De rol van EBN in het stimuleren van nieuwe fossiele projecten |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies van de Wetenschappelijke Klimaatraad dat gas vrijwel volledig uitgefaseerd moet worden tegen 2040, om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graad Celsius boven pre-industriële niveaus?1
Ja, ik ben bekend met het advies van de Wetenschappelijke Klimaatraad (Wkr). Met het advies geeft de Wkr invulling aan mijn adviesaanvraag voor het Klimaatplan 2025–2035. Hierin stelt de Wkr dat om een versnelling te kunnen realiseren naar klimaatneutraliteit in 2050 we ons moeten richten op 90 tot 95% netto-emissiereductie in 2040 (ten opzichte van 1990).
In hoeverre zijn de oproepen van Energiebeheer Nederland (EBN) om te komen tot extra maatregelen om de gaswinning op de Noordzee te versnellen om «de resterende voorraden gas versneld naar boven te halen» in uw ogen verenigbaar met de constateringen en de conclusie van wetenschappers dat er geen ruimte is voor nieuwe fossiele projecten?2
Zoals aangegeven in de brief over Afbouw fossiele winning van 16 juni 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1150) is de urgentie van het verminderen van fossiele brandstoffen duidelijk vanwege klimaatverandering en in lijn met de doelstellingen van Parijs. Daarbij richt het kabinet zich zowel op energiebesparing, de opschaling van duurzame energieproductie, alsmede de afbouw van de vraag naar fossiele brandstoffen en daarmee ook de noodzaak voor de productie daarvan. Er zal echter nog geruime tijd een zekere behoefte aan gas in de energievoorziening zijn. Zo lang we nog gas gebruiken, is het ook voor het klimaat gunstiger om binnenlands geproduceerd gas te gebruiken, omdat dit leidt tot minder CO2-emissies dan geïmporteerd gas.
Wat vindt u ervan dat EBN in de op 16 januari 2024 gepubliceerde infographic «Energie in cijfers 2024» suggereert dat de bestaande «importkloof» van Nederland gedicht moet worden door onder andere het afremmen van de daling van fossiele energieproductie?
In aanvulling op energiebesparing en het opschalen van de productie van duurzame energie, kan binnenlandse gasproductie een belangrijke bijdrage leveren aan het beperken van de importafhankelijkheid van aardgas. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal het belang van aardgas steeds meer afnemen. Het aardgas wat dan nog benodigd is in de energietransitie kan vanuit eigen bodem komen, wat beter is voor het klimaat.
Welk deel van de importkloof zou volgens u moeten worden gedicht door meer strikte normen voor energiebesparing?
Energiebesparing is de belangrijkste maatregel om de importkloof te dichten en om de afhankelijkheid van aardgas te verminderen (zie ook het antwoord op vraag 5). Veel bedrijven en instellingen zijn daarom nu al verplicht om energiebesparende maatregelen te nemen die zich in vijf jaar of minder terugverdienen. Om het besparen van energie verder te stimuleren heeft het kabinet de energiebesparingsplicht voor bedrijven en instellingen aan gescherpt per 1 juli 2023. Momenteel wordt er gewerkt aan het Nationaal Programma Energiebesparing waarin onder meer de doelen uit de herziene Energie Efficiëntie Richtlijn (EED) worden vertaald naar sectorale streefwaarden voor energiebesparing per sector. U wordt dit voorjaar over deze sectorale doelen geïnformeerd. Binnen sectoren wordt vervolgens gekeken hoe deze doelen te realiseren. In welke mate meer strikte normen voor energiebesparing bijdragen aan het verminderen van de importkloof is moeilijk exact aan te geven. Het deel dat niet kan worden gedicht door besparing, zal door andere maatregelen moeten worden opgevangen. Gas geproduceerd in eigen land is daarbij één van de mogelijkheden.
Welke afwegingen maakt u tussen het winnen en importeren van meer gas versus het besparen op gasverbruik?
Het kabinet heeft ervoor gekozen om sterk in te zetten op energiebesparing, waaronder ook het besparen op het gasverbruik. Daartoe worden voor de zomer op basis van de Energie Efficiëntie Richtlijn doelen voor energiebesparing opgesteld. Hierdoor wordt de vraag naar gas steeds verder ingeperkt. De resterende energievraag wil ik zoveel mogelijk in voorzien met behulp van hernieuwbare energie. Het aandeel hernieuwbaar zal de komende jaren steeds verder toenemen. Ook de ontwikkeling van geothermie en biogas zorgt voor een verdere afname van fossiele energie. Het aandeel dat dan overblijft, zal moeten worden voorzien door gas te winnen in Nederland of te importeren. Hierbij gaat de voorkeur uit naar een zo groot mogelijk aandeel gaswinning in Nederland, waardoor de afhankelijkheid van import beperkt blijft. In de afweging tussen het winnen en importeren versus besparen van gas, wordt dus ingezet op een zo groot mogelijk aandeel besparen. Uit zeer recente cijfers van het CBS3 blijkt dat Nederland wat dit betreft op de goede weg is. In 2023 werd er in Nederland 30 miljard kubieke meter aardgas verbruikt. Dat is 5 procent minder dan in 2022 en toen lag het gasverbruik al een kwart lager dan het jaar ervoor. Gas blijft de komende jaren nog een belangrijke rol spelen in de Nederlandse energievoorziening. Daarmee blijft, in aanvulling op energiebesparing, ook het winnen en importeren van gas van belang.
Neemt u hierin ook mee dat sommige industrieën wellicht geen toekomst hebben in Nederland omdat deze teveel gas verbruiken?
Voor alle bedrijven die de komende tijd hun bedrijfsprocessen zo kunnen aanpassen dat dit past binnen de klimaatambities van Nederland is in Nederland een plek. Het industriële gasverbruik is vanaf 2022 aanzienlijk lager dan in de periode daarvoor. Dit blijkt onder meer uit het vorige maand door CBS gepubliceerde rapport «Vooronderzoek – Productie van de Industrie, 2019–2022»4. Tegelijkertijd is de productie in de industrie minder sterk teruggevallen. Deze trend is van toepassing op nagenoeg alle industriële sectoren. Industrieën slagen er dus juist in om zuiniger met gas om te gaan.
Op welk onderzoek baseert u zich als u kijkt naar het effect van additionele winning van fossiele brandstoffen in Nederland op de winning van fossiele brandstoffen elders in de wereld? Waarom denkt u dat de extra winning in Nederland zal zorgen voor een besparing op mondiale schaal?
De binnenlandse vraag naar aardgas, en de afname daarvan de komende tijd, is waar het kabinet op stuurt om haar klimaatdoelstelling te bereiken. Zo lang we nog aardgas gebruiken is het ook voor het klimaat op mondiale schaal gunstiger om binnenlands geproduceerd aardgas te gebruiken, omdat de CO2-emissies daarvan voor het merendeel veel lager zijn dan van geïmporteerd aardgas. Dit is onder andere gebaseerd op onderzoek van The Oxford Institute for Energy Studies5 (an juli 2021.
Welke stappen heeft u inmiddels gezet om te komen tot een afbouwplan voor de gaswinning in Nederland?
Het afgelopen jaar is gestart met periodiek de actuele en toekomstige productie van aardgas en olie in beeld brengen, en deze af te zetten tegen de verwachte vraag. TNO is gevraagd deze analyse elk jaar uit te voeren en op te nemen in hun jaarverslag. Zolang de geraamde binnenlandse productie past binnen de binnenlandse vraag, en er door het kabinet gestuurd wordt op afname van deze vraag, past de productie van deze fossiele delfstoffen binnen het gevraagde afbouwpad. Op het moment dat er wordt geconstateerd dat de vraag sneller afneemt, kan er gekozen worden om geen nieuwe winningsplannen te verlengen of te wijzigen. Om dit laatste mogelijk te maken, wordt de Mijnbouwwet hierop aangepast. Op deze manier houdt het kabinet regie op de afbouw van de fossiele productie, in lijn met de klimaatambitie. Verder wordt er bij de actualisatie van winningsplannen en de instemming met nieuwe winningsplannen instemming verleend tot en met (uiterlijk) 2045, waarbij naast de eerder aangegeven klimaatdoelstellingen en de gasleveringszekerheid ook de investeringszekerheid wordt meegewogen. Met bovenstaande aanpak wordt er gestreefd naar een evenwichtige transitie, waarbij rekening gehouden wordt met zowel de noodzaak van leveringszekerheid als de zo spoedig mogelijke overgang naar duurzame energiebronnen.
Waarom neemt EBN niet zelf het initiatief voor een afbouwpad voor gaswinning?
Het ontwikkelen van beleid, zoals welk afbouwpad passend is binnen het Nederlandse klimaatbeleid, ligt primair bij het beleidsverantwoordelijke ministerie en niet bij EBN. EBN is op grond van de Mijnbouwwet belast met wettelijke taken op het gebied van opsporing en winning van koolwaterstoffen en geothermie, decommissioning van mijnbouwwerken en het geven van advies. Daarnaast ontplooit EBN verschillende nevenactiviteiten, waarvoor de Staatssecretaris instemming moet verlenen, op het gebied van met name ondergrondse opslag.
Wat is de gemiddelde of gebruikelijke termijn waarop vergunningen worden uitgegeven voor gaswinning? Hoe vaak is deze langer dan 15 jaar?
De termijn die voor winning wordt gesteld in een besluit op een winningsplan moet passen binnen een planmatig gebruik en beheer van de ondergrond. Bij de beoordeling van een winningsplan wordt hierover advies gevraagd aan TNO en het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). Op basis van deze adviezen wordt de termijn voor winning vastgesteld. Een gemiddelde of gebruikelijke termijn is niet te geven, maar zal per winning verschillen. Op dit moment zijn circa tien besluiten op een winningsplan op de Noordzee afgegeven die doorlopen na 2039, dus langer dan 15 jaar vanaf nu.
Kunt u garanderen dat er geen enkele toezegging wordt gedaan voor gaswinning die na 2040 zou kunnen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden jaarlijks prognoses van het binnenlandse aardgasgebruik en de binnenlandse aardgasproductie gemaakt en bekeken of deze ontwikkelen zoals verwacht. Om er ervoor te zorgen dat de productie de vraag niet overstijgt, zoals afgesproken in het NZO, wordt aan alle winningsplannen een einddatum van uiterlijk 2045 verbonden. Tevens wordt gekeken om binnen de Mijnbouwwet een mogelijkheid te creëren geen nieuwe winningsplannen of verlengingen toe te staan als de vraag sneller daalt dan voorzien of wanneer de afbouw van gaswinning sneller nodig is.
Waarom kijkt EBN naar de mogelijkheid om met een meerderheidsbelang de exploitatie van nieuwe gasvelden op de Noordzee te realiseren? Komt dit doordat bedrijven nog te huiverig zijn voor het uit de Noordzee halen van de laatste resten gas?3 Wat vindt u van dit initiatief in het licht van de noodzaak om de winning van fossiele energie zo snel mogelijk te stoppen?
Om de daling van de binnenlandse productie van aardgas op de Noordzee af te remmen, worden maatregelen verkend die de opsporing (exploratie) van aardgas op de Noordzee kunnen versnellen. Zowel TNO als EBN geven aan dat de snel teruggelopen gaswinning van de afgelopen jaren met name komt door een sterke daling in het aantal exploratieboringen. Zoals vermeld in de brieven aan uw Kamer over het versnellingsplan gaswinning Noordzee op 15 juli 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 289) en 27 september 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1174) wordt er onder meer een grotere rol voor EBN bij opsporingsactiviteiten overwogen. Andere mogelijke maatregelen zijn een wijziging van het stelsel voor opsporingsactiviteiten waarmee exploratieboringen worden aangemoedigd of het beperken of wegnemen van financiële risico’s bij operators. Daarnaast kijken we naar onze buurlanden en hoe zij de risico’s bij opsporingsactiviteiten proberen te beperken.
Het vergroten van het aandeel van EBN tijdens de exploratiefase (in specifieke gevallen) kan de opsporing van aardgas op de Noordzee bevorderen. Een groter dan 40% aandeel van EBN zou namelijk economisch winbare projecten kunnen realiseren die anders blijven liggen. Dit is een verregaande maatregel die een zorgvuldige afweging, afstemming en een Mijnbouwwetswijziging vergt. In de huidige Mijnbouwwet is namelijk een maximaal percentage van 40% toegestaan. Een instemming voor een groter aandeel van nevenactiviteiten is momenteel niet toegestaan door de wettelijk begrenzingen. Er wordt op dit moment geen grotere rol overwogen voor EBN in de exploitatie van nieuwe gasvelden, zoals in de vraag wordt gesteld.
Bent u bereid om de plannen van EBN om met een meerderheidsbelang tot exploitatie van gas op de Noordzee over te gaan stop te zetten? Zo ja, bent u bereid om de financiële middelen die hier naartoe zouden vloeien te investeren in hernieuwbare energie? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een maatregel die momenteel samen met EBN wordt verkend. Deze verkenning wordt uitgevoerd omdat het kabinet de daling van de binnenlandse productie van aardgas op de Noordzee zoveel mogelijk wil afremmen, vanwege de eerdergenoemde redenen. Maatregelen die de opsporing van aardgas op de Noordzee kunnen versnellen zijn hierbij essentieel. Er worden geen financiële middelen gereserveerd voor beleidsopties die zich nog in een verkennende fase bevinden. In de toegezegde kamerbrief die ik u voor de zomer toe stuur zal ik informeren over deze verkenning.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het commissiedebat over Staatsdeelnemingen bij de commissie Financiën op 2 april 2024 beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet gelukt. Het debat is na het indienden van deze vragen vervroegd, en heeft plaatsgevonden op woensdag 27 maart 2024. Daarnaast heeft de afstemming extra tijd in beslag genomen.
De onlangs openbaar gemaakte Woo-documenten ‘’Stikstofadvies Remkes’’ deel I-II-III |
|
Caroline van der Plas (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u de volledige inhoud van de brief, waarin we lezen dat Mobilisation for the Environment (MOB) inzake het op te stellen stikstofadvies destijds een brief aan de heer Remkes en op verzoek aan u heeft gestuurd, openbaar maken? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?1
Deze brief is reeds openbaar en te vinden op de website van Mobilisation for the Environment.2
Kunt u exact aangeven aan welke onderdelen uit deze brief gehoor is gegeven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Deze brief is naar zowel de heer Remkes als naar het kabinet gestuurd en is net als vele andere brieven, gesprekken en adviezen inbreng geweest voor de heer Remkes om uiteindelijk te komen tot zijn eindrapport «Wat wel kan»3. In dit eindrapport schrijft de heer Remkes dat hij, evenals MOB, van mening is «dat het noodzakelijk is om op zeer korte termijn veel minder stikstof te gaan uitstoten, om natuurherstel mogelijk te maken» en, evenals MOB, «kritisch is op het gevoerde beleid» van de voorafgaande jaren. In de uitwerking van deze uitgangspunten heeft de heer Remkes evenwel een eigen denklijn opgesteld en uitgewerkt, die afwijkt van de brief van MOB, zoals u daarin hebt kunnen lezen.
Bent u voornemens, mede doordat te lezen valt dat bij stikstofreductie en natuurverbetering de landbouwketen economisch nadelig wordt geraakt, om het belang van de landbouw niet onder te laten sneeuwen onder de nu vele uitgesplitste maatschappelijke belangen en sturing te geven in de belangenafweging die provincies moeten maken om uitvoering te geven aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?2
Ja, het kabinet en provincies hebben oog voor het belang van de landbouw en de bredere toekomst van het landelijke gebied. Zo moeten de gebiedsprogramma’s in alle gevallen een sociaaleconomische impactanalyse bevatten. De gebiedsprogramma’s die provincies momenteel opstellen als onderdeel van het NPLG zullen wij integraal beoordelen op zowel het bereiken van deze fysieke doelen als sociaaleconomische aspecten. In het aangehaalde onderzoek waarin staat dat de landbouwketen negatief geraakt wordt, is sec gekeken naar de effecten van de eerder door het Rijk getroffen maatregelen uit het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Voor een goede beoordeling van de economische effecten op de landbouwketen is het noodzakelijk om zowel naar het effect van dergelijke (bron)maatregelen te kijken, als naar dat van stimulerende en compenserende maatregelen die ook kunnen worden getroffen. Overigens zijn een robuuste natuur, water en bodem en de klimaatopgave ook van groot belang voor een toekomstbestendige landbouw. Daarnaast is het goed te realiseren dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aan banken vraagt te sturen op de doelen: klimaat, stikstof, bodem, water, biodiversiteit, circulariteit (mest/ veevoer) en dierwaardigheid, zoals te lezen valt in de Wet open overheid (Woo)-documenten?3
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Tijdens de onderhandelingen over het concept-Landbouwakkoord hebben banken aangegeven dat zij willen bijdragen aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Een aantal banken heeft na het beëindigen van de onderhandelingen publiekelijk aangegeven en toegelicht hoe ze de transitie beogen te bevorderen. Naast de bijdrage die banken op eigen initiatief aan de transitie leveren, is ook wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal de wijze waarop banken op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen variëren per bank.
Klopt het dat de Rabobank daar ondertussen (gedeeltelijk) al gehoor aan heeft gegeven?
Rabobank heeft op eigen initiatief aangegeven dat verduurzamingsplannen van klanten in de land- en tuinbouwsector een belangrijke rol spelen bij de beoordeling en verstrekking van nieuwe financieringen. Dit heeft Rabobank eind 2023 kenbaar gemaakt in haar Agrofoodvisie 20406.
Was deze vraag aan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van LNV voert continu gesprekken met de banken over hun bijdrage aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Deze gesprekken zijn ook gevoerd in het kader van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord. Na het staken van deze onderhandelingen vind ik het van belang banken te blijven stimuleren om zich constructief op te stellen en een eerlijke bijdrage aan de transitie te leveren
Is deze vraag aan banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor de banken verplichtend is?
Na het staken van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord is het niet gelukt om met banken tot bindende afspraken over hun bijdrage aan de transitie te komen. Er vindt gesprek plaats met de banken over hun bijdrage aan de transitie.
Naast de bijdrage vanuit banken zelf, is huidige en aanstaande wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal per bank de wijze verschillen waarop zij op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen.
Was deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, bij welke ketenpartijen was dat niet meer vrijblijvend en waarom niet?
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Het was onze inzet om over de bijdrage van ketenpartijen aan de verduurzaming van de agrarische sector afspraken te maken in het Landbouwakkoord. Tijdens de onderhandelingen is onder andere gesproken over het verbeteren van de transparantie met betrekking tot duurzaamheidsinspanningen, het ontwikkelen en implementeren van een duurzaamheidsstandaard en het vergroten van de markt voor duurzame producten. Het akkoord is er niet gekomen7 en daarmee zijn de conceptafspraken niet bindend.
Is deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor andere ketenpartijen dan de banken verplichtend is?
Het was onze inzet om in het Landbouwakkoord tot concrete afspraken te komen over de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw. Doordat het proces om tot een Landbouwakkoord te komen is geëindigd en een succesvolle afronding is uitgebleven zijn de afspraken uit het concept-Landbouwakkoord niet bindend.
Is er beleid ontwikkeld, of in ontwikkeling, om deze verplichting wettelijk te kunnen borgen?
Op dit moment worden verschillende wettelijke maatregelen onderzocht die een bijdrage van ketenpartijen aan de transitie kunnen borgen. Recent heeft u een verkenning ontvangen over welke mogelijkheden er zijn voor een wettelijke grondslag om ketenpartijen te helpen verduurzamen en hierover eenduidige, vergelijkbare informatie inzichtelijk krijgen8. Om hierin al stappen te zetten zonder wettelijke verplichting, is bijvoorbeeld recentelijk het dashboard duurzaamheid supermarkten gepubliceerd. Tevens heeft u afgelopen jaar het onderzoeksrapport naar de mogelijkheden van een inkoopverplichting van duurzame landbouwproducten ontvangen9. Ook wordt er gekeken naar de mogelijkheden die een eventuele uitbreiding van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen biedt.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in de tang te krijgen» inmiddels ontwikkeld?4
Instrumenten om de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie wettelijk te borgen zoals benoemd in het antwoord op vraag 10 zijn op dit moment niet ontwikkeld. Het is aan een nieuw kabinet om te bezien of het wenselijk is om dergelijke instrumenten in te zetten.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in te tang te krijgen» inmiddels in ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat LNV schrijft dat bufferstroken als regeringsbeleid in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) reeds als maatregel zijn opgenomen en dat de overheid de provincies meegeeft om in hun gebiedsprogramma’s met dergelijke bufferstroken te moeten werken?5
Deze vraag refereert aan een mail waarin wordt gesproken over het opnemen van «brede bufferstroken (100–250m)» in het NPLG. Bij de beantwoording van vraag 15, 16 en 17 gaan wij ervan uit dat wordt gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen als onderdeel van het addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Ten tijde van de mailwisseling waaraan gerefereerd wordt waren het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn12, het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn13 en de Startnotitie NPLG14 reeds gepubliceerd.
In het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn staat dat de realisatie van brede bufferstroken in beekdalen in de zandgebieden van Centraal-Nederland, Oost-Nederland en Zuid-Nederland onderdeel wordt van de integrale gebiedsgerichte aanpak, zoals opgenomen in het coalitieakkoord. Het addendum van het 7e AP refereert hiermee aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied, dat vanuit de afspraken in het coalitieakkoord ontwikkeld is. In de Startnotitie NPLG staat aangekondigd dat in het NPLG een structurerende keuze ontwikkeld zal worden voor bufferstroken/zones rond beken. De Startnotitie NPLG benoemt ook dat het NPLG structurerende keuzes en (regionale) doelen vastlegt, als basis voor de provinciale gebiedsprogramma’s. In de startnotitie wordt zowel over bufferzones als over bufferstroken gesproken. In het ontwerp-NPLG is dit onderwerp uitgewerkt in de structurerende keuze «grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden». Hierbij is consequent de term bufferzones gehanteerd, ter onderscheiding van de smallere bufferstroken van maximaal 5 meter, die als mestvrije zones langs waterlopen zijn ingesteld.
Wat is de wettelijke grondslag voor de provincies om deze bufferstroken in hun gebiedsplannen te moeten opnemen?
Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is een structurerende keuze uit het NPLG. Als onderdeel hiervan worden provincies gevraagd om in hun gebiedsprogramma’s ruime bufferzones te realiseren in beekdalen op zandgronden voor waterkwaliteit, en bijdragend aan infiltratie grondwater. Deze structurerende keuze is direct gerelateerd aan de doelen voor waterkwaliteit uit de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. Zowel het NPLG als de gebiedsprogramma’s zijn programma’s als bedoeld in artikel 3.4 en 3.5 van de Omgevingswet, een onverplicht programma dat alleen het vaststellende bestuursorgaan bindt. Om in aanmerking te komen voor financiering van het gebiedsprogramma heeft het Rijk een aantal vereisten opgesteld. Een daarvan betreft de uitwerking van de bufferzones voor beken waarvoor dit nodig is. Provincies kunnen beredeneerd ook voor een andere oplossing kiezen.
Wat is of zijn de consequentie(s) voor de provincies wanneer ze deze bufferstroken niet in hun gebiedsplannen opnemen?
De uitwerking van de structurerende keuze grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is één van de minimale vereisten voor de gebiedsprogramma’s die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s NPLG beschreven staan. Het uitgangspunt is hierbij de ontwikkeling van bufferzones van 100 tot 250 meter aan beide zijden van de beek. Voor de uitwerking van deze structurerende keuze geldt een «comply or explain» systematiek: wanneer wordt afgeweken van de structurerende keuze geldt dat dit expliciet uitlegbaar en toetsbaar moet zijn en dat de achterliggende doelen wel gehaald worden. Bij de beoordeling van gebiedsprogramma’s door het Rijk wordt getoetst aan de vereisten die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s beschreven staan. Als een provincie met beekdalen op hoge zandgronden deze bufferzones niet opneemt in het gebiedsprogramma en ook niet op een andere wijze de opgaven oppakt, leidt dit tot een negatief oordeel over het gebiedsprogramma. Een positieve beoordeling is een voorwaarde voor het kunnen doen van aanvragen voor rijksbijdragen.
Klopt hetgeen we lezen over «bestaande zorgen m.b.t. het creëren van een tegenstrijdigheid tussen de ecologische en sociaaleconomische analyse»?6
Het NPLG bevat stevige doelen die voortkomen uit internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan. De maatregelen die nodig zijn om deze doelen te halen, zullen impact hebben in de gebieden en op het boerenerf. Daarom voeren de provincies een sociaaleconomische impactanalyse (inclusief een agro-economische impactanalyse) uit op de provinciale gebiedsprogramma’s om in beeld te brengen welke impact de plannen van de provincies hebben op de brede welvaart in de gebieden en op het boerenerf. Daarnaast wordt door de Ecologische Autoriteit gekeken naar de breed ecologische onderbouwing van de gebiedsprogramma’s en het doelbereik ervan. Provincies kunnen op basis van de sociaaleconomische impactanalyse en de bevindingen van de Ecologische Autoriteit de provinciale plannen aanpassen. Juist door het meenemen van zowel de sociaaleconomische als de ecologische analyses, kunnen eventuele tegenstrijdigheden tijdig worden ondervangen.
Is er sturing gegeven aan deze mogelijke tegenstrijdigheid? Zo ja, door wie, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat de heer Remkes door de Unie van Waterschappen (UvW) is verzocht om het instellen van bufferstroken wettelijk te borgen? Over exact welk «concept» sprak de UvW hier?7
In het document met de inbreng van de Unie van Waterschappen (UvW) voor het gesprek op 22 augustus 2022 onder leiding van de heer Remkes staat aangegeven dat de UvW van het Ministerie van LNV beleid verwacht dat het concept «bufferstroken» wettelijk regelt. Uit het document wordt niet duidelijk op welk concept bufferstroken de UvW hier doelt. De UvW kan hebben gedoeld op de generieke maatregel voor bufferstroken die is opgenomen in het 7eActieprogramma Nitraatrichtlijn17. Deze maatregel behelst een aan te houden bufferstrook door alle landbouwers langs watervoerende sloten. Deze generieke maatregel is op 1 maart 2023 geïmplementeerd18. Het is ook denkbaar dat de UvW hier heeft gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen die genoemd staan in het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. In het ontwerp-NPLG wordt hiervoor de term bufferzones gehanteerd19.
Welke wetenschappelijke onderbouwing heeft de UvW daarvoor bij LNV aangedragen?
Zie antwoord vraag 20.
