Het lot van in beslag genomen wilde dieren uit de illegale handel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Lot in beslag genomen levende dieren CITES onduidelijk», waaruit blijkt dat het onduidelijk is wat er met ruim 64.000 levende wilde dieren is gebeurd, nadat ze tussen 2010 en 2014 in beslag zijn genomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts 30% van de landen die partij zijn bij Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna (CITES) gegevens over inbeslagnames van dieren verstrekt, waardoor slechts het topje van de ijsberg zichtbaar is?
Ik vind het positief dat 30% van de landen die partij zijn bij CITES bereid zijn om deze gegevens te leveren. Het CITES-verdrag reguleert dit niet. Het reguleert de handel in beschermde wilde dieren en planten en stelt voorwaarden voor exemplaren die in beslag zijn genomen. Dit is er in eerste instantie op gericht dat deze na inbeslagname niet alsnog in handen vallen van illegale handelaren. Opvang van levende in beslag genomen dieren en planten is iets dat op nationaal niveau geregeld moet worden. Het CITES-secretariaat heeft in februari van dit jaar een notificatie uitgedaan naar alle Partijen die oproept gegevens te verstrekken over in beslag genomen levende planten en dieren en producten daarvan.
Nederland werkt hieraan mee. Het rapport dat door het CITES-secretariaat wordt opgesteld aan de hand van de aangeleverde informatie wordt in oktober 2017 verwacht.
Wat is uw reactie op het feit dat het uiteindelijke lot van de in beslag genomen levende wilde dieren onbekend is, omdat het verstrekken van informatie hierover geen formele CITES-eis is?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen van de geciteerde onderzoekers dat het gebrek aan gegevens het welzijn en de overleving van de in beslag genomen dieren in gevaar brengt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik vind het van het grootste belang dat zoveel mogelijk tijd wordt gestoken in een juiste afhandeling van inbeslaggenomen dieren. Alle aandacht voor gedegen afhandeling heeft grotere voordelen voor het dierenwelzijn dan tijd steken in een rapportageplicht.
Kunt u vertellen hoeveel wilde dieren er de afgelopen vijf jaar in Nederland in beslag zijn genomen en wat hun lot is geweest? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren zijn er de volgende aantallen dieren die onder CITES vallen in beslag genomen:
Deze cijfers zijn afgerond op tientallen. In het jaar 2013 zijn twee grote inbeslagnames geweest, waardoor er dat jaar een hoog aantal inbeslaggenomen dieren was. De Nederlandse werkwijze ten aanzien van inbeslaggenomen CITES dieren richt zich in eerste instantie op terugzending naar het land van herkomst. Wanneer dit niet mogelijk is worden de dieren opgevangen in binnen- of buitenland. Dit gebeurt in de meeste gevallen. Wanneer het welzijn van het dier ernstig in het geding is en er geen andere mogelijkheden zijn, wordt overgegaan tot euthanasie. Dit komt zelden voor. In Nederland worden in beslag genomen dieren niet verkocht.
Wat wordt uw inzet om de rapportage van inbeslagname te verbeteren tijdens de aankomende CITES Conferentie van de Partijen (CoP)?
Bent u bereid de Kamer na afloop te informeren over uw gedane inspanningen tijdens de CoP op dit onderwerp en overige onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten van de CITES CoP 17. Ten aanzien van dit specifieke onderwerp wil ik u graag verwijzen naar mijn antwoord op vraag 6.
De berichten ‘Nederland ligt dwars bij aanpak dieselschandaal’ en dat een jaar na Dieselgate blijkt dat alle dieselmerken nog vervuilender zijn dan Volkswagen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Nederland ligt dwars bij aanpak dieselschandaal»1 en dat een jaar na Dieselgate alle dieselmerken nog vervuilender zijn dan Volkswagen en met het onderliggende rapport van Transport & Environment?2 Kunt u de Kamer van een uitgebreide beleidsreactie op dit rapport voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de vierde overzichtbrief over dieselfraude die u voor het AO Dieselfraude ontvangt zal ik reageren op dit rapport.
Kunt u bevestigen dat er in Nederland 536.000 auto’s met Europese emissiestandaard Euro 5 en/of Euro 6 op de weg zijn, waarbij uit het rapport blijkt dat vier op de vijf Euro 5-modellen in de praktijk meer dan drie keer de maximale uitstootnorm voor stikstofoxiden (NOx) uitstoten, en dat twee derde van de Euro 6-modellen meer dan drie keer de norm van 80g/1.000km overschrijven?
Ik kan alleen aangeven dat er 1.037.328 dieselvoertuigen Euroklasse 5 en Euroklasse 6 in Nederland geregistreerd zijn. De percentages van deze auto die de norm overschrijden kan ik nog niet bevestigen, zie antwoord op vraag 1. Los van deze precieze percentages, ben ik het helemaal met de Kamer eens dat er iets gedaan moet worden aan de overschrijding van de uitstootnormen en daarom ben ik groot voorstander van de «real driving emission testprocedure (RDE)». Mijn ministerie pleit, samen met de RDW en TNO, in Brussel al jaren voor een betere testprocedure.
Klopt het dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) in Brussel pleit tegen het doorbreken van de connectie tussen testbedrijven en typegoedkeuringsinstanties aangezien in Nederland het testbedrijf en typegoedkeuringsinstantie beiden onder de RDW vallen en de RDW niet graag klandizie wil verliezen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt?
Conform het BNC-fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft NL het standpunt uitgedragen dat NL het voorstel van de Commissie ondersteunt voor meer onafhankelijke en onpartijdige technische diensten, zodat de betrouwbaarheid van de typegoedkeuring wordt versterkt. De voorstellen dienen naar het oordeel van Nederland wel goed op effectiviteit en uitvoeringsconsequenties te worden beoordeeld. Ten aanzien van het voorstel van de Commissie om goedkeuringsinstanties geen activiteiten te laten verrichten die ook door technische diensten worden verricht, is het Nederlands standpunt dat zolang de kwaliteit, objectiviteit, onpartijdigheid en het voorkomen van belangenconflicten worden gewaarborgd, Nederland geen bezwaar ziet in de werkwijze zoals die nu door diverse goedkeuringsinstanties, waaronder de Nederlandse, wordt gehanteerd.
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen het zorgdragen voor onafhankelijke testen en onafhankelijk vastgestelde en uit te geven boetes door de Europese Commissie, maar er juist voor pleit dat als de Commissie al een probleem constateert zij niet zelf daartegen mag optreden maar een typegoedkeuringsinstantie moet «verzoeken» om op te treden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt? Moet na afgifte van de typegoedkeuring een check niet juist door een andere instantie dan die de typegoedkeuring heeft afgegeven worden uitgevoerd, zodat de onafhankelijkheid van deze check kan worden gewaardborgd?
Zoals u in het BNC fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073), heeft kunnen lezen, is Nederland positief over het concept van de intercollegiale toetsing, zie ook vraag 6, en staat positief tegenover het opleggen van sancties, waar een afschrikwekkende werking vanuit kan gaan. Nederland ziet de gewenste verbetering het best gewaarborgd door middel van accreditatie van technische diensten door nationale accreditatie-instanties.
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen een peer-reviewsysteem, niet door andere typegoedkeuringsinstantie wenst te worden gecontroleerd, en daarmee de deur sluit voor het kunnen controleren dat EU-regels worden toegepast zoals ze zijn bedoeld? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt? Deelt u de mening dat wanneer de RDW zich aan de regels houdt er niets te verbergen is en de RDW juist een voorbeeldfunctie moet innemen? Zo nee, waarom niet?
In lijn met het BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft Nederland in de Raadswerkgroep nadrukkelijke steun uitgesproken vóór het voorgestelde peer review systeem («intercollegiale toetsing»).
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen gezamenlijke audits van testbedrijven en daarmee de deur sluit voor het creëren van een gelijk speelveld tussen testbedrijven, waarbij iedereen aan dezelfde standaard gehouden wordt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt?
Conform het BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft Nederland in de Raadswerkgroep juist nadrukkelijk gepleit voor het creëren van een gelijk speelveld tussen testbedrijven. In dat kader heeft Nederland steun verleend aan het principe van peer reviews. Ook heeft Nederland steun uitgesproken voor het voorstel om, naast typegoedkeuringsinstanties, nationale accreditatie-instanties verantwoordelijk te maken voor de beoordeling en monitoring van technische diensten.
Hoe verhoudt zich de «negatieve» inzet van de RDW in Brussel zich tot de «positieve» houding die u heeft ingenomen in de communicatie met de Kamer ten aanzien van de nieuwe voorstellen van de Europese Commissie en alle voorgaande punten in die voorstellen?
Nederland steunt juist het voorstel van de Commissie. Wel vindt Nederland dat er op onderdelen alternatieve oplossingsrichtingen mogelijk zijn om de effectiviteit en haalbaarheid van de voorstellen te vergroten. Het Nederlandse standpunt is verwoord in het BNC fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073).
Bent u bekend met verschillende overzichten waarop helder staat aangegeven welke typegoedkeuringsinstantie voor bepaalde autotypen de typegoedkeuring heeft verleend, en waarop staat aangegeven dat de RDW bijvoorbeeld voor Opel-modellen typegoedkeuringen heeft afgegeven?3
Ja.
Kunt u uw antwoord op eerdere vragen d.d. 3 maart 2016 herinneren, waarin u aangeeft dat na de berichtgeving van VRT over de Opel Zafira er is nagegaan of er door de RDW een typegoedkeuring is afgegeven, maar daarvan in het geval van de Zafira geen sprake van was?4 Zo ja, hoe verhoudt zich dat antwoord tot het antwoord op eerdere vragen d.d. 5 juli 2016 waarin u aangaf dat in het geval van de Opel Zafira de RDW wel degelijk de overkoepelende typegoedkeuring heeft gegeven? Hoe verklaart u deze inconsistentie?5
Ja, dit komt voort uit het verschil tussen een overkoepelende typegoedkeuring (Whole Vehicle Type-Approval) en een deelgoedkeuring (emissiecertificaat).De RDW heeft voor de Opel Zafira de overkoepelende typegoedkeuring afgegeven. KBA is verantwoordelijk voor de afgifte van de deelgoedkeuring op emissiegebied voor de Opel Zafira.
Verricht de RDW op dit moment zelf onderzoek naar verdachte modellen waarvoor de RDW een typegoedkeuring heeft afgegeven, waaronder de Opel Zafira die al eerder veelvuldig in opspraak is geweest?6 Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten van dat onderzoek zo snel mogelijk delen?
In het RDW Testprogramma zijn voertuigen getest waarvoor de RDW een emissiecertificaat heeft afgegeven. De Opel Zafira is niet meegenomen in het testprogramma van de RDW, omdat dit emissiecertificaat is afgegeven door het KBA.
Bent u bereidt de RDW te verzoeken de overkoepelende typegoedkeuring van de verdachte modellen zoals de Opel Zafira in te trekken en/of op te schorten, tenzij de fabrikanten overgaan tot een verplichte terugroepactie voor de verdachte modellen, zodat deze auto’s aangepast kunnen worden en deze niet langer beduidend meer schadelijke stoffen uitstoten dan wettelijk is toegestaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zolang de inbreuk op de wettelijke verplichtingen nog niet onomstotelijk vaststaat, zoals in de zaak van Opel Zafira goedkeuring aan de orde is (het KBA-onderzoek naar een mogelijke schending door Opel AG loopt nog), is het te vroeg om tot een mogelijke terugroepverplichting over te gaan. Een intrekking van een typegoedkeuring terwijl het onderzoek nog loopt, of een opschorting is niet mogelijk omdat daar geen wettelijke grondslag voor bestaat. Een dergelijk besluit zou onrechtmatig zijn en zou dan ook geen stand kunnen houden voor de rechter. Ik kan de RDW om deze redenen niet vragen om desondanks tot intrekking over te gaan.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek van TNO en de RDW naar praktijkemisses afgerond is en de resultaten daarvan bekend worden? Kunt u er zorg voor dragen dat dit voorafgaand aan het Algemeen overleg Dieselfraude gebeurt? Zo nee, waarom niet? Kunt u voorts aangeven of de RDW ook de achterliggende emissietestresultaten en de technische testgegevens per model publiceert? Zo nee, waarom niet?
De RDW heeft in september 2016 het onderzoek afgerond van de 30 voertuigen waarvoor zij het emissiecertificaat heeft afgegeven. De achterliggende emissietestresultaten en de technische testgegevens per model zijn opgenomen in een rapport. Ik verwacht uw Kamer voor het AO Dieselfraude van 27 oktober over de resultaten te kunnen informeren.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie overweegt om tegen een aantal lidstaten zogenaamde inbreukprocedures (een juridisch proces dat de Commissie kan starten in het geval een lidstaat EU-wetten niet goed uitvoert) te starten wanneer deze lidstaten niet snel maatregelen nemen tegen sjoemeldiesels? Zo ja, staat Nederland op de nominatie van de Commissie, welke gevolgen zou een dergelijke procedure met zich meebrengen en wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid bij de Commissie informatie hierover in te winnen?
Ja, Nederland staat niet op de nominatie van de Commissie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie stelt dat Volkswagen de «Consumer sales and guarantees directive» en de «Unfair commercial practices directive» heeft overtreden en dat dit zou kunnen leiden tot schadeclaims van automobilisten en consumentenorganisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u reeds in gesprek met consumentenorganisaties over eventuele schadeclaims voor getroffen automobilisten en bent u van mening dat, en voorts bereid om, er zorg voor te dragen dat consumenten een schadevergoeding (moeten) krijgen wanneer zij het slachtoffer zijn geworden van bedrog van Volkswagen en andere autofabrikanten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De Europese Commissie heeft onlangs via een persbericht laten weten met Volkswagen de afspraken te hebben gemaakt om de dieselauto’s waar nodig te herstellen. Consumenten ontvangen voor het einde van dit jaar daarover bericht en de auto’s worden uiterlijk in de herfst van 2017 gerepareerd. De Consumentenbond heeft op 29 september jl. een aanvraag aan de Autoriteit Consument en Markt gedaan om onderzoek te doen naar en handhavend op te treden jegens Volkswagen. De ACM heeft dit verzoek in behandeling genomen. ACM onderkent het belang van een coördinerende rol van de Europese Commissie op dit dossier. Het is effectiever als de landen samen optrekken en kennis delen en uitwisselen, in plaats van ieder voor zich. ACM zal zich daarin positief opstellen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het gesprek dat de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu met twee leden van de Enquêtecommissie emissiemetingen in de automobielsector van het Europees parlement voert op 12 oktober 2016?
