademeldingen uit het gebied buiten de voormalige schadecontour bij wijze van proef met een nieuwe schadevaststellingswijze beoordeeld. De begeleidingscommissie heeft geadviseerd over de opzet en uitvoering van de proef en deze geëvalueerd. Over het geheel concludeert de commissie dat de gehanteerde methodiek ten opzichte van de eerdere wijze van schadeafhandeling een betere duiding en onderbouwing oplevert van de oorzaken van schades aan gebouwen en dat – voor zover haar zicht reikt – de methodiek zorgvuldig is toegepast. Het werk van de begeleidingscommissie biedt het vertrouwen dat het onderzoek deskundig is uitgevoerd.
Hoe geloofwaardig is een dergelijk rapport naar uw mening in het licht van de eerder gedane uitspraak dat u «in eerste instantie niet voldoende heeft ingeschat hoe complex zaken die bij versterking komen kijken zijn»?3. Is het naar uw mening mogelijk dat er ook onvoldoende kennis is over de oorzaak van schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten in het Groningse buitengebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met mijn uitspraak over de complexiteit van de versterkingsoperatie doelde ik op het feit dat hierin de omvangrijke uitdaging ligt om een technisch en organisatorisch ingewikkelde opdracht uit te voeren in de huizen en dorpen waar mensen wonen en hun thuis hebben.
Er is geen directe relatie tussen de uitvoering van de versterkingsoperatie in verband met seismische risico’s en de afhandeling van meldingen van schade die reeds is opgetreden. Wat betreft de wetenschappelijke stand van kennis van schade door mijnbouw in relatie tot het onderzoek naar schades in het buitengebied, sluit ik mij aan bij de opmerking van de begeleidingscommissie in haar evaluatierapport: «Verdere ontwikkeling van wetenschap en methodiek kan mogelijk in de toekomst meer inzicht geven. De verwachting is overigens niet dat het antwoord op deze vraag dan een ander beeld van de in het project beschouwde beoordelingen zou laten zien.»
Op welke wijze draagt een rapport dat is opgesteld in opdracht van de NAM, met een eerder in opspraak gekomen werkwijze door een niet onafhankelijk ervaren bureau bij aan het herstel van vertrouwen van de Groningers?
Bij de inspectie en beoordeling van schademeldingen uit het gebied buiten de voormalige schadecontour is juist een andere werkwijze toegepast, met het oog op de ontwikkeling van een nieuwe aanpak voor het gehele gebied die op meer vertrouwen van de bewoners kan rekenen. De resultaten van deze pilot waren mede aanleiding voor de versnelde aanpassing van het schadeprotocol. De evaluatie en aanbevelingen van de begeleidingscommissie worden daarbij betrokken.
Hoe verhoudt dit rapport zich tot het vorige week gepresenteerde onderzoek van de woningbouwcorporatie Lefier dat ook in dit gebied huizen moeten worden versterkt?4
Woningbouwcorporatie Lefier heeft door bouwbedrijf BAM een zogenoemde seismische scan laten uitvoeren op zijn woningvoorraad in het aardbevingsgebied. Hieruit komt de inschatting naar voren dat een groot deel van de circa 17.000 huizen die het betreft in aanmerking komt voor versterking. Het rapport Schadeonderzoek Groningen Buitengebied gaat over de oorzaken van reeds bestaande schades aan woningen in het buitengebied en doet geen uitspraak over de eventuele noodzaak tot versterken van deze woningen.
Wat is naar uw mening de waarde van het rapport Schadeonderzoek Groningen Buitengebied in het licht van de door u gedane uitspraken «Het is heel slecht voor iemand die schade heeft om bij dat grote bedrijf terecht te moeten komen. Een bedrijf dat er ook niet op is ingericht om dit goed af te handelen»5 en dat u het goed zou vinden als de NAM, die in Groningen gas wint, «een stap terugzet en niet meer voor de mensen in beeld is voor de afhandeling van de schade» die door aardbevingen is aangericht?
De NCG heeft aangekondigd dat er versneld een nieuwe procedure komt voor de afhandeling van schademeldingen van bewoners als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld, waarbij NAM zal terugtreden uit de procedure. De evaluatie en aanbevelingen van de begeleidingscommissie worden daarbij betrokken.
Bent u bereid om – nu de NAM zich terugtrekt uit de schadeafhandeling – de Nationaal Coördinator opdracht te (laten) geven om een second opinion te laten doen naar de schades in het buitengebied van Groningen door het Groningen Scientific Advisory Committee (SAC), een onafhankelijke commissie van nationale en internationale experts?6
Voor mijn appreciatie van het onderzoek naar de schades in het buitengebied en het oordeel hierover van de begeleidingscommissie, verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 3 en 4. De Groningen Scientific Advisory Committee (SAC) is niet meer in functie. Deze commissie heeft een toetsende rol gespeeld bij de totstandkoming van het winningsplan Groningenveld 2016. Nadat NAM het winningsplan had ingediend in april 2016, was de taak van de commissie voltooid.
Op basis van welke redenering is het schadebedrag van 1.500 euro voor het herstel van de schade gebaseerd? Van welke risicoanalyses en juridische precedenten is daarbij gebruik gemaakt? Wat moeten bewoners tekenen om voor deze regeling in aanmerking te komen en waar doen ze daarmee afstand van?
De invoering van een nieuw schadeprotocol betekent dat afspraken met NAM nodig zijn over de wijze waarop moet worden omgegaan met schademeldingen die op dit moment in behandeling zijn bij het Centrum Veilig Wonen (CVW). NAM heeft aangegeven met een «schone lei» te willen beginnen. Naast het vergoeden of herstellen van alle erkende schades zal NAM bewoners daarom een eenmalig aanbod doen om tot een maximum van 1.500 euro niet-erkende schades
(C-schades) te herstellen. Op basis van de beschikbare gegevens bij het CVW over de omvang van erkende en niet-erkende schades is het de inschatting dat dit aanbod voor ongeveer 85% van de adressen waar schade gemeld is aantrekkelijk is. Voor de overige 15% van de openstaande gevallen geldt dat het gaat om twee categorieën waar voorstellen voor worden ontwikkeld: grotere schadebedragen en gevallen waar maatwerk nodig is. Deze voorstellen zijn nog onderwerp van gesprek met de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep van de NCG. Bewoners krijgen binnenkort een brief waarin het concrete aanbod en de voorwaarden worden toegelicht.
Dit aanbod is geen erkenning dat de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. Daarom is op basis van dit aanbod geen aanspraak mogelijk op de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld. Subsidie op grond van deze regeling is alleen mogelijk als sprake is van een door het CVW erkende schade van 1.000 euro of meer.
Bewoners maken een zelfstandige afweging of zij dit aanbod van NAM accepteren of niet. Op 31 maart 2017 om 12.00 uur, het moment waarop het oude schadeproces is gesloten, was een deel van de schademeldingen nog in behandeling. Iedere bewoner met nog niet afgehandelde schade kan ervoor kiezen om deze procedure verder te doorlopen en niet in te gaan op het eenmalige aanbod van NAM. Bewoners ontvangen in dat geval een schaderapport en hebben conform de huidige procedure de mogelijkheid een contra-expert in te schakelen en een gang naar de Arbiter, als sprake is van een geschil. Erkende schade wordt hersteld of gecompenseerd.
Welke rechten houden bewoners, indien ze gebruik maken van de voorgestelde regelingen, bij het optreden van vervolgschade ten gevolge van nieuwe bevingen of ten gevolge van nieuw verkregen kennis? Blijven bewoners recht houden op andere regelingen, zoals bijvoorbeeld de waardevermeerderingsregeling?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke wijze gaat u reageren op de te verwachten onrust ten gevolge van de vele rapporten over Groningen die de afgelopen dagen zijn verschenen? Op welke wijze gaat u werk maken van herstel van vertrouwen bij de Groningers? Op welke wijze heeft dat herstel van vertrouwen naar uw mening de afgelopen twee jaar invulling gekregen?
Recentelijk zijn – naast het Schadeonderzoek Groningen Buitengebied waar ik in de voorgaande antwoorden uitgebreid op ben ingegaan – diverse rapportages verschenen over de gaswinning in Groningen en de gevolgen daarvan, waaronder de Jaarrapportage 2016 van de Onafhankelijk Raadsman8, een oproep van de Nationale ombudsman en de Kinderombudsvrouw aan het nieuwe kabinet, de rapportage «Aardbevingsrisico’s in Groningen: stand van zaken opvolging aanbevelingen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) en het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) betreffende de ontwikkeling van seismiciteit in het Groningen gasveld. Voor de conclusies die ik heb verbonden aan het advies van het SodM verwijs ik naar mijn brief van 18 april 2017.9 Op de nieuwe aanbevelingen van de OVV zal nog een reactie van het kabinet volgen, conform mijn toezegging in het plenaire debat over de gaswinning in Groningen op 20 april 2017. Voor al deze publicaties geldt dat ze zorgpunten in beeld brengen en samenhangende aanbevelingen doen om deze te adresseren. Belangrijke stappen zijn reeds gezet, met name bij de afhandeling van schade. Waar een bewoner met schade enkele jaren geleden nog alleen tegenover NAM stond is daar eerst het CVW tussen gezet en vervolgens de NCG. NAM kan zich daardoor volledig kunnen terugtrekken uit de afhandeling van schade. Vertrouwen van de Groningers in het werk van het kabinet, de regionale bestuurders en de NCG kan alleen worden gewonnen door gezamenlijk te werken aan daadwerkelijke verbetering van de situatie in Groningen. Dit betekent een objectief, transparant en eerlijk proces voor de afhandeling van schades, een voortvarende uitvoering van de versterkingsopgave waarin de bewoner centraal staat en een regio die toekomstbestendig is ingericht voor wat betreft duurzaamheid, economie, arbeidsmarkt en leefbaarheid.
Inspectie van gevaarlijk RVS in zwembaden |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie RVS in zwembaden niet op orde» van Reporter Radio?1
Ja.
Wat vindt u er van dat meer dan de helft (56%) van de gemeenten de inspectierapporten naar gevaarlijk roestvrijstaal (RVS) niet op orde heeft, terwijl u een inspectieplicht heeft ingesteld omdat het gebruik van RVS in zwembaden zeer gevaarlijk kan zijn?
Ik vind de uitkomsten van het onderzoek van Reporter Radio een zorgelijk signaal. De naleving van de onderzoeksplicht heeft mijn aandacht. Zoals u weet, laat ik momenteel zelf ook een uitvoerig onderzoek uitvoeren naar de naleving van de onderzoeksplicht (Kamerstuk 28 325, nr. 159). Over de uitkomsten zal ik u eind juni 2017 informeren. Mocht uit dit onderzoek ook blijken dat de onderzoeksplicht onvoldoende is nageleefd, dan zal ik gemeenten en provincies aanspreken op hun verantwoordelijkheid om de onderzoeksplicht bij zwembaden te handhaven.
Kunt u verklaren waarom gemeenten de inspectierapporten niet op orde hebben, ondanks de inspectieplicht die u heeft ingesteld?
Zoals volgt uit mijn antwoord op vraag 2 laat ik zelf ook onderzoek uitvoeren en informeer ik u nog nader eind juni 2017. Ik constateer echter wel al dat Reporter Radio haar onderzoek heeft gericht op de gemeenten terwijl de onderzoeksplicht (Staatscourant jaargang 2016, nr. 33491) geldt voor zwembadeigenaren. De onderzoeksplicht houdt in dat een zwembadeigenaar per 1 januari 2017 een onderzoeksrapport moeten hebben waaruit blijkt dat er in het zwembad geen gevaarlijk RVS meer is toegepast. Gemeenten hebben beleidsvrijheid hoe zij toezicht houden op deze onderzoeksplicht. De beoordeling door Reporter Radio of een gemeente van ieder zwembad in de gemeente de onderzoeksrapporten heeft, geeft daarom mogelijk geen volledig beeld van het daadwerkelijke gemeentelijke toezicht dan wel de stand van zaken van de uitvoering van de onderzoeksplicht.
Hoe verklaart u dat in drie provincies (Fryslân, Noord-Holland en Gelderland) niet één van de onderzochte gemeenten de inspectierapporten op orde heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u, net als de directeur van Vereniging Sport en Gemeenten, dat gemeenten een dwangsom zouden moeten opleggen aan zwembaden die nog geen of een onvolledig rapport over het gevaarlijke RVS hebben?
Op grond van het algemene bestuursrecht moet een gemeente in beginsel handhavend optreden bij het niet naleven van de onderzoeksplicht door een zwembad. Toepassing van een dwangsom of van bestuursdwang ligt daarbij wat mij betreft in de rede, maar het is aan een gemeente om hierover een besluit te nemen.
Welke soorten RVS heeft u in het «Bouwbesluit 5.12 Zwembaden» precies uitgesloten voor het gebruik in zwembaden? Zijn er typen (austenitisch) RVS die nog wel toegestaan zijn? Zo ja, waarom?
De onderzoeksplicht is beschreven in artikel 5.12 van de Regeling Bouwbesluit 2012 (Staatscourant jaargang 2016, nr. 33491). De onderzoeksplicht richt zich op dragende metalen delen van RVS in overdekte zwembaden en maakt hierbij onderscheid tussen voor zwembadlucht resistente RVS-soorten en niet-resistente RVS-soorten. De resistente RVS-soorten worden aangeduid met de typenamen 1.4529, 1.4547 en 1.4565. Deze RVS-soorten volgen uit de Europese constructienorm NEN-EN 1993-1-42.
De onderzoeksplicht maakt verder onderscheid tussen twee gebieden. Gebied A betreft het zwembadbassin en het gebied hieromheen dat begrenst wordt door de zogenaamde spatwaterzone. Gebied B is het overige gebied. Een onderscheid tussen de gebieden A en B is nodig, omdat binnen de spatwaterzone (gebied A) de risico’s op gevaarlijke corrosie kleiner zijn dan in gebied B. Ernstige ongevallen die zich in Nederland hebben voorgedaan, waren vooral het gevolg van het bezwijken van dragende delen in gebied B. De resistente RVS-soorten (1.4529, 1.4547 en 1.4565) zijn toegestaan in zowel gebied A als B. De niet-resistente RVS-soorten zijn, onder bepaalde voorwaarden, nog toegestaan in gebied A.
Daarnaast heeft de gemeente (als bevoegd gezag) de mogelijkheid akkoord te gaan met een eventuele gelijkwaardige oplossing indien toch niet-resistent RVS aanwezig is in gebied B en de veiligheid op een andere manier is geborgd.