Klopt het dat er in de uitnodigingsbrief van de heer Remkes aan de deelnemers door LNV werd geopperd om in de eerste alinea een statement te maken: «Zou in eerste alinea niet alleen stikstof aanhalen maar ook natuur, klimaat en water noemen»? Waarom is dit statement niet in de uiteindelijke uitnodigingsbrief terug te lezen?8
LNV heeft, op verzoek van de heer Remkes, een voorzet gemaakt voor de uitnodigingsbrief aan de gespreksdeelnemers. De heer Remkes heeft zelf besloten hoe de uiteindelijke uitnodigingsbrief vorm kreeg.
Probeerde LNV hiermee een eigen statement dat aansluit op coalitiebeleid aan de heer Remkes en zijn deelnemers op te dringen? Zo nee, wat was de reden voor dit statement, aangezien het stikstofdossier al problematisch genoeg is?
LNV heeft aan de heer Remkes niets proberen op te dringen maar op zijn verzoek een voorzet voor een uitnodigingsbrief opgesteld. Daarbij is overwogen dat de landbouw, zoals bekend, voor grote duurzaamheidsopgaven op het gebied van natuur, water en klimaat staat, die wettelijk vastliggen. Met een integrale aanpak kunnen maatregelen elkaar aanvullen en kan voorkomen worden dat (agrarische) ondernemers geconfronteerd worden met telkens nieuwe eisen voortkomend uit verschillende beleidsopgaven. Door gelijktijdig te werken aan de opgaven maken we het Nederlandse landelijke gebied zo snel mogelijk klaar voor een economisch en ecologisch gezonde toekomst.
Klopt het dat de UvW stelt dat je een probleem «soms groter moet maken om het op te kunnen lossen»?9
Dat blijkt inderdaad uit de documenten waarnaar verwezen wordt.
Heeft de heer Remkes en/of ambtenaren en/of uzelf daar gebruik van gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Klopt het dat we lezen dat, om de sociaaleconomische impact van de NPLG op een eenduidige manier inzichtelijk te maken, een methodiek wordt ontwikkeld om provincies te ondersteunen?10
Ja, dat klopt. De sociaaleconomische impactanalyse is een vereiste voor het gebiedsprogramma dat de provincies maken op basis van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Deze impactanalyse bevat de verwachte sociaaleconomische effecten (ook wel: brede-welvaarteffecten) van de maatregelen uit het gebiedsprogramma. Een onderdeel van de sociaaleconomische impactanalyse is de agro-economische impactanalyse. Deze geeft inzicht in hoe de gebiedsprogramma’s kunnen uitpakken op de verdiencapaciteit van de agrarische sector in het gebied, waarbij specifieke aandacht is voor de verdiencapaciteit van de blijvende agrarische ondernemingen en voor de toeleverende en verwerkende ketenschakels. Overigens is het goed hierbij de kanttekening voor ogen te houden die in het antwoord op vraag 3 wordt gemaakt dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid. Daarom is de stimulering van de economische transitie zo belangrijk.
De methodiek van de sociaaleconomische impactanalyse is ontwikkeld door Wageningen Economic Research (WEcR), in opdracht van en gefinancierd door IPO en BIJ1223. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek naar de methode, vanwege de link met de gebiedsprogramma’s en het NPLG. De methode bouwt voort op de nationale studie naar de sociaaleconomische effecten van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering dat WEcR in 2022 heeft uitgevoerd24. De kern van deze methode is het concept van brede welvaart en participatieve gebiedssessies. Deze sessies leveren informatie op over de te verwachten sociaaleconomische effecten. Aan de methodiek voor de agro-economische impactanalyse wordt nog gewerkt door WEcR, in opdracht van het Ministerie van LNV en in afstemming met de provincies.
Is deze methodiek (gedeeltelijk) al toepasbaar? Zo ja, door wie en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
De methode voor de sociaaleconomische impactanalyse is al toepasbaar. In april 2023 is deze gepubliceerd door WEcR en door BIJ12 en IPO met de provincies gedeeld. Sinds dit moment kunnen provincies de methode gebruiken voor het opstellen van de sociaaleconomische impactanalyse van hun gebiedsprogramma. De agro-economische impactanalyse is nog niet toepasbaar omdat deze nog in ontwikkeling is. Er wordt nu samen met WEcR en provincies gewerkt om enkele pilots op te starten om de methodiek te testen en te verbeteren.
Kunt u de Kamer terstond op de hoogte brengen wanneer deze methodiek (gedeeltelijk) gaat worden toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd is het voor provincies al mogelijk de methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Enkele provincies hebben dit ook gedaan voor hun gebiedsprogramma in 2023. LNV en IPO werken nauw samen om met de provincies kennis uit te wisselen, want het maken van de sociaaleconomische impactanalyse en het gebruiken van de methode is vooral een lerende aanpak. Voor de agro-economische analyse worden nu eerst de voorgenomen pilots uitgevoerd, waarna besloten kan worden over het vervolg en de toepasbaarheid van de methodiek. Hierbij past de kanttekening die in het antwoord op vraag 26 is gemaakt dat de impact van beleid afhankelijk is van de wijze waarop ondernemers daarop anticiperen en reageren.
Is deze methodiek met inspraak van de provincies ontwikkeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse is in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld, dus door en samen met de provincies. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek. Er hebben met provincies diverse gesprekken plaatsgevonden over de methode. Daarnaast zijn er pilots uitgevoerd in een aantal regio’s om de methode verder aan te scherpen. De agro-economische impactanalyse wordt ook in nauwe afstemming met provincies ontwikkeld: zowel IPO als enkele individuele provincies zijn vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie voor de ontwikkeling van deze methodiek.
Zijn de provincies verplicht om van deze methodiek gebruik te maken? Zo ja, wat is daarvoor de wettelijke grondslag?
Nee, de provincies zijn niet verplicht om specifiek de WEcR-methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Ook andere methodes en cijfermatige onderbouwing kunnen helpen om een sociaaleconomische impactanalyse uit te voeren. Dit is in de handreiking voor de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt25. Voor de agro-economische impactanalyse wordt in de handreiking van het NPLG aan provincies gevraagd om de door WEcR ontwikkelde methodiek te gebruiken, wanneer deze toepasbaar is. Dit is het geval wanneer de maatregelen voor een gebied concreet zijn en de methode tijdig beschikbaar is gesteld.
Kunt u zo spoedig mogelijk alle communicatie vrijgeven die aan de ontwikkeling van deze methodiek heeft bijgedragen? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld door WEcR. Wij hebben dan ook geen volledig inzicht in alle communicatie die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van deze methode. Wel kunnen we uw Kamer informeren dat een aantal bijeenkomsten heeft plaatsgevonden in het kader van de ontwikkeling van de methode en/of begeleiding van het onderzoek. Zo hebben er in 2023 diverse communicatie- en contactmomenten met de provincies plaatsgevonden, georganiseerd door IPO, BIJ12 en het Ministerie van LNV. Het doel van deze momenten was het presenteren van de methodiek, het oefenen met de methodiek en het meenemen van leerpunten richting de afronding van de methodiek door WEcR. Tijdens en na afronding hiervan hebben ook bijeenkomsten plaatsgevonden om ervaringen en leerpunten tussen provincies uit te wisselen. De ontwikkeling van de agro-economische analyse is een aantal keer besproken met LTO, NAJK en financiële partijen. Op een aantal van de bijeenkomsten met provincies is ook de agro-economische analyse besproken. Zoals gezegd is de methodiek nog in ontwikkeling en wordt er nog verder afgestemd.
Klopt het dat LNV reeds heeft uitgezocht hoe lang het duurt voordat het intrekken van vergunningen effectief leidt tot een verminderde emissie?11
Het klopt dat LNV hier ambtelijk een inschatting van heeft gemaakt.
Is dit uitgezocht omdat LNV toen voornemens was om vergunningen actief in (te laten) trekken?
Nee, het kabinet was dat niet voornemens. Er is ambtelijk een inschatting gemaakt van de doorlooptijd en andere aspecten van het instrument intrekkingen vergunningen om goed te kunnen adviseren over deze en andere af te wegen maatregelen.
Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag was men dat voornemens te doen?
Zoals hierboven toegelicht was LNV dit niet voornemens.
Is LNV er dan inmiddels op teruggekomen, indien voor zover LNV, ondanks de hier geventileerde mogelijkheid, destijds toch niet voornemens zou zijn geweest om vergunningen actief in (te laten) trekken? En zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet was en is niet voornemens om vergunningen actief in te (laten) trekken, maar probeert om met andere maatregelen tot de benodigde daling van de stikstofneerslag te komen. Wel is uw Kamer geïnformeerd dat niet kan worden uitgesloten dat bevoegde gezagen door gerechtelijke uitspraken gedwongen worden tot het intrekken van een vergunning.
Over welke expliciete instrumenten heeft u het hier?12
In het door u aangehaalde document staat dat in het kader van het NPLG onontkoombare en juridisch afdwingbare maatregelen en instrumenten worden voorbereid en ontwikkeld om onder andere een fors dalende lijn in stikstofdepositie te realiseren. De door Rijk en provincies in te zetten mix van maatregelen om hiertoe te komen was en is nog in ontwikkeling. Voorbeelden van mogelijk in te zetten instrumenten zijn stimuleringsregelingen, beëindigingsregelingen, de sturingsmogelijkheden rond ruimtelijke ordening en vergunningen, alsook normerende maatregelen.
Werden of worden één of meerdere van deze instrumenten door de Rijksoverheid aan de provincies aangereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Onder het NPLG kunnen provincies aanvraag doen voor middelen ten behoeve van maatregelen voor hun gebiedsprogramma’s. Provincies kunnen kiezen welke instrumenten zij inzetten om de lokale opgaven op te lossen. Daarvoor kunnen ook diverse instrumenten vanuit het Rijk worden benut, zoals bijvoorbeeld de regelingen onder de aanpak piekbelasting. Provincies hebben met het omgevingswetinstrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening en vanuit hun rol als bevoegd gezag diverse mogelijkheden om concrete maatregelen te treffen. Hiervoor zijn dan ook geen aanvullende instrumenten aangereikt.
Worden of werden de provincies door de Rijksoverheid verplicht om één of meerdere van deze instrumenten in te zetten? Zo ja, wanneer en onder welke normstelling? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies zijn niet verplicht om een van deze instrumenten in te zetten. Provincies zijn uiteraard wél verplicht om aan hun wettelijke taken te voldoen. Wij zijn met provincies in gesprek over hoe hieraan voor wat betreft natuurkwaliteit en het tegengaan van verslechtering het beste invulling kan worden gegeven.
Het bericht 'Nationale ombudsman vindt aanvraagprocedure Noodfonds Energie oneerlijk' |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de aanvraagprocedure van het Tijdelijk Noodfonds Energie?1
In totaal hebben 193.600 huishoudens steun aangevraagd bij het Tijdelijk Noodfonds Energie (hierna: Noodfonds). Dat laat zien dat veel mensen de weg naar het Noodfonds hebben gevonden. Het Noodfonds bood gerichte ondersteuning aan een zo groot mogelijk deel van hun doelgroep kwetsbare huishoudens door middel van een toets op de verhouding van het inkomen en de energierekening. Deze methode is tijdens het Tijdelijke Noodfonds Energie 2023 als effectief ervaren in het gericht helpen van de meest kwetsbare doelgroepen. Daarom heeft de Stichting in 2024 besloten grotendeels dezelfde werkwijze te hanteren, waarbij wel diverse verbeteringen in de toegankelijkheid zijn doorgevoerd in samenwerking met diverse partijen zoals de ANBO, de Oogvereniging, IederIn en Stichting Appt.
Kunt u verdere toelichting geven op kritiek vanuit de Nationale ombudsman op de huidige digitale aanvraagprocedure van het noodfonds?
Ik onderschrijf dat een aanvraagprocedure toegankelijk moet zijn, zeker voor mensen die digitaal minder vaardig zijn of in een financieel kwetsbare positie zitten. Het Noodfonds heeft de toegankelijkheid en dienstverlening van het Noodfonds flink verbeterd ten opzichte van 2023. De vorig jaar geuite kritiek hierover is begrijpelijk omdat juist de doelgroep van het Noodfonds belang heeft om op een simpele en toegankelijke manier steun te ontvangen. Om die reden is dit jaar bij het opzetten van de aanvraagprocedure door het Noodfonds samengewerkt met diverse partijen zoals de ANBO, de Oogvereniging, IederIn en Stichting Appt. Deze partijen hebben bijgedragen aan het zo toegankelijk mogelijk maken van de procedure. Ook zijn bijvoorbeeld de VNG, Divosa en de Nationale Schuldhulproute betrokken geweest. Voor deze organisaties is ook ondersteuningsmateriaal ontwikkeld, zodat zij eenduidige informatie hadden om te benutten bij het communiceren over het Noodfonds en het toeleiden naar het Noodfonds.
Mensen die er toch niet uitkwamen, konden bellen met de hulplijn van het Noodfonds. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft naast de subsidie aan het Noodfonds ook een subsidie verstrekt aan het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) en de Nederlandse Schuldhulproute om mensen die niet digitaal vaardig zijn te kunnen helpen. Zo kon er vanuit verschillende vrijwilligersorganisaties aanvullende hulp beschikbaar worden gesteld bij het doen van een aanvraag. Mensen konden langs lopen bij hun lokale inlooppunt om samen met een vrijwilliger de aanvraag te doen of kunnen hulp krijgen aan de keukentafel. De inlooppunten zijn te vinden via https://sameneropvooruit.nl/inlooppunten/. Deze inlooppunten zijn nog altijd beschikbaar voor mensen met geldzorgen en andere zorgen. Er is samengewerkt met Schuldhulpmaatje, Humanitas, Leger des heils en andere vrijwilligersorganisaties. Tot slot is de klachtenprocedure van het Noodfonds na afstemming met de Ombudsman opgesteld.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de digitale aanvraagprocedure voor kwetsbare groepen die geen DigiD hebben, zoals de ombudsman aangeeft? Welke oplossingen ziet u hiervoor?
Er is vooraf nagedacht over hoe de minder digitaal vaardige huishoudens geholpen konden worden. In het antwoord op vraag 2 heb ik geschetst welke acties het Noodfonds en het Ministerie van SZW hiertoe hebben genomen.
Personen zonder DigiD werden in het stappenplan geadviseerd contact op te nemen met het Noodfonds, waarbij het streven gold dat de betreffende persoon alsnog een DigiD aanvroeg om daarna het reguliere proces te doorlopen. Ook stond er informatie over DigiD in de app van het Noodfonds en is er communicatie opgenomen onder de «veel gestelde vragen» op de website van het Noodfonds.
De gegevens over het inkomen ontving het Noodfonds via DigiD. Het Noodfonds ontving deze gegevens van het UWV en de Belastingdienst. Het huishouden voerde eerst zelf de inkomens- en energiegegevens in tijdens het indienen van de aanvraag. Het inkomen en de energiegegevens van het huishouden werden geverifieerd om vast te stellen of het huishouden binnen de doelgroep paste. Zodra was vastgesteld dat het huishouden inderdaad tot de doelgroep behoorde, werd de steun via de energieleverancier verrekend met de energierekening.
Deelt u de mening van de ombudsman dat de huidige aanvraagprocedure oneerlijk is?
Zoals beschreven bij vraag 2 is er veel hulp opgezet voor mensen die zelf, vanwege diverse redenen, geen aanvraag konden doen.
Daarnaast is het Noodfonds een privaat initiatief dat binnen de kaders van de uitvoeringsmogelijkheden en het uitvoeringsbudget een zo groot mogelijk aandeel van deze doelgroep heeft bereikt. Een handmatig proces zou tot veel hogere uitvoeringskosten hebben geleid, waardoor zij veel minder huishoudens zouden kunnen helpen. Daar is een afweging gemaakt bij de aanvraag van de subsidie.
Het Ministerie van SZW heeft er vervolgens voor gekozen om een subsidie te verstrekken aan de genoemde partijen zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, zodat ook huishoudens die minder digitaal vaardig zijn toch met begeleiding een aanvraag bij het Noodfonds konden doen.
Kunt u toelichten waarom mensen geen aanvraag kunnen indienen bij wettelijke vertegenwoordigers omdat zij niet gemachtigd kunnen worden? Hoe bent u voornemens dit wel mogelijk te maken?
Inmiddels is het Noodfonds gesloten voor aanvragen. Voor handelingsbekwame mensen, iemand die zelfstandig rechtshandelingen mag verrichten en daarvoor ook verantwoordelijk is en dus bijvoorbeeld niet onder bewind staat, bestaat de mogelijkheid om iemand anders met DigiD Machtigen te machtigen voor de Belastingdienst Inkomstenbelasting, het UWV en Toeslagen. De gegevens die de gemachtigde hier ophaalde konden voor een aanvraag worden aangeleverd bij het Noodfonds. Dit gebeurde niet via een machtiging vanuit DigiD Machtigen. Ter verificatie of de persoon voor wie de aanvraag was gedaan dit ook daadwerkelijk wilde, heeft een Noodfonds een controle stap ingebouwd.
Voor handelingsonbekwame mensen die onder bewind of curatele staan en daarom een ander niet mogen machtigen was het niet mogelijk om hun bewindvoerder namens hen digitaal een aanvraag te laten doen. Hiervoor zijn de benodigde ICT-voorzieningen nog niet gereed en waren deze voorzieningen dus niet beschikbaar voor het Noodfonds. In de Verzamelbrief Digitalisering december 2023 van 22 december jl.2 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer hierover geïnformeerd.
Bewindvoerders zijn wettelijk vertegenwoordigers en wettelijk vertegenwoordigers konden op dat moment bij het Noodfonds nog niet namens hun klanten langs digitale weg diensten afnemen. De bewindvoerder kon echter wel samen met het huishouden de aanvraag bij het Noodfonds doen. Ook was het mogelijk om de aanvraag, mét toestemming van de bewindvoerder, zelf aan te vragen, al dan niet met hulp van familie, vrijwilligers of andere hulpverleners.
SZW heeft begin maart bewindvoerders opgeroepen om in het belang van hun cliënten mensen hierop te wijzen en daarbij te ondersteunen. Dat is ook onderdeel van hun taak.
Hoeveel mensen in Nederland zijn niet digitaal vaardig en vallen daardoor buiten de digitale aanvraagprocedure?
Ik kan de conclusie van de vraagsteller niet delen dat mensen die niet digitaal vaardig zijn buiten de digitale aanvraagprocedure vallen. Het Noodfonds had, na evaluatie van vorig jaar, sterker ingezet op hun klantenservice en de relatie met andere (hulp)instellingen bij het Tijdelijk Noodfonds Energie 2024. Om de toeleiding zo succesvol mogelijk in te richten werd de communicatie met doorverwijzers (gemeenten, schuldhulpverleners, bibliotheken en overige verwijzers zoals energieleveranciers) vroegtijdig opgestart.
Zo werden de mensen die niet zelfstandig het proces konden doorlopen (ook niet na contact met de hulptelefoonlijn of mailservice) direct en indirect ondersteund, en heeft het Noodfonds zich maximaal ingespannen om mensen te verwijzen naar bestaande hulpinfrastructuur. Daarbij ging het om het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) (zie hiertoe ook het antwoord op vraag 2). Als mensen ook via de landelijke telefonische hulplijn niet geholpen konden worden en geen hulp in eigen omgeving konden vinden, zette het Noodfonds zich in om via deze samenwerking huishoudens te matchen aan hulpverlening per gemeente. Het Noodfonds heeft op deze wijze meer dan 800 mensen geholpen met de aanvraag in 297 gemeentes.
Mensen konden bij het lokale inlooppunt samen met een vrijwilliger de aanvraag doen of konden hulp krijgen aan de keukentafel. Er is onder meer samengewerkt met Schuldhulpmaatje, Humanitas en Leger des heils. Mensen die niet digitaal vaardig bleken, zijn op die manier in gezamenlijkheid zo veel als mogelijk alsnog ondersteund.
Er zijn door de overheid ook diverse voorzieningen ingericht voor minder digitaal vaardigen. Voor hulp bij de activatie of gebruik van een DigiD kan de burger terecht bij de DigiD helpdesk of de Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s) in de bibliotheken. Daarnaast wordt gewerkt aan de brede beschikbaarheid van voorzieningen om een ander langs de digitale weg te kunnen vertegenwoordigen (zowel voor gemachtigden als voor wettelijk vertegenwoordigers).
Welke maatregelen neemt u om de door de ombudsman aanbevolen keuze tussen digitale en niet-digitale aanvraag mogelijk te maken?
Inmiddels is het Noodfonds gesloten voor aanvragen en kan dit private initiatief hier niet meer in voorzien.
Deelt u de mening dat de overheid meer regie moet nemen over het Tijdelijke Noodfonds Energie en zelf met een dergelijk voorstel moet komen?
Het Rijk en de energieleveranciers hebben de afgelopen twee jaar samen financieel bijgedragen aan het Noodfonds. Ik ben de energieleveranciers, het bestuur van het Tijdelijk Noodfonds Energie, gemeenten, vele maatschappelijke organisaties, het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) en de Nederlandse Schuldhulproute zeer erkentelijk voor de inzet waardoor zoveel mensen geholpen zijn met het betalen van de energierekening. Het grote aantal toegekende aanvragen laat zien dat voor veel huishoudens de energierekening nog steeds zwaar drukt op hun uitgaven. Ook in het licht van de energietransitie is het belangrijk om mede als overheid aandacht te blijven houden voor de kosten die de structureel hogere energierekening en het kunnen meekomen in een nieuw energiesysteem voor kwetsbare huishoudens met zich meebrengen. Daarom wil het kabinet sturen op een energietransitie en een energiesysteem dat rechtvaardig, participatief en betaalbaar is.
In de brief aan de Tweede Kamer op 15 februari jongstleden heb ik gemeld dat de betrokken energieleveranciers in de gesprekken over hun aanvullende financiële bijdrage van 8 miljoen euro hebben aangegeven dat zij graag inhoudelijk willen meedenken bij deze opgave. Het aanbod van de energieleveranciers om mee te denken heb ik aangenomen. Graag wil ik de kracht van publiek-private samenwerkingen zo veel mogelijk benutten. Samen met de energieleveranciers, het Noodfonds en andere direct betrokkenen bezie ik op welke wijze hoe hier invulling aan kan worden gegeven. Daar waar maatregelen om wijzigingen in wetgeving of nieuwe begrotingsmaatregelen vragen, zijn deze in principe aan een nieuw kabinet.
Deelt u de mening dat dit fonds onder zeggenschap van volksvertegenwoordigers moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat er momenteel te veel gaten in het Tijdelijk Noodfonds Energie zijn?
Het Noodfonds is een privaat initiatief dat met beperkte uitvoeringsmogelijkheden en een beperkt uitvoeringsbudget, een zo groot mogelijk aandeel van deze doelgroep heeft bereikt. Doordat het Noodfonds specifiek ingericht is voor huishoudens met een laag (midden)inkomen en een hoge energiequote én het werd verrekend met de energierekening, was er sprake van een zeer gerichte regeling. Voor wat betreft de toegankelijkheid heeft het Noodfonds het maximale gedaan wat binnen de financiële en juridische kaders mogelijk was. Daarbij wil ik benadrukken dat alle huishoudens die een bijdrage uit het Noodfonds hebben gekregen, financieel kwetsbaar zijn. Met dit Noodfonds zijn daarmee heel veel huishoudens de afgelopen periode ontzorgd.
Hoe kijkt u naar het gebrek aan tegemoetkoming voor mensen met een blokaansluiting?
Mensen met een blokaansluiting konden geen aanvraag doen voor het Noodfonds, omdat voor een aanvraag een eigen energiecontract nodig is. Het uitbreiden van het Noodfonds om dergelijke aanvragen in behandeling te nemen zou dus niet uitvoerbaar zijn. Een generieke compensatie is net als voor andere huishoudens na 2023 ook voor deze groep niet voorzien. Kwetsbare huishoudens met een blokaansluiting kunnen in 2024 mogelijk wel een beroep doen op de bijzondere bijstand. Vanuit de bijzondere bijstand kan immers op individuele basis door de gemeente beoordeeld worden of er bijzondere omstandigheden optreden die een tegemoetkoming in de noodzakelijke kosten van bestaan rechtvaardigt. Voor 2024 ontvangen gemeenten aanvullend € 50 miljoen voor vroegsignalering en bijzondere bijstand om in bijzondere situaties tegemoet te komen.
De SP-fractie ontvangt berichten dat mensen die energiegebruik mijden door vrees voor hoge prijzen nu niet in aanmerking komen voor het Tijdelijke Noodfonds Energie omdat ze niet voldoen aan de eis dat ze minstens acht tot tien procent van hun inkomen kwijt zijn aan energiekosten. Erkent u deze signalen? Wat doet u om deze mensen alsnog te helpen?
Deze signalen zijn mij bekend. Indien hier in individuele situaties sprake van is geweest, is dat natuurlijk schrijnend. In de eerstvolgende CBS/TNO-energiearmoedemonitor wordt ook aandacht besteed aan deze zogenoemde «verborgen energiearmoede»; er is nu nog onvoldoende zicht op en het is uiteraard wel belangrijk om hier een beter beeld van te vormen. In de monitor van CBS/TNO zal dit onderconsumptie worden genoemd. Het verschil met het vorige Noodfonds Energie 2023 is wel dat dit jaar de aanvraag gedaan kon worden voor de daaropvolgende periode. Huishoudens wisten daardoor dat er hulp zou komen voor de energierekening en hopelijk is daarmee toekomstige onderconsumptie, als gevolg van financiële zorgen, zoveel mogelijk voorkomen.
De Dual Fuel tractoren van Blue Fuel Solutions |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de innovatie van Blue Fuel Solutions om bestaande «Stage V»-tractoren om te bouwen tot Dual Fuel-tractoren die deels op waterstof rijden? Hoe waardeert u de emissiereductie die hierbij kan oplopen tot 45 procent? Bent u het ermee eens dat dit een prachtige innovatie is die flink kan bijdragen aan de vergroening van de agrarische sector en het groenbeheer?
Ik sta positief tegenover iedere poging om emissies terug te brengen.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat er al sinds 2021 contact is met de RDW over goedkeuring van deze Dual Fuel-tractoren, maar dat dit tot op heden nog niet heeft geleid tot typegoedkeuring van deze voertuigen? Klopt het dat in eerste instantie is aangegeven dat de regeling voor typegoedkeuring direct na de zomer van 2022 opgesteld zou zijn? Kunt u uitleggen waarom dit nog niet gelukt is?
Mijn ministerie is in gesprek met de initiatiefnemers. Voor de goedkeuring van dit type voertuigen moet een zogenaamde artikel 35 procedure-worden gestart. Hierbij is het betreffende voertuig minimaal gedurende 36 maanden in de gehele EU toegestaan in afwachting van de aanpassing van de Verordening om een definitieve goedkeuring te kunnen afgeven. Zodra de aanvraag in behandeling wordt genomen kan de lidstaat het voertuig op nationaal gebied toelaten.