Ja.
Enkele zorgwekkende berichten rondom landbouwgif |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie onlangs een nieuw type landbouwgif met de werkzame stof cyantraniliprole heeft toegelaten, ondanks de waarschuwingen van de European Food Safety Authority (EFSA) over het potentiële hoge risico ervan voor honingbijen?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u deze toelating, ook gezien de hoge bijensterfte die mede wordt veroorzaakt door andere landbouwgiffen als neonicotinoïden en de discussie die al jaren woedt over de noodzaak om deze landbouwgiffen te verbieden? Bent u bereid om bezwaar aan te tekenen tegen deze toelating?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen bevat eisen en voorwaarden voor het goedkeuren van werkzame stoffen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden. De Europese Commissie en de European Food and Safety Authority concluderen, dat de werkzame stof cyantraniliprole voldoet aan de eisen voor mens, dier en milieu. Ik heb daarom geen reden bezwaar aan te tekenen tegen de goedkeuring van deze stof.
De Verordening bevat ook eisen en voorwaarden voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden door de toelatingsautoriteit in de lidstaten. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) – de Nederlandse toelatingsautoriteit – toetst aanvragen volgens Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Als uit deze toets blijkt, dat er voor het aangevraagde gebruik van het gewasbeschermingsmiddel geen onaanvaardbare risico's zijn voor mens, dier en milieu, zal het Ctgb besluiten een gewasbeschermingsmiddel toe te laten. Hierbij kunnen restricties worden gesteld. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof cyantraniliprole.
Deelt u de mening dat landbouwgif, waarvan niet onomstotelijk vaststaat dat het veilig gebruikt kan worden, in geen geval op de Nederlandse markt mag worden toegelaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toezeggen dat de stof cyantraniliprole niet toegelaten zal worden in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bestrijdingsmiddelen als neonicotinoïden, fipronil en dit nieuwe cyantraniliprole -die elk deel van de plant giftig maken en die bovendien preventief worden toegepast- niet thuishoren in geïntegreerde gewasbescherming, waarbij landbouwgif alleen gericht wordt ingezet indien er sprake is van een probleem waarbij niet-chemische alternatieven geen voldoende oplossing bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich actief te verzetten tegen nieuwe goedkeuringen van systemische insecticiden op Europees en Nederlands niveau?
Bij geïntegreerde gewasbescherming ligt de nadruk inderdaad op preventie en het toepassen van niet-chemische maatregelen en methoden. Dit om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot een minimum te beperken. Het kan echter nodig zijn om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen om een ziekte, plaag of onkruid te bestrijden. Hierbij zal de afweging gemaakt moeten worden welke toegelaten gewasbeschermingsmiddelen al dan niet passen binnen geïntegreerde gewasbescherming. Dit kunnen ook systemische insecticiden zijn.
Kunt u de stand van zaken schetsen rond het intrekken van de toelatingen van landbouwgif met het middel glyfosaat als actieve stof en tallowamine als hulpstof? Deelt u de mening dat het zaak is om middelen waarvan is aangetoond dat ze slecht zijn voor de volksgezondheid -zoals deze middelen met de stof tallowamine- zo snel mogelijk verboden moeten worden?
Het Ctgb voert met het publiceren van het voorgenomen besluit tot het intrekken van alle in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat met POE-tallowamine als hulpstof de Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1313 van de Commissie van 1 augustus 2016 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat uit. Dit voorgenomen besluit lag ter inzage tot 29 september 2016. Het Ctgb is nu bezig met het verwerken van de zienswijzen en het voorbereiden van het definitieve besluit.
Het Ctgb neemt zo'n besluit op basis van het beleid respijt termijn gewasbeschermingsmiddelen (http://www.ctgb.nl/nieuws/nieuws-berichten/2016/09/21/besluit-respijttermijnen). In dit geval heeft dat geleid tot een aflevertermijn van vier maanden en een opgebruiktermijn van zes maanden gerekend vanaf het moment dat de Uitvoeringsverordening van kracht werd en niet vanaf het moment dat de glyfosaathoudende middelen met POE-tallowamine als hulpstof worden ingetrokken. Nederland maakt hierbij, in tegenstelling tot een aantal andere lidstaten, geen gebruik van de maximaal mogelijke termijn van 18 maanden.
Kunt u aangeven waar de – zeer lange – opgebruikstermijnen op zijn gebaseerd?3
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennisgenomen van de maatregelen die Italië heeft genomen om de volksgezondheid en de kwaliteit van het oppervlaktewater te beschermen tegen de risico’s van het middel glyfosaat?4
Ja.
Deelt u de mening dat het Italiaanse voorbeeld om het gebruik van het middel glyfosaat vlak voor de oogst en het gebruik van glyfosaat op zandgronden te verbieden in de landbouw navolging verdient, omdat deze toepassingen grote risico’s met zich meebrengen op uitspoeling van het landbouwgif? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit voorbeeld te volgen?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat het Ctgb bij nieuwe toelatingen vanuit het oogpunt van goed landbouwkundig gebruik aandacht zal besteden aan de zogenoemde voor-oogst toepassingen van glyfosaat. Daarnaast geldt er in Nederland een verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, op verhardingen. Dit verbod gaat vanaf 1 november 2017 ook gelden voor alle onverharde terreinen buiten de landbouw (Kamerstukken II 2015/16, 21 501–32, nr. 938).
Het Ctgb heeft mij laten weten dat er niet op voorhand onaanvaardbare risico's verbonden zijn aan het gebruik van glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen op zandgrond in Nederland ten aanzien van de risico’s voor uitspoeling naar het grondwater.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is als de Europese standaarden op het gebied van volksgezondheid, voedselveiligheid en milieubescherming worden versoepeld, en dat dit uitgangspunt ook zou moeten gelden voor de maximale residu limieten (MRL’s), dus de hoeveelheid landbouwgif die op producten aanwezig mag zijn?
Het uitgangspunt voor het vaststellen van Europese maximum residugehalten (MRL’s) is dat MRL’s moeten worden vastgesteld op het laagste bereikbare peil dat in overeenstemming is met goede landbouwpraktijken om kwetsbare groepen zoals kinderen en foetussen te beschermen5. Dit uitgangspunt staat niet ter discussie.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de wijzigingen in de Europees vastgestelde MRL’s, ook in het kader van het vervangen van de oorspronkelijke Europese limieten naar de limieten die in de Codex Alimentarius staan5 en die veelal veel hoger liggen dan de oorspronkelijke Europese limieten? Kunt u een overzicht geven van de producten en de MRL’s waarbij deze verlaging van de Europese standaarden toch gebeurt of zal gaan gebeuren? Zo nee, waarom niet? Uit onderhandelingsdocumenten blijkt dat deze verhoging van de MRL’s naar de normen van de Codex Alimentarius wel degelijk onderdeel uitmaakt van de onderhandelingen over het handelsverdrag Transatlantic Trade & Investment Partnership (TTIP)6; hoe verhoudt zich dit tot de herhaaldelijk geuite belofte dat TTIP geen afbreuk zal doen aan de Europese standaarden op het gebied van milieu, voedselveiligheid en volksgezondheid?
De Codex Alimentarius is een dochterorganisatie van de FAO (Land- en Tuinbouworganisatie van de VN) en de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie). De Codex omvat internationale normen en richtlijnen voor de veiligheid en kwaliteit van levensmiddelen, waarover alle deelnemende landen, inclusief de EU en VS, gezamenlijk beslissen. Nederland levert een belangrijke bijdrage aan de risicobeoordelingen op basis waarvan normen worden voorgesteld. Het staande beleid van de EU met betrekking tot MRL’s, die in Codex zijn vastgesteld, is dat een Codex MRL wordt overgenomen als (i) er in de EU MRL’s worden vastgesteld voor het gewas, (ii) de huidige Europese MRL lager is dan de Codex MRL en (iii) de Codex MRL vanuit volksgezondheidoogpunt acceptabel is. Een Codex MRL, die op grond van risicobeoordelingen onvoldoende beschermend is voor Europese consumenten, zal dus niet worden ingevoerd. De Europese delegatie zal in dat geval in de vergadering van de Codex Alimentarius Commissie en daaraan voorafgaand in de Codexvergadering over residuen een voorbehoud maken bij deze Codex MRL. Aangenomen Codex MRL’s en Europese voorbehouden vindt u in de verslagen van deze vergaderingen8. Het Europese beleid om waar mogelijk Codex MRL’s in te voeren heeft zijn basis in de Europese voedselveiligheidswetgeving9. De inzet van de Europese Commissie is om dit beleid, zoals opgenomen in de WTO-overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen, ook op te nemen in TTIP. Dit is staand beleid en het is daarom niet in strijd met de belofte dat de voedselveiligheids- en milieustandaarden niet door TTIP verlaagd zullen worden.
Dit is ook aangegeven in de beantwoording op vragen van het Kamerlid Jasper van Dijk (SP) op 18 maart 2016 (Vergaderjaar 2015–2016, aanhangselnummer 1954).
De ruimtelijke inpassing windpark De Drentse Monden en Oostermoer |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe is omgegaan met de afdoening van de 2694 zienswijzen, waarvan 286 unieke?1
Aan alle indieners van zienswijzen is een ontvangstbevestiging gestuurd met vermelding onder welk nummer hun zienswijze wordt behandeld.
De 286 unieke zienswijzen zijn beantwoord in de Nota van antwoord zienswijzen, die als bijlage van het inpassingsplan ter inzage wordt gelegd.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en het onderzoeksrapport van Agentschap Telecom over de (eventuele) verstoring van het elektromagnetische milieu heeft het kabinet besloten om ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan de volgende wijzigingen in het plan aan te brengen (zie ook mijn brief van 19 september jl.):
Daarnaast geef ik samen met de provincie Drenthe en de initiatiefnemers van het windpark invulling aan het gebiedspakket. Ik ga hier in het antwoord op vraag 5 verder op in.
Hoe is het bij de ruimtelijke inpassing van het windpark Drentse Monden gesteld met het profiteren van de omgeving van de opbrengsten van windenergie, afwikkeling van de planschade en compensatie van geleden schade, waaronder waardedaling van de woningen?
De initiatiefnemers stellen gedurende een periode van 15 jaar jaarlijks via een gebiedsfonds geld beschikbaar aan de omgeving. Het gaat om een bedrag van 50 eurocent per opgewekte MWh. Vanaf het moment dat de elektriciteitsproductie van de 45 windturbines start, wordt ongeveer 200.000 euro per jaar door de initiatiefnemers aan het fonds bijgedragen. De 50 eurocent per MWh is het maximale bedrag dat genoemd is in de Gedragscode draagvlak en participatie wind op land van de Nederlandse Windenergie Associatie en verscheidene natuur- en milieuorganisaties (oktober 2015). Ook de provincie Drenthe heeft toegezegd gedurende 10 jaar een bedrag in dit fonds te storten, in de orde van grootte van 180.000 euro per jaar, te starten vanaf 2018.
De initiatiefnemers bieden omwonenden tevens de mogelijkheid om financieel te participeren in het windpark. Dit kan vanaf 50 euro. Bij de informatiebijeenkomsten zijn omwonenden hierover geïnformeerd. De hoofdlijnen van de participatiemogelijkheden staan op de website van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.2 Nu het inpassingsplan definitief is vastgesteld, werken de initiatiefnemers de participatiemogelijkheden verder uit en informeren zij bewoners hier nader over.
Voor planschade bestaat een wettelijke regeling. Verzoeken tot tegemoetkoming in planschade kunnen worden ingediend als het inpassingsplan onherroepelijk is. Het Rijk zorgt initieel voor de afhandeling van de planschadeverzoeken. Initiatiefnemers hebben zich middels een overeenkomst met de Staat verplicht om de uitbetaalde planschade te vergoeden.
Hoe verhoudt zich dit tot het gestelde in het Energieakkoord2, dat een betere verdeling tussen lusten en lasten (compensatie en participatie) tussen ontwikkelaars en de omgeving essentieel is voor het vergroten van het draagvlak? Hoe is het gesteld met het – in het Energieakkoord beloofde – participatieplan?3
In het Energieakkoord is aangegeven dat bij grote windprojecten voorafgaand aan het project een participatieplan wordt opgesteld. Dit project was op dat moment al in procedure. In mijn brief van 1 februari 2016 over omgevingsmanagement (Kamerstuk 31 239, nr. 211) heb ik het belang benadrukt van het actief betrekken van omwonenden, transparante communicatie en een gebiedsgerichte aanpak. Voor lopende projecten, waaronder het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, heb ik aangegeven dat een gebiedsgerichte aanpak eveneens van belang is. Ik heb voor dit windpark dan ook een gebiedscoördinator aangesteld.
De gebiedscoördinator heeft eind 2015 een verkenning met betrekking tot communicatie, participatie en profijt afgerond en opgeleverd. In mijn brief van 10 december 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 60) heb ik te kennen gegeven de adviezen over communicatie, participatie en profijt uit de verkenning ter harte te nemen. Ik heb vervolgens de communicatie met bewoners geïntensiveerd. Tijdens de periode dat het ontwerp inpassingsplan in maart en april 2016 ter inzage heeft gelegen, heeft het Rijk spreekuren voor bewoners georganiseerd en in juni 2016 zijn brieven gestuurd naar de bewoners van ruim 20.000 adressen in de nabijheid van de geplande windturbines. Bewoners zullen binnenkort wederom een brief ontvangen met de laatste informatie.
Ook werk ik samen met de provincie Drenthe en initiatiefnemers van het windpark aan een gebiedspakket dat bijdraagt aan de economische versterking van het gebied. De provincie Drenthe heeft het voortouw bij het uitwerken van een gebiedsfonds. Provincie en initiatiefnemers stellen beide middelen beschikbaar voor dit fonds, zie het antwoord op vraag 2. Daarnaast ben ik voornemens om samen met de initiatiefnemers, een aantal regionale partijen en omwonenden een programma op te zetten waarin de milieueffecten van het windpark, zoals geluid en slagschaduw en de effecten daarvan op het welzijn van bewoners, worden gemonitord en eventuele hinder zo mogelijk wordt verminderd.