Klopt het dat de typen EN 1.4529, 1.4539 1.4547 en 1.4565 nog wel toegestaan zijn voor het gebruik in zwembaden? Klopt het dat deze typen ook, maar in iets mindere mate, gevoelig zijn voor (spannings-)corrosie? Zo ja, waarom zijn deze typen RVS dan toegestaan? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Voor de nog toegestane RVS-soorten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6. De RVS-soorten die als resistent zijn bestempeld (1.4529, 1.4547 en 1.4565) volgen uit de Europese constructienorm NEN-EN 1993-1-4 en zijn volgens het TNO-rapport «Deskundigenrapport toepassing en inspectie van roestvaststaal» (Kamerstuk 28 325, nr. 152) niet gevoelig voor spanningscorrosie in de zwembadatmosfeer.
De waakvlam bij Loppersum |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving rond de door de NAM gewonnen één miljard kubieke meter gas bij Loppersum?1
Ja.
Klopt het dat als gevolg van de uitspraken van de Raad van State in april en november 2015, de productie in de vijf clusters in Loppersum (Leermens, Overschild, De Paauwen, Ten Post en ’t Zandt) is teruggebracht naar een minimumniveau? Zo ja, waaruit bestaat dat minimumniveau? Waar is dat vastgelegd?
In de grafiek in bijlage 12 is de productie uit de vijf clusters in de regio Loppersum weergegeven voor de jaren 2010–2016. Hieruit is af te leiden hoe NAM als producent van het Groningenveld uitvoering heeft gegeven aan de vermindering van de productie uit Loppersum volgens het kabinetsbesluit van 17 januari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 529, nr. 28) en de uitspraken van de Raad van State uit april en november 2015, waarin onder andere wordt voorgeschreven om, anders dan de hoeveelheid gas die nodig is om de clusters open te houden, uitsluitend te produceren indien dat vanuit een oogpunt van leveringszekerheid noodzakelijk is. NAM heeft deze productie nader toegelicht in haar rapportage over de recente aardbevingen in Wirdum en Garsthuizen.3
Maakt het instemmingsbesluit melding van de wijze waarop er in de clusters rond Loppersum «kleine hoeveelheden gas» gewonnen mogen worden? Is er in het instemmingsbesluit vastgelegd waarvoor en op welke wijze deze kleine hoeveelheden gas gewonnen mogen worden? Zo nee, waarom niet?
In het instemmingsbesluit van 30 september 2016 is in artikel 3 opgenomen dat productie uit de regio Loppersum, anders dan de hoeveelheid die nodig is om de clusters open te houden, uitsluitend is toegestaan als dit vanuit een oogpunt van leveringszekerheid noodzakelijk is. De noodzaak van de beschikbaarheid van de clusters volgt uit analyses van de capaciteitsmatige leveringszekerheid van de landelijke netbeheerder Gasunie Transport Services (GTS). NAM geeft hier als producent van het Groningenveld invulling aan. NAM heeft dit nader toegelicht in haar rapportage over de recente aardbevingen in Wirdum en Garsthuizen. Conform het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zal ik in samenwerking met NAM en GTS bezien hoe de productie in Loppersum, die plaatsvindt omwille van de capaciteitsmatige leveringszekerheid, nader kan worden beperkt. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat dit losstaat van het benodigde (jaar)volume voor de leveringszekerheid.
Is naar uw mening het onderhouden van een waakvlam hetzelfde als het «technisch beschikbaar blijven zodat de gaswinning zo nodig snel hervat kan worden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit zowel de genoemde uitspraken van de Raad van State als mijn instemmingsbesluit van 30 september 2016 blijkt het belang om de clusters open te houden in het kader van de capaciteitsmatige leveringszekerheid. De vijf clusters in de regio Loppersum omvatten ongeveer een kwart van de totale capaciteit op het Groningenveld en spelen (samen met alle andere clusters op het Groningenveld) een belangrijke rol in de analyses van de capaciteitsmatige leveringszekerheid van GTS. Het openhouden van de putten op de clusters met een beperkte productie is noodzakelijk om deze te kunnen opregelen als er op momenten van zeer hoge vraag naar laagcalorisch gas via andere middelen onvoldoende gas beschikbaar is om aan deze vraag te voldoen. Een voorbeeld van zo’n moment met een zeer hoge gasvraag is een koude maandagochtend om 7 uur als de verwarmingen aangaan en er veel wordt gedoucht. Er moet ook dan voldoende gas op het gastransportnet kunnen worden gezet en de Loppersumclusters spelen op zo’n moment een belangrijke rol. Daarnaast kunnen met het openhouden van de clusters eventuele problemen die zich elders in het systeem voordoen worden opgevangen. Hierbij kan worden gedacht aan het uitvallen van andere productieclusters of de conversie-installaties. Ten slotte voorkomt het openhouden van de clusters dat de putten bevriezen en zo onbruikbaar worden.
Wat is uw mening over het feit dat de «waakvlam bij Loppersum» in de praktijk neerkomt op een productie van 1,6 miljard m3 gas per jaar?2 Wat is uw definitie van een waakvlam?
Productie van gas uit de regio Loppersum valt onder het maximale productieniveau, zoals dat in het instemmingsbesluit van 30 september 2016 is vastgelegd. Indien er minder gas uit Loppersum wordt geproduceerd zal er uit andere clusters meer gas geproduceerd moeten worden om in de fysieke vraag te kunnen voorzien. De productie uit Loppersum heeft dus geen enkel effect op de totaal benodigde hoeveelheid gas die nodig is om de leveringszekerheid te waarborgen. NAM geeft aan dat er in een qua weer gemiddeld jaar een winning uit de regio Loppersum van 1 miljard m3 nodig is om de clusters open te houden. Dit is reeds een vermindering van de 1,6 miljard m3 die NAM aanvankelijk nodig dacht te hebben en waar in de vraag aan wordt gerefereerd. NAM heeft de opbouw van de productie nader toegelicht in haar rapportage over de recente aardbevingen in Wirdum en Garsthuizen. Conform het advies van SodM zal ik in samenwerking met NAM en GTS bezien hoe de productie in Loppersum, die plaatsvindt omwille van de capaciteitsmatige leveringszekerheid, nader kan worden beperkt.
Bent u bereid om naast de analyse van het rapport door de NAM over de toename van het aantal bevingen bij Loppersum, het Staatstoezicht van de Mijnen (SodM) tevens te vragen de «waakvlam» en winning bij Loppersum te betrekken? Zo nee, waarom niet?
SodM heeft op 13 april 2017 een advies aan mij uitgebracht over de recente ontwikkeling van de seismiciteit in het Groningenveld. In dit advies is het feit dat er in de clusters rond Loppersum uit oogpunt van leveringszekerheid een beperkte hoeveelheid gas wordt gewonnen, meegenomen. Het advies van SodM heb ik per brief van 18 april 2017 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 331).
Bent u bereid de toename van het aantal bevingen rond Loppersum, alsmede de analyse van de NAM hierover, te laten toetsen door de SAC (Groningen Scientific Advisory Committee), een onafhankelijke commissie van nationale en internationale experts?3 Zo nee, waarom niet?
De Groningen Scientific Advisory Committee (SAC) is niet meer in functie. Deze commissie speelde een toetsende rol bij de totstandkoming van het winningsplan Groningenveld 2016. Nadat NAM het winningsplan in april 2016 had ingediend, was de taak van de commissie voltooid. SodM heeft echter het rapport van NAM laten toetsen door drie onafhankelijke experts, waarvan er twee destijds zitting hebben gehad in de SAC.
Bent u bereid, vanwege het toegenomen aantal bevingen rond Loppersum, de gaswinning in Groningen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 18 april 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 331), waarin ik heb aangegeven dat ik de voorbereiding in gang heb gezet om het productieplafond voor de gaswinning in Groningen ingaande het eerstvolgende gasjaar – dat gaat lopen vanaf 1 oktober 2017 – met 10 procent te verlagen.
De informatievoorziening over de gasboring in Heerenveen |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wethouder Heerenveen: Kamp strooit zand in onze ogen»1 en de antwoorden op eerdere vragen over de gasboring in Heerenveen?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de wethouder van Heerenveen stelt niet op de hoogte te zijn van de winning onder de wijk Skoatterwâld? Is het naar uw mening nog steeds wenselijk dat de communicatie naar gemeenten en het omgevingsmanagement bij het producerende mijnbouwbedrijf ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mede uit het bericht waarin de wethouder van Heerenveen stelt niet op de hoogte te zijn van de gaswinning onder de wijk Skoatterwâld heb ik opgemaakt dat er geen duidelijk beeld is van de winningsplannen en de daarbij gevolgde procedures. Ik heb daarop een brief gestuurd aan de desbetreffende decentrale overheden over de beoordeling van de, voor de inwerkingtreding van de gewijzigde Mijnbouwwet, ingediende (wijzigingen van) winningsplannen en mijn handelwijze tot nu toe. Tevens heb ik uw Kamer een afschrift van deze brief gestuurd (Kamerbrief 33 529, nr. 348 d.d. 14 april 2017).
Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor de communicatie en het omgevingsmanagement rond de projecten die zij uitvoeren, dit geldt ook voor mijnbouwbedrijven. Bij het in procedure nemen van een (gewijzigd) winningsplan ben ik verantwoordelijk voor de informatievoorziening die met de voorbereidingsprocedure samenhangt. Deze verdeling in communicatie past bij de verschillende rollen en verantwoordelijkheden die het mijnbouwbedrijf en de Minister van Economische Zaken als bevoegd gezag hebben.
Wat zijn de (juridische) mogelijkheden voor gemeenten en/of omwonenden wanneer het verantwoordelijke mijnbouwbedrijf in gebreke blijft bij de communicatie naar gemeenten en bij het omgevingsmanagement?
Ik hecht eraan dat de communicatie vanuit zowel de mijnbouwbedrijven als vanuit mijn ministerie op een open en transparante wijze gebeurt. De communicatie en het omgevingsmanagement van bedrijven over projecten die zij uitvoeren is echter niet juridisch geregeld, ook niet voor mijnbouwbedrijven. Het afgelopen jaar heb ik samen met de sector gewerkt aan het verbeteren van de begrijpelijkheid van de winningsplannen voor eenieder. Bij de start van de behandeling van een specifiek winningsplan wordt nu met de desbetreffende decentrale overheden in overleg getreden. Eventuele onduidelijkheden kunnen in dat overleg aan de orde worden gesteld.
Heeft het bedrijf Vermilion uw toestemming om alvast te handelen naar de inhoud van het herziene winningsplan, terwijl er nog geen officiële goedkering van uw zijde is? Zo ja, kunt u de in het artikel genoemde brief van uw ministerie openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen?3
Ten aanzien van de op 21 januari 2015 ingediende wijziging op het vigerende winningsplan uit 2012, heb ik Vermilion per brief van 29 juni 2016 laten weten dat zij, in afwachting van de formele behandeling van genoemd gewijzigd winningsplan op basis van de gewijzigde Mijnbouwwet, de productie mochten voortzetten. De brief die ik hen daarover stuurde treft u aan in de bijlage.4
Hoe verhoudt zich het handelen van het bedrijf Vermilion zich met het voorbereidingsbesluit van het Staatstoezicht op de Mijnen voor het opleggen van een last onder dwangsom om Vermilion te dwingen de productie te stoppen? Wordt die last onder dwangsom opgelegd voor put LZG-03? Is de winning uit put LZG-03 inmiddels gestopt?
De inspecteur-generaal der mijnen (IGM) heeft op grond van artikel 127 van de Mijnbouwwet de taak om toezicht te houden op de naleving van de Mijnbouwwet. Op 24 november 2016 diende Vermilion Energy wederom een gewijzigd winningsplan Langezwaag in, dat thans nog in behandeling is. De IGM heeft beoordeeld dat de gaswinning uit put LZG-03 afhankelijk is van het besluit omtrent instemming met dit winningsplan (zie ook antwoord op vraag 6). Om die reden is er voor de stopzetting van de gaswinning uit put LZG-03 is een last onder dwangsom opgelegd. Vermilion heeft de gaswinning uit put LZG-03 stopgezet.
Kunt u per put en per winning (LZG-01, LZG-02 en LZG-03) aangeven over welke opsporings- en winningsvergunning Vermilion beschikt? Kunt u daarnaast uitputtend en helder omschrijven vanuit welke put Vermilion gas mag winnen en onder welke voorwaarden en vanuit welke put niet en waarom dat (nog) niet mag?
De gaswinning Langezwaag valt onder de winningsvergunning Gorredijk. Deze is in mei 2004 overgedragen aan Vermilion (Staatscourant 18 mei 2004/nr. ME.EP/UM-4033203). Op basis van alleen deze winningsvergunning mag Vermilion geen gas winnen. Om gas te mogen winnen is tevens een geldige omgevingsvergunning voor de mijnbouwinrichting van waaruit gas wordt geproduceerd nodig en een goedgekeurd winningsplan dat de wijze en omvang van winning en het risico op bodembeweging beschrijft.
Vermilion Energy is sinds 28 november 2012 in bezit van een omgevingsvergunning voor de inrichting Langezwaag-1 (kenmerk vergunning DGETM-EM/12362372). In de beschrijving van de effecten van deze aanvraag is reeds rekening gehouden met de aansluiting van een mogelijk nog te boren tweede put. De boring zelf valt niet onder deze vergunning, daarvoor dient een melding worden gedaan op grond van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). In 2014 is de Barmm-melding gedaan van de voorgenomen boring LZG-2 binnen de bestaande inrichting Langezwaag-1. Inmiddels is de omgevingsvergunning uit 2012 vervangen door de revisievergunning uit 2016, waarbij ook de aansluiting van de derde put LZG-03 is vergund. Alle drie de putten op de locatie Langezwaag-1 zijn dus vergund op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Vermilion Energy is sinds 17 september 2012 in het bezit van een geldig winningsplan Langezwaag (besluit tot instemming kenmerk DGETM EM/12316458). In dit winningsplan wordt de verwachte omvang van het gasveld beschreven, net als het te winnen volume aardgas, de bijbehorende risico’s op bodembeweging en de wijze waarop deze worden gemonitord en gemitigeerd. Op 21 januari 2015 heeft Vermilion ten opzichte van dit vigerende winningsplan uit 2012 een wijziging van het winningsplan ingediend bij mijn ministerie.