Mijn ministerie en de RDW staan klaar om deze procedure te starten, maar om deze procedure te starten heeft de initiatiefnemer toestemming nodig van de eerstefasefabrikant, oftewel de fabrikant van het voertuig waarop de Dual Fuel-techniek wordt toegepast. De initiatiefnemer zou ook de tweedefasefabrikant kunnen worden, met toestemming van de eerstefasefabrikant. Zodra de initiatiefnemer goedkeuring van de fabrikant heeft ontvangen dient het bedrijf een emissietest conform de eisen uit 2016/1628 Vo uit te laten voeren door een geaccrediteerde/aangewezen technische dienst. Dit om zekerheid te verkrijgen over de duurzaamheid van Dual Fuel-tractoren op de lange termijn. Bovenstaande is 4 december jl. tijdens een overleg op het departement en ook in eerdere overleggen door de RDW aan de initiatiefnemers toegelicht. Ik ben nog in afwachting van de resultaten van deze emissietesten.
Tot slot dient de initiatiefnemer ervoor te zorgen dat het voertuig aan de overige punten van de constructie-eisen en veiligheidseisen voldoet als gesteld in de Verordening. Als hieraan is voldaan kan een traject voor typegoedkeuring worden gestart.
Kunt u aangeven waarom de afgegeven tijdelijke goedkeuring is ingetrokken door de RDW? Wat is ervoor nodig deze tijdelijke goedkeuring opnieuw af te geven en/of te komen tot definitieve goedkeuring?
Er is tot op heden geen sprake van een goedkeuring voor het gebruik van waterstof voor deze voertuigcategorie. De betreffende tractoren zijn in het verleden geregistreerd als dieselvoertuigen, waarmee op onjuiste gronden een kenteken is verkregen. Vanwege het ontbreken van een goedkeuring voor het gebruik van waterstof als energiedrager kan de RDW niet anders dan de kentekens intrekken. Om tot een tijdelijke goedkeuring te komen dient een artikel 35-procedure (zie antwoord op vraag 2) te worden opgestart.
Hoe kunt u verklaren dat uw ministerie en/of het RDW nu pas aangeven dat door het ontbreken van regelgeving er een artikel 35-procedure1 bij de Europese Commissie dient te worden doorlopen? Klopt het dat uw ministerie heeft aangegeven in te zetten op aanpassing van de betreffende regelgeving ná het starten van de artikel 35-procedure? Zo ja, waarom?
De artikel 35-procedure is al vanaf de start van de gesprekken in 2021 als oplossing benoemd. Vanaf de start van de artikel 35-procedure is er sprake van een tijdelijke goedkeuring in de gehele EU voor een periode van minimaal 36 maanden. Gedurende die periode heeft de EC de tijd om te werken aan een definitieve goedkeuring. Waarbij het niet zeker is dat de Commissie die betreffende artikel 35 aanvraag ook daadwerkelijk honoreert. Ik kan hieromtrent geen garanties geven. Wel is de RDW graag bereid om de gesprekken met de fabrikant voort te zetten en nadere toelichting te geven op de voorwaarden en de vormgeving van de benodigde emissietest.
Welke stappen heeft u gezet of gaat u zetten in het geval Nederlandse regelgeving achterwege blijft om de artikel 35-procedure te versnellen en de Europese Commissie te overtuigen van het nut en de veiligheid van de Dual Fuel-tractor?
Het heeft de voorkeur om dit op Europees niveau te regelen in plaats van op nationaal niveau. Een nationale voorlopige goedkeuring heeft een kortere duur (24 maanden) en geldt enkel in Nederland. Bovendien zijn ook voor een nationale goedkeuring voornoemde emissietesten noodzakelijk. Om de Commissie te overtuigen is een formele artikel 35 aanvraag benodigd. Onderdeel van deze aanvraag zal minimaal een impactanalyse op de veiligheid van het waterstof systeem alsmede van het voertuig zijn, zodat het milieubeschermingsniveau en voertuigveiligheidsniveau zijn gewaarborgd.
Klopt het dat de RDW de mogelijkheid heeft om een voorlopige EU-typegoedkeuring te verlenen in afwachting van het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie? Is de RDW bereid hier gebruik van te maken? Zo nee, waarom niet?
Vanaf de start van de artikel 35-procedure heeft de RDW de juridische basis om de betreffende voertuigen voorlopig goed te keuren voor gebruik op nationaal grondgebied.
Klopt het dat de RDW geadviseerd heeft voorlopig in te zetten op individuele emissiekeuring waarbij voor elke tractor een emissietest uitgevoerd moet worden? Kunt u aangeven of dit ertoe zou leiden dat elke individuele tractor door de RDW gekeurd moet worden? Erkent u dat dit tot financiële kosten als tijdsbelasting zal leiden?
Nee, dit heeft de RDW niet geadviseerd. Enkel het moederproduct dient getest te worden. Een nieuwe test is enkel nodig wanneer het moederproduct wijzigt.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de RDW om zo spoedig te komen tot (wijziging van) benodigde regelgeving om te komen tot typegoedkeuring van de Dual Fuel-tractoren, zodat deze innovatieve tractoren zo snel mogelijk weer de weg op kunnen?
Er heeft al overleg plaatsgevonden tussen mijn departement, de RDW en de initiatiefnemers, ik ben voornemens dit voort te zetten langs bovengenoemde lijnen.
Olievervuiling op Bonaire |
|
Bart van Kent |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten over olievervuiling aan de kust van Bonaire?1 2
Een dergelijk incident heeft grote impact voor een prachtig stukje Nederland. Dat geldt voor de inwoners, het bestuur, de crisisorganisatie maar ook voor de natuur en biodiversiteit. Ik betreur de gevolgen voor alle getroffenen in welke zin dan ook en heb begrip voor de zorgen die leven op Bonaire. Het Kabinet ondersteunt het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) waar mogelijk bij de bestrijding van de verontreiniging, zowel gedurende als na de crisisfase.
Kunt u de Kamer informeren over de ontstane milieu en natuurschade op Bonaire?
Zoals beschreven in de informerende brief [IENW/BSK-2024/83781] aan de vaste Commissie voor Koninkrijksrelaties lijkt de impact op de natuur en biodiversiteit vooralsnog beperkt. De exacte en lange termijn schade aan de natuur is op dit moment nog niet vast te stellen.
Welke maatregelen zijn reeds genomen om het onderwatermilieu, de kustnatuur en bewoners te beschermen tegen de olievervuiling en welke aanvullende maatregelen gaat u nemen?
In de eerder genoemde informerende brief staan zowel de preventief als correctief genomen maatregelen beschreven waaronder de ondersteuning van militairen. Daarnaast is beschreven hoe de monitoring vanuit de lucht en via satellieten voortgezet wordt. Afgaande op de verantwoordelijken ter plaatse is de situatie onder controle en zijn nadere maatregelen op dit moment niet nodig.
Hoe schat u de risico’s op gezondheidsschade en sterfte in voor mens en dier?
Het risico op gezondheidseffecten voor de mens wordt als klein ingeschat en ook de impact op de natuur en biodiversiteit lijkt vooralsnog beperkt. De exacte en lange termijn schade aan de natuur is op dit moment nog niet bekend. Er is door het Openbaar Lichaam Bonaire aan de lokale natuurorganisaties gevraagd naar de verwachtingen van de lange termijn gevolgen op de natuur in relatie tot de olievervuiling.
Klopt het dat de olie afkomstig is uit het verlaten tankschip Gulfstream?
Die kans is aannemelijk. Het is echter op dit moment niet uit te sluiten dat de substantie afkomstig is uit een andere bron. Er zijn geen feiten die stellig onderbouwen dat het uit de Gulfstream komt. Resultaten vanuit het laboratoriumonderzoek moeten daar duidelijkheid over geven. Die resultaten zijn nog niet bekend.
Wat kunt u doen om de veroorzaker van de ontstane schade aansprakelijk te stellen en de ecologische aantasting als gevolg van dit ongeluk voor de langere termijn in kaart te brengen?
Er wordt bezien of er mogelijkheden zijn om schade te kunnen verhalen. Op dit moment ontbreekt het daarvoor nog aan voldoende informatie. Zo is de eigenaar van het schip nog niet achterhaald, mede omdat de sleepboot «Solo Creed» direct na het ontstaan van de lekkage is verdwenen.
De exacte en lange termijn schade aan de natuur is op dit moment nog niet bekend. Er is door het Openbaar Lichaam Bonaire aan de lokale natuurorganisaties gevraagd naar de verwachtingen van de lange termijn gevolgen op de natuur in relatie tot de olievervuiling.
Het aanpassen van antwoorden op schriftelijke vragen over de landelijke vrijstellingslijst en het toch niet uitvoeren van een aangenomen motie, vlak na gesprekken met de jagerslobby |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Kamer een motie van de Partij voor de Dieren heeft aangenomen, waarmee de regering wordt verzocht om diersoorten die in hun voortbestaan worden bedreigd per direct van de landelijke vrijstellingslijst af te halen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u op 15 februari 2024 in antwoorden op schriftelijke vragen het volgende schreef aan de Kamer: «Om aan de motie tegemoet te komen, zal ik voorbereidingen treffen voor het intrekken van de vrijstelling en de aanwijzing van konijn, houtduif en kauw»?2
Ja. Op 15 februari 2024 heb ik uw Kamer, in antwoord op vragen van het lid Akerboom (PvdD) over de landelijke vrijstellingslijst (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1045), geïnformeerd over de wijze waarop ik uitvoering wil geven aan de motie van het lid Akerboom, 36 410 XIV, nr. 9, waarin wordt opgeroepen de soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd per direct van de vrijstellingslijst af te halen. Door een menselijke fout is op 15 februari 2024 een verkeerde versie van mijn antwoord verstuurd, hetgeen ik betreur.
Het is juist dat mijn ministerie stappen heeft gezet om de vrijstellingen voor konijn, houtduif en kauw in te trekken. Het uitvoeren van de motie is echter complexer dan vooraf voorzien. In januari is in gesprekken met de provincies en andere partijen gebleken dat aan het intrekken van de vrijstellingen meer haken en ogen zitten dan eerder gedacht.
De versie waaraan u refereert was in een eerder stadium wel aan mij voorgelegd, ik heb toen aangegeven dat die ook afgestemd moest worden met provincies en andere stakeholders. Op basis hiervan is de beantwoording aangepast. De verstuurde antwoorden waren dus antwoorden die niet mijn akkoord hadden. Hierop heeft een rectificatie plaatsgevonden. Zoals in de gerectificeerde beantwoording is aangegeven, heb ik meer tijd nodig om de uitvoering van de motie af te stemmen met provincies en betrokken partijen, en om de consequenties hiervan beter in beeld te brengen.
Kunt u bevestigen dat er op 19 februari 2024 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen ambtenaren van het Ministerie van LNV en de Jagersvereniging?3
Ja. Op die dag was een overleg met Land en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), Federatie Particulier Grondbezit (FPG), Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging (KNJV) en Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer (NOJG) gepland, om het proces rond uitvoering van genoemde motie van het lid Akerboom te bespreken. Dit overleg was al gepland om plaats te vinden op die datum, vóór verzending van de antwoorden op vragen van het lid Akerboom, zie bijlagen docnr 1 en docnr 2.
Kunt u in detail omschrijven (met een tijdslijn) hoe dit gesprek zo snel tot stand is gekomen? Is hierover sinds de beantwoording van de Kamervragen op 15 februari 2024 telefonisch, app- en/of mailcontact over geweest en zo ja tussen wie precies? Van wie kwam het initiatief en wat is er gezegd?
De tijdlijn is de volgende:
Kunt u uitleggen of het normaal is dat deze lobbyclubs door het Ministerie van LNV zo snel (binnen vier dagen na beantwoording van de Kamervragen) worden bediend? Kunt u drie concrete voorbeelden noemen van een situatie waarbij bijvoorbeeld dierenwelzijnsorganisaties op deze manier en zo snel zijn bediend? Zo nee, waarom niet?
Het proces dat u hier schetst is geen gebruikelijke gang van zaken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, komt het proces zoals u dat schetst ook niet overeen met de gang van zaken bij de rectificatie van de beantwoording van de vragen over de landelijke vrijstellingslijst. Mijn medewerkers zijn door de KNJV op de vergissing geattendeerd en hebben daarop een rectificatie in gang gezet. Het is niet zo dat het besluit op verzoek van de vier genoemde partijen is aangepast. De beantwoording was al eerder n.a.v. een signaal van de provincies aangepast.
Welke andere organisaties waren vertegenwoordigd bij dit gesprek?
Bij dit gesprek waren vertegenwoordigers aanwezig van LTO, FPG, KNJV en NOJG.
Kunt u bevestigen dat het tijdens dit gesprek is gegaan over de antwoorden op de schriftelijke vragen?
Ja, de beantwoording van betreffende Kamervragen en het per abuis versturen van niet door mij geaccordeerde antwoorden zijn tijdens het gesprek aan de orde gekomen. Dit vormde echter niet de aanleiding voor het gesprek.
Kunt u bevestigen dat onder andere de jagerslobby tijdens dit gesprek hun ongenoegen heeft geuit over de voorbereidingen die worden getroffen over het beperken van de jacht op konijnen, houtduiven en kauwen?
Nee. Tijdens het gesprek hebben de vier partijen aandacht gevraagd voor een zorgvuldig proces rond besluitvorming over uitvoering van de motie. Ik deel die opvatting. Er is niet specifiek ongenoegen geuit over het beperken van de jacht op betreffende soorten.
Ter specificatie, er is hier geen sprake van beperken van de jacht op deze soorten, maar van het intrekken van vrijstellingen. De jacht op konijnen is niet geopend, de jacht op houtduiven is toegestaan. Kauwen staan niet op de wildlijst.
Kunt u het verslag van dit gesprek en alle correspondentie hierover (de correspondentie over de aanloop naar het gesprek en de conclusies en afronding erna) delen met de Kamer (uiteraard kunnen namen worden weggelaten)? Zo nee, waarom niet?
In de bijlage treft u een intern verslag van het gesprek, de uitnodiging voor het gesprek en de terugkoppeling die richting de vier partijen is gegeven.
Kunt u bevestigen dat uw ambtenaren hebben aangegeven later die week een terugkoppeling te geven over hoe er nu verder met de antwoorden wordt omgegaan?
Mijn ambtenaren hebben aangegeven een bevestiging te geven wanneer de rectificatie gerealiseerd was. U treft de terugkoppeling aan KNJV, NOJG, LTO en FPG in de bijlage.
Kunt u bevestigen dat uw antwoorden op de schriftelijke vragen op 20 februari 2024, één dag na het plaatsvinden van dit gesprek, zijn aangepast?4
Op 19 februari 2024 is de rectificatie bij de Kamerleden gerealiseerd, reeds voor het gesprek met betreffende partijen plaatsvond. Met enige vertraging is dit ook op e website van de Kamer aangepast. Volledigheidshalve verwijs ik naar het rectificatiebericht dat ter illustratie geanonimiseerd bij de stukken gevoegd is. Zoals in de tijdlijn aangegeven was het besluit om meer tijd voor afstemming te nemen al daarvoor genomen, te weten op basis van signalen die wij van de provincies hebben ontvangen.
Kunt u bevestigen dat onder meer de eerder genoemde passage is geschrapt en is vervangen door: «Ik ben met provincies en betrokken belangenorganisaties in gesprek over hoe invulling aan deze motie te geven»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u de Kamer niet heeft geïnformeerd over deze wijziging, maar dat simpelweg de oorspronkelijke antwoorden offline zijn gehaald en zijn vervangen door de aangepaste antwoorden? Waarom heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd?
Zoals aangeven betrof het hier een rectificatie van een foutief verstuurde versie. Na constatering van deze fout is, conform de gebruikelijke werkwijze in dit soort gevallen, een rectificatie gestuurd aan de griffie, waarna de juiste versie online geplaatst is.
Wordt de hierboven geschetste gang van zaken − waarbij specifieke belangenclubs op zeer korte termijn na beantwoording van Kamervragen op gesprek worden uitgenodigd en waarna vervolgens de beantwoording van Kamervragen wordt aangepast − overal binnen het ministerie, maar ook bij andere ministeries, gezien als een standaardproces? Kunt u drie andere recente voorbeelden noemen waarbij dit zo is gedaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is geen standaardprocedure. Zoals aangegeven bij de antwoorden op vragen 4 en 5 vonden de rectificatie en het gesprek met betreffende partijen zeer kort na elkaar plaats. De verzending van onjuiste, niet door mij geaccordeerde antwoorden vormde echter niet de aanleiding voor het gesprek, waarvan de voorbereidingen al eerder, te weten op 9 februari 2024, in gang waren gezet. Het besluit om meer tijd te nemen voor een goede afstemming is tot stand gekomen op basis van signalen die wij van de provincies hebben ontvangen, niet op verzoek van de belangenorganisaties.
Ziet u in dat de hierboven geschetste gang van zaken overkomt alsof u bent gezwicht voor de jagerslobby? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat het hier een ongelukkige samenloop van omstandigheden betreft die kan leiden tot verkeerde beeldvorming. Ik hecht waarde aan een zorgvuldige afstemming met alle betrokken partijen en streef ernaar de consequenties van besluiten zo goed mogelijk in beeld te hebben.
Erkent u dat de opdracht van de Kamer, zoals verwoord in de aangenomen motie, belangrijker is dan de wens van de jagerslobby?
Ik neem aangenomen Kamermoties buitengewoon serieus. Ik ben mij er tegelijkertijd van bewust dat het intrekken van vrijstellingen grote consequenties kan hebben voor provincies en andere betrokken partijen. Ik hecht daarom waarde aan zorgvuldige afstemming met deze partijen. Zoals ik heb aangegeven is daar in dit geval meer tijd voor nodig.
Erkent u dat als het gaat om de landelijke vrijstellingslijst voor de soorten die worden bedreigd de Kamer primair beslist en niet de provincies?
Als Minister voor Natuur en Stikstof ben ik bevoegd besluiten te nemen over landelijke vrijstellingen (in de Omgevingswet: «vergunningsvrije gevallen»). Bij aanpassing van de lijst van schadeveroorzakende soorten in het Besluit activiteit leefomgeving (Bal) wordt de Kamer betrokken middels een voorhangprocedure.
Een besluit over het intrekken van landelijk vrijstellingen kan echter ingrijpende gevolgen hebben voor de provincies. Ik vind het belangrijk de samenwerking daarover op te zoeken.
Erkent u dat het voor de rechtsstaat en vertrouwen in de overheid belangrijk is om de wet na te leven en dus ook de Natuurbeschermingswet die stelt dat dieren die in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, niet bejaagd mogen worden? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard hecht ik belang aan het naleven van wetten door iedereen, dus ook door de overheid. Ik vind het ook belangrijk mijn verantwoordelijkheid te nemen voor de bescherming van soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd.
U verwijst naar wetgeving over bejagen. Hierop is sinds 1 januari 2024 de Omgevingswet van toepassing. Specifiek met betrekking tot de jacht gold onder de Wet natuurbescherming dat de jacht niet kon worden geopend op soorten waarvan de staat van instandhouding in het geding is.
Ten aanzien van de landelijke vrijstellingen, in de Omgevingswet «vergunningsvrije gevallen», is in het Besluit activiteit leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (het Bkl) opgenomen dat deze alleen als zodanig kunnen worden aangewezen voor zover het vergunningsvrije geval niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de soort.
Kunt u bevestigen dat u alsnog voorbereidingen treft om de vrijstelling en de aanwijzing van konijn, houtduif en kauw zo snel mogelijk in te trekken? Zo nee, waarom niet en hoe rijmt u dat met de Natuurbeschermingswet en de heldere opdracht van de Kamer?
Ik voer de motie uit en tref voorbereidingen voor het intrekken van de vrijstellingen voor houtduif, kauw en konijn. Zoals aangegeven in mijn brief (kenmerk DGNV / 45745616), die tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer wordt gestuurd, zal ik uw Kamer in juni informeren over de wijze waarop ik voornemens ben invulling te geven aan uw motie.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Zoals ik u op 20 maart 2024 (ah-tk-20232024-1283) heb laten weten vroeg zorgvuldige beantwoording van uw vragen meer tijd dan de daartoe gestelde termijn van drie weken.
Verduurzamen van VvE’s lijkt onmogelijk door kosten en rompslomp |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verduurzamen van VvE’s voor 2050 lijkt onmogelijk door kosten en rompslomp»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat de verduurzaming van 1,5 miljoen woningen stokt op «interne besluitvorming en papieren rompslomp», en dat dit slecht is voor de planeet én de portemonnee van de bewoners van die VvE’s?
De verduurzaming van VvE-gebouwen verdient specifieke aandacht. Appartementseigenaars en VvE’s ondervinden door het gezamenlijke eigendom verschillende uitdagingen bij de verduurzaming van het gebouw. Op 5 september 2023 heb ik u daarom de Versnellingsagenda verduurzaming gebouwen in beheer van Verenigingen van Eigenaars (VvE-versnellingsagenda verduurzaming) toegezonden.2 De redenen dat VvE’s achterblijven bij verduurzaming zijn breder dan knelpunten op het gebied van de interne besluitvorming en «papieren rompslomp».3 In de bijbehorende Kamerbrief is een samenvatting van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming opgenomen.4 Eén van de onderdelen van deze agenda is het aanpassen van de interne besluitvormingsregels, omdat die soms onnodig belemmerend werken. Daarbij dient tegelijk in het oog gehouden te worden dat de besluitvormingsregels er zijn om een goede reden en zowel het gemeenschappelijk belang van de VvE als de individuele belangen van appartementseigenaars dienen.
Verwacht u dat de versnellingsagenda verduurzaming VvE’s genoeg is om de verduurzaming van VvE’s vlot te trekken? Welke knelpunten blijven er naast financiering onopgelost?
Ja. De VvE-versnellingsagenda verduurzaming is een totaalpakket van verschillende onderdelen en is opgesteld in nauw overleg met onder andere diverse gemeenten, VvE-branche- en belangenorganisaties, financiers en (groot) appartementseigenaars. Samen met deze partijen wordt uitvoering aan de VvE-versnellingsagenda verduurzaming gegeven.
Het inmiddels uitgevoerde onderzoek van I&O Research laat zien waar op dit moment binnen de VvE’s barrières en kansen worden gezien bij het verduurzamen van het VvE-gebouw.5 Hierin komt naar voren dat de ervaren barrières ondervangen worden door de VvE-versnellingsagenda verduurzaming.
Ook ten aanzien van de financiering van de verduurzaming van VvE’s bevat de VvE-versnellingsagenda verduurzaming actiepunten. VvE’s worden sinds januari 2024 door de uitbreiding van de subsidieregeling voor VvE’s (SVVE) verder geholpen met de verduurzaming van het VvE-gebouw. Zo zijn voor monumenten de minimale isolatiewaarden verlaagd, zodat deze beter aansluiten op de aard van het gebouw. En naast subsidie voor procesbegeleiding kan een VvE voortaan ook subsidie aanvragen voor verschillende onderzoeken die nodig zijn voor het besluit voor het verduurzamen van het gebouw. Er kan bijvoorbeeld subsidie worden aangevraagd voor een asbestonderzoek of flora- en faunaonderzoek. Een VvE kan naast de SVVE ook gemeentelijke subsidies aanvragen en deze subsidies «stapelen».
Naast de subsidies is ook de mogelijkheid voor het lenen van geld verbeterd. Vanaf 26 april 2023 is de rente van de VvE-Energiebespaarlening van het Nationaal Warmtefonds (hierna: Warmtefonds) verlaagd. Het Warmtefonds werkt daarnaast aan een regeling voor appartementseigenaars zonder leenruimte. Hierdoor zullen appartementseigenaars vanuit financieel oogpunt minder snel tegen het VvE-besluit voor verduurzamingsmaatregelen en de VvE-Energiebespaarlening stemmen. Verder wordt onderzocht of het meefinancieren van groot (achterstallig) onderhoud bij het verduurzamen van VvE-gebouwen mogelijk kan worden gemaakt via het Warmtefonds en/of Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn).
Voor bepaalde knelpunten is voor het vinden van een eenduidige oplossing meer tijd nodig. Deze staan opgesomd in de Actiepuntenlijst van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming. Door de gezamenlijke uitvoering van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming met de verschillende partijen, kan tussentijds worden ingespeeld op nieuwe knelpunten die wellicht later in de tijd ontstaan bij het verduurzamen van VvE-gebouwen.
Wat betekent deze vertraging voor de afspraken met woningcorporaties voor het uitfaseren van label E, F en G woningen vóór 2028? Verwacht u dat de woningcorporaties die woningen vóór 2028 verduurzaamd hebben, zoals met hen is afgesproken, ook als de woningen in een VvE vallen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 19 januari 2024 heb bericht, zijn woningcorporaties voortvarend aan de slag met de verduurzaming van hun huurwoningen.6 De Aedes benchmark van 2023 laat zien dat het aantal huurwoningen met een E, F of G label in 2022 met ongeveer 25% is afgenomen, van 247.000 woningen naar 180.000. Dit is een flinke versnelling ten opzichte van 2021, waarin 31.800 E, F en G sociale huurwoningen zijn verduurzaamd. Hoeveel woningen in de corporatiesector in totaal zijn geïsoleerd, zal volgen uit de monitoringsrapportages in het kader van de Nationale Prestatieafspraken.
De afspraken met de corporaties hebben ook betrekking op de huurwoningen in gemengde VvE’s. Bij het verduurzamen van huurwoningen in VvE’s zullen woningcorporaties naar verwachting een deel van de knelpunten ondervinden die bij alle VvE’s spelen. Ze zullen daarnaast deels afhankelijk zijn van de instemming van andere appartementseigenaren. Op basis van de monitoring kan gekeken worden in hoeverre de verduurzaming van huurwoningen in VvE’s voldoende tempo heeft.
Voor het verduurzamen van gemengde VvE-gebouwen worden vanuit de VvE-versnellingsagenda verduurzaming verscheidene acties uitgevoerd samen met individuele woningcorporaties, branchevereniging Aedes en het samenwerkingsplatform de Groene Huisvesters.
Op 28 februari 2024 heeft Aedes de Toolbox verduurzaming gemengde VvE’s voor woningcorporaties gepubliceerd, om woningcorporaties van kennis en handvatten te voorzien voor hun aanjagende rol bij het verduurzamen van het gemengde VvE-gebouw. Woningcorporaties kunnen verduurzamingsmaatregelen agenderen en faciliteren. Daarnaast is er samen met Aedes en de Groene Huisvesters een Community of Practice opgestart. Het versnellen van het verduurzamen van (gemengde) VvE’s gebeurt ook door opschaling van vraag en aanbod te bewerkstelligen via het Programma Verbouwstromen7 en CondoReno.8 In deze programma’s worden vanuit de praktijk geteste tools voor VvE’s en woningcorporaties ontwikkeld, zoals een standaard maatregelenpakket en een format voor het te volgen besluitvormingstraject.