Wat is er terecht gekomen van uw voornemen om samen met de provincie en de windparkontwikkelaars te onderzoeken hoe het gebied versterkt kan worden; de regio heeft immers te maken met bevolkingskrimp, gebrek aan werkgelegenheid en verdwijnende voorzieningen? Wat is er terecht gekomen van de in de Structuurvisie Wind op Land4 opgenomen paragraaf 2.5 over Governance, met daarin het voornemen om in de voorfase de belangen van de regio in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het gesteld met de werkzaamheden van de gebiedscoördinator? Hoe is het sinds zijn aantreden gesteld met draagvlak en participatie? Op welke wijze is er invulling gegeven aan de opdracht om te zorgen voor meer voorstanders van windparken in Drenthe?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is er terecht gekomen van de overtuiging van het kabinet5 dat bij de ontwikkeling van windenenergie vier belangrijke voorwaarden behoren: 1. een goed investeringsklimaat, 2. een billijke regelgeving over de bescherming van andere belangen, 3. inpasbaarheid van de geproduceerde elektriciteit in het landelijke en regionale transportnet en 4. voldoende aandacht van overheden voor het werken aan lokaal draagvlak?
In de Structuurvisie Windenergie op Land is aangegeven dat het kabinet beseft dat voor bedrijven en burgergroeperingen die windenergieprojecten ontwikkelen de juiste voorwaarden nodig zijn. Ik heb daar samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu voor gezorgd:
Ad 1. Ten aanzien van het investeringsklimaat is de stimuleringsregeling voor hernieuwbare energie (SDE+) beschikbaar. Jaarlijks wordt de regeling aangepast;
Ad 2. Er is regelgeving voor windturbinegeluid en slagschaduw, waarmee de belangen van omwonenden worden geborgd. De regelgeving ten aanzien van obstakelverlichting wordt zodanig aangepast dat zowel belangen voor de luchtvaart als belangen van omwonenden worden geborgd;
Ad 3. Binnen het kernteam Windenergie op Land zijn de netbeheerders vertegenwoordigd. Er vindt afstemming plaats over inpassing van door windturbines opgewekte elektriciteit;
Ad 4. Voor de maatregelen met betrekking tot lokaal draagvlak verwijs ik naar mijn voornoemde brief van 1 februari 2016 over omgevingsmanagement.
Voldoet het voorgenomen besluit aan de definitie van «goede ruimtelijke ordening» volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening?6 Zo ja, waar blijkt dat uit?
Klimaatverandering als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen leidt tot diverse bedreigingen voor de openbare veiligheid en de leefbaarheid en bewoonbaarheid van het land. De uitstoot van broeikasgassen als gevolg van energieconsumptie en -productie kan worden beperkt door energiebesparing en door (grootschalige) inzet van hernieuwbare energiebronnen. Voor wat betreft hernieuwbare energie heeft Nederland op grond van de Europese richtlijn hernieuwbare energie en het Energieakkoord doelstellingen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023. Windenergie op land speelt een belangrijke rol bij het behalen van deze doelstellingen. De geschikte gebieden voor grootschalige windenergie zijn door het Rijk na overleg met de provincies vastgelegd in de Structuurvisie Windenergie op Land. Het projectgebied van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is één van deze locaties. Het initiatief voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer sluit derhalve aan bij de doelen van het nationale en internationale energie- en klimaatbeleid, dat gericht is op het toepassen van hernieuwbare energie en het beperken van de uitstoot van broeikasgassen.
In de milieueffectrapportage (hierna: MER) is de relevante milieu informatie verzameld ten behoeve van de besluitvorming over het windpark. De MER geeft een zo goed mogelijk beeld van de te verwachten effecten met betrekking tot mens, dier en landschap. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar tussentijdse toetsing van 18 november 2015 geoordeeld dat de MER de essentiële informatie bevat voor het volwaardig meewegen van het milieubelang bij de besluiten over de realisatie van het windpark. Dit is bevestigd in het toetsingsadvies van 9 juni 2016. De gevolgen van het plan voor de directe omgeving en de inwoners van het gebied zijn in de besluitvorming onderkend en meegewogen. Op basis van het verrichte onderzoek kan worden geconcludeerd dat ook na realisatie van het windpark sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat het voorgenomen besluit voldoet aan de definitie van een goede ruimtelijke ordening en bijdraagt aan de bewoonbaarheid van het land en aan de bescherming en verbetering van het leefmilieu en zich derhalve verdraagt met artikel 21 van de Grondwet.
Hoe verhoudt het voorgenomen besluit zich tot artikel 21 van de Grondwet waarin wordt gesteld dat «De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu»?
Zie antwoord vraag 7.
Houdt uw voorgenomen besluit volgens u stand wanneer het wordt getoetst aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Verdrag van Aarhus?
Artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus bepaalt (kort gezegd) dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures dient te krijgen. Voor het onderhavige inpassingplan geldt dat dit is voorbereid met toepassing van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en de daarin neergelegde inspraakprocedures. Het ontwerp van dit inpassingsplan en het daarbij behorende milieueffectrapport zijn op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegd. In de Nota van antwoord zienswijzen is op de zienswijzen op dit ontwerpplan gereageerd en is aangegeven in welke gevallen dit tot aanpassingen heeft geleid. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:1228, Windpark Wieringermeer) kan voorts worden afgeleid dat wat betreft windenergie in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures zijn geboden, aangezien zienswijzen naar voren konden worden gebracht, bijvoorbeeld over het nut en de noodzaak van windenergie en de vergelijking met andere vormen van hernieuwbare energie, tegen het ontwerp van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en tegen het ontwerp van de Structuurvisie Windenergie op Land.
Wat betreft het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat particulieren in milieukwesties beschermd kunnen zijn door artikel 2 en/of 8 van het EVRM en dat zij in dat geval, op grond van artikel 13 van het EVRM, die bescherming ook moeten kunnen afdwingen met behulp van een effectief rechtsmiddel. Voor zover erop wordt gedoeld dat de van de windturbines te verwachten overlast een ongerechtvaardigde inmenging in de persoonlijke levenssfeer van omwonenden in de zin van artikel 8 van het EVRM vormt, ben ik van mening dat, gelet op de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken, er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan een zodanig negatieve invloed kan hebben op het woongenot in en in de omtrek van de woning van omwonenden of anderszins hun leven zo ingrijpend kan beïnvloeden dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken. Uit de onderzoeken vloeit voorts voort dat het windpark evenmin een inbreuk vormt op het recht op leven als geregeld in artikel 2 van het EVRM. De mede uit artikel 2 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de Staat om alle gepaste maatregelen te nemen om het leven te beschermen, brengt mee dat de Staat verplicht is te voorzien in een effectief wettelijk en bestuurlijk kader ter bescherming van het recht op leven. Dat kader wordt dit geval onder meer gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet milieubeheer en daarop gebaseerde lagere regelgeving. De in de Wro en Awb neergelegde procedure voor de totstandkoming van het inpassingsplan voorziet verder in de mogelijkheid dat eenieder zienswijzen kan indienen op het ontwerpplan en dat belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen het vastgestelde plan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Gelet daarop beschikken zij over een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat het besluit zich verdraagt met het EVRM en het Verdrag van Aarhus.
Kunt u beschrijven hoe het onderzoeksproces van het Agentschap Telecom is verlopen? Waarom is de openbaarmaking zo lang opgehouden?
Agentschap Telecom heeft vanaf het voorjaar van 2016 onderzoek gedaan naar mogelijke storing van het geplande windpark De Drentse Monden en Oostermoer op radiotelescoop LOFAR. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten die begin augustus 2016 beschikbaar kwamen, heb ik Agentschap Telecom gevraagd om aanvullend onderzoek te doen naar mitigerende maatregelen, met name naar de mitigatie die te bereiken is door het windturbineontwerp te verbeteren. Dit heeft er toe geleid dat er bilaterale gesprekken zijn gevoerd met vijf verschillende fabrikanten van windturbines. In de gevoerde gesprekken en toegezonden informatie is door de fabrikanten aangegeven hoe verdere reductie van verstoring volgens hen zou kunnen worden gerealiseerd en aan welke concrete maatregelen zij denken. De resultaten van deze gesprekken hebben geleid tot een verdiept inzicht in de mogelijkheid van mitigerende maatregelen en daarmee tot een vollediger antwoord op de onderzoeksvragen. De openbaarmaking is met ruim een maand uitgesteld om de resultaten van het aanvullend onderzoek mee te kunnen nemen in de eindrapportage. Ik heb het onderzoeksrapport op 19 september 2016 aan uw Kamer gestuurd.
Wat zijn de meerkosten die het faciliteren van Astron bij het versneld invoeren van de twee onderzoeksprogramma’s Rapid Radio Bursts (RRB’s) en Space Weather met zich meebrengt? Wie betaalt de nieuwe elektronica op de LOFAR stations? Wat zijn hier de kosten van?
Het is op dit moment niet bekend wat de meerkosten zijn. Het herschikken van het onderzoek op LOFAR, inclusief het versneld ontwikkelen van de twee onderzoeksprogramma’s, moet zorgvuldig gebeuren en neemt de nodige tijd in beslag. Astron moet hiervoor onder andere overleggen met zijn buitenlandse partners. Ik ben met Astron en NWO in gesprek om op de hoogte te blijven van de vorderingen en om een inschatting te maken van de (meer)kosten van de versnelde ontwikkeling van nieuwe elektronica op de LOFAR-stations. Ik ben bereid een bijdrage te leveren aan de (meer)kosten om het versneld invoeren van de twee onderzoeksprogramma’s mogelijk te maken.
Bent u bereid kosten en opbrengsten van het Solar Park Veenkoloniën7 integraal te vergelijken met het voorgenomen windpark? Zo nee, waarom niet?
Ter uitvoering van de motie Smaling c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 452), waarmee uw Kamer heeft verzocht om een maatschappelijke kosten-batenanalyse naar de huidige en verwachte ontwikkelingen van energieopwekking uit zon en wind op land, laat ik momenteel onderzoek doen door onderzoeksbureau CE Delft. Ik heb CE Delft verzocht het rapport van DNV GL over de haalbaarheid van een Solarpark in de Veenkoloniën mee te nemen in het onderzoek. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 29 april 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 455) staat uitvoering van de motie los van de realisatie van de doelstellingen uit het Energieakkoord, waaronder de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020.
Is het niet zo dat de Raad van State kritiek heeft geuit op het gebruik van de Crisis- en Herstelwet8 voor de planvorming van enkele windparken en dat de Afdeling een dergelijke systeembreuk op grond van de Crisis en Herstelwet ontoelaatbaar acht? Is de Crisis- en Herstelwet in 2010 niet ingesteld om nieuwe infrastructuurprojecten te stimuleren, en vooral is bedoeld voor innovatieve projecten?
Het doel van de Crisis- en herstelwet is de versnelling van infrastructurele projecten en andere grote bouwprojecten en van projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie, teneinde de economische crisis en zijn gevolgen te bestrijden en een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland te bevorderen (Kamerstuk 32 127, nr. 3, pagina 1). Artikel 2.4 van die wet maakt het mogelijk om van wet- en regelgeving af te wijken wanneer een project innovatief is en een bijdrage levert aan de duurzaamheid en het bestrijden van de economische crisis. Op basis van dit artikel is in de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet op verzoek van de provincie Groningen en van mij een bepaling opgenomen op grond waarvan het mogelijk is om windparken voorlopig te bestemmen voor een langere duur dan vijf jaar (artikel 7o Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet). In haar advies inzake het ontwerp van de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis-en herstelwet heeft de afdeling advisering van de Raad van State aangegeven dat de genoemde bepaling niet binnen het systeem van de Wet ruimtelijke ordening past. Naar aanleiding van het advies heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu deze bepaling verduidelijkt. Voor een motivering van de wijze waarop met het advies is omgegaan verwijs ik naar het nader rapport inzake de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Stcrt. 2016, 38846). Daarin is aangegeven dat voor zover er sprake zou zijn van een systeembreuk ten opzichte van de huidige Wet ruimtelijke ordening, de Crisis- en herstelwet dit als experimentenwet uitdrukkelijk mogelijk maakt. Naar het oordeel van het kabinet is met deze aanpassing recht gedaan aan de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bent u van mening dat door de snelheid waarmee nu het besluit over de inpassing van het windpark wordt genomen het gevaar bestaat dat de rechtstaat een »sluitpost» wordt, nu politiek Den Haag steeds meer streeft naar «resultaat, snelheid en draagvlak». Kunt u een reactie geven op de uitspraken9 van de vicepresident van de Raad van State bij de presentatie van het jaarverslag?
Nee, ik deel deze mening niet. Het proces om te komen tot een inpassingsplan van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is op zorgvuldige wijze doorlopen binnen de wettelijke kaders. In totaal heeft het gehele proces voor het tot stand komen van het inpassingsplan meer dan vijf jaar geduurd. In juni 2011 is gestart met de Rijkscoördinatieregeling. Vanaf het begin van de procedure heeft overleg plaatsgevonden met de provincie Drenthe, de betrokken gemeenten en de initiatiefnemers van het windpark, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Daarnaast heeft in het kader van de milieueffectrapportage en het besluitvormingsproces overleg plaatsgevonden met andere betrokken partijen, zoals Astron (de exploitant van radiotelescoop LOFAR). Met de omwonenden is onder meer tijdens de verschillende informatiebijeenkomsten gesproken.
In februari 2015 heb ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu het voorkeursalternatief van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer van 150 MW (uitgaande van 50 windmolens van 3 MW) voor het inpassingsplan vastgesteld. In maart en april van dit jaar heeft het ontwerp inpassingsplan ter inzage gelegen. In de periode van april tot september 2016 heb ik de binnengekomen zienswijzen beoordeeld en alle belangen afgewogen. Het definitieve inpassingsplan is, mede op basis van de zienswijzen, aangepast ten opzichte van het ontwerp inpassingsplan.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik voldoende zorgvuldigheid hebben betracht en voldoende tijd hebben genomen om tot een definitief besluit te komen.
Ziet u kans de vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Energieakkoord voorzien op 5 oktober 2016?
Ja.