Op 29 juni 2016 heb ik Vermilion laten weten dat zij, in afwachting van de formele behandeling van het gewijzigde winningsplan op basis van de gewijzigde wet, de productie mochten voortzetten. Dit heb ik gedaan nadat uit analyses van TNO was gebleken dat de veiligheid niet in het geding was. Daarbij heb ik ook aangegeven dat als SodM zou
constateren dat er mogelijk toch consequenties zijn voor de veiligheid, de winning dan alsnog kan worden stilgelegd.
Op 24 november 2016 diende Vermilion Energy wederom een gewijzigd winningsplan Langezwaag in. In dit winningsplan zijn de eerdere wijzigingen van 2015 ook meegenomen. Dit winningsplan heb ik nog in behandeling en ligt thans voor advisering voor bij de decentrale overheden. Gaswinnning uit put LZG-03 is pas toegestaan op het moment dat ik een besluit tot instemming met dit winningsplan heb genomen.
Waarom heeft u voor de winningsplannen 1 t/m 28 per brief aan Vermilion, Taqa en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) aangegeven dat de productie is toegestaan in afwachting van de behandeling van de gewijzigde winningsplannen?4 Ligt het in het kader van transparantie en om draagvlak te verkrijgen van omwonenden niet meer voor de hand om productie nog niet toe te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2015 heb ik uw Kamer de kabinetsreactie op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 143). Ik heb toen aangegeven dat ik, vooruitlopend op inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen in de Mijnbouwwet, ingediende (wijzigingen van) winningsplannen zoveel mogelijk in de geest van de aangekondigde wijziging van de Mijnbouwwet zou behandelen. Dit betekende niet dat in afwachting van de inwerkingtreding van de gewijzigde Mijnbouwwet alle winningen op land stilgelegd zouden moeten worden. De betrokken mijnbouwbedrijven hadden tijdig (een wijziging van) hun winningsplan ingediend en dienden derhalve helderheid te krijgen over de productie van het gas of de voortzetting ervan. Bij winningen waar zou worden aangetoond dat de veiligheid niet in het geding is, zou de productie niet worden stilgelegd.
Voor het geven van deze helderheid was dus van belang om te weten of het voortzetten van de productie tot een andere beoordeling zou leiden van de effecten van de bodembeweging of van de risico's voor omwonenden. In overleg met SodM heb ik TNO gevraagd om samen met mijn ambtenaren in kaart te brengen of er aan de ingediende (wijzigingen van de) winningsplannen risico’s ten aanzien van de veiligheid zaten. Ook is op basis van door TNO uitgevoerde seismische risicoanalyses (het zogenoemde kleineveldenonderzoek, Kamerstuk 33 259, nr. 275) bekeken of de veiligheid in het geding was. Op grond van deze analyses kwam ik tot de conclusie dat er bij gasproductie volgens de ingediende winningsplannen geen directe aanleiding tot zorg was.
Op basis van deze gegevens heb ik de desbetreffende mijnbouwmaatschappijen per brief van 29 juni 2016 laten weten dat zij, in afwachting van de formele behandeling van het gewijzigde winningsplan op basis van de gewijzigde wet, de productie mochten voortzetten.
Klopt het dat bij de winningsplannen 29 t/m 32 geen toestemming is om te produceren? Waarin wijken deze vier winningsplannen af van de anderen?
De winningsplannen 29 tot en met 32 zijn ingediend op of na 29 juni 2016.
De brief van 29 juni 2016 heeft om die reden geen betrekking op de winningsplannen 29 tot en met 32. Er kan echter wel sprake zijn van toestemming tot produceren voor zover nog geproduceerd wordt onder een vigerend winningsplan. De mijnbouwbedrijven mogen in dat geval niet buiten het productievolume en de productieduur, de verwachte mate van bodemdaling en seismiciteit treden die in het vigerende winningsplan zijn opgenomen.
De verschillen van deze winningsplannen met de eerste 28 zijn de datum van indiening en het feit dat de brief van 29 juni 2016 niet ziet op deze 4 winningsplannen.
Het bericht ‘Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg» van de NOS van 9 februari 2017?1
Ja.
In hoeverre is het onderzoek van TNO representatief voor Nederlandse huishoudens?
Het door TNO uitgevoerde onderzoek, betreft een veldonderzoek in 9 woningen. Op basis van deze kleine steekproefgrootte is het lastig te beoordelen hoe representatief de resultaten voor de Nederlandse woningvoorraad zijn. Type woning, type ventilatie en afzuiging, gezinsamenstelling en kookgedrag zijn voorbeelden van factoren die invloed kunnen hebben op de uitkomsten.
Deelt u de uitkomsten van dit onderzoek, waarbij de enorme uitschieters van fijnstof in de keuken tijdens het bakken en braden, iets dat vrijwel iedere dag plaatsvindt in een doorsnee woning, opvallend zijn en waarbij TNO constateerde dat binnen een uitstoot van fijnstof oplopend tot 670 microgram per kubieke meter plaatsvindt, terwijl in de buitenlucht de norm 25 microgram is?
Uit het veldonderzoek van TNO in 9 woningen blijkt dat in woningen de concentratie fijnstof gedurende enkele uren na het koken veel hoger kan zijn dan de buitenconcentratie. Uitschieters van fijnstof binnen betreffen pieken. De buitenlucht norm van 25 microgram per kubieke meter (µg/m3) betreft een jaargemiddelde concentratie. Er geldt op dit moment geen daggemiddelde of uurgemiddelde waarde voor de buitenlucht.
Wat zegt de uitkomst over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning? Zijn er in woningen nog meer stoffen aanwezig die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners? Zo ja, welke zijn dit?
Op basis van de uitkomst van dit onderzoek kan geen uitspraak worden gedaan over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning. Algemeen bekend is wel dat het binnenklimaat in woningen ook wordt bepaald door het bewonersgedrag. Voor een gezond binnenklimaat is het van belang dat bewoners voldoende ventileren. In het Bouwbesluit staan daarom ook ventilatie-eisen voor gebouwen. Deze ventilatie-eisen beogen dat de stoffen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners, worden afgevoerd. Naast fijnstof kunnen bijvoorbeeld ook CO2, formaldehyde-emissie, waterdamp, onaangename geurstoffen en radonstraling een rol spelen in de kwaliteit van het binnenmilieu.
Deelt u de mening van TNO dat meer onderzoek nodig is over de impact van fijnstof op de gezondheid binnenshuis en ben u van plan daar nader naar te kijken? Zo ja, binnen welke termijn en met welke opdracht?
TNO heeft laten weten dat er komend jaar een verkennende studie wordt gedaan naar bepaling van emissiefactoren van het koken van maaltijden en ook wordt onderzocht welke reductie kan worden behaald door het gebruik van adequate afzuigkappen. Vanuit TKI Urban Energy2 loopt een onderzoek naar hoe de concentratie fijnstof tijdens koken kan worden verminderd zonder dat dit ten koste gaat van de energiezuinigheid van woningen. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft aangegeven eerst de uitkomsten van deze onderzoeken af te wachten.
Hoe kijkt u naar de stelling dat, aangezien mensen volgens TNO circa 90% van hun tijd binnen zijn, juist de luchtkwaliteit binnen van groot belang is in verband met mogelijke blootstelling aan schadelijke stoffen? Wat is de rol van de overheid hierbij?
Gezonde binnenlucht is een belangrijk onderwerp. De overheid heeft daarom al landelijke eisen voor de ventilatie van woningen en gebouwen opgenomen in het Bouwbesluit die beogen dat ongezonde stoffen uit gebouwen worden afgevoerd. Verder stimuleert de overheid dat gebruikers van woningen en gebouwen voldoende ventileren, o.a. door voorlichting en informatie via de websites van de rijksoverheid.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot doelen uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), waarbij de overheid de luchtkwaliteit buiten probeert te verbeteren en probeert te voldoen aan de norm van maximaal 25 microgram?
Het bericht illustreert dat er in woningen pieken van fijnstof kunnen voorkomen als gevolg van koken. De buitenlucht norm betreft een jaargemiddelde. Bovendien gelden er geen Europese grenswaarden voor binnenluchtkwaliteit, dit in tegenstelling tot de Europese grenswaarden die gelden voor de buitenluchtkwaliteit. De beleidsinzet op beide dossiers verschilt daarom.
Het verbeteren van het binnenmilieu in woningen gebeurt door het stellen van ventilatie-eisen in het Bouwbesluit. Daarnaast kunnen bewoners zelf invloed uitoefenen op de kwaliteit van de binnenlucht door bijvoorbeeld hun ventilatiegedrag en een goede afzuigkap aan te schaffen. Het is voor individuen niet altijd mogelijk om zelf direct invloed op de buitenluchtkwaliteit uit te oefenen. Met het NSL wordt ingezet op het halen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit vanwege allereerst het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de volksgezondheid en ten tweede het bieden van ruimte voor en bijdragen aan de onderbouwing van ruimtelijke projecten. Beide doelen kunnen worden verwezenlijkt door ervoor te zorgen dat overal in Nederland aan de Europese normen voor luchtkwaliteit in de buitenlucht wordt voldaan. Als woningen goed worden geventileerd, zal een verbetering van de buitenluchtkwaliteit ook een positief effect op het binnenklimaat hebben.
Uit de jaarlijkse monitoring3 van het NSL blijkt dat er nog een aantal hardnekkige knelpunten resteren voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Samen met gemeenten bezie ik in het kader van het Actieplan luchtkwaliteit hoe deze laatste knelpunten kunnen worden aangepakt. De bestedingstermijn van de subsidies in het kader van het NSL is geëindigd op 31 december 2016.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het NSL als het gaat om alle investeringen die de afgelopen jaren zijn gedaan in de buitenlucht? Welke investeringen zijn in vergelijking gedaan voor het binnenklimaat? Wat betekent dit voor uw verdere inzet in het kader van het NSL?
Zie antwoord vraag 7.
De duurzaamheidscriteria voor de productie van industriële stroom uit houtpellets |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Bos als brandhout»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de biomassacentrale van Wijhe, de stadsverwarming van Purmerend, de centrales in Ede, Arnhem en Nijmegen en de RWE-centrale in Delfzijl op dit moment aantonen dat de gebruikte biomassa voldoet aan de vastgelegde duurzaamheidscriteria?2
De duurzaamheidscriteria gelden voor de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales en de categorie industriële stoom uit houtpellets in de SDE+. Van de genoemde energiecentrales moet alleen de biomassa die gebruikt wordt in de RWE-centrale in Delfzijl (bij- en meestook) voldoen aan de genoemde duurzaamheidscriteria. In deze centrale wordt op dit moment echter nog geen bijstook toegepast, waardoor het nog niet bekend is hoe zij gaan voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Zie het antwoord op vraag 5 van het lid Van der Lee (hierboven) voor een toelichting hoe zij dit moeten aantonen.
Is bij het gebruik van hout uit Nederlandse bossen (via bijvoorbeeld Staatsbosbeheer) voor de bijstook van biomassa gebruik gemaakt van certificering of verificatie of is hierbij sprake van een overgangsregime?
Er vindt op dit moment geen gesubsidieerde bij- en meestook van duurzame biomassa plaats. Als dat wel zo zou zijn zou het overgangsregime van kracht zijn.
Op welke wijze is of wordt een eventuele misstand bij het gebruik van een combinatie van certificatie en verificatie uitgesloten wanneer er nog (steeds) geen sprake is van een certificaat voor duurzaam bosbeheer, klimaatcriteria, criteria voor koolstofschuld en een indirecte verandering van landgebruik (Indirect Land Use Change, ILUC)?
Omdat Nederland als enige land uitgebreide criteria stelt voor duurzaam bosbeheer, het klimaat, broeikasgasemissies, koolstofschuld en ILUC zullen er naar verwachting geen certificaten zijn die op voorhand aan alle criteria voldoen. Met aanvullende verificatieverklaringen van onafhankelijke verificateurs kunnen bedrijven aantonen dat ook aan de ontbrekende criteria is voldaan. Naast de accreditatie van verificateurs zal ik een toezichthouder aanwijzen om erop toe te zien dat zich geen misstanden voordoen bij het afgeven van de verklaringen. Als blijkt dat biomassa niet voldoet aan de volledige duurzaamheidscriteria, kan ik besluiten minder of geen subsidie toe te kennen in verband met de geconstateerde tekortkoming.
Is er bij het gebruik van houtpellets van het Amerikaanse bedrijf Enviva naar uw mening sprake van een misstand en indirecte verandering van landgebruik? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet op voorhand te zeggen.
Op welke wijze worden de ingevoerde houtpellets van het Amerikaanse bedrijf Enviva getoetst aan duurzaamheidscriteria, wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van hout van de Industrial Pellet Association, die volgens de documentaire voor 90% gebruik maakt van houtkap zonder certificering en zonder vergunning, omdat er sprake is van bos op privégrond?
Dit zal op dezelfde wijze plaatsvinden zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 van het lid Van der Lee (hierboven) heb beschreven.
Wat zijn uw conclusies ten aanzien van certificering en/of keurmerken van houtpellets naar aanleiding van het bezoek van het Ministerie van Economische Zaken aan de houtpallet-industrie in de Verenigde Staten in november van het jaar 2015?
Het bezoek aan de Verenigde Staten heeft bevestigd dat het van belang is om te borgen dat de toegepaste biomassa voldoet aan de Nederlandse duurzaamheidscriteria. Een conclusie is dat de duurzaamheidscriteria zeer ambitieus zijn en dat dit consequenties zal hebben voor de landeigenaren die kwalificerende biomassa willen produceren. Ook werd duidelijk dat in dit deel van de Verenigde Staten, waar veel bos van particuliere grondeigenaren is, het financiële rendement op het bosbeheer positief van invloed is op de omvang van het bosareaal en de keuze om door te gaan met duurzaam bosbeheer. De productie van hout concurreert immers met andere vormen van landgebruik zoals de productie van katoen of soja of het toenemende gebruik van land door verstedelijking.
Hoeveel installaties zijn of worden in gebruik genomen voordat het beloofde wettelijke systeem (naar verwachting in 2017) in werking zal treden? Welke zijn dit?
Naar verwachting zal één bestaande installatie voor bij- en meestook van biomassa in een kolencentrale in 2017 in gebruik worden genomen. Dit betreft de Amer centrale van RWE in Geertruidenberg. Hoewel er twee aanvragen voor biostoom zijn gedaan, verwacht ik niet dat zij al in 2017 energie zullen produceren.