Zou het VvE’s helpen om de kosten behapbaar te maken door het Warmtefonds meer geschikt te maken voor VvE’s? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Voor een deel van de VvE’s is de financiering van het Warmtefonds inderdaad een erg belangrijk instrument. Een lening heeft als voordeel dat de verduurzaming op relatief korte termijn kan worden uitgevoerd en de kosten voor de verduurzamingsmaatregelen worden verspreid over een langere periode.
Het Warmtefonds maakt zijn aanvraagproces en voorwaarden steeds beter geschikt voor VvE’s. Een VvE die interesse heeft in een lening kan een quickscan doen om de mogelijkheden te bekijken en wordt daarna binnen een paar dagen door het Warmtefonds teruggebeld. Een vaste contactpersoon van het Warmtefonds ondersteunt de VvE vervolgens bij de aanvraag van de lening. Een andere, recente verbetering is dat de VvE in een online portaal op ieder moment kan zien wat de voortgang is van de aanvraag.
Sommige appartementseigenaars zullen moeite hebben met de hogere VvE-bijdragen. In de VvE-versnellingsagenda verduurzaming is aangekondigd dat het Warmtefonds werkt aan een vangnetregeling voor juist de appartementseigenaars met beperkte draagkracht. Het doel is dat elke appartementseigenaar in staat moet zijn om verduurzamingsmaatregelen te nemen. Ook zonder dat zij hiervoor eigen spaargeld of draagkracht hebben. Dit ligt in de lijn met de regelingen die het Warmtefonds al kent voor eigenaren van eengezinswoningen met een beperkte leenruimte.
Naast de financiering van het Warmtefonds zijn er vanuit het Nationaal Isolatieprogramma en de SVVE ook subsidies beschikbaar om de kosten voor verduurzaming van VvE’s behapbaar te maken.
Bent u bekend met het Parijse systeem vansurélévation? Hierbij worden appartementsgebouwen opgetopt en met de opbrengst daarvan de verduurzaming van het appartementencomplex betaald. Wat is er voor nodig om dit ook in Nederland mogelijk te maken?
Ja. Ik kijk met belangstelling naar het Parijse systeem. Voor het optoppen van een VvE-gebouw in Nederland is het nodig om de splitsingsakte van de VvE te wijzigen. Door het optoppen worden er namelijk wezenlijke wijzigingen aangebracht in of op het gebouw waardoor de feitelijke situatie na optoppen niet meer overeenkomt met hetgeen in de splitsingsakte is vastgelegd. Als de regels voor het wijzigen van de splitsingsakte worden versoepeld, wordt optoppen mogelijk makkelijker. Dat zal echter ook betekenen dat wordt ingegrepen in het eigendomsrecht van individuele appartementseigenaars. Gelet daarop is het van belang de gevolgen en risico’s goed in kaart te brengen.
Zoals ik in de VvE-versnellingsagenda verduurzaming heb aangegeven, onderzoek ik momenteel of het wenselijk is om het wijzigen van de splitsingsakte te vereenvoudigen. Voor het einde van dit jaar verwacht ik conclusies te kunnen delen over het onderzoek naar de mogelijkheid tot vereenvoudiging van de wijziging van de splitsingsakte.
Via het landelijke VvE-verduurzamingsloket -dat momenteel wordt opgezet- wordt VvE’s ondersteuning geboden in de vorm van onder meer standaard formats voor het wijzigen van de splitsingsakte en juridisch advies. Met de bovenstaande toelichting meen ik ook voldaan te hebben aan het verzoek van het Kamerlid Paternotte9 om een brief te sturen over de motie van de leden Paternotte, Grinwis (CU), De Hoop (GL/PvdA), Flach (SGP), Vedder (CDA) en Welzijn (NSC) over dit onderwerp.10 Dit verzoek heeft u mij per brief d.d. 23 april 2024, kenmerk: 2024Z06778, overgebracht.
U geeft aan dat we VvE’s meer zouden moeten ontzorgen. Zou het beschikbaar maken van de gebouwgebonden financiering voor VvE’s daar niet de meest geschikte oplossing voor zijn? Bijkomend voordeel is dat de VvE dan niet afhankelijk is van de financiële positie van elke individuele bewoner of van de VvE zelf, maar er financiering aangetrokken kan worden om het gebouw in één keer volledig te verduurzamen en isoleren.
Een VvE heeft al de mogelijkheid om als rechtspersoon een geldlening af te sluiten. Bij een VvE is die lening in feite «gebouwgebonden». De VvE gaat de lening aan en de geldverstrekker toetst de VvE; niet de individuele appartementseigenaars. De appartementseigenaars betalen een periodieke VvE-bijdrage aan de VvE. De VvE betaalt daarmee de rente en aflossing van de lening. Bij verkoop van het appartement geeft de verkopende eigenaar zijn of haar schulden en aansprakelijkheid bij de notaris op. Zo gaan de schulden en de aansprakelijkheid over naar de nieuwe appartementseigenaar. In die zin is een VvE-lening al een gebouwgebonden financiering. Bij VvE’s werkt dit goed. Sommige appartementseigenaars kunnen wel moeite hebben met de eventueel hogere periodieke bijdragen die nodig zijn voor de aflossing van de lening. Elke appartementseigenaar moet in staat zijn om verduurzamingsmaatregelen te nemen. Daarom werken we vanuit de versnellingsagenda aan een oplossing voor appartementseigenaars met beperkte draagkracht. Dit is onder antwoord 5 nader uiteengezet. VvE’s worden verder ontzorgd met acties uit de Versnellingsagenda, waaronder betere informatie op Verbeterjehuis.nl, een VvE-verduurzamingsloket voor gemeenten, VvE’s en professionals en betere subsidiemogelijkheden in de SVVE.
Eerder heeft u aangegeven de gebouwgebonden financiering niet vóór 2025 mogelijk te kunnen maken. Hebben we nog wel de luxe om daar zo lang mee te wachten?
VvE’s hoeven niet te wachten op een mogelijke nieuwe regeling voor de gebouwgebonden financiering, omdat de bestaande VvE-leningen in feite al een vorm van «gebouwgebonden financiering» zijn: de lening wordt verstrekt aan de VvE en als een appartementseigenaar zijn appartement verkoopt, blijft de lening bij de VvE.
Op 18 november 2022 heeft het kabinet uw Kamer een brief gestuurd die ingaat op de verschillende obstakels bij de ontwikkeling van gebouwgebonden financiering voor individuele woningen.11 Ik ben bezig met het onderzoeken van de mogelijkheden voor een robuuste juridische basis voor gebouwgebonden financiering. Gebouwgebonden en kostenneutraal financieren betekent dat we waarborgen voor goede consumentenbescherming moeten uitwerken en tegelijkertijd de lening betaalbaar, uitvoerbaar en simpel houden. Dat is praktisch en juridisch zeer uitdagend en een tijdsintensief traject. Naar aanleiding van de motie van het lid Paternotte over het versnellen van de mogelijkheid tot gebouwgebonden financiering van woningen12, zet ik hier meer ambtelijke capaciteit voor in.
De meeste eigenaren financieren verduurzaming overigens met spaargeld (87%) of de hypotheek (10%).13 Maar dat is niet voor iedereen weggelegd. Daarom hebben we afgelopen jaar een aantal nieuwe financieringsopties mogelijk gemaakt. Zoals de renteloze lening bij het Warmtefonds voor woningeigenaren met een verzamelinkomen tot 60.000 euro en de extra leenruimte voor verduurzaming van woningen met een slecht energielabel in de nieuwe leennormen voor hypothecair krediet die sinds 1 januari 2024 gelden.
Kunnen de vragen apart van elkaar worden beantwoord?
Ja.
De relatie tussen stikstofemissie en stikstofdepositie |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de relatie tussen stikstofemissie en stikstofdepositie in algemene zin? Hoe verplaatst deze stikstof zich?
In het natuur- en stikstofdossier gaat het bij depositie over het neerdalen van stikstofcomponenten uit de lucht. De stikstofcomponenten komen in de lucht als gevolg van activiteiten zoals wegverkeer (stikstofoxiden) en het houden van dieren (ammoniak), de emissie. Hoe, waar, en in welke mate die emissie weer op de bodem deponeert, hangt af van heel veel variabelen zoals het weer, de locatie van de emissie, de emissiehoogte, en de terreinruwheid. In algemene zin geldt dat een halvering van de emissie van een specifieke bron, ook ongeveer een halvering van de depositie als gevolg van die specifieke bron betekent.
Meer algemene informatie is te vinden op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).1
Voor een specifieke situatie, waarbij de locatie en de karakteristieken van de emissiebron bekend zijn, kan de relatie tussen die emissie en de bijbehorende depositie bepaald worden met behulp van AERIUS Calculator.
Wat is de relatie tussen stikstofemissie en stikstofdepositie door wilde dieren? Hoe verplaatst deze stikstof zich?
Er is geen specifieke uitspraak te doen over die relatie, daarvoor is het afhankelijk van te veel variabelen. Dat geldt ook voor de manier waarop de stikstofemissie verplaatst.
Wordt hierbij rekening gehouden met de insleep van stikstof in Natura2000-gebieden? Ganzen, zwijnen en herten fourageren immers vaak buiten Natura2000-gebieden, terwijl de rust en verblijfgebieden zich binnen Natura2000-gebieden bevinden.
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen op 16 februari 20242 is dit bekend en wordt hier tot op zekere hoogte rekening mee gehouden.
Hoeveel van de 1,9 kiloton stikstofemissie door wilde dieren met een oorsprong van buiten Natura2000-gebieden komt terecht in Natura 2000-gebieden?
Er is een inschatting gemaakt van de totale ammoniakemissie naar de lucht afkomstig wilde dieren in Nederland. Bij die analyse is geen berekening gemaakt hoeveel daarvan binnen Natura 2000 terechtkomt en hoeveel daarbuiten.
Wat is het effect hiervan op deze Natura 2000-gebieden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verdedigt u uw stelling dat 1,9 kiloton stikstofemissie door wilde dieren slechts van beperkte impact is op de doelstellingen van het stikstofbeleid en het behoud van Natura 2000-gebieden?
In 2021 was de totale ammoniakemissie van Nederlandse bronnen 122 kiloton. De bijdrage van wilde dieren is met 1,9 kiloton dus ongeveer 1,5% op het totaal aan emissies. De totale ammoniakemissie van Nederlandse bronnen zorgt voor iets minder dan de helft van de totale depositie op Natura 2000-gebieden (de andere helft komt van stikstofoxiden en buitenlandse bronnen).
De bijdrage van wilde dieren op de totale stikstofdepositie is bij benadering dus minder dan 1% en daarmee beperkt.
Hoe wordt de variabiliteit in foerageergedrag en rustpatronen van verschillende watervogelsoorten en hoefdieren meegenomen in de emissieberekeningen van stikstof en welke stappen worden genomen om deze factoren nauwkeuriger te kunnen beoordelen in toekomstig onderzoek?
Zoals aangegeven in de beantwoording van uw eerdere Kamervragen op 16 februari 20243 heeft het RIVM onderzoek gedaan naar biogene emissies. Op dit moment ziet het RIVM, mede vanwege de geringe bijdrage, geen aanleiding om hier nader onderzoek op uit te voeren.
De berekende totale depositie in Natura 2000-gebieden wordt altijd gekalibreerd op basis van metingen in die gebieden. In de gerapporteerde monitoringscijfers is de bijdrage van wilde dieren daarmee indirect verwerkt.
Erkent u dat de fecaliën van (water)vogels, hoefdieren, huisdieren en paarden die terecht komen in Natura2000-gebieden met een oorsprong van buiten deze gebieden, van veel grotere directe invloed kan zijn in de stikstofbelasting in Natura2000-gebieden dan de depositie van ammoniak en stikstofoxide in gasvorm via de lucht?
Nee. De uitwerpselen van (water)vogels, hoefdieren, huisdieren en paarden kunnen lokaal een negatief effect hebben op de biodiversiteit, maar de hoeveelheden verschillen sterk per soort en per gebied en zijn daardoor niet in het algemeen te vergelijken met stikstofdepositie uit de lucht. In sommige locaties binnen Natura 2000-gebieden kan de bijdrage aan vermesting van huisdieren zoals honden, relatief groot zijn. Dat is bij beheerders veelal bekend, zie ook het antwoord op vraag 16. Stikstofdepositie uit de lucht vindt overal binnen een gebied plaats en heeft naast een vermestend effect ook een verzurend effect. De invloeden zijn dus moeilijk met elkaar te vergelijken.
Klopt het dat één wintergans (in rust) in een Natura2000-gebied verantwoordelijk is voor 14 mol N (stikstof) per hectare en in slaap op het water er ongeveer 100 gram poep per dag in het water terecht komt? Heeft dit laatste invloed op de waterkwaliteit?
Mij is de oorsprong van deze cijfers niet bekend.
Het algemene effect van (wilde) dieren is uitgewerkt in het antwoord op vraag 8. Daarnaast is in de beantwoording van de eerder genoemde Kamervragen op 16 februari 2024 aangegeven dat de totale stikstofdepositie door vogeluitwerpselen gering is. Studies waaronder die van Wageningen Environmental Research (WEnR) in de provincie Utrecht concluderen dat de bijdrage van watervogels aan de stikstofdepositie als klein kan worden beschouwd.4
Klopt het dat bij de berekening van de stikstofdepositie in de Natura2000-gebieden er geen rekening wordt gehouden met de stikstofemissie van wilde dieren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 wordt de berekende totale depositie in Natura 2000-gebieden altijd gekalibreerd op basis van metingen in die gebieden. In de gerapporteerde monitoringscijfers is de bijdrage van wilde dieren daarmee indirect verwerkt.
In de natuurdoelanalyses is uitgegaan van de gerapporteerde totale depositie en is veldonderzoek in de gebieden zelf uitgevoerd.
Klopt het dat er ook in de natuurdoelanalyses geen rekening wordt gehouden met stikstofemissie door wilde dieren?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe groot is de omvang van ontbrekende data over soorten ten tijde van aanwijzing van de Natura2000-gebieden?
De inschattingen van de stikstofemissie naar de lucht die afkomstig is van wilde dieren zijn niet voor historische jaren berekend.
Tegelijk geldt, net als bij de eerdere antwoorden, dat ook ten tijde van de aanwijzing de totale depositie werd gekalibreerd op basis van metingen.
Wat voor gevolgen heeft het ontbreken van deze data?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven wordt de totale depositie gekalibreerd op basis van metingen om zo te corrigeren voor eventueel ontbrekende data. Omdat de bijdrage van wilde dieren aan de totale emissie van stikstof naar de lucht zo beperkt is, worden hier geen generieke beleidsmaatregelen op gericht.
Op welke manier en wanneer wordt deze ontbrekende data aangevuld?
Zie antwoord vraag 13.
Klopt het dat als er referentiedata ontbreekt en er slechts data beschikbaar is van één meetmoment, dit kan leiden tot de conclusie dat de staat van de natuur kan verslechteren?
Bij het opstellen van de natuurdoelanalyses deed zich inderdaad soms de situatie voor dat er beperkingen waren in de beschikbaarheid van data over de referentiesituatie. In deze gevallen is gebruik gemaakt van een «beste schatting» op basis van wat wel bekend is. Hiervoor zijn bestaande (historische) bronnen gebruikt en in combinatie met een onderbouwde beredenering. Daarbij is het van belang dat de gebruikte redenering navolgbaar is, daar toetst de Ecologische Autoriteit ook op. Dit betekent dus dat het ontbreken van gegevens over de referentiesituatie niet per se hoeft de leiden tot een conclusie dat verslechtering niet is uit te sluiten.
Bent u bekend met het onderzoek van de universiteit van Gent over de effecten van uitwerpselen van honden op de natuur?1
Ja.
Welke conclusies verbindt u hieraan?
Het onderzoek heeft het aantal honden in natuurgebieden geteld en op basis daarvan een berekening gemaakt. Het onderzoek heeft niet specifiek gekeken naar het aantal uitwerpselen dat is achtergelaten door honden in de natuur, waardoor het gemiddelde volume van urine en uitwerpselen slechts een schatting is. Dat laat onverlet dat ik het raadzaam vind dat natuurbeheerders bezoekers van natuurgebieden blijven wijzen op de schade die hondenpoep en -urine toe kan brengen aan de natuur.
Klopt het dat er onderzoeken zijn met hierin scenario’s waarin hondeneigenaren hondenpoep opruimden en hiermee de stikstofdepositie met 56 procent is gedaald?
De genoemde 56% daling van de stikstofbijdrage betreft alleen het aandeel van de honden zelf. Het is geen daling ten opzichte van de totale stikstof die in de natuur terecht komt. De stikstof in uitwerpselen van honden moet worden onderscheiden van de atmosferische stikstofdepositie, omdat de effecten en hun locaties heel verschillend zijn.
Bent u bereid om ook dergelijke onderzoeken in Nederland te laten uitvoeren?
Ook in Nederland wordt lokaal onderzoek gedaan naar hondenpoep in natuurgebieden. Bijvoorbeeld ten behoeve van het beheerplan in het Ulvenhoutse bos.
Oliewinning onder Rotterdam |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken rondom de oliewinning onder Rotterdam?
Op 9 juni 2022 heb ik ingestemd met het winningsplan voor oliewinning onder Rotterdam. Hier is onder meer door de gemeente Rotterdam beroep tegen ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ik ben in afwachting van de zitting. Deze is op dit moment nog niet gepland.
Bent u bereid in contact te treden met Bewonersgroep Oud-Charlois en actiegroep Stop Oliewinning Rotterdam die zich keren tegen de oliewinning en tijdens het wachten op de uitspraak van de Raad van State over de oliewinning beter geïnformeerd willen worden over de activiteiten in de grond onder hun huizen en de consequenties daarvan nu en in de toekomst?
Ja. Ik vind het erg vervelend dat bewoners zich zorgen maken over de activiteiten in de grond onder hun huizen en de consequenties daarvan nu en in de toekomst. Ik ga daarover graag met hen in gesprek.
Wat bent u bereid te doen om de informatiepositie over de oliewinning, de mogelijke verkoop van het veld en mogelijke andere activiteiten in de bodem van de bewoners (in totaal 70.000 woningen) boven het olieveld te verbeteren?
Zoals aangegeven bij vraag 2 ben ik bereid om in contact te treden met bewoners. Ik vind het daarnaast essentieel dat de exploitant, in dit geval de NAM, de bewoners goed informeert. Daarom heb ik NAM gevraagd de informatievoorziening te verbeteren.
Bent u bekend met het beroepschrift van de gemeente Rotterdam van 20 juli 2022 richting de Raad van State? Kunt u uitgebreid ingaan op de bezwaren van de gemeente Rotterdam in dit beroepschrift?
Ja, ik ben bekend met het beroepschrift van de gemeente Rotterdam en heb in mijn verweerschrift aan de Afdeling ook gereageerd op de geuite bezwaren. Nu deze beroepszaak nog onder de rechter is, kan ik verder niet inhoudelijk ingaan op de inhoud van het beroepschrift en mijn verweer.
Deelt u de zorgen van de gemeente Rotterdam over de mogelijke cumulatie van effecten en de risico’s die oliewinning met zich meebrengt voor geothermieprojecten, waardoor de klimaattransitie ook wordt gehinderd?
Nee, die zorgen deel ik niet. Op dit moment zijn er geen geothermieprojecten in de nabijheid van het Rotterdam olieveld. Indien er in de toekomst plannen zijn om geothermieprojecten te ontwikkelen en daarvoor putten te boren, dienen deze toekomstige projecten rekening te houden met ondergrondse activiteiten die al plaatsvinden. Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat voortzetting van de oliewinning de toekomstige mogelijkheden voor geothermie belemmert.
Bent u bekend met het feit dat Rotterdam gevoelig is voor bodemdaling en de negatieve effecten groot kunnen zijn?
Ik ben bekend met de effecten van de bodemdaling als gevolg van de oliewinning in Rotterdam. Deze effecten heb ik beoordeeld in mijn besluit op het winningsplan. De bodemdaling die vanaf nu nog verwacht wordt is minder dan 2 cm. Dat maakt dat de totaal opgetreden bodemdaling door de oliewinning sinds de start van de oliewinning in 1984 maximaal 7 cm zal zijn in 2035. Het Staatstoezicht op de mijnen (SodM) en TNO onderschrijven dat de samengestelde bodemdaling veroorzaakt door alle velden in de omgeving inclusief historische en toekomstige productie maximaal 7 cm zal zijn.
Bent u bekend met het feit dat de oliewinning juist plaats zou vinden onder een sociaaleconomisch kwetsbaar gebied? Wordt dit meegenomen in het vegrunningstraject?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik heb ingestemd met de oliewinning, die hier sinds 1984 plaatsvindt, omdat deze veilig kan worden uitgevoerd. Sociaaleconomische factoren spelen geen rol in de beoordeling of een winning veilig is. Ik verleen alleen een vergunning als de winning veilig en verantwoord kan plaatsvinden. Dit geldt voor alle gebieden waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden.
Kunt u nader ingaan op de inschatting van de gemeente Rotterdam dat 25 procent van de bodemdaling te wijten is aan oliewinning? Kunt u daarbij de actuele en lokale meetgegevens in ogenschouw nemen?
Ik ben bekend met de inschatting van de gemeente Rotterdam dat tenminste 25% van de bodemdaling in dit gebied wordt veroorzaakt door de oliewinning. Deze conclusie kan mijns inziens niet worden getrokken uit de data van de InSAR-bodemdalingsmetingen, op grond van het meetplan Zuid-Holland.
Ik heb begrepen dat de gemeente zich baseert op InSAR data. Die data betreft enkel de totale bodemdaling in dit gebied. De autonome bodemdaling varieert bovendien sterk in dit gebied. Daarmee is het op basis van InSAR data niet mogelijk om een percentage te geven van het aandeel van de bodemdaling in dit gebied dat wordt veroorzaakt door de oliewinning. Binnen dit gebied kan het percentage sterk verschillen.
Daarnaast concluderen TNO, SodM en Tcbb naar aanleiding van het winningsplan dat deze bodemdaling geen of zeer beperkte effecten zal hebben op de veiligheid van omwonenden, schade aan gebouwen of infrastructurele werken.
Periodiek wordt de bodemdaling gemeten op grond van het meetplan van de NAM. Dit meetplan behoeft de goedkeuring van SodM. Deze metingen laten zien dat de gemeten bodemdaling als gevolg van de oliewinning plaatsvindt binnen de marges van de (eerdere) berekeningen. Mocht deze gemeten bodemdaling afwijken van de berekeningen uit het winningsplan, dan moet NAM de winning op grond van dit winningsplan stopzetten. SodM ziet hierop toe.
Hoe wordt er zorggedragen dat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor eventuele toekomstige gevolgschade door boringen?
NAM is op grond van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor mijnbouwschade. Voor het geval NAM of diens rechtsopvolger betalingsproblemen hebben, failliet is verklaard of niet meer bestaat, is er een Waarborgfonds Mijnbouwschade opgericht. Dit fonds is bedoeld als vangnet voor bewoners die schade hebben door mijnbouw, maar zij dit niet meer op het mijnbouwbedrijf of de rechtsopvolger kunnen verhalen.
Is er periodieke monitoring georganiseerd op bodemindaling die los staat van de reguliere bodemindaling waar het westen van het land in zijn algemeenheid last van heeft en zodat er duidelijke knip gemaakt kan worden tussen verzakkingsschade door natuurlijke verzakking en door boringen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De toegestane bodemdaling is vastgelegd in het wettelijke besluit over de winning. Vervolgens moet NAM jaarlijks een meetplan ter goedkeuring indienen bij SodM, waarin NAM beschrijft hoe zij de bodemdaling meet. Hiermee kan onderscheid worden gemaakt tussen bodemdaling door olie- en gaswinning en andere oorzaken. Deze meetplannen worden gepubliceerd op de website www.nlog.nl/meetplannen.
Kunt u met een voorstel komen om een rechtvaardig deel van de mijnbouwopbrengsten ten gunste te laten komen van de sociale en economische positie van het gebied en de bewoners?
Nee, ik heb reeds in 2022 ingestemd met het winningsplan. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 7 februari 2024 (Kamerstuk 32 849, nr. 240) heb ik in 2023 een verkenning laten uitvoeren naar een mogelijke andere lustenverdeling bij mijnbouwactiviteiten, mede in het kader van de Contourennota Mijnbouw. Op basis van dit rapport kan gesteld worden dat een nieuw herverdeelmodel wenselijk kan zijn, maar dat het herverdeelproces gecompliceerd is en een alternatieve verdeling van risico’s met zich meebrengt. Uiteindelijk moet voorkomen worden dat herverdeling tot nieuwe ongelijkheden leidt. Het kiezen voor een ander herverdeelmodel is daarom inherent een politieke keuze. Deze keuze is aan een nieuw kabinet.
Borselse Voorwaarden |
|
Sandra Beckerman |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het besluit van de gemeenteraad van Borsele van 11 januari 2024 om in te stemmen met de bouw van nieuwe kerncentrales onder een aantal voorwaarden waaronder de definitieve opslag van kernafval?1 2
Ja daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de voorwaarde dat er tijdens de vergunningverlening voor nieuwe kerncentrales in Zeeland al een concreet plan moet zijn voor de eindberging van radioactief afval evenals dat de eindberging in 2050 in gebruik zijn genomen? Hoe verenigt u deze harde eisen van Borsele met de ambities van het kabinet op het gebied van kernenergie?
De Borsele Voorwaarden Groep (BVG) heeft op verschillende thema’s (Voorwaardenpakketten) voorwaarden gepresenteerd ten behoeve van het overleg tussen het Kabinet, de provincie Zeeland en de gemeente Borsele voor de mogelijke bouw van twee nieuwe kernreactoren binnen de gemeente Borsele. Begin april neemt de Minister voor Klimaat en Energie deze in ontvangst en zal deze richting uw Kamer sturen.
Het Kabinet zal in overleg met de provincie Zeeland en de gemeente Borsele tot een gezamenlijk en evenwichtig pakket aan afspraken moeten komen over de bouw van de nieuwe reactoren. Hierop kan niet op onderdelen vooruit worden gelopen. Zoals eerder aangeven zijn de voorwaarden hierbij zwaarwegend, maar kunnen er geen garanties worden gegeven. Het ontwerpen van een besluitvormingstraject voor de eindberging van radioactief afval maakt overigens3 deel uit van de herziening van het NPRA (Nationaal Programma radioactief Afval), waar een routekaart naar eindberging onderdeel van zal zijn.