Dierproeven met duizenden boerderijdieren zonder noodzaak |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Kent u het artikel «Veel meer proeven op boerderijdieren», waaruit blijkt dat de Gezondheidsdienst voor Dieren duizenden proefdieren meer nodig heeft dan vorig jaar (7.929 proefdieren in 2015, 20.848 proefdieren in 2016)?1
Ja.
Waarom zijn deze gegevens over proefdiergebruik pas openbaar gemaakt na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur? Deelt u de mening dat geheimzinnigheid over proefdiergebruik onwenselijk is en een eerlijk maatschappelijk debat belemmert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ik ben voorstander van zo veel mogelijk transparantie als het gaat over dierproeven. De CCD publiceert daarom ook vrijwel direct nadat een vergunning is afgegeven een niet-technische samenvatting van de geplande dierproeven. Ook van de in het krantenartikel genoemde dierproeven zijn al lang niet-technische samenvattingen beschikbaar op de website van de CCD. Daarnaast brengt de NVWA jaarlijks de registratierapportage «Zodoende» uit met gedetailleerde informatie over het aantal uitgevoerde dierproeven.
Daarbij wil ik opmerken dat in dit artikel twee verschillende registratiesystemen met elkaar worden vergeleken. De Centrale Commissie Dierproeven (CCD) heeft goedkeuring gegeven aan meerdere projecten van de Gezondheidsdienst voor Dieren waarvoor er in totaal maximaal 20.848 dieren gebruikt mogen worden. Onder de projectvergunning van de CCD kan een dierproef over een periode van vijf jaar worden uitgevoerd. Uit deze cijfers valt daarom niet af te lezen hoeveel proefdieren er per jaar zullen worden ingezet en of alle dieren waarvoor vergunning is verleend, ook daadwerkelijk gebruikt zullen worden. In de jaarregistratie van de NVWA wordt het aantal proefdieren vermeld dat daadwerkelijk in een bepaald jaar is gebruikt.
Vindt u het acceptabel dat dieren in deze proeven giftig voer krijgen om zo het effect van schimmels in ruwvoer te testen en dat deze dieren vervolgens worden gedood? Zo ja, waarom?
Eind 2014 is het ZBO CCD opgericht voor een centrale, onpartijdige en transparante beoordeling van dierproeven. De CCD heeft projectvergunningen afgegeven voor de in het krantenartikel beschreven dierproeven. Op grond van de Wet op de dierproeven heeft de CCD daarbij een afweging gemaakt tussen het belang van het doel van de dierproef en het ongerief dat aan het proefdier wordt berokkend. Hierbij zijn bovengenoemde aspecten ook meegenomen in de ethische afweging.
Vindt u het acceptabel dat deze dierproeven gericht zijn op het verhogen van de weerstand van productiedieren, terwijl de infectiedruk in de landbouw gecreëerd wordt door veel snelgroeiende dieren met een lage weerstand en een zeer geringe genetische diversiteit bij elkaar te zetten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze proeven op boerderijdieren zo snel mogelijk af te bouwen, temeer omdat het kabinetsbeleid gericht is op vervangen, verminderen en verfijnen van dierproeven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik wil toe naar zo min mogelijk dierproeven en, waar ze onvermijdelijk zijn, naar optimale verfijning, vervanging en vermindering. Dit geldt uiteraard ook voor proeven die worden verricht op landbouwhuisdieren. Begin 2016 heb ik derhalve het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid (NCad) gevraagd om een afbouwschema uit te werken zodat er de komende jaren bepaalde dierproeven kunnen worden uitgefaseerd. Met behulp van dit afbouwschema wil ik een aanzienlijke reductie van het aantal dierproeven in gang zetten.
Het importeren van groen gas |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van een importverbod van groen gas?
Er is geen importverbod voor groen gas. Wel is het zo dat geïmporteerd groen gas niet middels garanties van oorsprong zijn hernieuwbare oorsprong kan aantonen.
Is het waar dat groen gas wel geëxporteerd mag worden, maar niet geïmporteerd?
De export van groengascertificaten wordt niet actief gefaciliteerd. Sommige landen in Europa accepteren een afschrift van een afboeking vanuit het Vertogas-register als bewijs dat het geïmporteerde gas ook van hernieuwbare oorsprong is.
Wat is hiervan de reden? Wat verzet zich hiertegen?
De belangrijkste reden waarom ik de import van groengascertificaten (zogeheten garanties van oorsprong) op dit moment niet toe wil staan, is de afwezigheid van een gemeenschappelijk Europees platform voor de uitwisseling van groengascertificaten. Op deze manier kan niet eenduidig worden vastgesteld of groen gas daadwerkelijk hernieuwbaar opgewekt is, slechts eenmaal wordt verkocht en niet elders al overheidssteun heeft genoten. Dit is relevante informatie, aangezien voor de transportsector een bijmengverplichting voor biobrandstoffen geldt. Een tweede reden is dat de inzet van buitenlands groen gas in de transportsector een negatief effect heeft op het behalen van de doelstelling voor hernieuwbare energie. Dit effect wordt veroorzaakt doordat groen gas voor de hernieuwbare energiedoelstelling enkel meetelt op de plek waar het in het net wordt ingevoed en het andere biobrandstoffen, die wel bijdragen aan het hernieuwbare energiedoel, vervangt. Het effect bedraagt naar schatting tussen de 0,05 en de 0,15 procentpunt van de 14%-doelstelling.
Op welke manier kunt u het importverbod opheffen?
Ik sta positief tegenover de internationale handel in groengascertificaten, net als ik positief sta tegenover de reeds bestaande internationale handel in garanties van oorsprong van hernieuwbare elektriciteit. De eerste stap om de internationale handel in groengascertificaten mogelijk te maken is de ontwikkeling van een betrouwbaar, gemeenschappelijk Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten. Ik acht een pilot op kleinere schaal niet wenselijk aangezien dit niet bijdraagt aan een structurele oplossing en wel risico’s heeft op onterechte of te hoge stimulering van de productie van groen gas.
Welke rol kan Vertogas hier bij spelen?
De opgebouwde kennis en expertise van Vertogas is van waarde bij het opzetten van dit gemeenschappelijke Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten.
Kan groen gas een rol spelen bij het verminderen van de noodzaak om Gronings L-gas te winnen? Zo ja, op welke manier?
In de laagcalorische gasvraag kan ook worden voorzien door middel van groen gas. Door de invoeding van groen gas wordt de vraag naar Gronings laagcalorisch gas verminderd. Voor het niveau van winning blijven de veiligheid en de leveringszekerheid leidend.
Het bericht dat internationale brandstofbedrijven op grote schaal giftige brandstof via Nederlandse havens naar Afrika exporteren |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van Nos.nl op 19 september 2016 over giftige brandstof die via Nederlandse havens naar Afrika wordt geëxporteerd?1
Ja.
Naar welke gebieden in Afrika wordt de olie geëxporteerd? Kunt u – al dan niet bij benadering – per gebied aangeven hoeveel olie er wordt geëxporteerd?
Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
In 2015 werd er 7 miljoen ton motorbenzine ongelood geëxporteerd naar Algerije, Ghana, Guinee, Kenia, Marokko, Nigeria, Togo en Zuid-Afrika (van 21 miljoen ton totaal). Er werd dat jaar 3 miljoen ton gas- en lichte stookolie geëxporteerd naar Egypte, Ghana, Guinee, Marokko, Mauritanië, Nigeria, Senegal en Togo (van 14 miljoen ton totaal). Daarnaast werd 2 miljoen ton stookolie met zwavelgehalte boven 1% geëxporteerd naar Kaapverdië, Marokko, Senegal en Togo (van 30 miljoen ton wereldwijd). Tenslotte werd 3 miljoen ton nafta’s geëxporteerd aan Togo en Zuid-Afrika (van 10 miljoen ton totaal).2
Is het waar dat in de betreffende steden in Afrika de luchtvervuiling extreem toeneemt? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de rol van deze bedrijven?
Luchtvervuiling is het meest extreem in stedelijke gebieden in lage- en middeninkomenslanden in de WHO-regio’s Zuid-Oost Azië en Oostelijke Middellandse Zee. Data uit de Afrikaanse regio zijn schaars, maar waar beschikbaar wijzen deze op bovengemiddelde luchtvervuiling. Er liggen diverse oorzaken aan de stedelijke luchtvervuiling ten grondslag.
Welke stappen heeft u – in Nederlands, Europees dan wel VN-verband – inmiddels ondernomen om deze ernstige transporten en bijmenging te voorkomen? Welke stappen overweegt u op korte termijn nog te nemen en welke rol spelen volgens u de overheden van de getroffen Afrikaanse landen daarbij?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Het kabinet zal onderzoeken of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met Nederlandse wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid de Nederlandse wet- en regelgeving op dit terrein te herzien?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de in het artikel genoemde bedrijven de hele keten bezitten? Zo ja, deelt u de opvatting dat hun verantwoordelijkheid om verantwoord te handelen daardoor des te zwaarder weegt? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen en deze bedrijven de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen na te laten leven?
In sommige gevallen zijn verschillende delen van de keten in het bezit van een onderneming. Conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn de verantwoordelijkheden van bedrijven groter wanneer zij direct invloed hebben op risico’s (bijvoorbeeld in een eigen productiefaciliteit), dan wanneer zij enkel gelieerd zijn aan risico’s (zoals in een leverancier-afnemer relatie).
Het is aan bedrijven zelf om due diligence toe te passen en daarin na te gaan hoe zij betrokken zijn bij risico’s en eventuele misstanden en welke acties daarbij gepast zijn. Het reeds aangekondigde onderzoek van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen naar de wijze waarop de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen implementeert,3 zal door het kabinet gebruikt worden om gesprekken aan te gaan met bedrijven in de sector en hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheden.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met internationale wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de opvatting dat deze wet- en regelgeving dient te worden aangepast ten behoeve van armere landen die daar nu de dupe van worden? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika wordt verscheept |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Was het u bekend dat op deze schaal diesel wordt vervuild?1 Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
Het kabinet is bekend met bijmengen in de oliehandel (benzine is altijd een mengproduct, diesel vaak ook), maar was niet op de hoogte van deze specifieke praktijk.
Om welke hoeveelheden gaat het? Waar komen de materialen vandaan die de diesel zo enorm vervuilend maken?
Er zijn weinig specifieke details beschikbaar over de in-, uit- en doorvoer (zoals de herkomst) van diesel die van buiten Europa afkomstig is. Het kabinet zal in gesprek met de havenbedrijven kijken of hun informatie en informatie uit de sector hierop meer inzicht geeft.
Is er sprake van een strafbaar feit? Zo nee, is het mogelijk wetgeving zodanig aan te passen dat dit wel zo is?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Het Parijse Klimaatakkoord en de Sustainable Development Goals (SDG’s) zijn niet de instrumenten om dergelijke vervuiling op de korte termijn terug te dringen. Indirect en op de langere termijn zullen maatregelen die getroffen worden om de klimaatproblematiek op te lossen (bijvoorbeeld de overgang naar een CO2 neutrale economie) en de SDG’s te bevorderen, ook vervuilende uitstoot terugdringen.
Bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij de International Maritime Organization (IMO)? Zo ja, op welke termijn en welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport Dirty Diesel richt zich op brandstoffen ten behoeve van voertuigen op land. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) stelt eisen aan de kwaliteit van brandstoffen voor gebruik op schepen, niet aan de kwaliteit van brandstoffen bedoeld voor voertuigen op land. De IMO is daarmee niet de juiste organisatie om deze kwestie aan te kaarten. UNEP houdt zich wel met deze problematiek bezig; het Dirty Diesel rapport is deels gebaseerd op data van UNEP. Het kabinet heeft UNEP al laten weten deze kwestie zorgelijk te vinden en werkt zoals gezegd op diverse manieren met UNEP aan de aanpak hiervan.
Hoe kan met Afrikaanse landen opgetrokken worden om deze vervuiling tegen te gaan mogelijk als onderdeel van de Sustainable Development Goals (SDG’s) en het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het zinvol in gezondheid te investeren in Afrika als tegelijkertijd de gezondheid ondermijnd wordt door dit type zendingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet investeert in seksuele en reproductieve gezondheid (SRGR) in Afrika als onderdeel van het beleid voor sociale ontwikkeling en boekt daarmee goede resultaten. Feit dat de luchtkwaliteit in Afrika en vele andere lage- en middeninkomenslanden vaak slecht is, is geen reden om niet in SRGR te investeren. Het is wel een reden om in internationale fora, met lokale overheden en met Nederlandse bedrijven die vervuilende producten exporteren, te spreken over de relatie tussen luchtvervuiling en gezondheid en maatschappelijke verantwoordelijkheden.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de aanbevelingen in het SP-rapport «Oliezwendel» uit 2013, waarin concrete maatregelen staan genoemd om het wegwerken van schadelijke (afval)stoffen in stookolie tegen te gaan?2
Bijmenging van ongewenste stoffen in stookolie heeft de aandacht van het Kabinet. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft 8 juli 2013 mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie per brief (Kamerstuk 33 450, nr. 4) gereageerd op het rapport «Oliezwendel». Uw Kamer is vervolgens 15 januari 2015 per brief (Kamerstuk 31 409, nr. 71) bericht over de internationale aanpak om ongewenste bijmenging van schadelijke stoffen in scheepsbrandstoffen te voorkomen. Over de voortgang van deze aanpak uw Kamer geïnformeerd op 13 april 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 111).
Ook nationaal ziet het kabinet toe op brandstofkwaliteit. Op 14 september 2016 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aangekondigd de controles op de bunkerbranche te verscherpen.
Het bericht ‘Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval.’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval»?1
Ja.
Wat vindt u van de resultaten van het onderzoek van de ChristenUnie Gelderland waaruit blijkt dat het aantal drugsdumpingen in de provincie Gelderland toeneemt? Hoe verklaart u deze?
Dat er een lichte toename waarneembaar is herken ik uit de cijfers die mij bekend zijn en kan mogelijk verklaard worden door een intensivering van de aanpak in het zuiden van het land. Hierover bent u geïnformeerd in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) over dumping van drugsafval in Gelderland (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2481) en de vragen van de leden Cegerek en Volp (beiden PvdA) over de verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland van 29 april 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2482).