Is er vanuit de consultatieronde al meer bekend over de aangekondigde algemene maatregel van bestuur (AMvB) over de duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa? Wat wordt precies bedoeld met een onderliggende ministeriële regeling waarmee uitvoering gegeven zal worden aan deze AMvB?3
De AMvB is geconsulteerd en wordt op dit moment afgerond. Naar aanleiding van deze consultatie is de AMvB op enkele punten aangepast. De AMvB biedt een grondslag voor de duurzaamheidscriteria die dienen ter bescherming van het milieu. In de onderliggende ministeriële regeling worden de duurzaamheidscriteria uit de SDE+ vastgelegd, de beheerseisen opgenomen, het toezicht geregeld, het verificatieprotocol aangewezen en wordt het overgangsrecht bepaald.
Deelt u de mening dat de 3,5 miljard euro aan subsidie die hierin omgaat beter in echte verduurzaming, zoals bijvoorbeeld woningisolatie, gestoken kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening niet dat de subsidie voor het bij- en meestoken van biomassa beter kan worden gericht op andere vormen van verduurzaming. In 2013 heb ik in het Energieakkoord afspraken gemaakt met maatschappelijke partijen om de energietransitie in gang te zetten. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over de stimulering van bij- en meestook van duurzame biomassa. Bij- en meestook van duurzame biomassa levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van de hernieuwbare energiedoelen in 2020 en 2023 en zorgt voor een aanzienlijke CO2-reductie. Daarnaast kan bij- en meestook van duurzame biomassa een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de biobased economie. De grote stroom aan duurzame biomassa richting Nederland kan een impuls geven aan de biomassa-industrie, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor bedrijven die zich bezig houden met verwaarding van biomassa.
Erkent u dat het beleid van biomassabijstook met houtpellets teveel is gericht op het vasthouden aan «oude energie» en te weinig de overgang naar een nieuwe energievoorziening stimuleert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het rapport 'Perspectives for the Energy Transition. Investment needs for a low-Carbon Energy Transition' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Perspectives for the Energy Transition» van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA), dat op 16 maart 2017 is verschenen?1
Ja.
Deelt u de conclusie van beide instellingen dat ten behoeve van het doel om, in overeenstemming met het Klimaatverdrag van Parijs en met een waarschijnlijkheid van 66%, de opwarming van de aarde echt beneden de twee graden Celsius te houden, een energietransitie vereist is van een «uitzonderlijk omvang, diepte en snelheid»?
Ja.
Deelt u de conclusie dat de hiervoor noodzakelijke uitfasering van fossiele brandstof, stijging van CO2-prijzen, omvangrijke hervormingen van de energiemarkt, ingrijpende energiebesparing en omschakeling naar hernieuwbare energie een ongekende schaal dienen te hebben? Deelt u tevens de conclusie dat Nederland, door zijn positie in de achterhoede, een inspanning dient te leveren die meer dan bovengemiddeld moet zijn om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen?
Zoals het kabinet in de Energieagenda heeft aangegeven zal de uitstoot van CO2 richting 2050 drastisch moeten verminderen. Om dit mogelijk te maken, moet onze energievoorziening de komende decennia dan ook ingrijpend veranderen op een schaal die niet eerder is vertoond. Met het Energieakkoord en de daaropvolgende Energieagenda heeft het kabinet samen met maatschappelijke partijen een ambitieuze aanpak richting een CO2-arme economie neergezet. Daarbij zijn de ambities voor de periode tot 2023 middels concrete maatregelen ingevuld en zijn voor de periode na 2023 de kaders geschetst. Als gevolg van deze afspraken zal het aandeel hernieuwbare energie tot 2023 fors stijgen en de CO2-uitstoot afnemen. Uit de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016, die ik op 14 oktober jl. aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 30 196, nr. 479), blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie naar verwachting zal groeien naar 15,9% in 2023. In een periode van 8 jaar wordt dus een groei van meer dan 10%-punt verwacht. Deze groei is het gevolg van de maatregelen die in het Energieakkoord zijn afgesproken. Vervolgens zullen extra inspanningen nodig zijn voor een verdere verduurzaming van onze economie. Nederland neemt hiermee haar aandeel in de uitwerking van het Klimaatakkoord van Parijs.
Daarbij dragen Nederlandse bedrijven bij aan de transitie in andere landen, middels het bedenken en ontwikkelen van nieuwe technologieën en slimme oplossingen die richting een CO2-arme economie nodig zijn. Zo zijn Nederlandse bedrijven wereldleider in het ontwerpen, ontwikkelen en maken van hightech installaties, machines en micro-/nanocomponenten voor hernieuwbare energie. Ook neemt Nederland actief deel in verschillende internationale coalities en partnerschappen gericht op versterking van klimaatbeleid door het delen van «best practices». Hiernaast wordt ingezet op vergroening van energie-investeringen in opkomende economieën en ontwikkelingslanden. Daartoe wordt onder andere samengewerkt met ontwikkelingsbanken zoals de Wereldbank, de EIB en FMO, en tevens met private kapitaalverstrekkers en institutionele beleggers. Nederland heeft daarmee een goede uitgangspositie om bij te kunnen dragen aan een wereldwijde CO2-reductie en energietransitie. Ik deel de conclusie dan ook niet dat Nederland een achterhoede positie heeft en daarom een meer dan bovengemiddelde inspanning zou moeten leveren om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen.
Deelt u tevens de conclusie dat deze zeer uitdagende mondiale energietransitie gepaard kan gaan met een mondiale groei van het bruto binnenlands product van 0,8% in 2050 (1,6 biljoen dollar) en tot netto zes miljoen extra banen zou kunnen leiden?
In het rapport van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA) wordt aangegeven dat een wereldwijde transitie kan leiden tot extra economische groei van circa 0,8% in 2050. Deze extra groei resulteert vervolgens in een groei van de werkgelegenheid van circa 0,1%. De zes miljoen banen hebben daarbij enkel betrekking op de energiesector. Deze resultaten komen overeen met soortgelijke onderzoeken die op dit terrein zijn uitgevoerd en uitgaan van een mondiale transitie.
Zo nee, bent u bereid het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te vragen hun oordeel te geven over de kwaliteit van de doorrekening in dit rapport?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend dat dit rapport is gemaakt op verzoek van Duitsland, ter voorbereiding op de G20-top die daar in juli van dit jaar zal plaatsvinden?2
Ja.
Bent u bereid de Kamer tijdig te informeren of Nederland van plan is additionele stappen toe te zeggen om tot succesvolle implementatie van de afspraken in het Klimaatverdrag van Parijs te komen tijdens de G20-top, en zo ja, welke stappen dat zijn?
Ja, daartoe ben ik, samen met andere leden van het kabinet, bereid. Om de implementatie van de klimaatafspraken van Parijs van impulsen te voorzien streeft Duitsland in het kader van zijn G20-voorzitterschap naar een ambitieus «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth». Binnenkort zal Duitsland een eerste versie van dit actieplan presenteren en agenderen. Dan zal duidelijk worden of voldoende steun bestaat binnen de G20-landen voor dit actieplan, en in hoeverre het een rol kan spelen bij de G20-top in juni.
Nederland neemt op uitnodiging van Duitsland als gastland deel aan G20-bijeenkomsten, ook op het gebied van klimaat en energie. In dit kader ondersteunt Nederland het Duitse G20-voorzitterschap in zijn streven naar een «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth».
Bent u tevens bereid de Kamer tijdig te informeren over hoe u, in aanloop naar de G20-top, denkt dat de nieuwe regering in de Verenigde Staten het best kan worden overtuigd om toch gezamenlijk de schouders te zetten onder een concrete uitvoering van de klimaatafspraken van Parijs?
Zie antwoord vraag 7.
Biomassabijstook |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Zembla over «bos als brandstof»?1
Ja.
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot ontbossing? Zo ja, wat zijn uw conclusies?
Geproduceerde biomassa die wordt toegepast voor de bij- en meestook van biomassa moet voldoen aan eisen voor duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik. De duurzaamheidscriteria behoren tot de meest vooruitstrevende en verregaande criteria in de wereld en zijn in overleg met de energiebedrijven en milieuorganisaties tot stand gekomen. Deze eisen borgen dat biomassa niet leidt tot ontbossing of de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen (conversie).
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen?
Zie antwoord vraag 2.
Voldoet de productie van pellets zoals die door Zembla wordt getoond aan de duurzaamheidseisen die u heeft vastgesteld?
Dat is niet op voorhand te zeggen. Daarvoor geeft de uitzending te weinig informatie.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de pelletproductie in het buitenland, die in aanmerking komt voor subsidiëring, duurzaam is?
Bedrijven die biomassa willen toepassen voor de bij- en meestook in kolencentrales of voor de productie van industriële stoom uit houtpellets (biostoom) dienen aan te tonen dat deze biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria als zij in aanmerking willen komen voor SDE+ subsidie. Bedrijven kunnen dat op een aantal manieren doen. Bedrijven kunnen een door mij goedgekeurd certificaat gebruiken (certificering). Dit certificaat geeft (vooraf) aan dat er gerechtvaardigd vertrouwen is dat de eigenaar van het certificaat voldoende maatregelen heeft genomen om de duurzaamheid van biomassa te borgen. Daarnaast kunnen bedrijven de toegepaste biomassa door onafhankelijke deskundigen (verificateurs) laten toetsen (verificatie). De verificateur controleert dan of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. De verificateur moet hiervoor gebruik maken van een door mij aangewezen verificatieprotocol en voor deze werkzaamheid zijn geaccrediteerd. Het verificatieprotocol beschrijft hoe een verificateur moet controleren of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. Een bedrijf kan ten slotte ook gebruik maken van een combinatie van certificatie en verificatie. Dit betekent dat ook certificaten die niet volledig invulling geven aan de duurzaamheidscriteria kunnen worden gebruikt, in combinatie met aanvullende verificatie.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre de vraag naar biomassa ontbossing in Nederland in de hand werkt?
De Nederlandse duurzaamheidscriteria borgen juist de duurzaamheid van de productie van biomassa (duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op koolstofvoorraden en het landgebruik). Naar verwachting zal een groot deel van de biomassa worden geïmporteerd uit het buitenland. De houtpellets die benodigd zijn worden slechts in beperkte mate in Nederland geproduceerd, waarbij deze in Nederland voornamelijk zijn gemaakt uit restmaterialen uit de houtverwerkende industrie. In welke mate ontbossing in Nederland plaatsvindt, wordt regulier gemonitord in het kader van de nationale bosinventarisaties.
In Nederland borgt de Wet Natuurbescherming instandhouding van bos. De marktvraag naar hout is bovendien mede van belang om de borging van het duurzaam bosbeheer te bekostigen. De inkomsten uit bosbeheer zorgen er namelijk voor dat de bosbeheerder beschikt over voldoende middelen om het bos te onderhouden.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook bijdraagt aan een omslag in de energie-infrastructuur in Nederland?
De bij- en meestook van duurzame biomassa in kolencentrales draagt voor ca. 1,2 procentpunt bij aan de 2020-doelstelling voor hernieuwbare energie. Naar aanleiding van de motie Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 422) verken ik op dit moment de mogelijkheden om de cascadering van biomassa te bevorderen zonder de bijdrage van 25 PJ bij- en meestook aan de doelstelling voor hernieuwbare energie te riskeren. De grote stroom aan duurzame biomassa richting Nederland kan een positieve impuls geven aan de biomassa-industrie, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor bedrijven die zich bezig houden met verwaarding van biomassa en bijdragen aan de omslag in de energie-infrastructuur in Nederland. Een voorbeeld hiervan is de recente aankondiging om in de Eemshaven een proefproject te starten waarbij suikers uit hout worden gewonnen, waarbij de suikers kunnen worden benut in de chemische industrie en het restproduct vervolgens als brandstof voor elektriciteitsproductie wordt ingezet.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook in de praktijk bijdraagt aan een vermindering van de CO2-uitstoot? Welk deel van de CO2-uitstoot van houtverbranding wordt gecompenseerd door de aangroei van bossen?
Om in aanmerking te komen voor SDE+-subsidie moeten bedrijven aantonen dat door het gebruik van duurzame biomassa over de gehele keten minimaal 70% CO2-reductie ten opzichte van fossiele brandstoffen wordt gerealiseerd. De berekening is conform de rekenmethode van de Europese Commissie. De eisen voor duurzaam bosbeheer borgen dat de geoogste biomassa weer aangroeit. Bovendien zijn er aanvullende eisen opgenomen ter voorkoming van een langlopende koolstofschuld. Het uitgangspunt bij biomassa is dat de uitstoot van broeikasgassen bij de opwekking van hernieuwbare energie weer op een later moment wordt opgenomen door de duurzaam beheerde bossen.
Welk deel van de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) in 2017 zal naar uw inschatting aan biomassa worden toegewezen?
In de SDE+ concurreren verschillende technieken op kostprijs met elkaar. Om deze concurrentie niet te verstoren en zo de kostenefficiëntie van de SDE+ mogelijk negatief te beïnvloeden doe ik geen uitspraken over het verloop van de SDE+ in heel 2017. De aanvraagtermijn voor de voorjaarsronde SDE+ is op dit moment verlopen. Ik heb uw Kamer op 5 april jl. geïnformeerd over de aanvragen van de voorjaarsronde SDE+, waarin de resterende 0,16 PJ onder het plafond van maximaal 25 PJ bij- en meestook van biomassa in kolencentrales is aangevraagd (Kamerstuk 31 239, nr. 257). Ik zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over de stand van zaken van de behandeling van de aanvragen en over de tweede openstelling van de SDE+ 2017.
Voor welk deel van de gesubsidieerde biomassa worden in 2017 de duurzaamheidscriteria op areaalniveau toegepast?
Dit is afhankelijk van de vraag of de biomassa uit grote of kleine bosarealen wordt betrokken. Vanaf de start van de energieproductie moet de duurzaamheid van de biomassa afkomstig uit bosarealen groter dan 500 hectare op bosareaalniveau worden vastgesteld. Voor biomassa afkomstig uit bosarealen kleiner dan 500 hectare geldt dat gedurende een steeds groter deel van de subsidieperiode van acht jaar toetsing op areaalniveau moet plaatsvinden. Het ingroeipad is afhankelijk van het moment dat wordt gestart met de productie van duurzame energie. Als in 2017 en 2018 wordt gestart met de productie van duurzame energie moet de duurzaamheid in de laatste drie jaar van de subsidieperiode volledig op areaalniveau aangetoond worden, in 2019 in de laatste vier jaar en in 2020 in de laatste vijf jaar. Vanaf 2021 geldt dat de duurzaamheid van de gebruikte biomassa voor de gehele subsidieperiode op areaalniveau moet worden aangetoond. Met dit ingroeipad wordt zeker gesteld dat alle partijen gedurende de looptijd van hun subsidiebeschikking uiteindelijk volledig op areaalniveau de duurzaamheid van de gebruikte biomassa moeten aantonen.