Bent u, in het licht van dit besluit, bereid om het staand Nederlands beleid om een eindberging pas per 2130 te realiseren te herzien? Zo ja, op welke manier wilt u zorgen voor een dergelijke eindberging in het jaar 2050?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat eerst moet worden beantwoord waar en hoe nucleaire afval opgeslagen wordt voordat überhaupt gesproken kan worden over de bouw van nieuwe kerncentrales? Zo nee, kunt u uitleggen waarom het kabinet bereid is hier een risico in te nemen?
Het huidige beleid ten aanzien van radioactief afval ziet op het in bedrijf nemen van een geologische eindberging in 2130. Tot die datum ligt het afval bovengronds opgeslagen bij de Centrale Opvang voor radioactief Afval (COVRA) in Zeeland. Het afval ligt daar veilig, dus vanuit veiligheidsperspectief is er voor het Kabinet geen aanleiding de eindberging eerder in bedrijf te nemen.
Deelt u de mening van adjunct-directeur COVRA, Ewoud Verhoef dat bovengrondse opslag niet langer dan honderd jaar wenselijk is?3 Zo ja, is dit te rijmen met het gestelde beleid van het kabinet op dit gebied?
Het huidige beleid is dat het radioactief afval vanaf 2130 wordt overgebracht van de bovengrondse opslag bij COVRA naar de eindberging. De uitspraken van de plv. directeur van COVRA sluiten hierop aan.
Op welke manier wordt de zogeheten routekaart voor de eindberging van kernafval voorbereid? Wie zijn daarbij betrokken? Doen daar ook maatschappelijke organisaties aan mee? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet; en bent u bereid die organisaties alsnog aan deze voorbereidingen deel te laten nemen?
Op dit moment werk ik, in samenwerking met o.a. de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en van Financiën aan een actualisatie van het Nationale Programma radioactief Afval (NPRA). Gepland is dat dit geactualiseerde NPRA in het derde kwartaal van 2025 wordt afgerond en aan uw Kamer aangeboden.
Om de maatschappij hierbij te betrekken (burgers, overheden, belangorganisaties) is ervoor gekozen een mer-traject (milieueffectrapportage) te starten voor dit NPRA. Van 3 oktober tot en met 13 november 2023 kon iedereen een zienswijze indienen op de concept Notitie Reikwijdte en Detailniveau. Ook is de Commissie MER om advies gevraagd5.
De nota van antwoord n.a.v. zienswijzen wordt nu opgesteld, en ik verwacht deze medio april aan de Kamer te kunnen aanbieden. Daarna zal een milieueffectrapport worden opgesteld waarvoor ook zienswijzen ingediend zullen kunnen gaan worden.
Wordt opslag in zoutkoepels, ondanks de vele zorgen over beweging van de koepels, lekkage en instroom van water, nog overwogen? Zo ja, kunt u deze zorgen weerleggen?
COVRA werkt op dit moment aan safety cases voor een eindberging in verschillende aardlagen waaronder zoutkoepels6. Dit bekent niet dat hiervoor al een keuze is gemaakt. In de safety case worden de risico’s van het ontwerp van een eindberging in zoutkoepels beschouwd, en wordt ook aangegeven hoe de risico’s geadresseerd kunnen worden.
Ik heb het Rathenau Instituut gevraagd met een voorstel te komen hoe publieksparticipatie bij het proces van keuze voor de eindberging kan worden vormgegeven. Het Rathenau Instituut heeft aangegeven in juli van dit jaar met haar eindrapport te komen. Als dit rapport beschikbaar is zal ik dit met de Kamer delen. De resultaten van het rapport zullen worden betrokken bij de verdere vormgeving van de in antwoord op vraag 2 en 3 bedoelde routekaart.
Worden de zoutkoepels bij Ternaard, Pieterburen, Bourtange, Onstwedde, Schoonloo, Gasselte-Drouwen, Hooghalen en Anloo nog overwogen voor opslag van kernafval? Hoe reageert u op lokaal weerstand tegen opslag van kernafval in deze zoutkoepels?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kijkt u naar de ervaringen van de Duitse overheid met betrekking tot kernafval in zoutkoepels, zoals bijvoorbeeld in Asse en Morsleben? Is het kabinet nog steeds van mening dat dit wenselijk is, ondanks deze voorbeelden?
De opslagen in Asse en Morsleben zijn gesitueerd in voormalige zoutmijnen en niet in zoutkoepels. Voor het omgaan met de risico’s van een eindberging in (bijvoorbeeld) zoutkoepels verwijs ik naar de antwoorden op vraag 7 en 8.
Het opschalen en toepassen van waterstof in de industrie |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een stand van zaken en verwacht tijdspad geven van de maatwerkafspraken met Tata Steel Nederland (TSN)? Wanneer verwacht u meer bekend te kunnen maken?1 2
Op 26 april jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet het onderhandelingsmandaat heeft vastgesteld, op basis waarvan onderhandelingen met TSN voor het maken van een maatwerkafspraak, op korte termijn zullen starten. Met TSN wordt onderzocht of de route op basis van het voorstel van TSN met versnelde overlastreductie haalbaar is.
Wat is uw appreciatie van het voornemen van Thyssenkrupp om de fabriek in Duisburg in 2029 volledig op (blauwe en groene) waterstof te kunnen laten draaien? Acht u dat haalbaar?
U vraagt mij om een appreciatie van het plan van Thyssenkrupp. Net als Nederland is Duitsland bezig met vergroenen van de industrie. Het voornemen van Thyssenkrupp om waterstof in te zetten voor de staalproductie past hier in. Volgens Thyssenkrupp is de uiteindelijke CO2-reductie 3,5 Mton per jaar. Dit is een aanzienlijke hoeveelheid en levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de Europese klimaatdoelstelling.
Voorts vraagt u mij een inschatting te maken van de haalbaarheid van het voornemen van Thyssenkrupp. Ik wil vooropstellen dat het niet aan mij is om de haalbaarheid te beoordelen van een project in Duitsland. Dat neemt niet weg dat ik wel kan ingaan op de haalbaarheid van het inzetten van grote hoeveelheden waterstof voor het maken van staal. Allereerst zal ik ingaan op de technische haalbaarheid. Veel staalbedrijven in Europa zijn bezig met de toepassingsmogelijkheden van «direct reduced iron» (DRI) techniek. Waar DRI bewezen techniek is bij gebruik van aardgas, is dit nog niet het geval bij gebruik van waterstof. Het volledig op waterstof laten draaien is nu technisch nog niet bewezen op commerciële schaal.
De haalbaarheid wordt ook bepaald door de volgende factoren:
Kunt u ingaan op de verschillen en overeenkomsten tussen de Thyssenkrupp staalfabriek in Duisburg en de TSN fabriek in IJmuiden voor wat betreft factoren als energievraag en productiecapaciteit?
De installaties bij beide fabrieken lijken sterk op elkaar, met een «direct reduced iron plant» (DRP) gevolgd door een of meer «electric furnaces» (EFs). De productiecapaciteit van de Thyssenkrupp installatie is 2,5 ton DRI per jaar. Ook TSN is voornemens om 2,5 miljoen ton DRI per jaar te produceren. Er zijn ook verschillen. Zo heeft TSN een eigen pelletfabriek en Thyssenkrupp niet. Daarnaast ligt Thyssenkrupp in het binnenland, terwijl TSN aan zee ligt. Het type elektrische oven is anders, maar voor beide fabrieken geldt dat bij de overgang van het hoogovenproces naar DRP/EF het grootste deel van de oorspronkelijke CO2-emissies van het hoogovenproces wordt gereduceerd wanneer aardgas wordt ingezet. Het overige deel kan vervolgens worden gereduceerd door gebruik te maken van hernieuwbare of koolstofarme waterstof of de inzet van het afvangen en opslaan van CO2 (CCS). De inzet van aardgas plus CCS is niet alleen goedkoper dan het gebruik van koolstofarme waterstof, maar is ook energiezuiniger omdat niet eerst waterstof hoeft te worden geproduceerd. Omdat Thyssenkrupp geen mogelijkheid heeft CCS in te zetten, rest hen niets anders dan het gebruik van hernieuwbare of koolstofarme waterstof om de laatste 20% van de CO2-emissies te reduceren. Thyssenkrupp is van plan samen met Uhde (joint venture van Thyssenkrupp en Industrie de Nora) een elektrolyser van 500 MW te ontwikkelen bij het energiebedrijf STEAG. De geproduceerde waterstof (75 kton per jaar) en zuurstof worden geleverd aan Thyssenkrupp in Duisburg.
Verwacht u dat er voldoende waterstof beschikbaar is in 2028 en 2029 om te voorzien in de plannen van Thysssenkrup?
Naar verwachting zal er in 2028 en 2029 voldoende waterstof beschikbaar zijn voor de plannen van Thyssenkrupp, aangezien hun plannen uitgaan van zowel koolstofarme als hernieuwbare waterstof. Zoals aangegeven onder vraag 2 heeft Thyssenkrupp een tender uitgezet die beoogt om aan voldoende waterstof te komen om in hun vraag te voorzien.
Verwacht u dat er in Nederland geproduceerde waterstof gebruikt zal worden?
Het is te verwachten dat zodra interconnecties tussen het waterstofnetwerk van HNS en dat van Duitse netwerkbeheerders zijn gerealiseerd er waterstof wordt getransporteerd van Nederland (via binnenlandse productie of import) naar Duitse afnemers waaronder mogelijk Thyssenkrupp. De interconnecties zijn ook bedoeld om grensoverschrijdend transport van waterstof mogelijk te maken om (uiteindelijk) tot een Europese waterstofmarkt te komen. Indien met de vraag specifiek waterstofproductie via elektrolysers in Nederland wordt bedoeld, dan zal gebruik van deze waterstof in Duitsland onder meer afhankelijk zijn van de vormgeving van vraagstimulering voor hernieuwbare waterstof in beide landen.
Wat vindt u van de – in samenwerking met de Duitse overheid tot stand gebrachte – aanbesteding voor waterstof? Verwacht u dat een vergelijkbaar instrument in te zetten voor de waterstofbehoefte van de TSN fabriek in IJmuiden?
Evenals Nederland, staat de Duitse overheid ook voor de opgave de industrie te verduurzamen en de inzet van hernieuwbare en koolstofarme waterstof te stimuleren. Mijn ministerie onderhoudt ook contacten met de Bundesministerium für Wirtschaft und Klimaschutz als ook met het Ministerium für Wirtschaft, Industrie, Klimaschutz und Energie van Noordrijn-Westfalen over onder meer het waterstofbeleid in beide landen. In het algemeen wordt gewerkt aan generieke instrumenten voor hernieuwbare waterstof bestaande uit een mix van productie- en vraagsubsidies en normering (zie Kamerstuk 32 813, nr. 1314). We zijn onder meer voornemens om gezamenlijk met Duitsland een veiling voor de import van waterstof(dragers) te lanceren onder het H2Global-mechanisme. Voor deze veiling is € 300 miljoen gereserveerd onder het Klimaatfonds. Duitsland zal voor deze veiling ook € 300 miljoen beschikbaar stellen. Momenteel wordt de voorgenomen opzet van deze veiling getoetst aan het Europese staatssteunkader. De Nederlandse deelname aan H2Global heeft als overkoepelend doel het aanbod van hernieuwbare waterstof te verbreden naast nationaal geproduceerde hernieuwbare waterstof. De ingekochte hernieuwbare waterstof kan onder meer aan Nederlandse staalbedrijven worden doorverkocht. Ter voorbereiding op deze veiling heeft mijn ministerie onlangs een openbare consultatie gehouden om inzichten op te halen bij marktpartijen die actief zijn in de waterstofketen. Deze resultaten worden momenteel geëvalueerd, waarna een samenvatting zal worden gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. TSN kan wanneer het haar verduurzamingsplannen heeft voltooid deelnemen aan dit generieke instrument.
Bent u van mening dat als de staalfabriek van Thyssenkrup in Duisburg in 2029 volledig op waterstof kan draaien, dit ook het geval moet zijn voor de TSN fabriek in IJmuiden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven onder vraag 2 ben ik niet in de positie om te beoordelen of de plannen van Thyssenkrupp haalbaar zijn. Ik ben daarom ook niet in staat een vergelijking te maken met TSN. Voor TSN maakt mijn ministerie een diepgaande analyse van de kosten en beschikbaarheid van waterstof. Hernieuwbare waterstof is nog relatief duur en de beschikbaarheid is beperkt. Dit blijft voorlopig zo ook na 2030. De prijsontwikkeling van hernieuwbare waterstof is daarnaast nog erg onzeker. Pas wanneer hernieuwbare waterstof in kostenpariteit komt met aardgas wordt de inzet ervan economisch haalbaar. Tot die tijd zou de inzet van hernieuwbare waterstof tot dermate hoge kosten leiden dat het bedrijf verlies zou gaan maken.
Koolstofarme waterstof kan al tegen lagere kosten en in grote volumes beschikbaar komen. Zoals aangegeven onder vraag 3 is in deze situatie het energiezuiniger om aardgas plus CCS op de locatie toe te passen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat is uw appreciatie van het bericht «Waterstof Chemelot: best nog veel beren op de weg»?3
Het artikel geeft aan dat het FUREC-project van RWE een belangrijk project kan zijn in de verduurzamingsambities van het cluster Chemelot, waarbij met name OCI als een belangrijke afnemer wordt genoemd. Ook geeft het artikel aan dat RWE nog verschillende uitzoekpunten heeft waardoor het bedrijf op dit moment nog geen definitief investeringsbesluit heeft genomen. In het artikel worden het verkrijgen van de vergunningen, het verkrijgen van afval, beschikbaarheid van stroom en afspraken met afnemers als uitzoekpunten genoemd.
Het beeld zoals geschetst in dit artikel herken ik. Door verschillende partijen van het Chemelot-cluster is het belang van dit project bij mij benadrukt. Tegelijkertijd herken ik dat er nog verschillende uitzoekpunten zijn voordat RWE tot een definitief investeringsbesluit wil overgaan. Dit gaat dan onder meer over de uitzoekpunten zoals in het artikel beschreven.
Op welke manier is uw ministerie betrokken bij de realisatie van het verduurzamingsproject FUREC?
Mijn ministerie is met RWE in gesprek over het FUREC-project en een aantal van de eerder genoemde uitzoekpunten. Het gaat dan bijvoorbeeld om duidelijkheid over hoe de waterstof van FUREC meetelt bij de implementatie van de Europese richtlijn hernieuwbare energie (REDIII) en de mogelijkheid van financiële overheidssteun voor het project. Op andere punten, zoals de onderhandelingen van RWE met leveranciers en afnemers, heeft de overheid overduidelijk geen rol.
Ook spreek ik als onderdeel van de maatwerkaanpak met het bedrijf OCI op Chemelot over hun mogelijke verduurzamingsplannen. Mogelijk onderdeel van deze plannen is dat OCI waterstof afneemt van het FUREC-project. Een maatwerkafspraak met OCI kan dus indirect bijdragen aan een positief investeringsbesluit van RWE.
Welke mogelijkheden hebben TenneT, Enexis en uw ministerie om de netcongestieproblematiek bij Zevenellen (noodzakelijk voor FUREC) versneld aan te pakken?
De prioritering van klantaanvragen wordt gedaan door netbeheerders. Bij deze prioritering heb ik geen rol. Vanuit mijn ministerie is er sprake van een integrale aanpak, waarbij versnellingsopties clusterbreed worden ontwikkeld. Voor Chemelot is Mark Verheijen aangesteld als clusterregisseur. Vanuit zijn rol onderzoekt hij knelpunten en versnellingsopties voor de verduurzaming van Chemelot, waar ook het FUREC-project toe behoort. De prioritering verloopt vooralsnog via het «first come, first served» principe, dit is leidend in lopende transportverzoeken. De ACM is momenteel bezig met het ontwikkelen van een prioriteringskader waarmee aanvragen van klanten met een belangrijke maatschappelijke functie voorrang kunnen krijgen. Dit kader maakt het mogelijk de huidige, beperkte netcapaciteit, alsook capaciteit die beschikbaar komt door congestiemanagement of netuitbreidingen, op een andere wijze te verdelen dan het huidige «wie het eerst komt, het eerst maalt» principe. In juli 2023 publiceerde de ACM een conceptversie van dit prioriteringskader. De verwachting is dat het definitieve kader in april 2024 wordt gepubliceerd.
Is het denkbaar dat het FUREC haar de Europese subsidie van 108 miljoen euro verliest als gevolg van eventuele vertragingen?
Bij de toekenning van subsidies vanuit het Europese Innovation Fund (de zogenaamd «Grant Agreement») worden specifieke afspraken gemaakt tussen de Europese Commissie en de ontvanger, in dit geval RWE. Mijn ministerie is niet op de hoogte van deze specifieke afspraken. In de gesprekken met RWE heeft het bedrijf haar zorgen uitgesproken over de mogelijke vertraging en het effect dat dit op de businesscase van het FUREC-project heeft. Mij zijn geen signalen bekend dat daarbij ook speelt dat de mogelijke subsidie vanuit het Europese Innovation Fund daarbij zou wegvallen.
Verwacht u dat er voldoende afnemers zullen zijn voor de waterstof die beschikbaar komt via het FUREC project? Welke partijen zijn hiervoor op het oog?
Afspraken met potentiële afnemers zijn primair aan RWE zelf. Mijn ministerie speelt daar geen rol in. Wel herken ik het geschetste beeld dat er meerdere partijen op het cluster Chemelot geïnteresseerd zijn in het afnemen van de waterstof van FUREC. OCI lijkt daarbij in potentie de grootste afnemer. Dit herken ik ook uit de gesprekken die ik in het kader van de maatwerkaanpak met OCI voer.
Hoe weegt u de berichten dat OCI voornemens is een fabriek bij Chemelot af te stoten in dat licht?
De recente berichten in de media die speculeren over een verkoop van OCI’s activiteiten op Chemelot zijn mij bekend. Tegelijkertijd lees ik in de media ook berichten waarin wordt gesteld dat een eventuele koper deze fabrieken dan zal kopen om voort te zetten en niet om op te doeken, waardoor de impact op Chemelot beperkt zal zijn. Het is niet aan mij om daarover te speculeren.
Uiteraard is dit wel een punt dat ik bespreek in de gesprekken met OCI over een mogelijke maatwerkafspraak, omdat voor het maken van een dergelijke afspraak lange termijn commitment voor de activiteiten in Nederland van belang is.
Acht u de realisatie van de Delta Rhine Corridor (DRC) noodzakelijk voor het welslagen van FUREC?
In het artikel geeft RWE aan dat het FUREC-besluit niet afhankelijk is van het doorgaan van de DRC, maar dat het de haalbaarheid van de plannen wel zou vergroten. Ik kan me deze reactie van RWE goed voorstellen. Op basis van de gesprekken begrijp ik dat RWE primair zoekt naar afnemers van hun waterstof en CO2 op het cluster Chemelot; in het geval van de realisatie van de DRC wordt ook de mogelijkheid geboden om (deels) waterstof en CO2 te leveren aan partijen buiten Chemelot.
Het artikel ‘Overijssel voorlopig niet van stikstofslot: boeren en projecten langer in onzekerheid?’ |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het door de Tubantia gepubliceerde artikel «Overijssel voorlopig niet van stikstofslot: boeren en projecten langer in onzekerheid?»?1
Ja.
Kunt u aangeven in welke provincies de vergunningverlening, net als in Overijssel, momenteel stil ligt en hoe lang dit al het geval is?
Alle provincies staan extern salderen op dit moment maar heel beperkt en alleen onder strenge voorwaarden toe. Bij extern salderen moet worden onderbouwd dat de maatregel die stikstofreductie oplevert, niet nodig is voor behoud van de natuur en het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen (de additionaliteitstoets). In de praktijk kan dit veelal niet worden onderbouwd. Gezien de beperkingen die provincies hierin ondervinden is vergunningverlening in het hele land op dit moment maar beperkt mogelijk.
Kunt u aangeven hoeveel Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders er sinds de PAS-uitspraak, zoals gedaan door de Raad van State van bijna vijf jaar geleden, zijn gelegaliseerd door rijksbeleid? Kunt u daarbij aangeven hoeveel dit er zijn ten opzichte van het totale aantal PAS-melders en hoeveel hiervan zijn gelegaliseerd met de Regeling uitvoering aanpak piekbelasting?2
Er zijn 2488 legalisatieverzoeken ingediend. De provincies hebben aangegeven dat voor 144 meldingen reeds een oplossing is:
Tegen de verleende vergunning van 7 PAS-melders loopt nog een beroepsprocedure. Tot nu toe is van 103 legalisatieverzoeken vastgesteld dat deze dubbel zijn ingediend of naderhand ingetrokken. Hiervoor geldt dat legalisatie niet meer nodig is. Daarnaast is tot nu toe is van 378 dossiers vastgesteld dat deze niet in aanmerking komen voor legalisatie. Redenen hiervoor zijn onder andere dat het project al is vergund; niet meldingsplichtig was; onvoldoende is gerealiseerd of nooit gemeld is. Circa 75% van de legalisatieverzoeken wacht nog op een besluit of een oplossing.
Kunt u aangeven, indien alle huidige inschrijvingen voor de aanpak piekbelasting worden gehonoreerd en uitgevoerd, met hoeveel de stikstofdepositie dan in zijn totaliteit zal dalen (mol per hectare per jaar)? Kunt u daarbij ook aangeven bij welke Natura 2000-gebieden en op welke termijn de stikstofdepositie voldoende is teruggedrongen om PAS-melders te legaliseren?
Het is nog te vroeg in het uitvoeringsproces om een beeld te geven van de potentiële stikstofdepositiereductie van de aanpak piekbelasting. Zodra het mogelijk is, wil ik dit beeld graag opleveren. Ik vind het van belang hier zeer zorgvuldig mee om te gaan, mede omdat de opbrengst van de aanpak – waar mogelijk – ingezet zal worden om PAS-melders te legaliseren. Zoals toegezegd in mijn Kamerbrief van 23 januari jl.4, zal ik u zo spoedig mogelijk informeren over de opbrengst van de aanpak.
De mogelijkheden om PAS-melders te legaliseren hangen af van de beschikbaarheid van depositieruimte in combinatie met de locatie en de kenmerken van de gebieden waarop een effect is. Ook moet de staat van de natuur dit toelaten. Het is daarom niet te zeggen waar en wanneer in generieke zin de stikstofdepositie voldoende is teruggedrongen.
Kunt u aangeven, indien alle als zodanig aangemerkte piekbelasters vrijwillig zouden stoppen met hun activiteiten,en zij dus geen stikstofdepositie meer veroorzaken, met hoeveel de stikstofdepositie dan in zijn totaliteit zal dalen (mol per hectare per jaar)? Kunt u daarbij ook aangeven bij welke Natura 2000-gebieden en op welke termijn de stikstofdepositie vervolgens genoeg is gedaald, zodat ruimte ontstaat om PAS-melders te legaliseren?
Afgelopen januari heeft het RIVM, in opdracht van mijn ministerie, een rapport gepubliceerd waarbij de keuze voor het criterium om deel te kunnen nemen aan de aanpak piekbelasting is gevalideerd.5 Uit het rapport blijkt dat indien alle ondernemingen die daarvoor in aanmerking komen, deel zouden nemen aan de vrijwillige beëindigingsregeling Lbv-plus, de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur in Nederlandse Natura 2000-gebieden gemiddeld zou dalen met ongeveer 206 mol per hectare per jaar.
De mogelijkheden om PAS-melders te legaliseren hangen af van de beschikbaarheid van depositieruimte in combinatie met de locatie en de kenmerken van de gebieden waarop een effect is. Ook moet de staat van de natuur dit toelaten. Het is daarom niet te zeggen waar en wanneer in generieke zin de stikstofdepositie voldoende is teruggedrongen.
Hoeveel PAS-melders verwacht u uiterlijk in februari 2025, wanneer de maatregelen dienen te zijn afgerond(met uitzondering van landaankoop), te hebben gelegaliseerd door middel van de Regeling uitvoering aanpak piekbelasting gezien het feit dat u bij de begrotingsbehandeling van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangegeven «(...) en dat wij op een korte termijn ruimte krijgen voor herstel van de natuur, voor nieuwe vergunningverlening en vooral voor het legaliseren van de PAS-melders»? Hoe schat u daarnaast de kans in dat alle PAS-melders zijn gelegaliseerd voor november 2028, wanneer de Regeling uitvoering aanpak piekbelasting in principe vervalt?3 4
De regeling uitvoering aanpak piekbelasting draagt bij aan de benodigde depositievermindering. Daar waar dat kan wordt de eerst beschikbare ruimte ingezet voor PAS-melders. Een voorwaarde voor het toekennen van stikstofruimte aan PAS-meldingen (net als voor alle activiteiten) is dat de staat van de natuur dit toelaat. De regeling is echter nog te vroeg in het uitvoeringsproces om een beeld te geven van de potentiële stikstofdepositiereductie.
Het kabinet doet er alles aan om PAS-meldingen zo snel mogelijk van een oplossing te voorzien. Er wordt een fors pakket met diverse bronmaatregelen getroffen en aanvullend daarop wordt maatwerk ingezet om de aanpak te versnellen. Daar waar het mogelijk is om stikstofruimte rechtmatig aan PAS-meldingen toe te delen, wordt dat meteen gedaan.
Gezien de onzekerheden kan ik op dit moment niet speculeren over het aantal legalisaties in 2025. Wat ik helaas moet vaststellen, is dat het aantal legalisaties lager is dan ik had gewild en dat het minder snel gaat dan gehoopt. De benodigde ruimte moet komen uit bronmaatregelen maar het uitvoeren van het bronmaatregelenpakket moet zorgvuldig gebeuren en kost tijd, met name als het gaat om beëindigingsregelingen die gebaseerd zijn op vrijwilligheid. Daarom werk ik nu aan de mogelijkheden om de aanpak voor PAS-meldingen te verbreden. Aanvullend op de generieke bronmaatregelen wordt ook ingezet op maatwerk om in individuele gevallen tot oplossingen te komen of om tijdelijk af te kunnen zien van handhaving. Een verbreed actieplan past bij de motie-Nijhof en met dit actieplan hoop ik voor meer PAS-melders een oplossing te kunnen aanbieden.
Hoe ziet u dan de werksituatie van deze nog te legaliseren PAS-melders in de periode tussen maart 2025 en november 2028, indien niet alle PAS-melders zijn gelegaliseerd in februari 2025? Kunt u daarnaast ook aangeven hoe u de werksituatie ziet van PAS-melders na november 2028, indien zij dan nog niet zijn gelegaliseerd?