Kunt u verklaren hoe het kan dat het fonds ter cofinanciering van opruimkosten van drugsafval slechts voor de helft van 400.000 euro opruimkosten is aangeschreven in 2015 (zoals u dit voorjaar in antwoord op eerdere schriftelijke vragen berichtte2), terwijl er in 2015 160 dumpingen plaatsvonden, met gemiddelde opruimkosten van 20.000 euro? Hoe komt het volgens u dat veel mensen geen beroep doen op het fonds?
Uit een evaluatie naar de doelmatigheid van het convenant «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» (Adviesbureau Ambient, 26 augustus 2016) blijkt dat er over 2015 voor 105 drugsafvaldumpingen cofinanciering is aangevraagd met gemiddeld ca € 4.200,– aan opruimkosten per dumping.
Dit is veel lager dan de genoemde grove schattingen van provincie Noord Brabant die uitkwamen op gemiddelde opruimkosten van ca. € 20.000. In deze schattingen werd echter rekening gehouden met hogere opruim/saneringskosten bij bodemverontreiniging door lekkende vaten.
Bij de meeste aanvragen voor vergoeding lagen de kosten tussen € 1.000,– tot € 2.000,–. Slechts in 11% van de aanvragen ging het om bedragen groter dan € 10.000,–.
Voor het achterblijven van het aantal aanvragen zijn drie oorzaken aan te wijzen:
De provincies verwachten dat gemeenten en zaakgerechtigden voor de resterende looptijd van de regeling steeds beter op de hoogte zullen zijn van het bestaan en de voorwaarden van de regeling en deze meer zullen gaan benutten.
Bent u bereid in overleg met de provincies het fonds zo in te laten richten dat mensen die met drugsdumping te maken hebben binnen een maand, in plaats van pas een jaar later, een beroep kunnen doen op een tegemoetkoming in de kosten?
Om te voorkomen dat sommige gemeenten en grondeigenaren wél een bijdrage in de kosten krijgen voor het opruimen van drugsafvaldumpingen en andere niet, omdat het beschikbare bedrag is uitgeput, is door IenM en de provincies afgesproken dat het per provincie beschikbaar gestelde bedrag naar evenredigheid met de gemaakte kosten tussen de aanvragers van een bijdrage wordt verdeeld.
In de huidige regeling wordt daarom per jaar en per provincie vóóraf het totale aangevraagde bedrag aan cofinanciering geïnventariseerd, opdat alle gedupeerden in een provincie een percentueel gelijke tegemoetkoming kunnen krijgen. Dit is door IenM en de provincies ook vastgelegd in het Convenant «Uitwerking amendement cofinanciering opruiming drugsafvaldumpingen».
Het loslaten van deze werkwijze en snellere uitkering van kostenvergoeding kan ertoe leiden dat de laatste indieners geen vergoeding meer kunnen krijgen. Dit is nadrukkelijk niet de bedoeling van de in het convenant uitgewerkte kostenvergoedings-regeling.
Bent u bereid in overleg met de provincie Brabant en andere provincies het fonds zo in te richten dat financiering van een hoger percentage van de kosten mogelijk wordt?
Met het amendement op de begroting van Infrastructuur en Milieu van 2016 van de leden Cegerek en R. Dijkstra en de uitwerking hiervan in het convenant tussen IenM en de provincies, is de cofinanciering (van 50%) van de opruimkosten van drugsafval dumpingen geregeld. Hieraan ligt het zelfzorg-principe ten grondslag. Ik wil hieraan vasthouden.
Uit de evaluatie naar de doelmatigheid van de regeling blijkt echter dat gedupeerden feitelijk minder dan 50% van de gemaakte kosten gefinancierd krijgen, doordat de tijd die zij besteden aan de organisatie van het opruimen tot nu toe niet werd meegenomen in de aanvragen voor cofinanciering.
Ik ben met de provincies in gesprek om de mogelijkheden voor betere benutting van de vergoedingsregeling te verkennen. Dit, binnen de kaders die in het amendement op de begroting en het convenant worden aangegeven.
Kent u de suggestie van officier van justitie Gelissen, die ervoor pleit dat daders van drugsdumping en productie van drugs verplicht worden een bijdrage te storten in het fonds dat opruimen van afval co-financiert? Bent u bereid eraan bij te dragen dat dit mogelijk wordt? Zo ja, hoe?
De suggestie van de officier van justitie Gelissen om veroordeelden wegens drugsdumping en/of productie van (synthetische) drugs te verplichten om een storting te doen in een fonds om het opruimen van de schade door drugsdumpingen te financieren heeft het OM momenteel in beraad.
Bent u bereid met de provincies om de tafel te gaan zitten om te overleggen hoe ook in andere provincies geleerd kan worden van de taskforce drugs van de provincies Brabant en Zeeland, ook aan de hand van de evaluatie van de taskforce die binnenkort zal verschijnen? Bent u verder bereid met deze provincies te bespreken welke knelpunten zij ervaren in de bestrijding van drugscriminaliteit en drugsdumping en de Kamer over de uitkomsten daarvan te berichten?
In Zuid Nederland werken alle relevante partijen waaronder het Openbaar Ministerie, politie, gemeenten, Belastingdienst, Regionale Informatie- en Expertise Centra, FIOD en de Koninklijke Marechaussee samen in de bestrijding van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. De Taskforce Brabant Zeeland richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Indien elders in het land behoefte bestaat aan een versterking van de één overheid aanpak, ben ik zeker bereid om daarover van gedachten te wisselen. De evaluatie van de aanpak van de Taskforce biedt daartoe nuttige handvatten.
Wat vindt u van de suggestie van de directeur van de taskforce, de heer Hermans, die tijdens een door de Statenfracties van de ChristenUnie in Gelderland en de ChristenUnie/SGP in
Brabant belegde conferentie, opriep tot het bijhouden van betere jaarlijkse rapportages op het thema ondermijning en drugscriminaliteit? Bent u bereid daarover in gesprek te treden met de taskforce en de Kamer over de uitkomsten van dat gesprek te berichten?
In gesprek met de Taskforce Brabant Zeeland werd duidelijk dat de heer Hermans, programmadirecteur van de Taskforce, doelde op het onderling «benchmarken» tussen projecten en/of regio’s aan de hand van een zogenaamd «dashboard» waarin resultaten en effecten van de aanpak worden bijgehouden.
Het rapport Dirty Diesel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Dirty Diesel» van Public Eye en daaropvolgende berichtgeving in de media?1
Ja.
Vindt u het zeer zorgelijk dat 90 procent van de naar West-Afrika geëxporteerde diesel vanuit Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen meer dan 100 keer zoveel sulfaat bevat als de Europese standaard?
Ja. In Europa wordt al jaren ingezet op het verminderen van zwavel in brandstof. Tot januari 1996 mocht brandstof in Europa nog 2000 ppm zwavel bevatten (200 keer de huidige norm van 10 ppm, die sinds 2009 geldt). Het kabinet zou graag zien dat de standaard ook in andere landen spoedig omlaag wordt bijgesteld. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren. Ook Mali, Togo en Benin hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn om zo snel mogelijk over te stappen op brandstoffen met een laag zwavelgehalte.
Beschouwt u het blootstellen van mensen aan de uitlaatgassen van dergelijke brandstoffen als een schending van hun mensenrechten, in het specifiek het recht op een gezonde leefomgeving? Zo ja, in hoeverre acht u Nederland hier als doorvoerhaven «medeplichtig» aan? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet is niet de aangewezen entiteit om te oordelen of lokale brandstofwetgeving in strijd is met de mensenrechten. Het voert te ver om staten van waaruit potentieel schadelijke, doch niet verboden, stoffen zijn ingevoerd verantwoordelijk te stellen voor medeplichtigheid aan mensenrechtenschendingen.
Volgens de UNGP’s rust er een verantwoordelijkheid op bedrijven om mensenrechten te respecteren, ook als de overheid ter plaatse niet aan haar internationale mensenrechtenverplichtingen voldoet. Zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven in het buitenland dezelfde mensenrechtennormen hanteren als in Nederland. Het kabinet gaat dan ook met de bedrijven in kwestie in gesprek over hun verantwoordelijkheden en de wijze waarop zij hier momenteel invulling aan geven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Acht u deze praktijken in lijn met internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo ja, echt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Nederlandse overheid banden met volgens het «Dirty Diesel»-rapport vervuilde diesel exporterende bedrijven als Vitol en Trafigura? Indien dat zo is, welke conclusies over voortzetting van die banden trekt u uit het onderzoeksrapport?
Van banden in de zin van financiële ondersteuning is geen sprake. De Nederlandse overheid heeft in het verleden wel contact gehad met beide bedrijven en/of dochterondernemingen. Die contacten vonden plaats in het kader van gebruikelijke ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven. Nu deze problematiek bekend is bij de regering, zal deze worden opgebracht wanneer er weer contacten met deze bedrijven zijn.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het voorgenomen convenant voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) in de de olie- en gassector?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het IMVO-convenantenbeleid is bedoeld om dit te stimuleren. De olie- en gassector in Nederland ziet als aangegeven geen aanleiding om een vrijwillig IMVO-convenant op te stellen. Het kabinet heeft daarop het NCP gevraagd onderzoek te doen naar de Nederlandse olie- en gassector en de mate waarin deze de OESO-richtlijnen implementeert. De problematiek zoals geschetst in het Dirty Diesel-rapport wordt betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Nemen de in het Dirty Diesel-rapport genoemde bedrijven die via Nederland exporteren deel aan dit proces? Zo ja, met welke inzet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er reeds wettelijke instrumenten om de productie en/of export van deze vuile diesel tegen te houden? Zo ja, waarom lijkt daar geen gebruik van gemaakt te worden?
Een eerste scan van bestaande wet- en regelgeving wijst erop dat er geen wettelijke instrumenten zijn om de productie en/of export van diesel met een hoog zwavelgehalte tegen te houden. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Maakt het voor de beantwoording van bovenstaande vraag uit dat de in het rapport genoemde bedrijven in Zwitserland in plaats van de Europese Unie gesitueerd zijn?
Nee, want het betreft export uit Belgische en Nederlandse havens. Daarom is daarop de EU- en nationale regelgeving van toepassing.
Heeft u gesprekken gehad met de regeringen van betreffende landen over de giftige stoffen waaraan zij hun bevolking blootstellen? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is Nederlandse hulp aangeboden in de vorm van technische kennis om de diesel op te schonen of bijstand te verlenen aan de overheid om milieuwetgeving op te stellen en deze te handhaven? Wat was daarop de reactie?
Zie antwoord vraag 10.
Het rapport 'Dirty Diesel – How Swiss Traders Flood Africa with Toxic Fuels' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport Dirty Diesel van Public Eye waaruit blijkt dat diesel en benzine op zodanige wijze gemengd worden dat deze net voldoen aan de milieu en gezondheidseisen van (veelal) West-Afrikaanse landen, terwijl dit ernstige luchtvervuiling tot gevolg heeft in deze landen en grote gezondheidsrisico’s voor de lokale bevolking met zich meebrengt?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat de olieinfrastructuur in de havenregio’s van Amsterdam en Rotterdam (samen met Antwerpen) een centrale rol speelt in het mengen (blending) en de handel (trading) van deze brandstoffen van lage kwaliteit?
De havens van Amsterdam en Rotterdam en de bedrijven die daar gevestigd zijn, spelen een belangrijke rol in de wereldwijde handel in olieproducten. Nederland behoort al decennia tot de grootste importeurs en exporteurs van olieproducten. De bedrijven (raffinaderijen, tankopslagbedrijven, handelaren) die in deze markt actief zijn, spelen een belangrijke rol in de Nederlandse economie en bieden werkgelegenheid aan duizenden mensen. Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Bent u het eens met de conclusie van het rapport dat overheden van uitvoerhavens van deze voor de gezondheid zeer schadelijke brandstoffen deze handel aan banden zouden moeten leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het aandeel van de Nederlandse infrastructuur in deze activiteiten verder te onderzoeken? Bent u bereid op basis van aanvullend onderzoek zo nodig met wet- er regelgeving te komen die het onmogelijk maakt dat deze infrastructuur nog gebruikt wordt om brandstoffen te produceren en verhandelen die ernstige gezondheidsschade toebrengen in de landen waar ze uiteindelijk terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Ernstige klachten van bewoners door de aanleg van extra rijstroken en een tunnel op de A9 (Gaasperdammerweg) in Amsterdam |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ernstige gevolgen voor buurtbewoners van de aanleg van een tunnel op de Gaasperdammerweg in Amsterdam?1 Bent u bereid samen met de bewoners een samenhangend plan te maken met als doel op korte termijn de ernstige geluidsoverlast voor bewoners te verminderen, de achteruitgang van het leefklimaat in omringende buurten te stoppen, andere overlast te beperken, de schade voor bewoners volledig te compenseren en gezondheidsklachten als gevolg van de werkzaamheden serieus te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kunt u dat plan presenteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het AO MIRT 23 juni 2016 (Kamerstuk 34 300-A, nr. 100) hebben wij deze hinder besproken. Naar aanleiding daarvan heb ik mij verdiept in de hinder van de werkzaamheden en de maatregelen die genomen zijn om deze hinder te beperken. Mijn beeld is dat de hinder voor de omwonenden fors is, maar dat Rijkswaterstaat en de aannemerscombinatie in samenspraak met de bewoners zich maximaal inzetten de hinder te beperken.
In september 2015 is gestart met langdurige, aaneengesloten funderingswerkzaamheden. Deze periode loopt door tot en met maart 2017. De werkzaamheden aan de tunnel en de inrichting van de openbare ruimte op, en naast, de tunnel lopen door tot en met 2021. Vooral voor bewoners van de naast het werkterrein gelegen huizen vormen de bouwwerkzaamheden bij tijd en wijle een zware last.
Rijkswaterstaat en de aannemerscombinatie hebben veel contact met bewoners, monitoren intensief hoe het met de bewoners gaat en bespreken regelmatig de aanpak van de hinder met vertegenwoordigers van de diverse wijken. Er is een samenhangend plan waarin tal van maatregelen zijn opgenomen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Bijvoorbeeld:
Een deel van de maatregelen is genomen naar aanleiding van wensen en klachten van omwonenden.
Deelt u de mening dat bouwwerkzaamheden in principe niet ‘s nachts plaats moeten vinden en dat werkzaamheden in de avond en in de weekenden tot een absoluut minimum beperkt moeten worden? Hoe vaak is er sinds het begin van de werkzaamheden aan de Gaasperdammerweg ’s avonds, ’s nachts en op zaterdag en op zondag gewerkt?