Gelden de duurzaamheidscriteria voor biomassa ook voor zaagsel dat als duurzame biomassa gesubsidieerd wordt?
Ja, de duurzaamheidscriteria gelden ook voor zaagsel. Als het zaagsel rechtstreeks vrijkomt in de bossen (primair residu) gelden eisen ten aanzien van duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies, effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik en de handelsketen (chain of custody). Als het zaagsel vrijkomt bij houtzagerijen of als afval (secundair of tertiair residu) gelden eisen ten aanzien van broeikasgasemissies en de handelsketen (chain of custody).
Bent u bereid maatregelen te nemen als blijkt dat ontbossing optreedt door de subsidiëring van biomassabijstook?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 3 is ontbossing niet toegestaan en moet voldaan worden aan eisen voor duurzaam bosbeheer. Op het moment dat bedrijven dat niet kunnen aantonen, kan ik besluiten dat zij geen of minder subsidie ontvangen, afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming. Als blijkt dat biomassa niet voldoet aan de volledige duurzaamheidscriteria kan ik besluiten minder of geen subsidie toe te kennen in verband met de geconstateerde tekortkoming.
Gesjoemel met de uitstoot van schadelijke stoffen door vrachtwagens |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van «Undercover in Nederland» over onder andere gesjoemel met vrachtwagens in de Nederlandse transportsector?1
Ja, in de uitzending werd getoond dat AdBlue-systemen bij vrachtwagens worden afgeschakeld. Ik keur deze fraude ten zeerste af. Wanneer deze systemen worden uitgeschakeld, nemen de emissies van stikstofoxiden toe. Zoals bij de beantwoording van vragen van het lid Smaling2 gemeld, verwacht ik uw Kamer rond de zomer te berichten over de maatregelen die ik wil treffen. Ik heb in deze beantwoording aangegeven dat ik TNO en ECN opdracht heb gegeven om te onderzoeken hoe we vrachtauto’s met gemanipuleerde AdBlue-systemen kunnen detecteren op basis van hun hogere emissies van stikstofoxiden.
Het is niet bekend op welke schaalgrootte AdBlue-systemen worden afgeschakeld. Naar verwachting is het bijzonder lastig om de omvang van deze illegale praktijken vast te stellen. Daarom richt ik me vooral op het aanpakken ervan. Daarbij vind ik het belangrijk om eerst een goed beeld van de mogelijke maatregelen te hebben waarmee we deze praktijken kunnen bestrijden. Ik onderzoek daarom op dit moment de uitvoerbaarheid en effectiviteit van de mogelijkheden. Daarbij betrek ik ook de mogelijkheid om de verkoop van kastjes waarmee AdBlue-systemen worden gemanipuleerd te verbieden. Hoewel dit proces nog niet helemaal is afgerond, is al wel duidelijk dat de identificatie van voertuigen waarvan de AdBlue-systemen zijn gemanipuleerd alleen kan plaatsvinden wanneer deze voertuigen tijdens gebruik op de weg worden gecontroleerd. Het eerdergenoemde onderzoek van ECN en TNO richt zich daarom op de beschikbare meetmethoden langs de weg.
Klopt het dat chauffeurs speciale kastjes (laten) installeren waarmee het «Ad Blue» systeem dat schadelijke uitlaatgassen vermindert kan worden uitgeschakeld?
Zoals is aangegeven bij antwoord 1 werd in de uitzending getoond dat chauffeurs of transportbedrijven AdBlue-systemen afschakelen. De schaalgrootte van deze praktijken is niet bekend, maar het is zeer aannemelijk dat het ook in Nederland gebeurt.
Klopt het dat transportbedrijven door het plaatsen van een dergelijk illegaal kastje op deze manier het tanken van Ad Blue kunnen omzeilen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, klopt het dat transportbedrijven hiermee duizenden euro’s per vrachtwaren kunnen besparen, terwijl de vrachtwagen wel (veel) meer schadelijke stoffen uitstoot dan is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Door het inbouwen van kastjes, zoals in de bewuste uitzending aan de orde was, kunnen chauffeurs en transportbedrijven geld besparen. Zij hoeven namelijk geen AdBlue meer te tanken. De kosten die daarmee worden uitgespaard zijn sterk afhankelijk van onder meer het motorvermogen en het aantal gereden kilometers en kunnen oplopen tot meer dan duizend euro per jaar.
Bent u op de hoogte van de verkoop van illegale kastjes, die op een kinderlijk eenvoudige manier vanaf € 700,– verkrijgbaar zijn bij een onbekend aantal (gespecialiseerde) garagebedrijven, die deze verkopen vervolgens verdekt registreren voor de Belastingdienst onder de noemer «onderhoud en werkzaamheden»?2
Het is mij bekend dat de kastjes worden aangeboden. In de uitzending van «Undercover in Nederland» werd gemeld dat reparateurs dit niet als zodanig op de factuur vermelden.
Deelt u de mening dat deze illegale kastjes simpelweg niet verkocht mogen worden in Nederland? Zo ja, is de regelgeving daar goed op ingericht? Kunt u bevestigen dat dit strafbaar is in Nederland? Zo nee, waarom niet en wat gaat u eraan doen om gaten in de regelgeving te dichten? Zo ja, wat heeft u tot nu toe concreet gedaan om de verkoop van deze kastjes tegen te gaan, gezien de signalen dat deze kastjes als zo’n tien jaar in omloop zijn? Kunt u aangeven wat volgens u de verklaring is dat deze kastjes nog altijd in omloop zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij antwoord 1 keur ik het afschakelen van AdBlue-systemen bij vrachtwagens af. Wanneer deze systemen worden uitgeschakeld, nemen de emissies van stikstofoxiden toe.
Europese regelgeving verbiedt het gebruik van manipulatie-instrumenten die de doelmatigheid van emissiecontrolesystemen verminderen. Op grond van artikel 7 van EU verordening (EG) Nr. 595/2009 is het verboden dat fabrikanten, reparateurs en gebruikers van de voertuigen systemen manipuleren die met een middel als AdBlue werken. Gebruikers mogen niet met gemanipuleerde voertuigen rijden. Dat verbod vloeit in Nederland voort uit artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging, dat is gebaseerd op artikel 9.5.1 van de Wet milieubeheer en op grond van artikel 1a, onder 2, van de Wet op de economische delicten is overtreding van dat verbod een strafbaar feit.
Personen die zich schuldig maken aan het manipuleren van de AdBlue-systemen bij vrachtwagens of vrachtwagenchauffeurs die met gemanipuleerde AdBlue-systemen rondrijden kunnen een geldboete krijgen van maximaal 20.500 euro of een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar. Ingevolge de Wet op de economische delicten kan overtreding van de verbodsbepaling, wanneer zij opzettelijk is begaan als misdrijf worden aangemerkt en als ze niet opzettelijk is gegaan als overtreding. De verkoop van deze kastjes is op zich niet verboden. Zoals in antwoord 1 aangegeven neem ik een eventueel verkoopverbod mee in het onderzoek dat ik momenteel uitvoer om deze misstanden op een effectieve manier aan te pakken.
Wordt er bij periodieke en steekproefsgewijze keuringen (voldoende) gecontroleerd op de aanwezigheid van illegale kastjes? Zo nee, waarom is dit geen onderdeel van bijvoorbeeld de APK-keuring? Zo ja, wat is uw verklaring voor het feit dat deze controles klaarblijkelijk niet effectief genoeg zijn?
Bij de APK wordt gecontroleerd op de permanente eisen. Deze keuring biedt onvoldoende handvatten en aanknopingsmogelijkheden om de aanwezigheid van illegale kastjes vast te stellen, omdat gemanipuleerde AdBlue-systemen gemakkelijk tijdelijk voor de APK-keuring kunnen worden aangezet. Bovendien zijn vrachtwagens met buitenlands kenteken niet onderworpen aan de Nederlandse APK. Zoals eerder aangegeven onderzoek ik op dit moment mogelijkheden om op effectieve wijze vast te stellen of de illegale kastjes in vrachtwagens aanwezig zijn. Deze aandachtspunten maken hiervan onderdeel uit.
Klopt het dat bij controles keurmeesters of andere controleurs de kastjes niet kunnen detecteren zolang alle indicatoren op het dashboard van de vrachtwagen maar normaal blijven functioneren? Hoe is dit mogelijk? Indien dit niet klopt, bent u dan bereid om zo snel mogelijk meer steekproefsgewijze controles in te stellen, bijvoorbeeld langs de kant van de weg, om een signaal af te geven dat er strakker gehandhaafd zal worden? Zo nee, waarom niet?
Na inbouw van de manipulatiekastjes blijven alle indicatoren op het dashboard van de vrachtwagen normaal functioneren. Er is daardoor geen aanleiding voor keurmeesters of andere controleurs om op zoek te gaan naar de manipulatie kastjes. Zoals hierboven aangegeven, kunnen gemanipuleerde AdBlue-systemen daarnaast gemakkelijk tijdelijk voor de APK-keuring worden aangezet.
Wat gaat u, in het geval dat kastjes niet gedetecteerd kunnen worden, doen om de keuringen en/of de mogelijkheden die er zijn voor keurmeesters en andere controleurs om te keuren aan te passen, uit te breiden of op zijn minst te evalueren, zodat het op een zo kort mogelijke termijn wel mogelijk is om effectief te handhaven?
Zie antwoord 1.
Kunt u aangeven welke boete of andere straf er op de verkoop, het installeren en het bezit van deze illegale kastjes staat, of deze boete of straf in uw ogen adequaat is en in het bijzonder of daar volgens u een voldoende afschrikwekkende werking vanuit gaat?
Zie antwoord 5.
Hoe kan worden voorkomen dat er na een periodieke en steekproefsgewijze keuring gewoon weer illegale kastjes worden geïnstalleerd? Wat doet u eraan om dit te voorkomen?
Zie antwoord 1.
Bent u bereid om zo snel mogelijk met de transportsector in overleg te treden om gezamenlijk maatregelen te treffen met als doel zo snel mogelijk een einde te maken aan deze misstanden? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend worden branchepartijen uit de transportsector, zoals EVO- Fenedex en TLN, betrokken bij het onderzoek dat ik op dit moment uitvoer om de uitschakeling van AdBlue-systemen effectief aan te kunnen pakken.
Bent u bereid om zo snel mogelijk met fabrikanten van deze illegale kastjes in overleg te treden om te bezien wat er gedaan kan worden om te voorkomen dat deze kastjes überhaupt in Nederland worden aangeboden? Zo nee, waarom niet?
In het eerder genoemde onderzoek wordt ook gekeken naar hoe te achterhalen is wie de fabrikanten zijn.
Hoe komt het dat de oplossing die u zelf aandraagt, namelijk het meten van de uitstoot van vrachtwagens, al een jaar lang op zich laten wachten terwijl dit probleem al zeker tien jaar speelt? Wanneer kan er resultaat verwacht worden van het onderzoek naar deze specifieke oplossingsrichting?
Zoals in het antwoord op de Kamervragen van het lid Smaling is aangegeven was het overleg met TNO en ECN over effectieve controlemogelijkheden langs de weg reeds gestart. TNO heeft in 2016 en begin 2017 op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een verkenning uitgevoerd van mogelijke methoden voor het meten van te hoge emissies van stikstofoxiden bij vrachtwagens, die het gevolg zijn van manipulatie met AdBlue-systemen. Ik zal de resultaten rond de zomer aan uw Kamer sturen.
Klopt het dat er in Duitsland veel strenger wordt opgetreden tegen deze illegale kastjes en dat de pakkans daar (aanzienlijk) hoger is dan in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dat te verklaren en wat zijn de lessen die we in Nederland van de Duitse aanpak kunnen leren?
In een uitzending van ZDF kwam naar voren dat uit een steekproef in Duitsland blijkt dat 20% van de vrachtauto’s uit oostelijk Europa op Duitse wegen wordt gemanipuleerd. In de uitzending werd gesuggereerd dat het risico om betrapt te worden in Duitsland aanzienlijk is, maar in Nederland niet. Of dit daadwerkelijk het geval is, is mij niet bekend. Wel is bekend dat het aandeel vrachtauto’s uit oostelijk Europa op Nederlandse wegen lager is dan in Duitsland.
Bent u bereid om deze misstanden in Europees verband aan te kaarten en daar gezamenlijk op te trekken om hier zo snel mogelijk een einde aan te maken? Zo nee, waarom niet?
Naar alle waarschijnlijkheid komt het afschakelen van AdBlue-systemen in meerdere Europese landen voor. Vanuit het ministerie zullen we dit ook in diverse internationale overleggremia en bij de Europese Commissie aan de orde stellen en verkennen waar we gezamenlijk op kunnen trekken om deze illegale praktijken aan te pakken.
In hoeverre bent u ervan op de hoogte dat deze praktijken zich niet beperken tot de transportsector maar dat het ook zou gaan om shovels, kranen en ander rijdend bouwmaterieel? Kunt u de schaal waarop deze praktijken plaatsvinden aangeven? Zo nee, bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de omvang van deze sjoemelpraktijken?
Zoals aangegeven bij antwoord 1 is het mij niet bekend op welke schaal deze praktijken voorkomen. Naar verwachting is het bijzonder lastig om de omvang van deze illegale praktijken vast te stellen. Daarom richt ik me vooral op het aanpakken ervan.
Deelt u de mening dat we hier mogelijk te maken hebben met een «Dieselgate 2.0», van een zo mogelijk nog grotere omvang en dat we ditmaal direct en kordaat moeten optreden om zo snel mogelijk een einde te maken aan deze illegale praktijken?
In tegenstelling tot de softwarefraude bij Volkswagen gaat het hier om manipulatie van emissiecontrolesystemen in de gebruiksfase van het voertuig. De problematiek is daarmee verschillend.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en ruim voor de inbrengdatum voor het schriftelijk overleg dat de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu uit de Kamer met u wil voeren inzake de inzet van de Nederlandse regering voor de aanstaande Europese Informele Milieuraad (die op 25 en 26 april 2017 plaatsvindt) beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord.