Het is voor de PAS-melders zeer vervelend dat zij al lange tijd in onzekerheid verkeren. Het kabinet doet er alles aan om PAS-meldingen zo snel mogelijk van een oplossing te voorzien en verbreedt waar mogelijk de aanpak. Aanvullend op de generieke bronmaatregelen wordt ook ingezet op maatwerk om in individuele gevallen tot oplossingen te komen of om tijdelijk af te kunnen zien van handhaving. Recente jurisprudentie biedt de mogelijkheid de feitelijke bedrijfsvoering vooralsnog voort te zetten.8
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen vier weken beantwoorden?
Ik streef er altijd naar uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. In dit geval is het helaas niet gelukt deze binnen de reguliere termijn te beantwoorden. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd per brief op 19 maart jl.
Het bericht dat Shell honderden miljoenen heeft verdiend aan het ETS-systeem |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw door de morele ondergrens» over de lucratieve emissiehandel van Shell?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Shell, goed voor 1,4 procent van de wereldwijde uitstoot, in de top 10 van grootste vervuilers ter wereld, in vijftien jaar tijd een overschot van 2,3 miljard euro aan emissierechten heeft kunnen opbouwen en hiermee significante winst kan behalen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik ben het eens dat het onwenselijk is als bedrijven geld verdienen aan een emissiehandelssysteem voor zo ver dat het gevolg is van te veel gratis toegewezen emissierechten. In dat geval wordt niet voldaan aan het principe dat de vervuiler moet betalen. Dit was voornamelijk het geval in de beginjaren van het EU ETS waarin het systeem niet naar behoren functioneerde: de prijs was te laag door een te hoog aanbod van rechten, die (aan de industrie) grotendeels gratis werden verstrekt om koolstoflekkage te voorkomen. Na een aantal herzieningen is het systeem steeds beter gaan functioneren en met de laatste herziening in het kader van Fit-for-55 is het EU ETS vergaand aangescherpt: een sneller dalend emissieplafond dat borgt dat er vanaf 2040 geen emissierechten meer op de markt komen, uitfasering van de meeste gratis emissierechten richting 2034 en een versterking van het markstabiliteitsmechanisme dat overtollige rechten uit de markt haalt. De aanscherpingen waren direct terug te zien in de ETS-prijs. Het EU ETS voldoet daarmee steeds beter aan het principe dat de vervuiler moet betalen.
Het feit dat bedrijven handelen in emissierechten en daar geld aan kunnen overhouden, zie ik niet als zodanig als onwenselijk omdat dat juist onderdeel is van een goed functionerend emissiehandelssysteem. De combinatie van een aflopend plafond en de mogelijkheid om emissierechten te verhandelen, zorgt ervoor dat emissiereductie met zekerheid wordt bereikt, terwijl het marktmechanisme ervoor zorgt dat dat tegen de laagste kosten gebeurt. Dit mechanisme zorgt er bovendien voor dat de waarde van CO2-uitstoot, gegeven een bepaald emissieplafond, direct wordt vertaald in de prijs van een emissierecht. Dit zagen we bijvoorbeeld terug in de grote prijsstijging van ETS-rechten toen de aanscherpingen van het EU ETS bekend werden, waardoor de businesscase van duurzame investeringen direct werd verbeterd.
Ten aanzien van het opsparen van ETS-rechten heb ik vertrouwen in het marktstabiliteitsmechanisme, dat met vooraf afgesproken regels automatisch functioneert. Indien te veel rechten in omloop zijn (niet worden ingeleverd) wordt een deel van het overschot in mindering gebracht van toekomstige veilingen waardoor de facto rechten uit de markt worden gehaald. Zo worden tussen september 2023 en augustus 2024 272 miljoen minder rechten geveild in de EU.
Deelt u de mening dat het onjuist is als een bedrijf geld verdient aan emissierechten terwijl de CO2-uitstoot niet significant daalt? Wat vindt u ervan dat emissierechten naar verwachting nog lucratiever worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het principe van «de vervuiler betaalt» niet opgaat als de grote vervuiler flinke winst maakt door de handel in emissierechten en, zoals in het geval van Shell, nog net zo veel CO2 uitstoot als toen het Emission Trade System (ETS) begon? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om historische emissierechten voor derden te beprijzen op de marktwaarde waarop ze verkregen zijn in plaats van de dan geldende marktwaarde, waardoor winst op emissierechten niet langer mogelijk is?
Nee, ik ben niet bereid om dit te onderzoeken omdat het haaks staat op een goed functionerend EU ETS en een inbreuk zou zijn op het eigendomsrecht.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid te speculeren in emissierechten, onder andere door bedrijven die zelf deze rechten niet nodig hebben, zoals banken, niets bijdraagt aan het doel van het ETS om CO2-uitstoot te verminderen omdat het er niet voor zorgt dat de vervuiler betaalt? Zo nee, kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat een klimaatplicht, waarbij grote vervuilers wettelijk worden verplicht hun uitstoot terug te brengen, effectiever is dan het systeem van verhandelbare emissierechten?
Nee, beide meningen deel ik niet.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4 is handel in ETS-rechten noodzakelijk voor een goed functionerend emissiehandelssysteem. Daarbij maakt het niet uit of de handelende partij zelf een ETS-plichtige uitstoter is of bijvoorbeeld een financiële instelling. Omdat een ETS-recht een financieel product is, houdt de Autoriteit Financiële Markten toezicht op het functioneren van het markt.
Het wettelijk verplichten van uitstootreductie in plaats van het EU ETS vind ik niet verstandig omdat dit tot hogere maatschappelijk kosten zou leiden. Bovendien leidt het EU ETS tot inkomsten die in alle EU-lidstaten volledig aan klimaatbeleid moeten worden besteed.
Bent u bereid zich in te zetten om het gebruik van geitenpaadjes in het ETS uit te sluiten, om te voorkomen dat grote bedrijven zoals Shell emissierechten oppotten en hiermee gaan speculeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat het gratis weggeven van het «recht» om te vervuilen, wat in het geval van Shell neerkomt op 90 procent van de emissierechten, haaks staat op onze gezamenlijke taak om de CO2-uitstoot versneld en drastisch terug te brengen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Een prijs zetten op vervuiling is een belangrijke manier om de uitstoot van CO2 snel terug te dringen. De schaal waarop zeker in het verleden, maar ook nu nog, gratis rechten worden toegewezen, rijmt wat mij betreft niet met de noodzaak om zo snel mogelijk te verduurzamen. Dat neemt niet weg dat kosteloze toewijzing ook een doel dient. Als we vandaag volledig zouden stoppen met kosteloze toewijzing zou dat een ongelijk speelveld creëren tussen bedrijven binnen en buiten de EU, met als gevolg dat (de productie van) bedrijven zich verplaatsen naar buiten de EU. Dat is ongewenst voor zowel het klimaat als de Europese economie.
Er moet dus een balans gevonden worden met ook andere manieren om weglek te voorkomen. Daar heb ik mij afgelopen jaren voor ingezet tijdens de onderhandelingen over de herziening van de ETS-richtlijn in het kader van Fit for 55. In het resultaat herken ik veel terug van de ambitieuze inzet van Nederland op het vlak van gratis rechten: het aantal gratis rechten de komende jaren fors afgebouwd, met steeds scherper wordende benchmarks. Met het de koolstofgrensheffing (CBAM) is er een alternatief gevonden om weglek te voorkomen, waardoor de gratis toewijzing van rechten in CBAM-sectoren volledig wordt uitgefaseerd richting 2034. De elektriciteitssector krijgt nu al geen gratis rechten meer. Ik ben ervan overtuigd dat het ETS door de laatste herziening de komende jaren steeds beter gaat functioneren en vervuiling een eerlijke prijs krijgt.
Vindt u dat een bedrijf als Shell, met een winst van 38,5 miljard euro in 2022, recht zou moeten hebben op nog meer overheidsgeld door maatwerkafspraken te maken? Zo ja, waarom bent u van mening dat hetzelfde doel niet bereikt zou kunnen worden door strengere regelgeving waarmee miljarden kunnen worden bespaard die kunnen worden geïnvesteerd in echte duurzaamheid?
We willen dat de Nederlandse industrie verduurzaamt en dat dat ook in Nederland gebeurt. Een sterke industrie in Nederland is van belang voor onder andere onze strategische autonomie en ons verdienvermogen. Dat is niet kosteloos en laat zich niet altijd door regels afdwingen. Internationale hoofdkantoren kijken naar wat andere landen doen. En die zitten niet stil. We hebben te maken met internationale concurrentie, denk bijvoorbeeld aan de IRA in de VS. We zijn er ook niet mee geholpen als deze bedrijven (met de banen die daarbij horen) uit Nederland vertrekken en ergens anders zich vestigen. Dat is niet goed voor onze economie en werkgelegenheid en de wereld wordt er ook niet schoner van. Maatwerk gaat overigens over veel meer dan subsidies of leningen. Bedrijven willen vooral hun investeringsrisico’s verminderen. Dat gaat om het wegnemen van coördinatieproblemen, duidelijkheid, voorspelbaarheid op zaken als beleid, beschikbaarheid van infrastructuur en vergunningen.
Bent u bereid zich in te zetten voor een additionele versnelling van het afschaffen van de gratis emissierechten binnen het ETS? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 8, heb ik mij tijdens de laatste herziening van de ETS-richtlijn ingezet voor een ambitieuze afbouw van gratis rechten. De onderhandelingen over de volgende herziening zal waarschijnlijk in 2026 plaatsvinden en is aan een volgend kabinet.
De voortgang van de Delta Rhine Corridor |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Hoe groot is het belang van de Delta Rhine Corridor (DRC) voor de verduurzamingsroute van Chemelot en de haven van Rotterdam?
De DRC is een strategisch project dat bijdraagt aan de noodzakelijke schaalsprong voor de realisatie van klimaat- en duurzaamheidsdoelstellingen van de industriële clusters langs deze corridor, waaronder de energie- en grondstoffentransitie. De DRC is niet alleen vanuit het oogpunt van de energietransitie en duurzaamheid van belang, maar heeft ook een positief effect op de leefomgeving langs het tracé en de concurrentiepositie van de Rotterdamse haven en Chemelot. De bovengenoemde schaalsprong (en daarmee lagere kosten) leidt tot nieuwe investeringen in de haven zelf (productiefaciliteiten, terminals, opslag etc.) ten behoeve van de energie- en grondstoffentransitie.
Een belangrijk deel van de duurzame energiedragers zal worden geïmporteerd via de haven van Rotterdam en verder vervoerd worden via de DRC naar Chemelot. De buizen en kabels bieden via de transportcapaciteit de mogelijkheid voor zowel de industrie in de Rotterdamse haven als het achterland (waaronder Chemelot) om kosteneffectief en relatief snel te verduurzamen. Dat geldt met name voor de waterstof- en CO2-leidingen in de DRC, maar ook voor de gelijkstroomkabels en de mogelijkheid van een ammoniakleiding.
Tot slot biedt dit project kansen om de samenwerking met de buurlanden te versterken, passend bij EU-ambities op het gebied van het gebruik van duurzame energiebronnen en het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen.
Hoe gaat u borgen dat de investeringsbeslissing voor de DRC daadwerkelijk genomen wordt in 2026?
Het Rijk heeft twee rollen in de DRC. In mijn brief van 5 oktober jl.1 heb ik uw Kamer geïnformeerd over deze rollen. Ten eerste ondersteunen we een ambitieuze realisatie van de DRC en schep ik samen met de Minister van EZK en mijn collega’s van andere departementen de randvoorwaarden hiervoor. Ten tweede coördineer ik als Minister voor Klimaat en Energie, samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de ruimtelijke inpassing en de vergunningenprocedures, in afstemming met initiatiefnemers. We zoeken daarnaast actief en regelmatig afstemming met de Duitse autoriteiten. Als laatste bestaat de ondersteuning uit het gezamenlijk in kaart brengen van mogelijke financieringsconstructies die nodig zijn voor de realisatie. Het nemen van de investeringsbeslissingen is aan de initiatiefnemers en toekomstige leiding- en kabeleigenaren. De initiatiefnemers nemen ieder voor zich een investeringsbeslissing over iedere buisleiding en kabel. Er wordt in die zin niet één investeringsbeslissing genomen, maar meerdere investeringsbeslissingen die in tijd kunnen variëren, afhankelijk van de businesscase en ontwikkelingen in de gehele keten van waterstof, CO2, groene stroom of ammoniak. Dit maakt de DRC een groot en complex project. Het Rijk draagt zorg voor een ruimtelijke procedure waardoor de onderlinge samenhang van de verschillende modaliteiten wordt geborgd. In dat proces stemt het Rijk af met decentrale overheden. Het Rijk is dus ondersteunend aan de initiatiefnemers van de buisleidingen en kabels en zet zich vanuit deze rol in om de komst van de DRC te bespoedigen.
Hoe borgt u dat uiterlijk 2029 de DRC gerealiseerd is aangezien er al meerdere malen vertraging is opgetreden rondom de realisatiedatum?
Ik span mij in voor een voortvarende realisatie, door middel van coördinatie van de ruimtelijke inpassingen en vergunningen van de DRC. Ik ben daarbij wel afhankelijk van de informatie van de verschillende initiatiefnemers. We hebben in dit project te maken hebben met verschillende commerciële belangen, complexe procedures en vraagstukken met betrekking tot ruimte, veiligheid, financiering en de beschikbaarheid van materialen en menskracht. Dit zijn omstandigheden die effect hebben op de realisatiedatum. In nauw overleg met de verschillende initiatiefnemers worden momenteel de afhankelijkheden tussen de modaliteiten en mogelijke gevolgen van geschetste onzekerheden voor de planning en aanleg in kaart gebracht. Het Rijk blijft daarbij kijken naar mogelijkheden om deze risico’s zoveel mogelijk te beheersen. Ik spreek de betrokken initiatiefnemers aan op het nemen van verantwoordelijkheid en het zetten van stappen. Ik informeer uw Kamer voor de zomer van dit jaar met een brief over het effect van deze exercitie op de planning van het project.
Waarom heeft u geen actievere rol gespeeld bij het vinden van een initiatiefnemer voor propeen en liquefied petroleum gas (LPG) in de buisleidingen? Heeft u bij het zoeken van een initiatiefnemer er rekening mee gehouden dat het eigenaarschap van Chemelot relatief gefragmenteerd is? Wat voor voordelen zou de opname in de DRC van propeen en LPG hebben gehad? Hoeveel extra CO2-uitstoot en andere uitstoot zal er jaarlijks plaatsvinden in Nederland doordat propeen en LPG niet per buisleiding vervoerd zal worden? Bent u bereid hier nogmaals naar te kijken?
In de brief van 5 oktober jl. is uw Kamer geïnformeerd over de scope van de DRC die het Rijk ondersteunt. In de afgelopen twee jaar is voor de buisleidingen met LPG en propeen geen initiatiefnemer opgestaan. Ik heb in de brief van oktober en in de recente MIEK-brief2 uw Kamer geïnformeerd welke inspanningen daar vanuit het Rijk zijn verricht. Sinds de zomer van 2021 is actief gezocht naar initiatiefnemers voor LPG en propeen. Eerder is uw Kamer erover geïnformeerd dat daarvoor ook contact is geweest met bedrijven op Chemelot die initiatiefnemer zouden kunnen zijn voor de LPG en propeenleidingen. In de zomer van 2023 zijn er nog extra bijeenkomsten georganiseerd om initiatiefnemers bereid te vinden in te stappen. Daaruit is geen initiatiefnemer naar voren gekomen, ook niet nadat is aangegeven dat zonder initiatiefnemer er geen buisleiding zal komen voor deze stoffen. Een initiatiefnemer kan overigens ook een consortium van verschillende bedrijven zijn. Bovendien kunnen ook andere bedrijven (dan de bedrijven op Chemelot) initiatiefnemer zijn als zij daar een businesscase in zien.
Op 11 januari jl. is een gesprek gevoerd door mijn ministerie met de betrokken provincies en de bedrijven op Chemelot. Daaruit bleek dat propeen momenteel grotendeels via binnenvaart naar Chemelot vervoerd wordt vanuit Antwerpen en Vlissingen. Het alternatief van een buisleiding vanuit Rotterdam via de DRC ligt daarom niet voor de hand. Mijn ministerie is daarnaast in contact met een Belgische partij die concrete plannen heeft voor een buisverbinding voor propeen van Antwerpen naar Chemelot. Voor LPG vindt het transport grotendeels plaats via spoor. Dit komt vanuit de grote zeehavens. Een buisleiding zou hier een alternatief kunnen zijn voor spoorvervoer, maar dat is met veel onzekerheden omgeven. Tijdens het gesprek op 11 januari zijn geen initiatiefnemers opgestaan.
Na het overleg op Chemelot hebben er nog wel gesprekken plaatsgevonden door mijn ministerie met een mogelijke initiatiefnemer voor een lpg-buis. Daarbij zijn ook partijen op Chemelot, het Ministerie van IenW en de desbetreffende provincies betrokken geweest. De betrokken partij heeft zich echter na een korte oriëntatie afgemeld als mogelijke initiatiefnemer vanwege te grote onzekerheid met betrekking tot de businesscase, onvoldoende zicht op de financiering en het ontbreken van draagvlak bij hun grootste aandeelhouder.
In de volgende fase van de ruimtelijke inpassing, die na de zomer staat gepland, wordt de scope vastgelegd waarmee we het vergunningenproces verder volgen. Voorbereidingen hiervoor vergen enkele maanden. Het is daarom niet meer mogelijk om alsnog een (lpg-)buisleiding toe te voegen aan de scope van de DRC, zonder dat dit leidt tot substantiële vertragingen van de andere modaliteiten in de DRC.
Buisleidingen zijn (als zij eenmaal zijn aangelegd) een goedkope, betrouwbare en constante manier van het vervoeren van stoffen met vaste herkomst en bestemming over een grote afstand en in grote hoeveelheden. Een buisleiding betekent een alternatief voor het transport van stoffen via andere modaliteiten (zoals spoor en binnenvaart) met voorbehoud van de bovenstaande opmerking over volume, afstand en bestemming. Transport per buisleiding pakt ook goed uit voor het milieu. In algemene zin blijkt dat ten opzichte van een buisleiding per vervoerde ton:3
Wat zijn de vervolgstappen die u met de Duitse overheid en de deelstaatregering van NoordRijn Westfalen gaat afleggen na het recent ondertekenen van de Joint Declaration of Intent? Wat is het indicatieve tijdsschema?
Na de mijlpaal van het ondertekenen van de Joint Declaration of Intent ligt de focus dit jaar op het uitwerken van de afspraken met Noordrijn-Westfalen. Dit betekent dat we werken aan vervolgstappen op het gebied van (ruimtelijke) planning en vergunningverlening aan beide zijden van de grens en elkaar hierover actief informeren. Ook houden we elkaar op de hoogte over beleidsontwikkelingen die relevant zijn voor het project. Ten slotte werken we een gezamenlijke governance structuur uit, waarbij we ook private partijen betrekken. Zo kunnen we in gezamenlijkheid vervolgstappen nemen. De afspraken met de Duitse overheid en Noordrijn Westfalen helpen om voldoende zicht te krijgen op realisatie van het Duitse deel van de DRC.
Het bericht 'Gerenoveerd zorgcentrum Kerkrade kan niet open vanwege overvol stroomnet: ‘Dit kan nog wel vijf jaar duren' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gerenoveerd zorgcentrum Kerkrade kan niet open vanwege overvol stroomnet: «Dit kan nog wel vijf jaar duren»»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het nieuwe zorgcentrum bij Vie in Kerkrade momenteel niet operationeel kan worden vanwege onvoldoende elektriciteitscapaciteit in het Limburgse stroomnet? Deelt u de mening dat een wachttijd van vijf jaar voor een zorginstelling té lang is?
Het nieuwe zorgcentrum wordt ontwikkeld in een voormalig ziekenhuis en heeft het gecontracteerde vermogen van dit pand overgenomen. Dat vermogen is daarmee wel voor het nieuwe zorgcentrum beschikbaar. Eind 2023 heeft het zorgcentrum een verzwaring van deze aansluiting aangevraagd, die als gevolg van netcongestie niet kan worden gehonoreerd. Voor deze extra vraag naar transportcapaciteit staat het zorgcentrum in de wachtrij. Het zorgcentrum kan, in overleg met de netbeheerder, bezien wat wel mogelijk is binnen het vermogen van de huidige aansluiting, met alternatieve oplossingen zoals batterijen. Verder kan worden verkend of een flexibel transportcontract met de netbeheerder uitkomst biedt.
Tenzij flexibel vermogen op dit deel van het stroomnet eerder wordt ontsloten, kan de aanvraag voor het verzwaren van de bestaande aansluiting van het zorgcentrum niet eerder dan per 2030 worden gehonoreerd. Dit hangt samen met benodigde uitbreidingsinvestering op het nabijgelegen hoogspanningsstation (Terwinselen). Naar verwachting is de uitbreiding van 8 MW in 2028 gereed. Op dit moment geldt echter een wachtrij van 41 MW. De uitbreiding in 2028 is dus niet toereikend om de wachtrij weg te werken. In 2030 komt 61 MW extra beschikbaar. Voor mogelijke prioritering bij aansluiting verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wat voor maatregelen neemt u om netcapaciteit in Limburg te vergroten en ervoor te zorgen dat essentiële voorzieningen zoals zorgcentra tijdig operationeel kunnen zijn? Bent u in gesprek met de regionale netbeheerder hierover?
De regionale netbeheerders investeren de komende jaren flink in de uitbreiding van netcapaciteit. In geval van Limburg investeert Enexis in het middenspanningsnet en TenneT in het hoogspanningsnet. In totaal investeert Enexis de komende drie jaar ruim 3 miljard euro in uitbreiding van de elektriciteitsnetten. Daarnaast wordt in de komende tien jaar nog bijna 2 miljard euro extra geïnvesteerd in uitbreiding van de hoog- en middenspanningsstations (HS/MS-stations). In Limburg worden stations uitgebreid en 6 nieuw gebouwd tot en met 20352.
Dit kost tijd en de vraag naar transportcapaciteit groeit door. Daarom is het van belang dat netgebruikers flexibel vermogen aanbieden. Enexis is de afgelopen maanden meerdere flexibele contracten overeengekomen met netgebruikers, onder meer in Limburg. Het vermogen dat met flexibel gebruik wordt vrijgemaakt ontlast niet alleen de piekmomenten, maar kan ook zorgen voor het beschikbaar komen van capaciteit waarmee partijen in de wachtrij kunnen worden aangesloten. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat wachtrijen locatie-specifiek zijn. Flexibel vermogen moet ontsloten worden op de geografische plek in het net waar een partij in de wachtrij staat.
Onder de noemer Sneller Bouwen, onderdeel van het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN), werk ik nauw samen met de netbeheerders om uitbreiding en verzwaring van het net te versnellen. Verder werk ik in het LAN samen met onder meer de netbeheerders en de ACM aan het mogelijk maken en ontsluiten van zo veel mogelijk flexibel vermogen, bijvoorbeeld door flexibele contracten en verbeterd congestiemanagement. De netbeheerders zijn actief in gesprek met netgebruikers in de verschillende regio’s over de mogelijkheden van flexibiliteit.
Zijn er vergelijkbare gevallen bekend in andere delen van Nederland waar de netcapaciteit ontoereikend is om aan de vraag te voldoen? Hoe groot is dit probleem, kunt u dit kwantificeren?
Afnamecongestie, waarbij de vraag naar transportvermogen groter is dan het stroomnet aankan, is een probleem dat zich in bijna heel Nederland voordoet, zoals ik heb toegelicht in de Kamerbrief van 18 oktober 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 451). De netbeheerders investeren vanaf 2025 8 miljard euro per jaar in de uitbreiding en verzwaring van het stroomnet. Deze investeringen zijn echter niet van de een op de andere dag gereed. Aanvragen voor nieuwe en zwaardere aansluitingen worden daarom in meerdere regio’s in de wachtrij geplaatst. Dit kan dus ook gelden voor verzoeken elders in het land die vergelijkbaar zijn met de aanvraag van dit zorgcentrum.
Landelijk staan in totaal 9.400 aanvragen in een wachtrij voor afname-aansluitingen. Dit betreft zowel nieuwe aansluitingen als aanvragen voor een zwaardere aansluiting. Als kanttekening bij dit cijfer geldt dat het mogelijk is voor een partij om op meerdere plaatsen een aanvraag te doen of dat een partij haar aanvraag uiteindelijk toch intrekt.
Enexis publiceert iedere maand actuele wachtlijstkaarten per station per provincie3. Ook de andere netbeheerders delen deze informatie op hun websites4. Vanwege (bedrijfs)vertrouwelijkheid heb ik geen zicht op welke partijen in de wachtrij staan.
Hoe sluit dit voorval aan op de discussie omtrent maatschappelijke prioritering bij netcapaciteit?
De ACM werkt aan een maatschappelijk prioriteringskader. In april verwacht de ACM het definitieve kader te publiceren middels een codebesluit. In dit kader worden aanvragen binnen gedefinieerde categorieën aangemerkt met prioriteit op basis van het maatschappelijk belang dat de aanvraag dient. In het conceptkader is onder «gezondsheidszorg» ruimte om prioriteit te geven aan ziekenhuizen. Langdurige zorg zoals verpleeghuizen en de (permanente) woningen die het zorgcentrum biedt, vallen hier niet onder. Wel vallen deze in het conceptbesluit onder «woningbehoefte». Pas als de ACM het kader definitief heeft vastgesteld is hier zekerheid over. Overigens geldt dat als dit zorgcentrum prioriteit krijgt bij het toekennen van de gevraagde zwaardere aansluiting, er nog steeds wel capaciteit beschikbaar moet zijn. Zonder het ontsluiten van flexibel vermogen in de regio of het realiseren van de geplande uitbreiding is dit niet het geval.
Welke stappen onderneemt u met regionale netbeheerders wanneer dit soort instellingen geen aansluitingsmogelijkheid krijgen?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden is eerst het ontsluiten van flexibel vermogen of het realiseren van geplande uitbreiding noodzakelijk om aanvragen op de wachtrij te kunnen inwilligen.