Ja, ik deel de mening dat bouwwerkzaamheden in principe niet ‘s nachts plaats moeten vinden. Alleen werkzaamheden die overdag niet kunnen worden uitgevoerd, worden ’s avonds, ’s nachts of op zondag uitgevoerd. Dit zijn werkzaamheden aan of direct naast de snelweg, het treinspoor of het metrospoor. Omdat voor deze werkzaamheden sporen of rijstroken afgesloten moeten worden, worden ze vaak alleen toegestaan als het rustig is op het spoor of de weg, dus in het weekend of ’s nachts. Ook de veiligheid van de werknemers en van de gebruikers van de (spoor)weg is hierbij gebaat.
In 2015 is er gedurende meerdere nachten aan de kruising met de spoorlijn Amsterdam – Utrecht en de metrolijn Gaasperplas gewerkt om te voorkomen dat deze infrastructuur lange tijd gestremd moest worden.
Werkzaamheden die veel geluidsoverlast met zich mee brengen zoals heien en het intrillen van damwanden worden sinds begin dit jaar alleen nog overdag uitgevoerd. Werkzaamheden die nu nog in de nacht plaats vinden zijn onder meer het aanvoeren van materiaal. Het gaan hierbij om transporten die vanuit veiligheidsoverwegingen overdag niet via de openbare wegen in dit gebied plaats mogen vinden. Dit soort transporten vindt tot volgend jaar zomer nagenoeg elke nacht plaats.
Bent u van mening dat de financiële regeling voor wijkbewoners – waarmee zij gedurende de bouwwerkzaamheden tijdelijk op een andere plaats kunnen wonen – voldoende is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben van mening dat de financiële regeling voor wijkbewoners voldoende is. De hoogte van de vergoeding kan per huishouden verschillen. Deze wordt onder andere bepaald door de gezinssamenstelling.
Is het waar dat er slechts aan enkele bewoners een compensatiebedrag is uitgekeerd en aan anderen niet? Op grond van welke criteria, uitganspunten en feiten zijn er verschillen ontstaan in de uitgekeerde bedragen? Hoeveel mensen hebben een compensatie uitgekeerd gekregen en kunt u aangeven over welke bedragen dat ging?
Met betrekking tot nadeelcompensatie zijn er momenteel 8 schadeclaims ingediend. Deze zijn nog in behandeling. Er zijn nog geen compensatiebedragen uitgekeerd. Omwonenden die menen recht te hebben op een schadevergoeding vanwege de overlast die door het project wordt veroorzaakt kunnen op grond van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 een claim indienen. De claims worden beoordeeld door een onafhankelijke commissie. Uitspraken door deze commissie worden door Rijkswaterstaat overgenomen. In de Regeling ligt vast welke procedure gevolgd wordt bij het afhandelen van verzoeken om nadeelcompensatie en planschade. Ook geeft de Regeling de criteria aan waaraan getoetst wordt om na te gaan of de benadeelde recht heeft op een tegemoetkoming in de schade.
Deelt u de mening dat schade aan woningen altijd volledig vergoed moeten worden? Zijn er gevallen waar minder dan 100% schadevergoeding wordt uitgekeerd? Zo ja, hoeveel gevallen betreft dat en welke percentages zijn er uitgekeerd? Waarom is er niet 100% uitgekeerd? Bent u bereid een aangepaste schadeprocedure te starten, die bewoners versneld duidelijkheid geeft over mogelijke schade en compensatie? Kunt u aangeven waarom (niet)?
Schade aan woningen wordt vergoed indien er een causaal verband is tussen de werkzaamheden en de schade. De bewijslast ligt aan de kant van het Rijk waarbij Rijkswaterstaat een bouwkundig adviesbureau heeft ingehuurd om de causaliteit vast te stellen. Voor aanvang van de werkzaamheden zijn bij ruim 1250 woningen 0-metingen verricht waarbij de bouwkundige staat van de woning is opgenomen. Na afloop van de heiwerkzaamheden wordt een 1-meting verricht. Het herstellen van schade die na de 0-meting is ontstaan wordt vergoed indien er een causaal verband is vastgesteld tussen de schade en de werkzaamheden. Deze 1-meting zal vanaf dit najaar plaatsvinden.
Het is niet in belang van de bewoners om, zolang de funderingswerkzaamheden plaatsvinden, schades af te handelen. Uitzondering is als er bijvoorbeeld sprake is van een lekkage. In dat geval wordt de schade onmiddellijk hersteld, ongeacht of er een causaal verband is tussen de uitgevoerde werkzaamheden en de schade die is ontstaan. Dit betekent niet dat Rijkswaterstaat op dat moment aansprakelijkheid erkent voor de betreffende schade, maar uit coulance. De schade wordt hersteld in het kader van beperking van overlast en hinder.
Ik ben bereid om dit jaar reeds te starten met het afhandelen van de schadeclaims in de wijken gelegen naast die delen van de tunnel waarvan de funderingswerkzaamheden dit jaar reeds worden afgerond. Ik zal mij voorts inspannen om bewoners versneld duidelijkheid te geven over mogelijke compensatie.
In hoeverre worden schaderegelingen naar uw mening snel genoeg afgehandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord bij vraag 5
Weet u of er gevallen bekend zijn dat niet alle schade is vergoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, bij bouwschade is dit voorgekomen. Op het moment dat geconstateerd wordt dat er geen causaal verband is tussen de werkzaamheden en de bouwschade, wordt niet alle bouwschade vergoed. Zie ook antwoord vraag 5.
Bent u bereid u een second opinion door een onafhankelijk en gezaghebbend instituut door te voeren bij schade die eerder is vastgesteld?
Dit wordt reeds aangeboden. Bewoners kunnen een second opinion door een onafhankelijk bureau laten verrichten. De bewoners zijn hier tijdens informatieavonden over geïnformeerd.
Bent u bereid om – op korte termijn – te onderzoeken of er een compensatie van schade kan plaatsvinden parallel aan de schadeafhandeling bij de Amsterdamse Noord-Zuidlijn, waarbij de compensatie direct wordt bepaald op basis van wat de bewoners opgeven?
Naar aanleiding van gesprekken met bewoners is de werkwijze van de Noord/Zuidlijn deels gekopieerd. Dit houdt in dat reparatie van kleine schades die sinds de aanvang van de werkzaamheden zijn ontstaan, worden vergoed zonder naar causaliteit te kijken. Wanneer bijvoorbeeld bij de bouwkundige eindopname, na afloop van de funderingswerkzaamheden aan de tunnel, wordt geconstateerd dat er sprake is van een gebrek dat er bij de 0-opname nog niet zat, dan gaat Rijkswaterstaat er vanuit dat dit gebrek het gevolg is van de werkzaamheden.
Dit geldt alleen voor schades waarbij het herstellen van de schade minder kost dan het aantonen van het causale verband. Als evident is dat de schade in een individueel geval niet door de werkzaamheden is veroorzaakt, dan gaat Rijkswaterstaat niet tot reparatie of compensatie over.
De schade zal waar mogelijk worden gerepareerd nadat de bouwwerkzaamheden achter de rug zijn om te voorkomen dat er mogelijk meerdere keren reparatiewerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Wat zijn de gemeten maximum geluidsniveaus van de bouwwerkzaamheden aan de Gaasperdammerweg? Hoe en door wie zijn deze gemeten? Zijn deze metingen te allen tijde betrouwbaar? Hoe vaak is de kritische grens gepasseerd? Welke maatregelen zijn genomen toen dat gebeurde?
Bij 15 woningen is deze zomer gedurende twee dagen sprake geweest van een geluidsbelasting van meer dan 80dB op de gevel. Op 11 en 24 augustus was sprake van 83 dB op de gevel. Aan de bewoners van 4 straten bij dit meetpunt is gedurende die periode verblijf elders aangeboden.
Er wordt gemeten door een gecertificeerd onderzoeksbureau in opdracht van de aannemerscombinatie. Op een zevental woningen is een geluidmeter geplaatst. Deze 7 meetlocaties zijn in overleg met het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied) vastgesteld. Deze locaties bevinden zich op gevels van woningen die zich het dichtst bij de geluidsbron bevinden. Gedurende 24 uur per dag, 7 dagen in de week meten de geluidsmeters de geluidsbelasting op de gevels van deze woningen. Om de betrouwbaarheid te garanderen worden de geluidsmeters jaarlijks gekalibreerd door een geautoriseerd bureau.
Door het onderzoeksbureau worden de geluidsniveaus continue gemeten en beoordeeld. Bij een overschrijding van de geluidsnorm ter plaatse van één van de geluidsmonitoringsstations of een (dreigende) overschrijding van de maximale blootstellingsduur stelt het bureau de aannemerscombinatie direct op de hoogte.
In 2015 zijn op één meetpunt gedurende één nacht en twee weekenden de verleende geluidswaarden overschreden. De overschrijdingen werden veroorzaakt door nachtwerkzaamheden aan de metrokruising. De eerste overschrijding was op basis van de prognoses niet voorzien. De daarop volgende overschrijdingen tijdens de genoemde weekenden wel. Omwonenden is voor deze nachten verblijf elders aangeboden.
In 2016 zijn op één meetpunt gedurende drie dagen de waarden uit de door het bevoegd gezag verleende geluidsontheffing overschreden. Alle drie deze overschrijdingen werden veroorzaakt door werkzaamheden met damwanden.
Tijdens de overschrijding zijn de volgende maatregelen genomen:
Naar aanleiding van de overschrijding is besloten om de damwanden in te trillen tussen 08:00 en 18:00 uur in plaats van tussen 07:00 en 19:00 uur.
Kunt u aangeven waarom niet is gekozen voor stille heitechniek?
Er is gekozen voor het heien van vibropalen met een stelling die van een geluidsreducerende mantel is voorzien. Een andere techniek is, gezien de vele factoren waar in dit gebied rekening mee dient te worden gehouden, niet mogelijk. Een van die factoren betreft de grote hoeveelheid puin (173.000 m3) die zich in het grondlichaam van de A9 bevindt. Een andere factor van belang is de invloed op de waterhuishouding. Essentieel voordeel van vibropalen is het hoge draagvermogen, waarmee het aantal palen onder de tunnelwanden tot een absoluut minimum kan worden beperkt, met de kortst mogelijke uitvoeringsduur. Hiermee wordt de periode met overlast behoorlijk verkort.
Bent u bereid en in staat een klachtenmeldpunt in te stellen, waarmee naar aanleiding van klachten van bewoners direct wordt ingegrepen, ook als deze meldingen buiten kantooruren of ’s nachts worden gemaakt?
Er is een klachtennummer dat 24 uur per dag bereikbaar is. Dit nummer staat vermeld in de bouwbrieven die regelmatig huis aan huis worden verspreid. Klachten van bewoners over (onvermijdbare) overlast die na kantooruren binnen komen, worden niet direct behandeld. Die klachten worden de volgende werkdag in behandeling genomen. Bij een calamiteit wordt uiteraard wel direct gehandeld.
Rijkswaterstaat heeft veelal persoonlijk contact hierover met bewoners.
Klopt het dat door het werken met gemiddelde geluidsniveaus de bouwer veelal blijft binnen de toegestane geluidsniveaus van de ontheffingen van de Algemene Plaatselijke Verordening en van het bouwbesluit, terwijl door de pieken in het geluidsniveau de overlast voor bewoners soms ondraaglijk hoog is? Klopt het dat laagfrequente tonen niet worden gemeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat draaglijk en ondraaglijk is, is persoonsafhankelijk. Het bevoegd gezag verleent de geluidsontheffingen en toetst deze op basis van de vigerende wet- en regelgeving: het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit gaat uit van gemiddelde geluidsniveaus. De laagfrequente tonen worden gemeten, volgens de Handleiding Rekenen en Meten Industrielawaai (HMRI). De werkwijze die bij de A9 Gaasperdammerweg wordt gehanteerd wijkt daarmee niet af van de werkwijze zoals die bij andere projecten in Nederland wordt gehanteerd.
Het bericht «Eijsden-Margraten dient klacht in over vliegtuiglawaai» |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eijsden-Margraten dient klacht in over vliegtuiglawaai» inzake het geluidsoverlast boven Eijsden en het dorp Mesch van het vliegverkeer van en naar luchthaven Bierset?1
Ja.
Kunt u toelichten wat u vindt van de situatie? Heeft u begrip voor de klacht die gemeente Eijsden-Margraten bij het ministerie heeft ingediend?
Ik ben het eens met de gemeente dat de luchtruimwijziging heeft geleid tot ongewenste geluidseffecten boven Eijsden-Margraten.
Ik deel het gevoel van urgentie van de gemeente en ook haar inschatting dat de verbetering voor Eijsden structureel dient te zijn.
Vanwege het complexe luchtruim in de grensregio is een oplossing niet eenvoudig. In nauw overleg met de gemeente heeft mijn ministerie zich sinds het najaar van 2013 ingezet om de geluidshinder voor de regio te verminderen. Hiertoe voert mijn ministerie intensief overleg met de Belgische overheid en Belgocontrol.
Zie verder antwoord 4.
Hoe vaak is er overleg geweest tussen de gemeente Eijsden-Margraten en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu? Wat was het resultaat van elk van de overlegmoment(en)?
Nadat de eerste signalen kwamen over de toename van de geluidsoverlast in de gemeente Eijsden-Margraten (najaar 2013) is er vier maal overleg geweest met het gemeentebestuur. Daarnaast hebben er twee informatiebijeenkomsten voor de bewoners van de gemeente Eijsden-Margraten plaatsgevonden, waaraan mijn ministerie heeft meegewerkt.
In de overleggen is met het gemeentebestuur en de bewoners van Eijsden-Margraten gesproken over de beleving van de geluidsoverlast, over de aanleiding van de luchtruimwijziging en de maatregelen die mijn ministerie heeft genomen om de ongewenste geluidsoverlast aan te pakken.
De afspraken die zijn gemaakt met België en Belgocontrol voorzien erin dat de verkeersleiders van Belgocontrol Eijsden moeten mijden tenzij dit op operationele veiligheidsgronden niet mogelijk is. Moet er op veiligheidsgronden toch verkeer over Eijsden geleid worden, dan worden ze geacht om boven 4000 voet te blijven, tenzij dit echt niet mogelijk is.
Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de wijze van monitoring en de informatievoorziening aan de gemeente. In de voortgangsoverleggen is teruggekoppeld over de uitkomsten van de monitoring en het overleg hierover met het Belgische DG Luchtvaart en Belgocontrol. Daarnaast is besproken welke (aanvullende) maatregelen gedurende deze periode zijn genomen. Met het gemeentebestuur heb ik afgesproken dat mijn Ministerie hen elke 6 maanden informeert over de voortgang. Deze informatie heb ik u ook doen toekomen in de brieven aan uw Kamer van 4 februari 2014, 25 maart 2015 en 11 maart 20162.
Kunt u nader verklaren hoe het komt dat de genomen maatregelen van het ministerie en Belgocontrol hebben geleid tot «een afname die nog niet toereikend is en vooral onvoldoende structureel»?
Het luchtruim in de grensregio is complex.
In de brief van 11 maart 2016 heb ik uw Kamer aangegeven dat de genomen maatregelen hebben geleid tot een vermindering van de hinder, maar dat ik deze beoordeelde als ontoereikend en onvoldoende structureel. Er bleven te vaak situaties waarbij toch over Eijsden werd gevlogen. Belgocontrol deelt deze inschatting.
Het Ministerie van IenM heeft daarom de afgelopen maanden met de Belgische autoriteiten en Belgocontrol naast de afspraken als genoemd in antwoord 3 aanvullende afspraken gemaakt. In juli jl. heeft Belgocontrol de zogeheten Environment Cell ingericht om de implementatie van de afspraken blijvend te borgen. Het Ministerie van IenM monitort hiertoe welke vluchten in de nadering over Eijsden komen en meldt de vluchten die binnen de kaders van de gemaakte afspraken niet goed verklaarbaar zijn aan de Environment Cell. De Environment Cell analyseert de vluchten op individuele basis en rapporteert hierover aan de directie van Belgocontrol, de verkeersleiding van Luik en het Ministerie van IenM. Op basis van de analyse van de oorzaken worden er verbeteracties op gezet. Om herhaling te voorkomen is een extra «awareness campagne» voor de verkeersleiders ingezet. Sinds de oprichting van de Environment Cell is een verbetering te zien die zich heeft doorgezet in augustus.
De Environment Cell heeft een verbeterproces ingeluid, maar ik begrijp ook dat dit voor mensen die nu de geluidsoverlast ervaren nog niet snel genoeg gaat.
Het Ministerie van IenM dringt er daarom bij de Belgische counterparts op aan alles op alles te zetten zodat het ingezette proces op korte termijn tot blijvend resultaat leidt. In november zal ik uw Kamer, ten behoeve van het AO luchtvaart van 30 november, informeren over de resultaten voor Eijsden.
Bent u bereid om het besluit van 4 april 2013 tot wijziging van het luchtruim te herzien, indien de overlastsituatie niet structureel substantieel vermindert?
De luchtruimwijziging van 4 april 2013 is doorgevoerd om de veiligheid van het luchtverkeer te garanderen. De wijziging is op dringend advies van de Luchtverkeersleiding Nederland, in overleg met België en de Belgische Luchtverkeersleiding overeengekomen, vanwege een aantal incidenten in dit deel van het luchtruim.
De wijziging garandeert dat commercieel verkeer de Luchthaven Maastricht Aachen Airport veilig kan naderen door het General Aviation (GA) verkeer in het Belgische luchtruim te verplaatsen en dit GA verkeer ruimte te bieden boven Eijsden.
Vanzelfsprekend staat de veiligheid van het luchtverkeer voor mij voorop. Binnen die randvoorwaarde zet het Ministerie van IenM zich er samen met de Belgische partners voor in om de overlast structureel te verminderen via de geschetste aanpak in antwoord 4.
Het uitblijven van het onderzoek van het agentschap Telecom over de plaatsing van windturbines bij Lofar |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat het onderzoek door Agentschap Telecom naar de plaatsing van windmolens bij Lofar niet zoals toegezegd meteen na het reces aan de provinciale staten en de gedeputeerde staten van de provincie Drenthe wordt gestuurd? Wat is de reden dat die toezegging is ingetrokken?
Ja, dat klopt. Naar aanleiding van de eerste onderzoeksresultaten van Agentschap Telecom heb ik in augustus jl. gevraagd aanvullend onderzoek te doen naar mitigerende maatregelen. Het onderzoek is inclusief deze aanvulling op 19 september 2016 afgerond. Op deze datum heb ik het onderzoek openbaar gemaakt.
Klopt het dat het rapport inmiddels wel gereed is? Klopt het eveneens dat een overleg tussen u en de gedeputeerde op het laatste moment is afgezegd?
Op 25 augustus jl. stond een gesprek gepland tussen gedeputeerde Stelpstra van de provincie Drenthe en mijzelf. Ik heb dat gesprek geannuleerd, omdat ik op dat moment niet voldoende inzicht had in de gevolgen van het windpark op de radiotelescoop LOFAR om hierover een standpunt te kunnen bepalen. Agentschap Telecom was toen nog bezig met aanvullend onderzoek naar mitigerende maatregelen. De gedeputeerde en ik hebben elkaar twee weken later gesproken.
Is het annuleren van het gesprek met de gedeputeerde gelegen in het feit dat uw ministerie vooral bezig is om de zienswijze van de provincie Drenthe te weerleggen, u niet wenst te praten over de door hen geboden oplossingen en vooral aandringt op een ander plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer besluit u tot een heroverweging rondom de Groningse en Drentse Veenkoloniën? Of zet u door en neemt u de verantwoordelijkheid voor de vernietiging van a. een historisch energielandschap en b. de sociale cohesie in een groot gebied?
Een grootschalig windpark heeft impact op de leefomgeving. Ik realiseer mij terdege dat hiermee van de omgeving begrip wordt gevraagd, maar spreken van de vernietiging van een historisch energielandschap en van sociale cohesie gaat mij te ver. Met de vaststelling van het inpassingsplan voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is het windpark op een ruimtelijk verantwoorde wijze ingepast. De Minister van Infrastructuur en Milieu en ik hebben hiermee onze verantwoordelijkheid genomen voor de uitvoering van de afspraken uit het Energieakkoord en de afspraken tussen het Rijk en de provincies om in 2020 6.000 MW windenergie op land te realiseren. Grootschalige opwekking van hernieuwbare energie is een noodzakelijk onderdeel van de transitie naar een CO2-arme energievoorziening.
Bent u bereid besluitvorming uit te stellen totdat de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) van energieopwekking uit zon en wind op land, conform de motie Smaling, is uitgevoerd?1 Zo nee, waarom niet?
Nee. De Minister van Infrastructuur en Milieu en ik hebben het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer inmiddels vastgesteld. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 29 april 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 455) staat uitvoering van de genoemde motie Smaling los van de realisatie van de doelstellingen uit het Energieakkoord, waaronder de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020.
De gevolgen van CETA en TTIP voor asbesthoudende producten |
|
Eric Smaling , Jasper van Dijk |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het gebruik, bewerken en de verkoop van asbest en asbesthoudende materialen in de VS en Canada niet verboden is?
Ja.
Deelt u de zorg dat asbesthoudende materialen als gevolg van TTIP en CETA mogelijk op de Europese markt terecht zouden kunnen komen?1 Waarom wel/niet?
Alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU moeten voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.2
Erkent u het risico dat wegens de wederzijdse erkenning van elkanders standaarden producten op de Europese markt kunnen belanden die asbest bevatten? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Wederzijdse erkenning van standaarden wordt alleen toegepast bij producten waarbij de standaarden een gelijkwaardig niveau van bescherming voor mens, dier, plant en milieu bieden. Met betrekking tot asbesthoudende materialen heeft de EU een hogere standaard dan Canada en de Verenigde Staten. Wederzijdse erkenning is daarom op dit vlak niet mogelijk.
Op welke wijze controleert en garandeert de Europese Commissie en de Nederlandse overheid dat er geen asbesthoudende producten op de Europese markt belanden?
De handhaving van de Europese stoffenverordening REACH wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband van de inspectiediensten: de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NWVA) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het Staatstoezicht op de Mijnen en de Douane dragen ook bij aan de handhaving. De ILT is primair verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving op de regelgeving voor asbesthoudende producten waaronder consumentenproducten en beschikt over de juiste middelen en bevoegdheden hiervoor. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
Beschikken de Nederlandse inspectiediensten als de Douane, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) e.d. over de juiste middelen en bevoegdheden om illegale import van asbest en asbesthoudende materialen te onderscheppen en te voorkomen dat deze producten op de Europese en Nederlandse markt komen? Kunnen ze deze taken ook naar behoren uitvoeren na de eventuele (voorlopige) inwerktreding van CETA en TTIP?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de verantwoordelijke autoriteiten en inspectiediensten in de andere EU-lidstaten voldoende in staat deze taken naar behoren uit te voeren, zodat voorkomen kan worden dat Canadese en Amerikaanse bedrijven via andere lidstaten alsnog asbest en asbesthoudende producten naar Nederland kunnen exporteren?
Elke EU-lidstaat is op basis van de Europese stoffenverordening REACH verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen, inclusief op het gebied van asbest en asbesthoudende producten.
Kan het vrije verkeer van goederen, dat CETA en TTIP nastreven, het mogelijk maken dat er ondanks een verbod toch asbest en asbesthoudende materialen naar de EU worden geëxporteerd vanuit de VS en Canada? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen? Zo neen, waar baseert u dit op?
Nee, dat klopt niet. Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven moeten alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.3
Deelt u de mening dat het ter discussie staan en de (mogelijke) verzwakking van het Europese voorzorgsbeginsel door de invoering van TTIP en CETA erin zal resulteren dat het in de toekomst zeer problematisch of zelfs onmogelijk wordt om de wet- en regelgeving aan te passen of een verbod door te voeren op materialen met vergelijkbare eigenschappen als asbest zoals keramische vezels, koolstofnanobuisjes en in mindere mate glas- en steenvezel, waarover momenteel discussie bestaat over de veiligheid en mogelijke gezondheidsrisico's?2
De toepassing van het voorzorgsprincipe is geborgd in CETA. In de TTIP-onderhandelingen stond en staat het voorzorgsprincipe evenmin ter discussie. Dit principe is onderdeel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en van de afspraken in de WTO. Een nadere toelichting vindt u in de beantwoording op Kamervragen van het Kamerlid Thieme (Vergaderjaar 2015–2016, aanhangselnummer 1970). Aanscherping van wet- en regelgeving blijft mogelijk.
Kunt u verklaren waarom er in CETA geen expliciete verwijzing is opgenomen naar mogelijkheden om op basis van het voorzorgsprincipe toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen te nemen, terwijl dit in het geval van TTIP wel het geval is?3 Erkent u dat het ontbreken van een dergelijke bepaling de kans vergroot dat bij mogelijke toekomstige gesprekken met Canada, bijvoorbeeld over de gevaarlijke stoffen zoals benoemd in vraag 8, de Canadese overheid niet bereid zal zijn nieuwe voorzorgsmaatregelen of verboden van de EU te accepteren en/of hieraan mee te werken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het voorzorgsprincipe is stevig verankerd doordat CETA expliciet refereert aan verschillende wetten en verdragen, waaraan de Europese Unie is gebonden, zoals het sanitair en fytosanitair akkoord van de WTO6. Ook refereert CETA aan het voorzorgsprincipe in het milieuhoofdstuk7, en herbevestigt CETA de Rio-verklaring8, waarin het voorzorgsprincipe eveneens staat opgenomen9. Het kabinet is van mening dat het voorzorgsprincipe op deze wijze goed is geborgd in CETA. Ter verduidelijking heeft Nederland de Europese Commissie verzocht om het voorzorgsprincipe voor toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen ook op te nemen in een juridisch bindende verklaring die moeten worden vastgesteld tijdens de ondertekening van CETA.
Het bericht ‘Veehouderij kan niet zonder begrenzing’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het interview «Veehouderij kan niet zonder begrenzing»?1
Ja.
Deelt de u de opvatting uit het interview dat een stelsel van fosfaatrechten moet worden ingevoerd om niet over de milieugrens heen te gaan? Hoe duidt u de praktijk dat het fosfaatplafond weliswaar overschreden wordt, maar dat een substantieel deel van de Nederlandse mest (en daarmee fosfaat) niet in het Nederlandse milieu belandt, maar door bijvoorbeeld mestverwerking, innovatieve toepassingen en export juist buiten het milieu wordt geplaatst en dat, wanneer dit deel gesaldeerd wordt met het fosfaatplafond, er geen sprake is van een overschrijding van het plafond?
Ik deel de opvatting uit het interview. Het fosfaatplafond maakt deel uit van de voorwaarden van onze derogatie van de Nitraatrichtlijn. Dat een deel van de mest buiten de Nederlandse landbouw belandt, speelt daarbij geen rol. Voor het behoud van de huidige derogatie en het verkrijgen van een volgende derogatie is het noodzakelijk dat wij ons aan de afgesproken voorwaarden houden.
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld (brieven 3 maart en 8 september 2016) zal ik voor een volgende derogatiebeschikking (2018–2021), wanneer via het stelsel van verplichte mestverwerking is zekergesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie bepleiten dat het niet nodig is om nog langer de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen. En indien de Europese Commissie vasthoudt aan een productieplafond, zal ik bespreken of mest die aantoonbaar buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht als het ware kan worden gesaldeerd in fosfaatproductieplafond. Hiervoor is een aanpassing van de Nitraatrichtlijn niet noodzakelijk.
Wat vindt u van de uitspraak: «Natuurlijk kun je ook overwegen om de Nitraatrichtlijn aan te passen, maar dan ben je zo drie tot vier jaar verder»? Is deze uitspraak in lijn met de inzet van dit kabinet om het vastgestelde fosfaatplafond binnen de Nitraatrichtlijn (derogatie op de Nitraatrichtlijn) los te laten, of als dat niet lukt de fosfaatproductie die door mestverwerking, export en innovaties niet in het milieu terecht komt te salderen? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de suggestie die gedaan wordt in het interview dat het kabinetsbeleid om in te zetten op aanpassing van de Nitraatrichtlijn (schrappen fosfaatplafond of salderen van fosfaatproductie die buiten het milieu geplaatst wordt in de derogatie op de Nitraatrichtlijn) uitgedrukt kan worden in het minder nauw nemen van de milieumaatregelen? Zo ja, hoe staat deze uitspraak in verhouding tot het kabinetsbeleid om juist in te zetten op aanpassing van de derogatie op de Nitraatrichtlijn?