De beschikking wind Drentse Monden Oostermoer |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de beschikking van SDE + over 2016 voor het gebied Drentse Monden Oostermoer?1
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat SDE+ beschikkingen zijn toegekend aan de 45 windturbines van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Kunt u uitleggen hoe deze beschikking gelezen moet worden? Is de genoemde beschikking een opsomming van het maximum aan vermogen/opbrengsten of subsidie?
De SDE+ voorziet in een vergoeding van de onrendabele top van hernieuwbare energieproductie uitgedrukt in MWh in de beschikking. In de beschikking wordt de maximale subsidiabele energieproductie vooraf vastgelegd. Dat gebeurt op basis van een door de aanvrager te overleggen opbrengstberekening (per windturbine), waarin de verwachte maximale productie wordt onderbouwd.
De opbrengstberekening moet zijn opgesteld door een deskundige organisatie. Het maximaal te verlenen subsidiebedrag komt tot stand door het maximaal aangevraagde subsidietarief te vermenigvuldigen met de maximale jaarproductie en het aantal jaren waarover subsidie wordt verstrekt.
Hebben de drie initiatiefnemers afzonderlijk ieder een beschikking gehad of is in een keer beschikt voor alle drie de parken omdat het gezien wordt als een windpark?
De SDE+ biedt de mogelijkheid om voor een windpark per windturbine subsidie aan te vragen. De initiatiefnemers van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer hebben voor deze mogelijkheid gekozen. De SDE+ beschikking is opvolgend verstrekt per windturbine.
De definitie van een productie-installatie in de SDE+ is een samenstel van voorzieningen waarmee hernieuwbare elektriciteit kan worden geproduceerd. Een windturbine kan zelfstandig worden ingezet voor het produceren van hernieuwbare elektriciteit.
Hoe verhoudt de beschikking zich ten opzichte van de afspraak dat er maximaal 150 megawatt (MW) in de Drentse Monden Oostermoer geplaatst mag worden, terwijl de beschikking optelt tot een gezamenlijk vermogen van 189 MW?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, wordt via de SDE+ subsidie verstrekt voor geproduceerde hernieuwbare energie. In het geval van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer gaat het om de elektriciteitsproductie van 45 windturbines. De genoemde vermogens in het overzicht op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, waaraan in vraag 1 wordt gerefereerd, zijn de maximale vergunde vermogens zoals deze door de initiatiefnemers zijn opgegeven bij de subsidieaanvraag. Voor de subsidiebeschikking spelen deze vermogens uitsluitend een rol bij de berekening van de maximale subsidiabele productie. Zoals ik reeds heb aangegeven is de subsidiabele productie in MWh gemaximeerd. Het vermogen van de windturbines in MW speelt in die zin een rol dat het in overeenstemming dient te zijn met de verleende omgevingsvergunning.
Betekent genoemd overzicht dat de initiatiefnemers onderling moeten uitmaken welke turbine wordt geplaatst om gezamenlijk niet boven de 150 MW uit te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de initiatiefnemers van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer om binnen de randvoorwaarden zoals gesteld in de regels van het inpassingsplan en in de voorschriften van de omgevingsvergunningen een keuze te maken voor de op de 45 vergunde locaties te plaatsen windturbines.
De omgevingsvergunningen bevatten een bandbreedte voor het opgestelde vermogen. Per windturbine gaat het daarbij om de bandbreedte 2,3 MW – 4,2 MW. Het is op dit moment nog niet duidelijk welke windturbines door de initiatiefnemers zullen worden gekozen.
Het fosfaatreductieplan 2017 |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel melkveehouders sinds 2 juli 2015 gestart zijn met hun bedrijf of kort voor 2 juli 2015 zijn gestart?
Er zijn sinds 1 juli 2015 16 nieuwe Unieke Bedrijfsnummers (UBN’s) aangevraagd voor een locatie waar niet eerder runderen zijn gehouden en waar nu meer dan vijf runderen worden gehouden. Het gaat hier ook om nieuwe Bedrijf Registratie Servicenummers (BRS). Van deze 16 UBN’s is van één bedrijf bekend dat het gaat om een melkproducerend bedrijf.
Welk effect heeft de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (nr. WJZ/1702370) die op 16 februari 2017 werd gepubliceerd in de Staatscourant en op 1 maart 2017 in werking is getreden op deze melkveebedrijven en hun gezinnen?
Omdat de omstandigheden op de betreffende bedrijven heel verschillend zijn, kan niet in specifieke termen worden beschreven wat de gevolgen voor de bedrijven of gezinnen zijn.
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 ziet op melkproducerende en niet-melkproducerende bedrijven.
Voor de melkproducerende bedrijven is bepalend hoeveel dieren (uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE)) zij op 2 juli 2015 en op 1 oktober 2016 op het bedrijf hadden. Wanneer een bedrijf na 2 juli 2015 is gegroeid, zal ten opzichte van het aantal dieren op 1 oktober 2016 een reductieopgave worden opgelegd. Voldoet een bedrijf aan de reductieopgave (de reductiedoelstelling in de eerste periode is 5%), dan betaalt het over de groei van GVE na 2 juli de zogenoemde solidariteitsheffing van € 56 per GVE per maand. Voldoet een bedrijf niet aan de reductieopgave, dan wordt een hogere geldsom opgelegd (€ 240 per GVE per maand).
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 stimuleert bedrijven het aantal GVE’s terug te brengen om zo een reductie van de fosfaatproductie te realiseren. Belangrijk aspect bij de invulling van de regeling was het voorkomen dat een vermindering van GVE’s op melkproducerende bedrijven zou worden gerealiseerd door deze dieren te verplaatsen naar bedrijven die niet onder de regeling vallen. Daardoor zou immers de fosfaatproductie in Nederland niet daadwerkelijk worden gereduceerd. Om het «weglekeffect» tegen te gaan, zijn twee mogelijkheden verkend, namelijk het monitoren van de afvoer van dieren van melkproducerende bedrijven en het onder de regeling brengen van de bedrijven waar deze dieren potentieel geplaatst kunnen worden, de niet-melkproducerende bedrijven.
Op voorstel van de betrokken sectorpartijen zijn ook niet-melkproducerende bedrijven, die (deels) groeien door aanvoer van runderen onder de reikwijdte van de regeling gebracht. Hierbij is verondersteld dat, met de keuze voor de referentiedatum 15 december 2016 waar deze voor de melkproducerende bedrijven ligt op 2 juli 2015, de gevolgen voor de niet-melproducerende bedrijven beperkt zouden zijn.
Na invoering van de regeling bleek dat er bij niet-melkproducerende bedrijven toch onbedoelde negatieve effecten optraden. Om onder andere deze bedrijven tegemoet te komen is de regeling gewijzigd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 992). Die wijziging blijkt echter ontoereikend om alle onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate weg te nemen. Ik heb daarom, in overleg met de sector, besloten de regeling te beperken tot melkproducerende bedrijven. Aan niet-melkproducerende bedrijven zal dan ook geen geldsom worden opgelegd. De verantwoordelijkheid voor de te realiseren reductie ligt volledig bij melkproducerende bedrijven. De regeling zal op korte termijn hierop worden aangepast en daarbij, door de afvoer van dieren van melkproducerende bedrijven te monitoren, blijvend borgen dat het onderbrengen van dieren op niet-melkproducerende bedrijven wordt tegengegaan.
De voorgenoemde melkveebedrijven hielden rekening met het aankopen van fosfaatrechten zoals aangekondigd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten, maar kunnen nu geen kant op; bent u bereid uw algemene bevoegdheid, als aan gerefereerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstuk 34 532, nr. 3, p. 34), te gebruiken voor melkveebedrijven die zijn gestart na 2 juli 2015 of overduidelijk in de opstartfase zaten op die datum nu er nog geen knelgevallenregeling is als opgenomen in het wetsvoorstel door het amendement Geurts c.s. (Kamerstuk 34 532, nr. 85)? Zo nee, waarom niet?
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 voorziet in een knelgevallenregeling die overeenkomt met de knelgevallenregeling in het wetsvoorstel ter introductie van het stelsel van fosfaatrechten. Na invoering van de regeling bleek dat er toch nog bedrijven waren waar onbedoelde negatieve effecten optraden. Om deze bedrijven tegemoet te komen heb ik de regeling gewijzigd, waarmee onder andere tegemoet wordt gekomen aan grondgebonden bedrijven.
Voor mijn verdere voornemen ten aanzien van niet-melkproducerende bedrijven verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u uitwerking geeft aan de motie Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 983)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de referentie van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, die al in werking is getreden, nog niet bekend is gemaakt door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Wanneer wordt deze bekend gemaakt?
Ondernemers kunnen zelf hun referentie bepalen op basis van de gegevens in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R). Daaruit valt af te lezen over hoeveel GVE zij beschikten op 2 juli 2015 en 1 oktober 2016. Op dit moment worden de mandaten afgerond om te zorgen dat vanuit zuivelbedrijven, met instemming van de ondernemers, prognoses gegeven kunnen worden per bedrijf op basis van de in I&R bekende gegevens.
In het geval sprake is van bijvoorbeeld bedrijfsovername of het uitscharen van dieren, waardoor aanpassingen van de referentie nodig zijn, vergt het controleren en daarmee vaststellen van de referentie meer tijd. Het streven is dit voor het opleggen van de eerste geldsom afgerond te hebben.
Hebben melkveehouders volgens u voldoende tijd om op deze referentie te anticiperen aangezien de regeling al in werking is getreden?
Met het publiceren van het zuivelplan vanuit de zuivelsector in december jl. werd bekend welke systematiek en data als referentie zouden gaan gelden. Daar sluit de huidige regeling maximaal bij aan. Melkveehouders konden dus al anticiperen op de huidige regeling. Daarbij worden melkveehouders in de eerste periode afgerekend op hun gemiddelde aantal dieren in de tweede maand, te weten april, waarmee zij tot 1 april de tijd hebben gehad om hun GVE-bestand aan te passen en zelfs in april hun gemiddelde veebezetting nog bij kunnen stellen.
Klopt het dat RVO de uitvoering van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij en de Regeling fosfaatreductieplan 2017 niet aan kan en dat daarom de referenties van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 nog niet bekend zijn?
Normaal gesproken is er een langere voorbereidingstijd beschikbaar voor de voorbereiding van de uitvoering van dergelijke regelingen, maar die tijd is er nu beperkt. Nederland moet immers zo snel mogelijk stappen zetten in het bereiken van het fosfaatplafond. Daarom werken RVO.nl en het zuivelbedrijfsleven eensgezind met man en macht samen om de regelingen tijdig en goed te implementeren. Een belangrijk deel van de uitvoering van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 wordt gedaan door de zuivelsector. Het vaststellen van de referentie wordt uitgevoerd door RVO.nl. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 vergt met name het aanpassen van referenties door veranderende omstandigheden extra tijd, ook mede omdat dit afhankelijk is van meldingen vanuit ondernemers.
Overweegt u om bovenstaande redenen de handhaving van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 uit te stellen?
Nee. Zoals aangegeven konden melkveehouders al anticiperen op deze regeling op grond waarvan geldsommen kunnen worden opgelegd en bonussen kunnen worden uitbetaald. De tijdige uitvoering van de regeling is van groot belang om de Nederlandse fosfaatproductie tijdig in overeenstemming met het fosfaatplafond te brengen.
Kunt u aangeven waarom er in de ministeriële regeling wordt afgeweken van de referentie van 2 juli 2015 door het instellen van een nieuwe referentie van 15 december 2016 voor niet-melkproducerende bedrijven en door onderscheid te maken tussen vrouwelijke en mannelijke dieren onder code 101 en 102?
Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Er is in de regeling een onderscheid gemaakt tussen vrouwelijke en mannelijke dieren omdat voor de noodzakelijke krimp van de melkveestapel alleen vrouwelijk melkvee een rol speelt.
In hoeverre hadden veehouders kunnen anticiperen op deze verschillen die pas half februari 2017 bekend zijn geworden?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Welke oplossingen zijn er voor verschillen, ontstaan door de twee verschillende referenties voor melkveebedrijven en niet-melkproducerende die vee hebben uitgeschaard?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Is er een mogelijkheid dat bedrijven die tussen 2 juli 2015 en 1 maart 2017 grond hebben aangekocht en daarmee grondgebonden zijn geworden te zien als grondgebonden onder de ministeriële regeling aangezien deze bedrijven juist hebben geacteerd om te voldoen aan een maatschappelijke en politieke wens?
Nee, voor het bepalen of een bedrijf al dan niet grondgebonden is wordt, in overeenstemming met het wetsvoorstel fosfaatrechten, gekeken naar de situatie in 2015.
Heeft u ten behoeve van de uitvoering van de motie Geurts c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 978) al een werkgroep ingesteld voor de vleesveehouderij en is deze al bijeen gekomen? Zo nee, op welke termijn gaat dit gebeuren?
Uw Kamer wordt hier op korte termijn separaat over geïnformeerd.
Bent u bereid afspraken te maken met de banken zodat zij dit en volgend jaar coulance betrachten bij melkveehouders die door Regeling Fosfaatreductieplan 2017 in zwaar weer komen te verkeren?
Zoals aangegeven in mijn brief van 3 februari 2017 is Rabobank Nederland betrokken bij het opstellen en uitwerken van het maatregelenpakket (Kamerstuk 33 037, nr. 189). Het betreft een tijdelijke maatregel die in 2017 en mogelijk het begin van 2018 tot extra kosten van ondernemers leidt. Ondernemers kunnen deze kosten beperken door tijdig aan de reductiedoelstelling te voldoen. Ik ben er van overtuigd dat banken bij de beoordeling van lopende verplichtingen jegens de bank zullen blijven kijken naar het langetermijnperspectief van de betrokken onderneming en ben uiteraard bereid hier nog aandacht voor te vragen.
Aanvoer naar Uniek Bedrijfsnummer (UBN) van een fokveedag wordt blijkbaar gezien als aankoop en levert boetes op; bent u bereid om voor fokdagen een oplossing te bewerkstelligen?
Ja. Aan- en afvoer op dezelfde dag op dergelijke specifieke Unieke Bedrijfsnummers, hetgeen het geval is bij fokdagen, wordt niet meegeteld als aanvoer.
Waarborgsommen bij energielevering |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat energiebedrijven in toenemende mate een waarborgsom vragen alvorens zij overgaan tot levering van energie?1 Weet u dat daarbij bedragen van 350 tot wel 600 euro geen uitzondering zijn?