Provincies en gemeenten zijn belangrijke samenwerkingspartners bij het realiseren van de noodzakelijke grootschalige verzwaringen en uitbreidingen. Zo wordt in de provinciale Energy Boards gesproken over mogelijkheden om deze te versnellen, bijvoorbeeld door snellere vergunningverlening. Voor de voortgang is verder van belang dat lokale overheden gemaakte keuzes juridisch borgen in omgevingsvisies en warmteprogramma's. Ook werk ik samen met lokale overheden aan het proactief aanwijzen van grond voor het plaatsen van bijvoorbeeld transformatorhuisjes, batterijen en elektrolysers, om deze sneller te kunnen realiseren. Tot slot kunnen de lokale overheden helpen door bedrijven te (blijven) enthousiasmeren om hun processen te flexibiliseren en op een andere manier met energie om te gaan. Door slim om te gaan met de huidige capaciteit is er meer mogelijk voor nieuwe aanvragers of partijen die willen uitbreiden.
Wat is de rol en de ruimte voor lokale overheden en andere belanghebbenden bij het vinden van een oplossing?
Zie antwoord vraag 6.
Bouwvergunningen die de afgelopen jaren (versneld) zijn afgegeven aan (drink)waterbedrijven |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u wellicht een of meer voorbeelden naar de Kamer sturen van bouwvergunningen die de afgelopen jaren (versneld) zijn afgegeven aan (drink)waterbedrijven (zoals Dunea en Vitens) in het kader van «water en bodem sturend beleid»?
Sinds 2010 is de bouwvergunning vervangen door de omgevingsvergunning met de activiteit bouwen. Met het ontstaan van de omgevingsvergunning worden verschillende aspecten van de ruimtelijke ordening en milieu, waaronder bouwen, geïntegreerd in één vergunningaanvraag. Drinkwaterbedrijven dienen een aanvraag voor een omgevingsvergunning in bij de gemeente die het bevoegd gezag is. Er is geen landelijk overzicht van deze omgevingsvergunningen, omdat ze worden uitgegeven door gemeenten. Het «water en bodem sturend» beleid richt zich primair op de ruimtelijke inrichting van Nederland. Dit kan invloed hebben op omgevingsvergunningen aan drinkwaterbedrijven, bijvoorbeeld via de watertoets, maar slechts indirect op de activiteit bouwen.
Om voldoende drinkwaterbronnen voor de toekomst te hebben is het voor de betrokken bevoegde gezagen wel noodzaak om bij besluitvorming over (nieuwe) drinkwaterbronnen het drinkwaterbelang daar waar nodig en onder strikte voorwaarden zwaarder te laten wegen, zoals ook is aangegeven in de Kamerbrief over Water en Bodem Sturend van 25 november 2022 (Kamerstukken 27 625 en 30 015, nr. 592).
Het vinden van een balans tussen drinkwater en geothermie in Limburg |
|
Silvio Erkens (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u verduidelijken hoe het amendement Erkens/Grinwis met betrekking tot doorboring van drinkwaterputten wordt uitgevoerd, met specifieke aandacht voor de impact op reservegebieden in Zuidoost-Nederland? (Kamerstuk 35 531, nr. 39)
Provincies zijn bevoegd gezag voor bescherming van grondwater voor drinkwaterwinning en wijzen in hun omgevingsverordening gebieden aan en bepalen de geldende beschermingsregimes van voor drinkwater gereserveerde gebieden. De provincies hanteren in beginsel drie beschermingsregimes (zie ook): waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. Daarnaast zijn in enkele provincies ook intrekgebieden of 100- jaarsaandachtsgebieden aangewezen in de omgevingsverordening. Sommige provincies wijzen daarnaast aanvullende beschermingsregimes of zones (zoals KWO1-vrije zones en Aanvullende Strategische Voorraden (ASV)) aan in de omgevingsverordening. Elk beschermingsregime heeft een eigen beschermingsniveau. Verder heeft het Rijk de globale begrenzing van Nationale Grondwater Reserves (NGR) opgenomen in de Structuurvisie Ondergrond (STRONG). Het Rijk bepaalt in nader overleg met de provincies en de drinkwaterbedrijven de bescherming en exacte begrenzing van de NGR.
Door heel Nederland is een aantal toewijzingen zoekgebied aardwarmte verleend in gebieden die overlappen met gebieden waarvoor een beschermingsregime van voor grond- en/of drinkwater gereserveerde gebieden geldt. Met alleen een toewijzing zoekgebied aardwarmte mag echter geen boring plaatsvinden. Bij een eventuele aanvraag voor een startvergunning aardwarmte wordt beoordeeld of een boring in het aangegeven gebied mag plaatsvinden. Een startvergunning aardwarmte wordt naar verwachting aangevraagd voor een kleiner gebied dan een toewijzing zoekgebied aardwarmte omdat dan duidelijker is waar een eventuele boring zal plaatsvinden.
Met het aannemen van het amendement Erkens/Grinwis bepaalt artikel 24w, tweede lid, van de Mijnbouwwet dat indien de in de aanvraag voor een startvergunning aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen of gereserveerd bij of krachtens wet voor de winning van drinkwater uit grondwater, aan de startvergunning de voorwaarde wordt verbonden dat geen doorboring van dat gebied plaatsvindt.
Het amendement ziet alleen op gebieden die bij of krachtens wet zijn aangewezen. De provincie wijst via de omgevingsverordening de beschermingszones ten behoeve van de drinkwatervoorziening aan. Op grond van artikel 2.27, onderdeel d, van de Omgevingswet dient de provincie regels op te nemen met het oog op het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening.
Zolang de aanwijzing niet bij of krachtens wet heeft plaatsgevonden, is er geen verplichting om aan de startvergunning een voorwaarde voor geen doorboring van dat gebied te verbinden. Echter, de in het amendement opgenomen term «gebied aangewezen of gereserveerd voor de winning van drinkwater uit grondwater» is op verschillende manieren uit te leggen. De vraag is of de term zich beperkt tot een waterwingebied (hierna: «beperkte interpretatie») of dat het ook de aanvullende beschermingszones omvat, waarin onder voorwaarden meer activiteiten kunnen worden toegestaan (hierna: «ruime interpretatie»).
Bij een beperkte interpretatie worden het grondwaterbeschermingsgebied en de boringsvrije zone, die expliciet aangewezen worden in verband met de drinkwaterfunctie, niet beschermd via het amendement. Via de omgevingsverordening stelt de provincie dan eisen aan het gebruik van dit gebied.
Bij een ruime interpretatie kan ondanks een ontheffing van de provincie, in gebieden die onder het amendement vallen geen doorboring voor geothermie plaatsvinden. Als gevolg hiervan zijn de toepassingsmogelijkheden voor geothermie dus beperkt.
Om meer duidelijkheid te krijgen over de mogelijke interpretatie en reikwijdte van het amendement heb ik samen met het Ministerie van IenW advies gevraagd aan de landsadvocaat. Het advies wordt deze zomer verwacht en zal ik met uw Kamer delen.
Wat is de huidige situatie met betrekking tot de interpretatie door Energie Beheer Nederland (EBN) en de mogelijkheid van geothermie in de hele Roerdalslenk en de Venlo-schol?
Uit de data-acquisitie en interpretatie binnen het SCAN-programma van EBN kan worden afgeleid dat er mogelijkheden voor geothermie zijn in de Roerdalslenk, in eerste instantie in de ondiepere lagen van de Noordzeegroep (500–1800 m). Het risico op geïnduceerde seismiciteit bij geothermie uit deze lagen is aanzienlijk kleiner dan het geval is bij geothermie uit oudere, dieper gelegen lagen.
Om deze optie verder te onderzoeken is al eerder geconcludeerd dat er een pilot moet komen in Limburg. U wordt nader over de pilot geïnformeerd in de aan u toegezegde Kamerbrief stand van zaken geothermie, die ik nog voor de zomer aan uw Kamer zal sturen. Er is inmiddels wel een proefboring voorzien bij Eindhoven in het kader van het SCAN-programma2 die meer informatie kan opleveren over de geothermie potentie van de ondiepere lagen in de Roerdalslenk.
Op de Venlo Schol bevinden zich twee geothermieprojecten die uit een dieper gelegen laag produceerden. Deze projecten zijn wegens geïnduceerde seismiciteit stilgelegd. De laag waaruit deze projecten produceerden heeft een hoger dan gemiddeld risico op seismiciteit. Er zijn wel ondiepere zanden aanwezig in de Noordzeegroep, en deze bieden mogelijk een veiliger alternatief voor geothermie.
Als blijkt dat productie uit deze laatstgenoemde lagen geen veiligheidsrisico’s met zich meebrengen kunnen er, zoals bij het antwoord op vraag 1 toegelicht, wel andere beperkingen gelden in verband met bescherming van grondwater.
Hoe beïnvloedt de toevoeging «of gereserveerd» in het amendement de praktische uitvoering van geothermie in Limburg en welke maatregelen worden overwogen om deze situatie te verhelderen? Bent u op de hoogte van het feit dat de indieners van het amendement een balans probeerden te vinden tussen het beschermen van drinkwaterbronnen als ook het mogelijk blijven maken van geothermie? Hoe kijkt u naar aanvullende veiligheidsstandaarden, zoals dubbele casing in gebieden in het «grijze» gebied waar nu over gesproken wordt op veel plekken?
Zie ook het antwoord bij vraag 1. De mogelijkheid om een balans te vinden ligt besloten in de mogelijke interpretatie van het amendement. Samen met het Ministerie van IenW en het Interprovinciaal Overleg (IPO) bespreken we de implicaties van het amendement en zoeken we naar een goede balans tussen beschermen en benutten van de ondergrond.
Geothermieputten worden al langere tijd ontworpen, aangelegd en gebruikt conform de «Industriestandaard Duurzaam Putontwerp». De hoofdpunten uit deze industriestandaard zijn sinds 1 juli 2023 opgenomen in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling. Ongeacht het gebied waarin een geothermieput wordt gerealiseerd is een dubbele verbuizing in het bovenste gedeelte van de put, ter hoogte van de zoet- en brakwaterlagen (het geohydrologisch pakket) verplicht, tenzij kan worden aangetoond dat met een ander ontwerp eenzelfde mate van bescherming van het grondwater gerealiseerd kan worden.
Wat is de status van de vergunningverlening voor geothermieputten, en kunt u inzicht geven in de stappen die worden genomen om dit proces te versnellen?
Op dit moment zijn er ongeveer 120 vergunningen verleend voor aardwarmte, waarvan ongeveer 80 toewijzingen zoekgebied voor aardwarmte, 18 startvergunningen aardwarmte, 18 vervolgvergunningen aardwarmte en 3 vergunningen voor aardwarmte in het kader van centraal te voeren beleid. Sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet voor aardwarmte op 1 juli 2023 zijn twee aanvragen toewijzing zoekgebied gedaan en één aanvraag voor een vervolgvergunning. Daarnaast zijn aan EBN twee vergunningen verleend voor het opsporen van aardwarmte in het kader van het door de centrale overheid te voeren beleid in het kader van de Seismische Campagne Aardwarmte Nederland (SCAN). Tot slot zijn er, op grond van het overgangsrecht, drie aanvragen voor een startvergunning en tien wijzigingen van verschillende vergunningen in behandeling.
Een actueel overzicht van de vergunningverlening voor mijnbouw is te vinden op www.nlog.nl.
Met de inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet voor aardwarmte op 1 juli 2023 zijn doorlooptijden van de verschillende procedures en termijnen voor het uitbrengen van advies door de decentrale overheden opgenomen in de wet. Daarbij geldt dat de termijnen van de nieuwe vergunningprocedures korter geworden zijn. Daarnaast gelden de toewijzing zoekgebied en startvergunning voor aardwarmte voor een vaste periode van respectievelijk 4 en 2 jaar, met beide een mogelijkheid tot eenmalig één jaar verlenging. Indien binnen deze looptijd niet de benodigde gegevens worden verzameld om de volgende vergunning te kunnen aanvragen, verloopt de vergunning en kom het gebied weer vrij, zodat gebieden niet ongebruikt bezet gehouden worden.
Mijn ministerie heeft voorts een aantal branchedocumenten ontwikkeld welke een leidraad vormen waarin alle stappen in de vergunningprocedure worden toegelicht en waarin wordt aangegeven wat van een aanvrager verwacht wordt. Dit heeft als doel meer duidelijkheid en betere aanvragen. De voorspelbaarheid van vergunningsprocedures wordt verder vergroot door regelmatig contact met betrokken partijen.
Daarbij wil ik opmerken dat bij versnelling in het kader van de energietransitie de zorgvuldige afweging niet in het geding dient te komen.
Op welke manier wordt druk uitgeoefend om de vergunningverlening voor geothermieputten te versnellen, en welke specifieke maatregelen worden overwogen om de snelheid van dit proces te verhogen?
Met de wijziging van de Mijnbouwwet voor geothermie die op 1 juli 2023 in werking is getreden wordt een versnelling beoogd. Op basis van de beperkte ervaring tot nu kan nog niet gezegd worden of deze versnelling met de nieuwe vergunningprocedures geëffectueerd wordt. De kwaliteit van vergunningaanvragen bepaalt mede de doorlooptijd. Door mijn ministerie ter beschikking gestelde branchedocumenten en aanvraagformats ondersteunen initiatiefnemers bij het opstellen van een complete vergunningaanvraag en zijn daarmee belangrijk voor een voortvarende procedure.
In de vergunningverlening voor mijnbouwactiviteiten, en dus ook in de vergunningverlening voor aardwarmte, wordt gestreefd naar een zorgvuldig proces. Mijn ministerie staat in de uitvoering van het beleid in contact met verschillende stakeholders, waaronder de brancheorganisatie Geothermie Nederland. Op die manier kunnen signalen over vergunningverlening worden overgebracht en kan, indien nodig, gezocht worden naar oplossingen indien er knelpunten ontstaan in de vergunningverlening.
De inzet van standaard risicomethodieken bij de onderbouwing van vergunningaanvragen is eveneens van belang voor voorspelbare vergunningprocedures. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) werken momenteel aan afronding van dit standaard instrumentarium.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de participatie van EBN in geothermieprojecten en hoe wordt ervoor gezorgd dat de kennis en ervaring van EBN nuttig blijven voor nieuwe geothermieprojecten?
Met de inwerkingtreding van de gewijzigde Mijnbouwwet- en regelgeving voor geothermie op 1 juli 2023 is deelname van EBN in alle nieuwe geothermie projecten verplicht. Daarnaast neemt EBN op vrijwillige basis – met mijn instemming op grond van artikel 82, vierde lid (voorheen derde lid) van de Mijnbouwwet – deel aan een aantal bestaande projecten. De taken van EBN liggen bij versterking en professionalisering van individuele projecten, en bij de sector als geheel vanuit een verantwoordelijkheid voor kennisdeling en -borging. Het gaat om het consolideren, ontsluiten en actief delen van kennis en kunde. Ik zal bij de aan uw Kamer toegezegde tussentijdse evaluatie van de Mijnbouwwet ook specifiek kijken naar de (kennis)onderwerpen waarvoor de deelname door EBN een versneld leereffect beoogt te creëren.
Kunt u uitleggen hoe de reservegebieden in Limburg verschillen van die in West en Oost-Nederland en welke implicaties dit heeft voor het boren van geothermiebronnen volgens het amendement? Kunt u hierbij rekening houden met de intentie van de indieners om een balans te vinden tussen het beschermen van drinkwatergebieden als ook het mogelijk maken van geothermie?
De gebieden die de provincie Limburg gereserveerd heeft, beslaan een relatief groot oppervlak van de provincie. Zoals in het antwoord op vraag 1 gesteld zijn de implicaties van het amendement afhankelijk van de interpretatie van wat moet worden verstaan onder een gebied aangewezen of gereserveerd voor de winning van drinkwater uit grondwater: alleen waterwingebieden (beperkte interpretatie) of ook de aanvullende beschermingsgebieden (ruime interpretatie). Het advies van de landsadvocaat moet inzicht geven over de mogelijke interpretatie en reikwijdte van het amendement.
De taak om grondwater voor drinkwater te beschermen ligt primair bij de provincie. Dit heb ik uiteengezet in de bijlage bij de brief aan uw Kamer van 16 juni 2023 (Kamerstuk 31 239, nr. 378). Het beschermingsregime wordt dus bepaald door de omgevingsverordeningen.
Wat zijn de mogelijke risico's verbonden aan enkele casing geothermieputten, zoals aangegeven door de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin), en welke maatregelen worden genomen om deze risico's te adresseren, met name in vergelijking met de industrienormen voor dubbele casing?
Grofweg zijn er twee effecten van verlies van de integriteit van een put te benoemen. Enerzijds is dit lekkage vanuit de geothermieput naar de omgeving van de put. Anderzijds is dit mogelijke stroming langs de put naar ondieper gelegen grondlagen. Om deze risico’s te beheersen worden geothermieputten, ongeacht het gebied waarin de geothermieput wordt gerealiseerd, ontworpen, aangelegd en gebruikt conform de «Industriestandaard Duurzaam Putontwerp», waarvan de hoofdpunten in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling zijn opgenomen (zie ook antwoord op vraag 3).
Hoe wordt de inconsistentie in de uitwerking van de mijnbouwwet, met betrekking tot het gebruik van dubbele casing bij geothermieputten, beoordeeld vanuit een risicoperspectief?
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 3 geldt sinds 1 juli 2023 de verplichting dat alle geothermieputten worden gerealiseerd met een dubbele verbuizing in het bovenste gedeelte van de put, ter hoogte van de zoet- en brakwaterlagen (het geohydrologisch pakket), tenzij kan worden aangetoond dat met een ander ontwerp eenzelfde mate van bescherming van het grondwater gerealiseerd kan worden. Hiermee worden de risico’s op lekkage van de put beheerst, zoals SodM ook stelt in haar toezichtsignaal van 25 maart 20203. Omdat door de sector al langer gewerkt wordt volgens de «Industriestandaard Duurzaam Putontwerp» waarin deze dubbele verbuizing is opgenomen, wordt in de praktijk al langer aan de sinds 1 juli vastgelegde wettelijke norm voldaan. Er is hier geen sprake van een inconsistentie in de uitwerking van de Mijnbouwwet.
Kunt u verduidelijken hoe de interpretatie van de mijnbouwwet door EBN de mogelijkheid om in Limburg met dubbele casing de Venlo-schol te doorboren beïnvloedt en welke stappen worden ondernomen om deze kwestie op te lossen?
Putten moeten overal zodanig worden aangelegd dat de risico’s voor grondwater geminimaliseerd worden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 8 en 9 gesteld, worden geothermieputten verplicht aangelegd met een dubbele verbuizing in het bovenste gedeelte van de put, ter hoogte van de zoet- en brakwaterlagen (het geohydrologisch pakket), tenzij kan worden aangetoond dat met een ander ontwerp eenzelfde mate van bescherming van het grondwater gerealiseerd kan worden. Dit ligt zo vast in de artikelen 29q, eerste lid, onder a, en 29t, eerste lid, onder a, van het Mijnbouwbesluit. Deze wettelijke verplichting biedt geen mogelijkheid om in gebieden die op grond van artikel 24w, tweede lid, van de Mijnbouwwet niet doorboord mogen worden putten aan te leggen. In een gebied dat krachtens de wet niet doorboord mag worden, mag ook geen put aangelegd worden met een dubbele verbuizing. Alleen indien de te boren afstand beperkt blijft kan door middel van het zogenaamde «schuin boren» een aardwarmtebron bereikt worden die zich onder een gebied bevindt waarvoor het verbod op doorboren geldt. Daartoe dient het gebied waarvoor dit verbod op doorboren geldt een zeer bescheiden oppervlak te hebben.
Het bericht dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) de hoogte van terugleverkosten bij zonnepanelen onderzoekt |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouder ACM onderzoekt hoogte van terugleverkosten bij zonnepanelen»?1
Ja.
Mogen we uit de berichtgeving van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) concluderen dat het energieleveranciers is toegestaan terugleverkosten in rekening te brengen bij klanten met zonnepanelen? Klopt het dat de ACM alleen kijkt naar de redelijkheid van de hoogte van deze kosten en dus niet naar het in rekening brengen van deze kosten an sich?
Uw conclusie is juist. Het in rekening brengen van kosten voor het terugleveren van elektriciteit is in beginsel niet verboden onder de Elektriciteitswet 1998. Wel dienen de energietarieven, waar de terugleverkosten onderdeel van uitmaken, redelijk te zijn. Een leverancier mag dus niet onbeperkt kosten in rekening brengen. De ACM zal hier als onafhankelijk toezichthouder op toezien. Ook heeft de ACM aangegeven dat leveranciers transparant moeten zijn over de totstandkoming van deze kosten.
Hoeveel energiebedrijven brengen momenteel terugleverkosten in rekening bij klanten met zonnepanelen?
Momenteel (maart 2024) zijn er zeven energieleveranciers die terugleverkosten in rekening brengen2. Daarnaast hanteren leveranciers ook andere methoden, zoals een hoger vastrecht of hogere leveringstarieven voor klanten met zonnepanelen.
Waarom is de ACM een onderzoek gestart naar de hoogte van de terugleverkosten? Zijn er aanwijzingen dat er energieleveranciers zijn die ten onrechte te hoge terugleverkosten in rekening brengen?
Bij mij zijn geen signalen bekend dat energieleveranciers ten onrechte te hoge terugleverkosten in rekening brengen. De ACM heeft haar verkennende studie3, die op 12 maart 2024 is gepubliceerd, uitgevoerd omdat uit de Monitor Consumentmarkt Energie blijkt dat steeds meer leveranciers bij het aanbieden van contracten onderscheid maken tussen klanten met en zonder zonnepanelen. Ik vind het goed dat de ACM hier onderzoek naar doet en reken erop dat de ACM vanuit haar wettelijke taken scherp let op de transparante totstandkoming van de kosten en het feit dat de energietarieven redelijk moeten zijn.
De ACM voert een vervolgonderzoek uit bij vier energieleveranciers. Dit om beter inzicht te krijgen in de werkelijke meerkosten die zonnepaneelbezitters veroorzaken bij de leveranciers en de manier waarop de leveranciers deze doorberekenen in hun tarieven. De ACM verwacht de resultaten van dit vervolgonderzoek in de eerste helft van april bekend te maken. De vier leveranciers zijn overigens niet geselecteerd omdat er een vermoeden is dat zij onredelijke tarieven in rekening brengen, maar omdat ze allemaal op een andere manier onderscheid maken tussen klanten met en zonder zonnepanelen.
Hoe kijkt u naar het verband tussen het rekenen van terugleverkosten en het sneuvelen van de Wet Afbouw salderingsregeling voor kleinverbruikers in de Eerste Kamer? Zouden meer energieleveranciers ook, als de salderingsregeling wél werd afgebouwd, genoodzaakt zijn om terugleverkosten in rekening te gaan brengen? Verwacht u dat in de nabije toekomst nog meer energieleveranciers terugleverkosten in rekening zullen brengen nu duidelijk is dat de salderingsregeling vooralsnog niet zal worden afgebouwd?
Nu salderen in stand blijft, verwacht ik dat waarschijnlijk alle of vrijwel alle leveranciers op de een of andere wijze de door klanten met zonnepanelen veroorzaakte kosten zullen doorberekenen aan deze groep klanten. Dit in plaats van het socialiseren van deze kosten over het volledige klantenbestand zoals eerst werd gedaan4. Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 3, hanteren leveranciers verschillende methoden om deze kosten door te berekenen aan klanten met zonnepanelen. Hoewel ik de onduidelijkheid die dit kan veroorzaken onder consumenten niet fraai vind, dragen deze methoden in principe wel bij aan een eerlijkere verdeling van de kosten.
Met de afbouw van de salderingsregeling zouden leveranciers minder noodzaak hebben gehad om kosten door te rekenen aan klanten met zonnepanelen. Onder meer Vandebron5 en Eneco6 geven aan de terugleverkosten niet meer in rekening te zullen brengen als salderen niet meer mogelijk is.
Wat zal hiervan de impact zijn op de stimulans voor particulieren om zonnepanelen aan te schaffen? En hoe schat u de impact van het in rekening brengen van terugleverkosten in bij particulieren die al zonnepanelen bezitten?
Een investering in zonnepanelen is aantrekkelijk en ik verwacht dat dit zo blijft. Wel zal de terugverdientijd van een investering in zonnepanelen stijgen door het rekenen van terugleverkosten of een hoger vastrecht. De precieze impact hiervan is afhankelijk van meerdere factoren, zoals de opwek, het eigen verbruik en de specifieke contractvoorwaarden. Onafhankelijk adviesbureau Milieu Centraal werkt op haar site enkele voorbeelden uit7. Wel begrijp ik dat deze terugleverkosten kunnen bijdragen aan de onzekerheid die mensen ervaren als ze voor de beslissing staan om wel of niet te investeren in zonnepanelen. Ik vind het dus ook belangrijk dat consumenten goed weten hoe hun kostenplaatje eruitziet en dat de ACM toezicht kan houden op de vraag of deze terugleverkosten transparant tot stand komen.
Welke mogelijkheden hebben particulieren met zonnepanelen om in te spelen op deze ontwikkeling en welk inzicht hebben zij van tevoren over op welke momenten er wel en niet terugleverkosten in rekening worden gebracht door hun energieleverancier? Hoe kunnen consumenten worden beschermd tegen het in rekening brengen van onredelijke terugleverkosten?
Het rekenen van terugleverkosten kan niet worden doorgevoerd zonder dat de voorwaarden van het contract zijn aangepast, en de consument daarmee vooraf instemt na door de leverancier goed geïnformeerd te zijn. De leverancier is verplicht om de klant ten minste 30 dagen voorafgaand aan deze wijziging hiervan op de hoogte te stellen. De consument krijgt op dat moment de mogelijkheid om kosteloos over te stappen. Aangezien leveranciers op verschillende manieren omgaan met het doorrekenen van kosten aan zonnepaneelbezitters, kunnen consumenten vervolgens bezien wat het voor hun situatie meest gunstige aanbod is. Overigens kunnen de terugleverkosten niet zomaar aan een lopend vast contract toegevoegd worden. Deze klanten krijgen dus pas te maken met de terugleverkosten als het contract afloopt.
Verder zijn de leveranciers verplicht om een modelcontract met variabele tarieven aan te bieden aan al hun klanten. Het rekenen van terugleverkosten is niet toegestaan in dit modelcontract. Zonnepaneelbezitters kunnen dus altijd een contract afsluiten zonder deze kostencomponent. Ik ben voornemens om in de Energiewet te regelen dat energieleveranciers ook een modelcontract met vaste tarieven moeten aanbieden, ongeacht of de consument zonnepanelen heeft of niet.
Tot slot, zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2, ziet de ACM erop toe dat de energietarieven die leveranciers rekenen aan hun klanten redelijk zijn. Een leverancier mag dus niet zomaar onbeperkt kosten in rekening brengen aan bijvoorbeeld een klant met zonnepanelen. Daarnaast dienen de deze terugleverkosten transparant tot stand te komen. Ook hier zal de ACM als onafhankelijk toezichthouder op toezien.