Die suggestie tref ik in het interview niet aan. Ik lees in het interview dat het verlagen van de normen voor waterkwaliteit in de Nitraatrichtlijn niet realistisch is. Ik onderschrijf die opvatting.
Deelt de u de opvatting dat deze uitspraken wel heel ongelukkig zijn in aanloop naar de introductie van de fosfaatrechten en de inzet die het kabinet toegezegd heeft uit te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
In uw brief van 3 maart jl.2 stelt u: «Ik ben bereid om, ervan uitgaande dat via het stelsel van verplichte mestverwerking zeker wordt gesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie te bepleiten dat het niet nodig is om nog langer via een plafond in de derogatiebeschikking de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen.»; als de toenmalige directeur-generaal binnen de directie Agro niet in deze weg geloofde, wat is dan de kracht van de Nederlandse inzet in Brussel geweest? Kunt u aangeven wat de waarde is van bovenstaande passage uit de brief van 3 maart jl.?
De heer Hoogeveen heeft zich als directeur-generaal Agro en Natuur van mijn ministerie altijd ten volle ingezet om het kabinetsbeleid in Brussel te realiseren.
Kunt u zich voorstellen dat een dergelijk interview het vertrouwen van de boeren kan schaden? Zo ja, wat kunt en gaat u eraan doen om dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, waarom bent u van mening dat een dergelijk interview met dergelijke uitspraken niet schadelijk is voor het vertrouwen van boeren?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 6.
Kunt u aangeven welke contacten u heeft gehad met de verschillende commissarissen in Brussel, wanneer en welke communicatie is gedeeld?
Er hebben zowel op politiek als op hoogambtelijk niveau gesprekken plaatsgevonden met de meest betrokken diensten van de Europese Commissie over de overschrijding van het fosfaatproductieplafond en over de door Nederland voorgestane aanpak om de fosfaatproductie weer in overeenstemming met het plafond te brengen. Daarnaast heeft Nederland in juni een presentatie gegeven in het Nitraatcomité.
Het is, mede in het belang van de te bereiken resultaten, niet wenselijk of gebruikelijk om gedetailleerde informatie over de gesprekken openbaar te maken.
Kunt u aangeven welke contacten er op hoog ambtelijk niveau zijn geweest met de hoge ambtenaren van de verschillende commissies, wanneer en welke communicatie is gedeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Een onderzoek van CE Delft naar de vraag over hoe recht gedaan kan worden aan de Urgenda-rechtszaak |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een onderzoek van CE Delft: Recht doen aan klimaatbeleid?1
De schriftelijke vragen van het lid Jan Vos (PvdA) aan de Minister van Economische Zaken over een onderzoek van CE Delft naar de vraag over hoe recht gedaan kan worden aan de Urgenda-rechtszaak, vraagnummer 2016Z16273, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op vragen en verzoek inzake de Urgenda-zaak en CBS-cijfers over broeikasgasuitstoot» (Kamerstuk 32 813, nr. 123).
Klopt het dat voldaan kan worden aan de uitspraak van de rechter om op een kosteneffectieve manier in 2020 25% minder CO2 uit te stoten dan in 1990?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat daarvoor tenminste één of twee van de drie laatste kolencentrales gesloten zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als van deze sluiting afgezien zou worden, de maatschappelijke kosten veel hoger zouden worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de maatschappelijke kosten dan jaarlijks zo’n 400 tot 600 miljoen euro zouden bedragen en de kosten voor huishoudens dan met 50 tot 80 euro per jaar zouden stijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een appreciatie geven van dit onderzoek van CE Delft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze appreciatie en het onderzoek betrekken bij uw spoedige besluitvorming over hoe voldaan gaat worden aan de Urgenda-rechtszaak en de sluiting van de laatste 5 kolencentrales?
Zie antwoord vraag 1.
De onveilige situatie bij de kernreactor in Petten |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichten over de onveilige situatie bij de kernreactor in Petten?
Ja. Ik heb uw Kamer op 12 september jl. hierover reeds een brief (Kamerstuk 25 422, nr. 156) gestuurd.
Klopt het dat de eigenaar van de kernreactor, NRG, onder grote financiële druk staat, onder andere door het aflossen van een lening van 82 miljoen euro bij het Ministerie van Economische Zaken, dalende prijzen voor isotopen en de kosten van het afvoeren van historisch nucleair afval?
Het klopt dat er sprake is van een verslechterde financiële situatie bij de stichting Energieonderzoek Centrum Nederland (Stichting ECN) waar de Nuclear Research and Consultancy Group (NRG) onderdeel van is. NRG is vergunninghouder van de Hoge Flux Reactor (HFR) in Petten. De Europese Commissie is eigenaar van de HFR. De Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer bij brief van 5 juli 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 465) geïnformeerd over de verslechterde financiële situatie bij de Stichting ECN en over de vermoedelijke oorzaken daarvan.
In die brief is aangegeven dat daar nader onderzoek naar gedaan wordt en dat het kabinet voor 1 oktober 2016 op basis daarvan een integraal besluit neemt over de toekomst van de activiteiten van de Stichting ECN. Uw Kamer zal daarover in het vierde kwartaal van 2016 worden geïnformeerd.
Klopt het dat de veiligheid niet meer de hoogste prioriteit heeft, maar ondergeschikt is geraakt aan financiële belangen?
Nee. De ANVS heeft in het voorjaar 2016 in het kader van het toezicht informatie opgevraagd bij NRG om inzicht te krijgen in de financiële situatie van NRG in relatie tot de nucleaire veiligheid. Tot nu toe heeft de ANVS geconcludeerd dat NRG noodzakelijke investeringen, zowel financieel als personeel, die nodig waren om de nucleaire veiligheid op voldoende hoog niveau te houden, steeds zijn gedaan.
Klopt het dat er vanuit de directie druk uitgeoefend wordt om de reactor altijd draaiende te houden, ook als deze vanuit het veiligheidsbelang stilgelegd zou moeten worden? Kunt u dit uitsluiten?
De ANVS heeft niet vastgesteld dat er druk door de directie van NRG wordt uitgeoefend om de reactor draaiende te houden. Overigens is op 12 september 2016 de reactor stilgelegd omdat operators iets ongewoons waarnamen op een instrument. Dit is een voorbeeld waaruit blijkt dat de operators zelfstandig functioneren en de hoogste prioriteit geven aan de nucleaire veiligheid.
Klopt het dat er op de werkvloer onenigheid is ontstaan tussen het reactorteam en de directie?
De ANVS heeft in de inspecties de afgelopen jaren niet kunnen vaststellen dat er onenigheid is tussen het reactorteam en de directie. Ik verwijs ook naar mijn brief van 12 september jl. (Kamerstuk 25 422, nr. 156) aan Uw Kamer waarin ik ingegaan ben op de situatie in Petten en waarin is aangekondigd dat de ANVS in gesprek gaat met de verschillende lagen binnen de NRG organisatie.
Klopt het dat hierdoor nucleaire ongelukken kunnen ontstaan en de volksgezondheid hierdoor in gevaar kan komen?
De ANVS concludeert op basis van de verzamelde inspectiebevindingen dat er op dit moment geen twijfel bestaat over de nucleaire veiligheid in Petten.
Deelt u de mening dat als slechts een fractie hiervan waar is, dit een zorgelijke situatie is?
Ik heb begrip voor deze zorg die ontstaat na dergelijke berichtgeving. In mijn brief van 12 september jl. heb ik Uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken in Petten en hoe de ANVS gereageerd heeft op de signalen over de nucleaire veiligheid.
Kunt u een onafhankelijk onderzoek laten doen naar de veiligheidssituatie van de kernreactor in Petten?
De ANVS houdt onafhankelijke toezicht op NRG. De afgelopen jaren is sprake geweest van verscherpt toezicht. Van 4 tot 11 oktober 2016 vindt een onafhankelijke International Atomic Energy Agency (IAEA) missie plaats bij de HFR van NRG. Daarbij beoordelen onafhankelijke, internationale experts de veiligheid van de HFR. Begin 2017 volgt op verzoek van ANVS en NRG nog een tweede IAEA missie. Deze missie is gericht op de veiligheidscultuur.
Kunt u behalve de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) ook een onafhankelijke instantie hierbij betrekken, bijvoorbeeld de Onderzoeksraad voor Veiligheid?
Zie antwoord vraag 8.
Kan Nederland niet beter, net als Duitsland, nucleaire installaties uitfaseren omdat er te grote veiligheidsrisico's zijn verbonden aan de productiemethoden en erkennen dat deze niet langer winstgevend zijn, mede in het licht van de situatie rond Borssele waar onder de kostprijs moet worden geproduceerd?
Nucleaire veiligheid staat voor het kabinet voorop. De ANVS houdt daar toezicht op. De constatering dat de installaties niet winstgevend zijn, verdient nuancering. Allereerst geldt dat niet voor alle nucleaire installaties. Zo is bijvoorbeeld uraniumverrijkingsbedrijf URENCO momenteel wel winstgevend. Dat er op dit moment sprake is van een verslechterde financiële situatie bij enkele nucleaire installaties klopt. Voor NRG is daarop ingegaan in de genoemde brief van 5 juli 2016 en hiervoor in antwoord op vraag 2. Voor kerncentrale Borssele, die het lid Vos als voorbeeld aanhaalt, is de situatie toegelicht in de brief van 8 juni 2016 van de Minister van Economische Zaken (Kamerstuk 25 422/32 645, nr. 147).
Voor zowel NRG als de kerncentrale Borssele wordt momenteel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een bestendige en financieel gezonde oplossing, opdat ook in de toekomst geen risico’s voor de nucleaire veiligheid bestaan. Over de uitkomsten van die onderzoeken zal de Tweede Kamer in het vierde kwartaal van 2016 worden geïnformeerd. Daarop wil ik nu nog niet vooruitlopen.
Het op grote schaal illegaal couperen van paardenstaarten |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat het al sinds 2001 bestaande verbod op het couperen van paardenstaarten op grote schaal overtreden zo niet ontweken wordt?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vraag 5, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125)
Deelt u de opvatting dat het couperen van paarden dierenmishandeling is? Zo ja, waarom vindt er dan geen effectieve handhaving plaats? Zo nee, waarom niet?
Het couperen van dieren zonder diergeneeskundige noodzaak is in Nederland niet toegestaan en ik bestempel het als een vorm van verminking. Het verminken van dieren is dierenmishandeling. Verder verwijs ik naar mijn antwoorden op de door het lid Van Gerven gestelde vragen 2 t/m 6 van 29 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2046) inzake deelname gecoupeerde paarden aan hengstenkeuring.
Hoeveel gecoupeerde paarden zijn er in Nederland? Hoeveel zijn daarvan in Nederland verminkt en hoeveel in het buitenland?
Het is onbekend hoeveel gecoupeerde paarden in Nederland gehouden worden, noch hoeveel daarvan in Nederland of in het buitenland gecoupeerd zijn.
Kunt u precies aangeven hoeveel paardenmarkten de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) jaarlijks controleert, hoeveel paarden daarbij bezichtigd worden, welk deel daarvan gecoupeerd is, en welke bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties vervolgens worden opgelegd of in gang worden gezet tegen de eigenaren?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vragen 2 en 3 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125). Over de voortgang van het bestuursrechtelijke traject dat ik heb ingezet, zal ik uw Kamer voor het eind van dit jaar informeren.
Indien er ongebruikte bestuursrechtelijke mogelijkheden zijn, welke zijn dat en waarom worden die niet ingezet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de eerder door het Lid Wassenberg gestelde vragen 2, 3 en 4 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125).
Hoe controleert u, in het kader van het bepalen of het tentoonstellingsverbod voor een specifiek paard geldt, of een staart legaal of illegaal in het buitenland gecoupeerd is?
Het tentoonstellingsverbod heeft betrekking op paarden waarbij een verboden ingreep is verricht. Het couperen van dieren is een verboden lichamelijke ingreep, tenzij de ingreep uit diergeneeskundige noodzaak wordt verricht. In geval van het aantreffen van een gecoupeerd paard op een tentoonstelling zal de organisator van de tentoonstelling c.q. de houder van het paard moeten kunnen aantonen niet in overtreding te zijn door middel van een diergeneeskundige verklaring waaruit blijkt dat het dier op grond van een diergeneeskundige verklaring is gecoupeerd.
Welke Unielanden kennen een coupeerverbod en/of een algeheel tentoonstellingsverbod van gecoupeerde paarden?
Voor zover mij op dit moment bekend is, geldt er een coupeerverbod in België, Bulgarije, Denemarken, Finland, Duitsland, Hongarije, Letland, Litouwen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (m.u.v. Noord-Ierland). In Frankrijk geldt een tentoonstellingsverbod, maar geen coupeerverbod.
Op welke wijze wordt handhavend opgetreden tegen organisatoren van tentoonstellingen die gecoupeerde paarden mee laten doen en worden zij medeverantwoordelijk gemaakt voor de misstand die zij faciliteren?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vragen 2, 3 en 4 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125).
Wat doet u om samen met de sector er zorg voor te dragen dat de esthetiek van paarden zodanig wordt hervormd dat het verwijderen van de staart niet langer noodzakelijk geacht wordt voor het deelnemen aan tentoonstellingen?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de eerder door het lid Van Gerven gestelde vraag 7 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 124).
Het bericht ‘’Isla werkt aan concept gaspijp vanuit Venezuela’’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Isla werkt aan concept gaspijp vanuit Venezuela»?1
Ja.
Welke kosten zijn er verbonden aan dit project?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre worden de kosten voor dit project gefinancierd met publiek geld?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre zorgt de aanleg van deze gasaansluiting voor een afhankelijkheid van Venezuela? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat gebeurt er als Venezuela na de aanleg van de gasleiding geen gas meer levert? Wie draait er op voor de kosten? Welke risico’s voor Nederland brengt dat met zich mee?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat Nederland niet mee mag betalen aan de aanleg van deze gasaansluiting?
Deze stelling onderschrijf ik. Onderhavig onderwerp betreft een landsaangelegenheid van het land Curaçao.