Ik ben ermee bekend dat de energieleveranciers waarborgsommen hanteren. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat er een toename is in het aantal of de hoogte van de waarborgsommen die energieleveranciers aan consumenten vragen.
Wanneer een consument een contract afsluit bij een energieleverancier gaat hij daarbij akkoord met de algemene voorwaarden voor de levering. In 2013 zijn Energie Nederland en de Consumentenbond tot overeenstemming gekomen over een set algemene voorwaarden voor energielevering. In deze voorwaarden is opgenomen dat de leverancier van de contractant (consument) zekerheden, zoals een bankgarantie of waarborgsom, mag verlangen voor de bedragen die de consument voor de energielevering verschuldigd is. Daarbij is bijvoorbeeld bepaald dat de waarborgsom niet hoger zal zijn dan het bedrag dat de contractant vermoedelijk gemiddeld over een periode van zes maanden zal moeten betalen. De maximale hoogte van een waarborgsom kan dus per situatie verschillen. Bij een gemiddelde energierekening van Euro 1.735 per jaar2, zal een waarborgsom conform de algemene voorwaarden dus ten hoogste kunnen liggen rond de Euro 870. Dit is een aanzienlijk bedrag bovenop de energierekening, waar de energieleveranciers wijselijk en terughoudend mee om moeten gaan, in lijn met de Elektriciteits- en Gaswet. Wettelijk is bepaald dat energieleveranciers consumenten tegen redelijke tarieven en voorwaarden van energie moeten voorzien. De voorwaarden die zijn verbonden aan de energielevering moeten transparant, eerlijk en vooraf bekend zijn. De ACM is belast met het toezicht hierop en heeft Energie Nederland er in het verleden op gewezen dat een borg redelijk moet zijn. Een borg ter hoogte van het energieverbruik over een half jaar, zoals omschreven in de algemene voorwaarden, is wat de ACM betreft een uiterste dat alleen in uitzonderlijke situaties mag worden gevraagd. Daarnaast ziet de ACM erop toe dat de hoogte van de borg transparant en meteen in het aanbod zichtbaar is. Op deze wijze kan de consument dit meenemen in zijn leverancierskeuze.
De ACM heeft het afgelopen jaar verschillende vragen ontvangen over waarborgsommen. Deze vragen gaven haar onvoldoende aanleiding om een onderzoek naar waarborgsommen uit te voeren. De ACM heeft laten weten de ontwikkelingen op het gebied van waarborgsommen te blijven volgen.
Recent zijn er nieuwe algemene voorwaarden opgesteld door Energie Nederland en voorgelegd aan de Commissie Zelfregulering van de Sociaal Economische Raad, waaraan de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis deelnemen. Deze nieuwe voorwaarden worden per 1 april 2017 van kracht en bevatten een aanpassing van de voorwaarden ten aanzien van waarborgsommen. Zo is er toegevoegd dat de waarborgsom voor de situatie van de betreffende consument redelijk zal zijn. Hierdoor kan de waarborgsom worden aangepast op basis van de informatie die de consument over zijn situatie aan de leverancier verstrekt. Van belang is dat de energieleveranciers helder communiceren over de mogelijkheden om een waarborgsom te laten bijstellen.
Is tevens bekend dat de waarborgsom in toenemende mate zelfs gebruikt wordt bij geringe betalingsachterstanden op de voorschotnota?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 houdt de ACM toezicht op de voorwaarden en tarieven die leveranciers hanteren. Voor de ACM was er gezien de vragen over waarborgsommen geen aanleiding om tot onderzoek over te gaan. Ook ik heb geen signalen ontvangen dat er een toename is in het gebruik van de waarborgsom bij geringe betalingsachterstanden op de voorschotnota.
Bent u tevens bekend met het feit dat bij dreigende afsluiting van energie door een geringe betalingsachterstand een zogenaamde spoedaanvraag aangeboden wordt ter borging van levering, waarbij vrijwel standaard een kredietcheck volgt? Wat is uw opvatting over het feit dat een waarborgsom voor energielevering gemeengoed lijkt te worden?
Wanneer een consument, bijvoorbeeld vanwege wanbetaling, afgesloten dreigt te worden door zijn energieleverancier is het mogelijk om een spoedaanvraag bij een andere leverancier in te dienen om de energielevering te continueren. Wanneer er een verhoogd betalingsrisico is, bijvoorbeeld vanwege eerdere wanbetaling, voeren energieleveranciers doorgaans een kredietcheck uit en vragen zij afhankelijk van het mogelijke financiële risico een waarborgsom, alvorens tot energielevering over te gaan.
Ik hecht veel waarde aan een betaalbare, betrouwbare en schone energievoorziening. Er is dan ook wettelijk bepaald dat de energielevering aan consumenten tegen redelijke tarieven en voorwaarden gebeurt met transparante, eerlijke voorwaarden, die vooraf bekend zijn. Door omstandigheden kan het voorkomen dat een consument zijn energierekening niet kan betalen. In de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas worden regels gesteld om afsluiting vanwege wanbetaling zoveel mogelijk te voorkomen. Zo moet een leverancier consumenten wijzen op de mogelijkheden voor schuldhulpverlening en zich inspannen om in persoonlijk contact te komen met de consument om deze te wijzen op de mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen. Aan de andere kant heeft de consument de eigen verantwoordelijkheid om tijdig zijn energierekening te voldoen. Daarbij kan de energieleverancier maatregelen nemen om te verzekeren dat de geleverde energie ook wordt betaald. Ik acht het echter niet wenselijk dat er standaard waarborgsommen voor energielevering worden gevraagd bij het afsluiten van een nieuw energiecontract. Tot nu toe heb ik ook geen signalen ontvangen dat dit zo zou zijn. Consumenten kunnen, als zij vermoeden dat er sprake is van ongeoorloofde praktijken, een klacht indienen bij de ACM. De ACM kan ook op eigen initiatief een onderzoek uitvoeren en zo nodig optreden.
Hoe verhoudt zich het ontstane systeem van waarborgen en spoedaanvragen met kredietcheck tot het feit dat in de brief over de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas (MR Afsluitbeleid) is gesteld dat energiebedrijven wijselijk en terughoudend dienen om te gaan met waarborgsommen?2
De Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas is erop gericht om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen. In dat kader heb ik de energieleveranciers in 2009 verzocht om wijselijk en terughoudend om te gaan met waarborgsommen. Immers een hogere energierekening door een waarborgsom kan betalingsachterstanden in de hand werken. De ACM is belast met het toezicht hierop en heeft er in het verleden ook op gewezen dat een borg redelijk moet zijn. De ACM heeft laten weten de ontwikkelingen op het gebied van waarborgsommen te blijven volgen.
Is er door de toenemende waarborgstelling naar uw mening sprake van kartelafspraken door energieleveranciers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er tegen ondernemen?
Energieleveranciers hanteren waarborgsommen om zich in te dekken tegen wanbetalingsrisico. Ik heb geen indicaties dat daarbij sprake zou zijn van concurrentiebeperkende kartelafspraken zoals prijs- of marktverdelingsafspraken. De ACM is de toezichthouder belast met handhaving van het kartelverbod. Indien er een vermoeden bestaat dat er sprake is van verboden kartelafspraken dan kan dit gemeld worden bij de ACM. Zij kan op basis van klachten of op eigen initiatief onderzoek doen.
Klopt het dat energieleveranciers onderzoeksbureaus inschakelen voor het verkrijgen van informatie over wanbetalers en faillissementen? Op welke wijze is de consument beschermd tegen gebruik en/of misbruik van oude data?
Energie Nederland heeft laten weten dat energieleveranciers hun potentiële klanten beoordelen en/of laten beoordelen op kredietwaardigheid. Zo kijken leveranciers bijvoorbeeld in hun eigen systeem of er geen schulden zijn en of er in het verleden sprake is geweest van wanbetaling. Daarnaast zijn er energieleveranciers die een kredietinformatiebureau inschakelen voor een zogenoemde kredietscore. Op basis daarvan besluit een energieleverancier of hij een waarborgsom vraagt. Van Energie Nederland heb ik begrepen dat er door de Consumentenbond voorstellen zijn gedaan over het gebruik/voorkomen van misbruik van oude data. Op dit moment onderzoeken de energieleveranciers de voorstellen van de Consumentenbond om te bezien of hun procedures daarop aangepast moeten worden. Dit proces zal ik blijven volgen om te bezien of de keuzes die gemaakt gaan worden aansluiten bij het beleid om wanbetaling zoveel mogelijk te voorkomen en te beëindigen.
Deelt u de mening dat het in rekening brengen van torenhoge borgsommen een vorm van afwijzen of selectie in zich draagt? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Elektriciteits- en Gaswet moeten energieleveranciers op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden energie leveren. Daarbij moeten de voorwaarden die zijn verbonden aan de levering aan een consument transparant, eerlijk en vooraf bekend zijn. Een energieleverancier mag zich daarbij indekken tegen een realistisch risico van wanbetaling, wat in het normale handelsverkeer gebruikelijk is. Ik acht het echter onwenselijk dat mensen als gevolg van hoge waarborgsommen energielevering ontberen. Hierin moet een goede balans gevonden worden. Ik heb geen indicaties dat er niet voldaan wordt aan de wetgeving. De ACM is de toezichthouder belast met handhaving van de Elektriciteits- en Gaswet. Indien er een vermoeden bestaat dat er sprake is van het handelen in strijd met de wet dan kan dit gemeld worden bij de ACM. Zij kan op basis van klachten of op eigen initiatief onderzoek doen.
Is dit systeem van borgsommen rechtsgeldig? Zo ja, bij welke wet is het afdwingen van borgsommen door energieleveranciers geregeld? Zo nee, op welke wijze en bij welke wet worden consumenten beschermd tegen mogelijk wangedrag door energieleveranciers?
Het is in het normale handelsverkeer gebruikelijk dat bedrijven de kredietwaardigheid van klanten controleren om zich te kunnen indekken tegen wanbetalingen. Zo ook in de energiemarkt. Daarbij bevatten de Elektriciteits- en Gaswet verschillende bepalingen om consumenten te beschermen. Zo moet een energieleverancier beschikken over een vergunning om aan consumenten te mogen leveren. Een van de verplichtingen is dat een vergunninghouder op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden energie levert aan iedere consument die daarom verzoekt. Binnen dit kader mogen energieleveranciers zelf hun tarieven bepalen. In de wet is geen aparte bepaling opgenomen over waarborgsommen, maar de eis dat de voorwaarden en tarieven transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn geldt ook voor waarborgsommen. Zie ook het antwoord op vraag 1. De ACM is belast met het toezicht op de Elektriciteits- en Gaswet. Bij de beoordeling van een aanvraag van een leveranciersvergunning kijkt de ACM ook naar de hoogte van een eventuele borgstelling. Indien er een vermoeden bestaat dat er sprake is van het handelen in strijd met de wet dan kan dit gemeld worden bij de ACM. Zij kan op basis van klachten of op eigen initiatief onderzoek doen.
Bent u bereid om de Nederlandse Mededingingsautoriteit te laten onderzoeken of het vragen van borgsommen door energieleveranciers rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet?
Het vragen van waarborgsommen is rechtsgeldig, waardoor er geen reden is om de rechtsgeldigheid als zodanig door de ACM te laten onderzoeken. Echter wanneer hoge waarborgsommen gemeengoed worden en leiden tot uitsluiting acht ik dit onwenselijk. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit aan de hand zou zijn. Desalniettemin heb ik de ACM op de hoogte gesteld van dit signaal. De ACM kan op basis van klachten of op eigen initiatief een onderzoek instellen.
Windenergie op zee en netwerken op zee |
|
Michel Rog (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Noordzee wordt elektriciteits-snelweg met nieuw eiland als knooppunt»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de plannen van de Deense, Duitse en Nederlandse netbeheerders voor de bouw van een kunstmatig eiland midden in de Noordzee van waaruit elektriciteitskabels naar Noorwegen, Denemarken, Duitsland, Nederland en Groot-Brittannië gaan?
Ja. Ik wil benadrukken dat het hier niet gaat om concrete plannen, maar om een idee dat de netbeheerders van de genoemde landen verder gaan onderzoeken.
Indien de plannen van het consortium doorgang vinden, dan zullen elektriciteitskabels van de Nederlandse kust naar de ver op zee gelegen knooppunten aangelegd worden; in hoeverre kunt u het aanleggen van dergelijke kabels van de Nederlandse kust naar de «knooppunten» op of rond de grenzen van de Nederlandse exclusieve economische zone door het consortium los zien van de locatiekeuze voor windparken op zee?
De ideeën van netbeheerders TenneT Nederland, TenneT Duitsland en de Deense netbeheerder Energinet.dk betreffen een langetermijnperspectief en vormen geen alternatief voor de ingeslagen weg, die er conform het Energieakkoord op gericht is om in 2023 3500 MW wind op zee te hebben gerealiseerd.
Zoals beschreven in de Energieagenda is de inzet om tussen 2023 en 2030 de huidige uitrol van windenergie op zee in de reeds aangewezen windenergiegebieden verder op zee, die in de huidige routekaart vanwege de hogere kosten nog niet benut worden, uit te bouwen. Het idee voor een kunstmatig eiland in de Noordzee betreft de periode (ver) na 2030.
Klopt het dat, indien de kabels van de op zee gelegen knooppunten naar de Nederlandse kust worden aangelegd, deze het fundament onder de kosten-batenanalyses van de geplande windparken voor de Hollandse kust wegslaan aangezien zowel voor het «kostenvoordeel» van windturbines binnen de 12-mijlszone als het «kostennadeel» voor de plaatsing van windturbines nabij IJmuiden-ver bepalend is hoeveel kabel er moet worden aangelegd?
Het uitgangspunt en beoogde doel zijn telkens het minimaliseren van de totale kosten (LCOE2) van windenergie op zee, oftewel de kosten van de windparken en van het net op zee tezamen. Op basis van berekeningen is vastgesteld in welke windenergiegebieden windparken tegen de laagste subsidie kunnen worden gerealiseerd. Voor de huidige doelstelling van 3500 MW extra wind op zee zijn dat de windenergiegebieden die het dichtst bij de kust liggen en in volgorde worden gerealiseerd zoals vastgelegd in de routekaart windenergie op zee.
Zoals beschreven in de Energieagenda kan een nieuw kabinet de uitrol van wind op zee na 2023 versnellen om de duurzaamheidsdoelstellingen voor 2050 te realiseren. Het streven naar zo laag mogelijke kosten zal daarbij een grote rol blijven spelen. Het ligt dan voor de hand dat eerst zal worden gekeken naar reeds aangewezen windenergiegebieden zo dicht mogelijk bij de kust en vervolgens verder weg. In die gebieden zijn de aanleg en onderhoudskosten van de windparken en het net op zee het laagst. Pas daarna zal een fase aanbreken waarin een eiland verder op de Noordzee een mogelijke optie is.
Aangezien de Noordzee een goede basis is voor grote volumes wind op zee, zijn ook andere omringende landen actief en lijkt intensieve samenwerking cruciaal om de doelstellingen zoals afgesproken in het Klimaatakkoord van Parijs te bereiken. Wanneer nieuwe windgebieden verder weg worden ontwikkeld, komen andere technologische concepten in beeld. Op lange termijn kan, mede door interconnectie tussen landen, veel energie uit offshore wind optimaal naar de gebruikers worden getransporteerd. Daarvoor zijn een gedeeld beeld, een afgestemd energiebeleid en geharmoniseerde regulering van de betrokken landen nodig. Deze gewenste internationale samenwerking zal nog de nodige tijd vergen.
Wat zijn de meerkosten van IJmuiden-Ver (in plaats van windmolens binnen de 12-mijlszone) indien de kabels van de knooppunten (nabij IJmuiden-Ver) hoe dan ook worden aangelegd?
IJmuiden Ver ligt uiterst west van de Nederlandse exclusieve economische zone (EEZ) en de Doggersbank ligt uiterst noord. Dat is een afstand van honderden kilometers, waarbij een route naar de Doggersbank via IJmuiden Ver vooralsnog onwaarschijnlijk is. Kabels voor windparken worden primair geïnstalleerd om in de afvoer van windenergie van dat gebied te voorzien. Kabels van een eiland op de Doggersbank ten behoeve van het afvoeren van windenergie die daar wordt opgewekt, zijn niet zondermeer geschikt voor het afvoeren van windenergie van (alle) andere gebieden op de Noordzee (inclusief IJmuiden Ver). Er is door dit knooppunt dan ook geen verlaging van de meerkosten voor IJmuiden Ver te verwachten. De ontwikkeling van een net op de Noordzee met als onderdeel de aanleg van een kunstmatig eiland midden in de Noordzee, van waaruit kabels naar Noorwegen, Denemarken, Duitsland, België, Nederland en Groot-Brittannië gaan, heeft een langetermijnperspectief. Het betreft dan ook geen alternatief voor de huidige aanpak voor realisatie van 3500 MW wind op zee in 2023.
Waarom kiest u in dit licht niet voor dezelfde werkwijze als Groot-Brittannië en Duitsland, die windparken zo ver mogelijk uit de kust willen plaatsen in plaats van voor de stranden van badplaatsen zoals nu voorzien is bij Zandvoort en Noordwijk, waarvoor geen draagvlak is?
Door ECN is becijferd dat, bij de huidige schaal en uitrol, de kosten van het net op zee hoger zijn naarmate windenergie op zee verder uit de kust wordt gerealiseerd.3 Kostprijsverlaging en een efficiënte uitrol zijn belangrijke pijlers uit het Energieakkoord. Overigens heeft Groot-Brittannië een groot aantal windparken relatief nabij de kust.
Deelt u de mening dat gezien de grote plannen een optimale locatiekeuze verder van de kust mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
De genoemde ideeën van de netbeheerders betreffen een langetermijnvisie voor ontwikkelingen op de Noordzee en zijn aanvullend op de huidige voorgenomen uitrol van 3500 MW in 2023. Deze ideeën vormen daarvoor geen alternatief. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat de plannen voor windparken vlak voor de Hollandse kust steeds minder hout snijden nu het alternatief met de dag goedkoper wordt door voortschrijdende plannen en technologische ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Alle aangewezen gebieden zijn noodzakelijk om te voldoen aan de klimaatdoelstellingen die zijn afgesproken in Parijs. Zolang de uitrol nog op relatief kleine schaal en voor elke lidstaat individueel plaatsvindt, is een uitrol waarbij gebieden dichter bij de kust eerder worden ontwikkeld dan verder weggelegen gebieden het efficiëntst.
Bent u bereid om het «tenderen» van de locaties voor de Hollandse kust te heroverwegen gezien IJmuiden-Ver, niet ver gelegen van het voorziene eiland, de meest logische locatie is?
Nee. Het is geen «of-of», maar «en-en». De door de netbeheerders gepresenteerde langetermijnideeën zijn bedoeld om te voorzien in oplossingen voor de benodigde zeer grootschalige opwek van hernieuwbare energie in de verre toekomst (na 2030). Deze ideeën vergen verregaande internationale samenwerking, grootschalige doelstellingen voor wind op zee en de Noordzee als motor van de Europese energievoorziening. Er ligt de komende jaren nog veel werk om dit te onderzoeken en mogelijk te maken. Het kan geenszins worden gezien als alternatief voor de realisatie van 3500 MW wind op zee in 2023.
De aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de door de Inspectie SZW aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering?1
Ik ben bekend met de publicatie van de Inspectie SZW getiteld «Werken op hoogte vanuit een werkbak». Er is evenwel geen sprake van aanscherping van de regels. Wel heeft de brochure geleid tot hernieuwde aandacht voor het onderwerp. De publicatie (brochure) beperkt zich niet tot één specifieke sector, maar richt zich op alle sectoren waarin bij het werken op hoogte gebruik kan worden gemaakt van een hijs- of hefmachine.
In de brochure geeft de Inspectie een nadere uitleg over de reeds bestaande eisen die aan dergelijk materieel of machines worden gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en bij of krachtens de Warenwet. Deze regels bieden een kader waardoor mensen gezond en veilig kunnen werken en arbeidsongevallen worden voorkomen. De regels zijn sinds januari 1995 van kracht en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en de Europese richtlijn voor het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats 2009/104/EG en hun voorlopers. In het Arbeidsomstandigheden-besluit is daarom een verbodsbepaling opgenomen in artikel 7.18, vierde lid dat stelt dat geen personen mogen worden vervoerd met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen. Ook aan torenkranen kan een werkbak worden gehangen van waaruit personen en goederen kunnen worden vervoerd. Het verplaatsen van personen door middel van een torenkraan met een werkbak is feitelijk verboden. In het antwoord op vraag 5 schets ik de mogelijkheden van bestaande uitzonderingsbepalingen.
Kunt u aangeven hoeveel ongevallen zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan door gebruik van onveilige hoogwerkers?
In de periode 2011 – 2016 zijn 88 ongevallen met hoogwerkers en verreikers bekend bij de Inspectie SZW. Bij die ongevallen werden in totaal 96 personen slachtoffer van een arbeidsongeval. Gemiddeld komt dit neer op 16 ernstige ongevallen met hoogwerkers per jaar waarbij werknemers slachtoffer waren.
Het omvallen van de machine is in veel gevallen de oorzaak van het ongeval. Bij deze cijfers zijn ongevallen met torenkranen overigens niet meegenomen.
Ongevallen gebeuren veelal door het niet opvolgen van de gebruiksvoorschriften die de fabrikant bij de machine heeft gevoegd, of ze gebeuren omdat de machine eigenstandig is aangepast. Dat wil zeggen: de ongevallen vinden plaats door het gebruiken van de machine op een andere manier dan waar deze voor bedoeld en ontworpen is.
Acht u aanscherping van de regels noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De huidige regels zijn afdoende, er is geen sprake van, of noodzaak voor, aanscherping van de regels. In de brochure «Werken op hoogte vanuit een werkbak» legt de Inspectie uit wat de regels zijn.
Deze regels zijn al sinds januari 1995 van kracht op de betreffende machines en werkbakken en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en diens voorlopers. Het is goed dat fabrikanten, importeurs, gebruikers en verhuurders van dergelijk materieel met behulp van de brochure nog eens worden gewezen op de juiste toepassing van de regels.
Deelt u de mening dat door de aanscherping van de regels in veel gevallen geen werkbak meer gebruikt kan worden en dat het in de praktijk veel lastiger wordt om sanering van asbestdaken uit te voeren?
De regels voor het gebruik van machines en/of werkbakken zijn niet aangescherpt, maar in de brochure nog eens duidelijk op een rij gezet. De aanleiding voor de brochure was een toename van het aantal ongevallen met werken vanuit een werkbak. Gezien de gevaarlijke situaties die zich bij het gebruik van dergelijke machines kunnen voordoen, is het goed dat de Inspectie SZW via de brochure nog eens extra aandacht besteedt aan de aanwezige risico’s.
In uitzonderlijke situaties biedt artikel 7.23d van het Arbeidsomstandigheden-besluit specifieke bepalingen indien vanuit de werkbak werkzaamheden worden verricht die jaarlijks hooguit enkele keren plaatsvinden en die per keer niet langer duren dan vier uur, op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn en wanneer toepassing van andere, meer geëigende middelen om die plaatsen te bereiken, grotere gevaren zou meebrengen dan het vervoer van werknemers met een werkbak, of de toepassing van zodanige middelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Het toegestane gebruik van een werkbak in dergelijke uitzonderlijke situaties betreft hier een nationale uitwerking van de Europese Richtlijn 2009/104/EG. Wanneer geen machine of methode te vinden is waarmee de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, dan biedt het genoemde artikel in het Arbeidsomstandighedenbesluit handvatten voor de toepassing van de werkbak voor personenvervoer. Wanneer men een beroep wil kunnen doen op die uitzonderingsbepalingen, dan moet de noodzaak zijn gemotiveerd en gedocumenteerd. Op basis van artikel 9.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is op de bovenstaande voorschriften geen verdere vrijstelling of ontheffing mogelijk. Zie ook het antwoord bij vraag 6 en 7.
Is de veronderstelling juist dat het in de praktijk heel lastig en heel onveilig is om van binnenuit gebouwen en stallen asbestdaken te vervangen? Heeft u dat meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de veronderstelling juist dat wanneer geen werkbakken gebruikt kunnen worden het saneren van asbestdaken veel meer tijd kost?
Zoals eerder gesteld, zijn de regels niet aangescherpt. Wel is er sprake van verduidelijking. Dit kan gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk. De veronderstelling dat helemaal geen werkbakken meer kunnen worden gebruikt voor personenvervoer, is onjuist. De voorwaarde voor het gebruik van machines, zoals verreikers met werkbakken, is dat deze worden toegepast conform de gebruiksvoorwaarden en veiligheidsinstructies van de fabrikant. Op diverse asbestbijeenkomsten hebben fabrikanten machines gepresenteerd die voldoen aan de bestaande regelgeving en die kunnen helpen bij de opgave om de asbestdaken vlot te saneren. Er is geen reden om terug te vallen op machines of combinaties die niet zijn toegestaan. Om verder de toelating van innovatieve machines of combinaties te vergemakkelijken heeft de Inspectie SZW het overleg gezocht met de zogenoemde Notified Bodies, conformiteitsbeoordelings-instanties die de keuringen van de machines uitvoeren, om hen te wijzen op de mogelijkheden die de Machinerichtlijn biedt. Gebruikers hebben nu de keuze om machines aan te schaffen die conform de daaraan gestelde eisen zijn ontworpen, gekeurd en geproduceerd.
Wat betekent de aanscherping van de regels voor uitvoering van de saneringsopgave?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg met betrokken organisaties en de Inspectie SZW de regelgeving voor gebruik van werkbakken werkbaar te maken?
De regelgeving voor het toepassen van werkbakken komt voort uit de Europese richtlijnen en is duidelijk en werkbaar. Het aanpassen van de regelgeving op dit punt is dan ook niet aan de orde. Overigens heeft op 23 maart 2017 al overleg plaatsgevonden tussen de Inspectie SZW en betrokken sectoren. Ik acht dit overleg nuttig en waardevol in de zin dat de betrokkenen hun standpunten nog eens hebben kunnen toelichten. Duidelijk werd evenwel dat enkele van de toegepaste machines en/of werkmethoden niet kunnen worden toegestaan. De brochure van de Inspectie heeft er toe geleid dat de sectoren geïnformeerd zijn over de kaders waarbinnen gezond en veilig moet worden gewerkt.
Deelt u de mening dat het voor veel landbouwbedrijven door de slechte financiële situatie, de inperking van de milieu-investeringsaftrek (MIA), de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil)-voordelen en de beperkte beschikbaarheid van subsidies onmogelijk is om hun asbestdaken te saneren? Wat gaat u hier aan doen?
Op 6 december 20162 heeft de Staatssecretaris van IenM u geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken. In deze aanpak werken verschillende partijen samen. Geen van de afzonderlijke partijen kan het saneren van asbestdaken namelijk alleen.
Een groot aantal partijen is bereid gevonden om bij te dragen en samen te werken aan een integrale, programmatische aanpak. Door het programmabureau, dat onderdeel is van die aanpak, worden ook initiatieven ontplooid zoals het onderzoeken van financiële arrangementen met onder meer banken en verzekeraars. Het programmabureau heeft een platform ontwikkeld waar deze projecten kunnen worden gedeeld en opgeschaald.
In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heeft de Staatssecretaris van IenM aangegeven dat bij de programmatische aanpak wordt onderzocht welke financiële arrangementen mogelijk zijn. Er wordt nu met verschillende partijen gewerkt aan het verkennen van financiële mogelijkheden. De gemeente Lelystad heeft, om een voorbeeld te noemen, in samenwerking met de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederland een lening opengesteld. Er wordt onderzocht of en hoe soortgelijke leningen ook bij andere gemeenten ter beschikking kunnen worden gesteld.
Bent u bereid, gelet op de stapeling van belemmeringen voor voortvarende asbestsanering, in overleg met betrokken organisaties werk te maken van een deltaplan asbestsanering?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om in het kader van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+)-regeling specifiek geld uit te trekken voor vervanging van asbestdaken door zonnepanelen?
SDE+ is een subsidieregeling voor grootverbruikeraansluitingen. De subsidieregeling verwijderen asbestdaken staat stapeling met andere subsidieregelingen toe. Ten behoeve van energiemaatregelen zijn er verschillende regelingen beschikbaar zowel nationaal als lokaal. Buiten deze mogelijkheden wordt er in het kader van de programmatische aanpak gewerkt aan het ontwikkelen van financiële concepten zoals in het antwoord op vraag 10 omschreven staat.