Zijn terugleverkosten onderdeel van het contract dat consumenten met een energieleverancier afsluiten? Is het dan wettelijk toegestaan om tijdens de looptijd van het contract terugleverkosten in rekening te gaan brengen, als dat geen onderdeel was van het afgesloten contract?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 7.
Het artikel ‘’Wadplaten verdrinken, schelpen leggen het loodje: opwarming bedreigt waddennatuur’’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre komen de resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van klimaatverandering voor de Waddenzee overeen met de onderliggende aannames en kennis op basis waarvan het kabinet het Waddenzeebeleid vormgeeft?1
In december 2020 heeft het Bestuurlijk Overleg Waddengebied de Agenda voor het Waddengebied 2050 vastgesteld. De Agenda is opgesteld en onderschreven door een breed scala aan betrokken partijen in het Waddengebied. In de agenda is nadrukkelijk rekening gehouden met de invloed van klimaatverandering op de ontwikkeling van het Waddengebied.
Het onderzoeksrapport waar het artikel naar verwijst is een Quality Status Review (QSR). Deze QSR geeft de meest recente stand van zaken weer ten aanzien van de kennis over effecten van klimaatverandering op de Waddenzee. Dit rapport is daarmee een inhoudelijke uitwerking van de uitdagingen beschreven in de Agenda voor het Waddengebied 2050. Klimaatontwikkelingen zijn van invloed op verschillende aspecten in de Waddenzee.
Het QSR biedt bovendien een goede basis voor verdere vormgeving van het Waddenzeebeleid, waaronder de verdere ontwikkeling van het Beleidskader Natuur Waddenzee en toekomstig trilateraal beleid.
Bent u van mening dat het gevoerde Waddenzeebeleid ongewijzigd kan worden voortgezet, indien de resultaten van het onderzoek afwijken van de door u gehanteerde onderliggende aannames en kennis?
Menselijk gebruik en ecologie moeten weer in balans komen om de Waddennatuur te kunnen behouden en ontwikkelen. Klimaatverandering is een extra drukfactor op de ecologie van Unesco Werelderfgoed Waddenzee. Daarom werkt de Minister voor Natuur en Stikstof aan het Beleidskader Natuur Waddenzee (BNW) om goed onderbouwde afwegingen te maken gericht op het verlagen van verschillende drukfactoren in de Waddenzee. De bevindingen in het QSR over klimaatverandering onderstrepen de noodzaak om middels het BNW te kijken hoe de balans tussen economie en natuur kan worden hersteld.
Wat is uw reactie op de constatering dat de Waddenzee langzaam verandert in een geheel zoute zee met als gevolg een grote negatieve impact op de aanwezige ecosystemen?2
De Waddenzee wordt gevoed met zoet water, maar de verdeling van zoet water in Nederland kan veranderen met de tijd door klimaatverandering en dat kan gevolgen hebben voor het Waddenzee ecosysteem. Diverse soorten van het ecosysteem Waddenzee zijn gebaat bij een goede mix van zoet en zout water.
Het QSR geeft specifiek aan dat er een recente toename is in de verzilting van de Waddenzee (figuur 7) en een verminderende toevoer van zoet water (figuur 6). Specifiek voor het westelijk deel van de Waddenzee, en dus het Nederlandse deel, geldt dat er nu een periode is van hogere watertemperatuur en lager zoutgehalte (figuur 8). Het is daarom noodzakelijk om in het Waddenzeebeleid uit te gaan van minder zoetwater aanvoer tijdens droge periodes en verder te werken aan maatregelen om daarmee rekening te houden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat al vanaf 2030 delen van de wadplaten zullen verdwijnen als gevolg van de zeespiegelstijging?
In het overgrote deel van de Waddenzee vindt momenteel een trendmatige groei plaats van het areaal wadplaten. Of en wanneer wadplaten gaan verdrinken is afhankelijk van het emissie scenario. In het RCP2.6 scenario (= lage uitstoot) is de kans dat de zeespiegelstijging (ver) boven de kritische grens van 4 mm meegroeivermogen uitkomt klein. Wadplaten kunnen in dat scenario mogelijk in een klein deel van de Waddenzee gaan verdrinken.
In het QSR staat aangegeven dat specifiek in de komberging Vlie al vanaf 2030 sprake kan zijn van het verdrinken van wadplaten op de lange termijn indien de zeespiegelstijging zich ontwikkelt volgens klimaatscenario RCP8.5 (= hoge uitstoot). Een versnelling van zeespiegelstijging volgens het RCP8.5 scenario valt op deze korte termijn (2030) niet te verwachten. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft op dit moment een studie lopen naar het sediment leverend vermogen in de komberging Vlie. Daarnaast loopt er een nieuw NWO-onderzoeksprogramma (WadSed) waarmee meer inzicht gaat ontstaan in het sedimentgedrag van de Waddenzee en de reactie van het systeem op klimaatverandering.
Bent u het eens met de constatering dat de hierboven omschreven ontwikkelingen tonen dat de staat waarin het Waddengebied zich bevindt, verslechtert?
De beschreven ontwikkelingen maken wat mij betreft duidelijk dat de druk op het systeem toeneemt.
Staat u nog altijd achter de ambitie die u uitsprak over de Appreciatie van adviezen in meerdere brieven ten behoeve van het commissiedebat Natuur om natuur- en ecosysteemherstel in de Waddenzee te starten (Kamerstuk 33 576, nr. 353)? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u treffen om de trend van verslechtering om te zetten in een trend van herstel? Graag hierbij het verzoek om een uitsplitsing van maatregelen die zullen worden genomen op korte termijn en op langere termijn.
Ja. Het is onze ambitie om te werken aan natuurherstel van de Waddenzee zoals verwoord in bovengenoemde Kamerbrief. De uitvoering van het Beleidskader Natuur Waddenzee (BNW) bevindt zich op dit moment in de analysefase. De Minister voor Natuur en Stikstof verwacht deze in het derde kwartaal van 2024 af te ronden. Als onderdeel van het BNW wordt nu gewerkt aan verschillende bouwstenen. Het BNW is niet het enige instrument dat wordt ingezet om verslechtering van de natuur om te zetten in een trend van herstel.
Op dit moment worden de volgende maatregelen uitgevoerd die natuurherstel bevorderen:
Ecologisch Impulspakket Waddenzee
Het Ecologisch Impulspakket Waddenzee stelt 18 miljoen euro beschikbaar voor de versterking van de ecologie van de Waddenzee. Met de financiering van onder andere Wij & Wadvogels en Waakvogels wordt op de korte termijn ingezet op het versterken van de ecologische condities voor (broed)vogels. Ook wordt ingezet op het herstel van zoet-zoutverbindingen, bijvoorbeeld door additionele financiering voor de vismigratierivier bij de Afsluitdijk.
Tussentijdse maatregelen N2000
Naar aanleiding van de bevindingen in de evaluatie van het Natura 2000-beheerplan (zie antwoord op vraag 8) worden nu tussentijdse maatregelen uitgewerkt die natuurherstel in de Waddenzee moeten gaan versnellen.
Integraal Beheerplan Waddenzee (IBP)
Met de eerste versie van het IBP (Kamerstuk 29 684, nr. 250) zijn vorig jaar de volgende beheertekorten gedekt:
– extra inzet op het verbeteren van de integrale vergunningverlening op het gebied van de Wet Natuurbescherming in de Waddenzee voor het Ministerie van LNV, de provincie Groningen, de provincie Fryslân en de provincie Noord-Holland;
– extra inzet op Toezicht en Handhaving voor het Ministerie van LNV en de provincies Groningen en Fryslân.
Restopgave Natuur Waddenzee
Als onderdeel van het uitvoeringsprogramma voor de Agenda voor het Waddengebied 2050 is in beeld gebracht welke opgaven er liggen op het gebied van natuurherstel in de Waddenzee. Het Ministerie van LNV is voornemens de komende periode budget beschikbaar te stellen om deze opgaven te vullen. Onderzoek, monitoring en pilots m.b.t. de zoetwateraanvoer naar de Waddenzee is daarin opgenomen als prioritair en urgent.
Beleidskader Natuur Waddenzee
Op dit moment worden de volgende bouwstenen ontwikkeld
– Staat van de natuur van de Waddenzee (o.a. op basis van de N2000 evaluatie en QSR’s);
– Ontwikkelen van een ecologisch streefbeeld Waddenzee (als onderdeel van de Programmatische Aanpak Grote Wateren) wat moet leiden tot een duidelijk beeld van een robuust ecologisch systeem in de Waddenzee,
– Ecologisch afwegingskader (bepalen van de belangrijkste drukfactoren en de (cumulatieve) impact van het gebruik),
Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW)
Middels PAGW wordt gewerkt aan verbetering van de natuurlijke dynamiek van het systeem door systeemingrepen en grootschalige inrichtingsmaatregelen. Zie ook vraag 12.
Beheerautoriteit Waddenzee (BAW)
Met de BAW wordt het beheer van natuur, vis en water verbeterd onder andere door betere samenwerking en een meer integraal en gestructureerde benadering van beheeractiviteiten (waaronder fysiek beheer, toezicht en handhaving en vergunningverlening; onderdelen van het Integraal Beheerplan Waddenzee). Op dit moment lopen twee belangrijke trajecten:
– Er wordt een beheerkader opgesteld op basis waarvan het Integraal Beheerplan Waddenzee verder kan worden gevuld;
– Er wordt een evaluatie uitgevoerd op de werking van de Beheerautoriteit Waddenzee.
Natura 2000 Beheerplan Waddenzee
Het N2000-beheerplan gaat over gebruik en beheer, specifiek gericht op het behalen van de instandhoudingsdoelen c.q. de specifiek aangewezen soorten en habitats op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Het huidige beheerplan is verlengd met zes jaar tot 2028. Aan een nieuw beheerplan wordt gewerkt.
Plan-MER Cumulatieve Druk
Op verzoek van Unesco wordt samen met Duitsland en Denemarken gewerkt aan een plan-m.e.r. gericht op cumulatieve druk. Kern van de trilaterale aanpak is dat elk land – conform de bijbehorende EU Directives – een eigen strategische m.e.r. uitvoert voor hun deel van de Waddenzee.
Single Integrated Management Plan
Gezamenlijk beheerplan van Denemarken, Duitsland en Nederland gericht op het terugdringen van effecten van medegebruik op de Waddenzee.
Uitvoeringsprogramma Agenda voor Waddengebied 2050
Op 23 februari 2023 stelde het Bestuurlijk Overleg Waddengebied het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (UP) vast. Dit UP geeft concreet invulling aan de Agenda voor het Waddengebied 2050 en omvat dertig concrete initiatieven. Bij het opstellen van het UP is ook geconstateerd dat er op enkele majeure thema’s meer nodig is dan deze initiatieven. Het betreft transities waarin verschillende dilemma’s (schuurpunten) samenkomen, en waarover het vooralsnog te complex is gebleken om gezamenlijk tot besluitvorming en daarmee stappen vooruit te komen. Afgesproken is de verdere invulling van de transities vorm te geven in een routekaart: een instrument dat duidelijk maakt op welk moment specifieke besluiten noodzakelijk zijn, en welke stappen daartoe gezet moeten worden. Eén van de transities uit het UP is de transitie naar een klimaat adaptief Waddengebied. De verantwoordelijkheid voor deze transitie is met de vaststelling van het UP belegd bij de Waterschappen.
Kunt u een overzicht geven van de nationale en internationale regelgeving en verdragen die van toepassing zijn op de bescherming van het Waddengebied? Kunt u toezeggen zich aan deze wetgeving en afspraken te gaan houden?
Het rapport van de Waddenacademie biedt een uitgebreide beschouwing van uiteenlopende verdragen. Een beleidsreactie vraagt daarom zorgvuldige bestudering en afstemming met andere betrokken overheden. Met de beleidsreactie zal de Minister voor Natuur en Stikstof ook ingaan op de wijze waarop Nederland zich houdt of gaat houden aan internationale regelgeving en verdragen.
In hoeverre wordt voldaan aan de instandhoudingsdoelen en het verslechteringsverbod waar de Waddenzee als Natura 2000-gebied aan moet voldoen?
In januari 2024 is de evaluatie van het Natura 2000-beheerplan Waddenzee gepubliceerd3. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat verwijst naar deze evaluatie voor een uitgebreide stand van zaken van de instandhoudingsdoelen van habitattypen, soorten en vogels. Daaruit blijkt dat de instandhoudingsdoelen nog niet voor alle habitats en soorten worden gehaald.
Op welke wijze werpt dit onderzoek nieuw licht op de aanvraag voor een natuurvergunning voor de boringen onder de Waddenzee vanaf Ternaard?
Er kan alleen toestemming worden verleend voor mijnbouwactiviteiten als wordt voldaan aan vereisten uit de Mijnbouwwet en de Wet natuurbescherming (Wnb). Als op basis van een passende beoordeling geconcludeerd kan worden dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet worden aangetast, kan een Wnb-vergunning worden verleend.
Het Wadden Sea Quality Status Report (QSR) geeft een algemeen overzicht van beschikbare kennis. De focus ligt daarbij op een globaal overzicht van effecten van klimaatverandering. Dit onderzoek is niet gerelateerd aan de mogelijke effecten van gaswinning en levert bovendien ook geen nieuwe kennis op. Via het hand-aan-de-kraan principe is namelijk reeds geborgd dat de laatste wetenschappelijke kennis wordt geborgd in het mijnbouwbeleid voor de Waddenzee.4
In hoeverre wordt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag voor gasboringen bij Ternaard meegenomen dat de eerste wadplaten al over een paar jaar zullen «verdrinken» als gevolg van zeespiegelstijging, wat betekent dat ze niet langer droogvallen? Wat betekent deze nieuwe bevinding voor de milieugebruiksruimte?
De Staatssecretaris Mijnbouw heeft advies gevraagd over zeespiegelstijging aan experts van KNMI, TU Delft, NIOZ, Deltares, TNO en Universiteit Utrecht. Alle recente publicaties over zeespiegelstijging worden hierin meegenomen. Het advies is 5 maart 2024 met de Tweede Kamer5 gedeeld.
Acht u het nog steeds denkbaar een dergelijke natuurvergunning af te geven, wetende dat dit onderzoek aantoont dat de Waddenzee permanent verslechtert en gelet op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Waddenzee?
Zie antwoord op vraag 9.
Welke concrete maatregelen heeft u afgelopen jaren genomen om ervoor te zorgen dat de Waddenzee voldoet aan de Kaderrichtlijn Water? Welke maatregelen kunt u nog nemen om ervoor te zorgen dat de Waddenzee voldoet aan de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
Met de Kamerbrief van 19 december jl.6 bent u door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat schriftelijk geïnformeerd over de voortgang van de Kaderrichtlijn Water. Met het KRW-impulsprogramma van Rijk en samenwerkingspartners doen we een versterkte inzet op het uitvoeren van de benodigde verbeteracties voor de waterkwaliteit om te voldoen aan de eisen van de KRW. Het impulsprogramma is van toepassing op alle waterlichamen dus ook op de Waddenzee.
De volgende maatregelen hebben sinds 2010 plaatsgevonden om te zorgen dat de Waddenzee voldoet aan de Kaderrichtlijn Water:
Momenteel zijn de volgende maatregelen nog in uitvoering:
Daarnaast zijn er ook nog maatregelen uitgevoerd buiten het KRW-programma om die bijdragen aan de doelstelling zoals het afgraven van een kwelder bij Blija en het herstel van rijshoutendammen door Natuurmonumenten bij de kwelder de Schorren op Texel.
Ook dragen de PAGW maatregelen (Programmatische aanpak Grote wateren) uit de dijkversterking Lauwersmeerdijk – Vierhuizergat hieraan bij, zoals kwelderontwikkeling (35 ha), kunstmatige riffen (5 km) en een binnendijksgetijdengebied (70 ha) in de Marnewaard.
Tenslotte is Rijkswaterstaat bezig met het bezien/herzien van de lozingsvergunningen op rijkswateren, waaronder de Waddenzee. Daarbij wordt bekeken, gelet op de schaarse middelen, wat de juiste prioritering is, onder andere met het oog op de KRW-doelen.
Herkent u het beeld dat bij bestuurlijke beslissingen in het Waddengebied de economische belangen nog altijd boven de ecologische belangen worden gesteld?
Wij herkennen niet het beeld dat bij bestuurlijke beslissingen de economische belangen boven de ecologische belangen worden gesteld. De noodzaak om menselijk gebruik en ecologie weer in balans te brengen om de Waddennatuur te kunnen behouden en ontwikkelen wordt wel herkend. Daarom werkt de Minister voor Natuur en Stikstof aan het Beleidskader Natuur Waddenzee.
Deelt u de mening dat het betekent dat er geen nieuwe vergunningen kunnen worden afgegeven voor schadelijke activiteiten zoals gasboringen gezien het feit dat u schrijft dat u de waarschuwing van het Werelderfgoedcomité van Unesco over het mogelijk verlies van de status van de Waddenzee zeer serieus neemt (Kamerstuk 32 725, nr. 5)? Zo nee, kunt u dan beargumenteren hoe dit soort activiteiten zullen bijdragen aan natuur- en ecosysteemherstel in het Waddengebied conform uw eigen ambities en zoals wordt bepaald door Europese wet- en regelgeving en internationale verdragen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief heeft het niet of met grote vertraging vergunnen van projectvoorstellen mogelijke economische en maatschappelijke gevolgen. Het Waddengebied staat voor een aantal grote uitdagingen, bijvoorbeeld waar het de aanlanding van elektriciteit, duurzame bereikbaarheid en visserij betreft. Het is niet wenselijk om besluitvorming te vertragen door nu vergunningaanvragen niet in behandeling te nemen. Deze projecten worden beoordeeld conform het wettelijke instrumentarium. De Minister voor Natuur en Stikstof wil wel het gesprek aangaan met majeure lopende en nieuwe programma’s om te kijken op welke wijze inzichten vanuit de plan-m.e.r. en Beleidskader Natuur Waddenzee kunnen worden meegenomen. Dit waarborgt meer aandacht voor het thema van cumulatieve druk.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het Beleidskader natuur Waddenzee, zoals verzocht door de Tweede Kamer per motie van de leden Tjeerd de Groot/Bevers (Kamerstuk 29 684, nr. 224)?
Het Beleidskader wordt, conform de motie van de leden De Groot/Bevers in samenhang met initiatieven voor natuurherstel, de te ontwikkelen routekaarten en het Integraal Beheerplan voor de Waddenzee ontwikkeld. Het BO Waddengebied van 17 januari jl. heeft ingestemd met het Plan van Aanpak (PvA) van het Beleidskader; het betreft de analysefase. Om de door iedereen gewenste voortgang van het Beleidskader, mede in het licht van de samenhang met het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2050 als geheel, te behouden, wordt al enkele maanden gewerkt aan een verschillende bouwstenen die in het PvA zijn benoemd.
Kunt u toezeggen om een brede inventarisatie te doen naar alle mogelijke maatregelen, inclusief kosten, om de verslechtering van de ecologische kwaliteit in de Waddenzee tegen te gaan en de gevolgen voor de Waddenzee van klimaatverandering te compenseren of herstellen, en de Kamer hier voor het einde van 2024 over te informeren?
In antwoord op vraag 6 is een overzicht gegeven van maatregelen om de trend van verslechtering om te zetten in een trend van herstel. Voor een aantal lange termijn maatregelen komen in een latere fase specifiek uitgewerkte maatregelen, inclusief kosten, in beeld. Wij zien geen meerwaarde om aanvullend een nieuw beleidstraject te starten. Het heeft onze voorkeur om deze capaciteit in te zetten op de uitwerking van het Beleidskader Natuur Waddenzee.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Wadden op 13 maart 2024?
Ja.
De illegale spieringvisserij in de Waddenzee. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vissers halen meer dan 20 ton aan «verboden» vis uit Waddenzee»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er in januari van dit jaar al meer dan 23 ton spiering uit de Waddenzee is gevist zonder dat daar een natuurvergunning voor is afgegeven?
Het vissen op spiering met het sleepnet in dit Natura 2000-gebied is zonder vergunning niet toegestaan. Het is volstrekt onacceptabel dat een aantal vissers toch, ondanks de kenbaarheid van dit verbod, deze visserij zeer bewust lijken te ondernemen. Mijn toezichthouders hebben deze visserij waargenomen en gerapporteerd. De Minister voor Natuur en Stikstof heeft drie vissers hierop formeel gewaarschuwd. Bij verdere overtredingen zullen uiteraard vervolgstappen ondernomen worden.
Welk gevolg is er gegeven aan de uitspraak die op 6 december 2023 werd gedaan door Rechtbank Midden-Nederland, waarin de natuurvergunningen voor spieringvisserij op acht locaties in de Waddenzee als niet voldoende onderbouwd werden verklaard? Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat op deze grote schaal illegaal gevist wordt zonder dat hierop wordt gehandhaafd?2
De Minister voor Natuur en Stikstof heeft geconstateerd dat de visserijbedrijven wiens eerdere natuurvergunning voor de spieringvisserij zijn vernietigd door de rechtbank, deze uitspraak respecteren. In zoverre geven zij dus gevolg aan de uitspraak. De vergunningplicht geldt uiteraard algemeen, ook voor vissers en visserijbedrijven die niet eerder om een natuurvergunning hebben verzocht.
Mij zijn drie concrete gevallen van ogenschijnlijk doelbewuste visserij op spiering, zonder geldige natuurvergunning, bekend. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven zijn hierop inmiddels passende actie gezet. De Minister voor Natuur en Stikstof zal die actie continueren bij voortgaande visserij.
Bent u bekend met het feit dat garnalenvissers hun netten hebben aangepast om op spiering te kunnen vissen?
Vanuit twee kaders bestaan specifieke verplicht aan te houden maaswijdtes voor de uitvoering van de garnalenvisserij. Vanuit de garnalenvergunning die is uitgeven op basis van de Visserijwet is een maaswijdte van minimaal 16 mm verplicht. Deze verplichting geldt dus altijd voor de garnalenvisserij. In de gedoogbeschikking voor het vissen op garnalen met het sleepnet alsmede met het bordennet op specifieke locaties in diverse Natura 2000-gebieden zonder vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (inmiddels opgegaan in de Omgevingswet) is een maaswijdte van minimaal 20 mm in het gehele net en 22 mm in de kuil van de netten (de laatste 150 rijen van de mazen) verplicht. Dit laatste geldt dus alleen voor de garnalenvissers die onder de gedoogbeschikking in de Waddenzee vissen. Niet elk van de bewuste vissers heeft zich aan de vanuit deze gedoogbeschikking verplichte minimummaaswijdte gehouden, afgaande op de door henzelf ingevoerde data in het verplichte logboek. Mede daarom zullen de toezichthouders de komende periode hier fysiek gericht toezicht op houden.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de Vogelbescherming dat de garnalenvissers een bepaalde vistechniek gebruiken, waardoor er geen sprake is van bijvangst maar van bewuste vangst van spiering?
Aan garnalenvissers is vanuit de Visserijwet een vergunning verleend voor het gebruik van enig vistuig geschikt voor het vangen van garnalen, zonder specificatie van soorten die daarmee wel of niet, en in welke hoeveelheden, mogen worden bijgevangen. Dit bemoeilijkt een eventueel oordeel of er sprake is van bijvangst dan wel een bewuste vangst van spiering. Het specifieker vaststellen van de vergunning wordt meegewogen voor het lange termijnperspectief. Om bijvangst in de garnalenvisserij te beperken, is de zeeflap een verplicht onderdeel van het garnalenvistuig. De betreffende garnalenvissers maakten hier gebruik van.
Los van de specifieke vistechniek die men mogelijk hanteert, vinden zowel ik als de Minister voor Natuur en Stikstof vooral de gekozen locaties voor het vissen op garnalen zeer opmerkelijk. De spuikommen bij Den Oever en Kornwerderzand zijn geenszins een reguliere locatie om op garnalen te vissen in de Waddenzee. De spuikommen zijn immers circa 25 meter diep. Garnalenvisserij vindt doorgaans op ondiepere locaties plaats waar met klossen aan het sleepnet de garnalen die zich in de zeebodem bevinden opgeschrikt worden. In combinatie met de aangelande hoeveelheden aan vangsten en de verhouding daarin tussen spiering en garnaal is in de optiek van de Minister voor Natuur en Stikstof een natuurvergunning voor spieringvisserij een vereiste.
Kunt u toezeggen onderzoek te doen naar de gehanteerde vistechnieken op de Waddenzee en maatregelen om de bijvangst van spiering zoveel mogelijk te beperken?
De betrokken toezichthouders zijn in hun waarnemingen alert op de specifieke vispatronen, exacte vislocaties, gehanteerde netconfiguraties en algehele uitvoering van deze visserijen die de betreffende vissers hanteren. Die analyses worden vastgelegd en zijn mede basis voor de dossiervorming richting vervolgstappen in optreden hiertegen.
Wat vindt u van het feit dat het Kornwerderzand één van de plekken is waar intensief wordt gevist, terwijl dit een gebied een voorgenomen visserijvrije zone is? Geldt dit ook nog voor andere gebieden?
Bij de spuisluizen van Kornwerderzand is nog geen visserijvrije zone van toepassing. De besluitvorming hierover is nog in voorbereiding. Over de stappen die hierin zijn genomen heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 45). In de beantwoording op vraag 8 ga ik hier nader op in. Hoewel er dus nog geen visserijvrije zones zijn ingesteld, is de spieringvisserij in het Natura 2000-gebied Waddenzee, en dus ook op deze locaties, niet toegestaan.
Welk gevolg is er gegeven aan de beleidsvoornemens om visserij nabij vismigratievoorzieningen waaronder stuwcomplexen in de Afsluitdijk aan te pakken, zoals staat vermeld in de brief gestuurd op 3 juli 2020 naar aanleiding van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 29 664, nr. 197) uit 2019?3
Uw Kamer is geïnformeerd over het beleidsvoornemen voor het instellen van een generieke visserijvrije zone van 250 meter bij alle vismigratievoorzieningen, bij de sluizen van de Afsluitdijk aan de zeezijde een zone van 1.000 meter en bij het Haringvlietsluis aan de zeezijde een zone van 1.500 meter (Kamerstuk 29 664, nr. 204).
Op 8 december 2020 heeft de Kamer de motie Lodders (Kamerstuk 33 450, nr. 82) aangenomen die verzoekt dat er wordt afgezien van het instellen van generieke visserijvrije zones en dat in plaats daarvan tot visserijvrije zones op maat wordt gekomen om de impact op de sportvisserij te verminderen. Per brief van 20 april 2021 is door mijn ambtsvoorganger aangegeven op welke wijze invulling zou worden gegeven aan de motie (Kamerstuk 29 675, nr. 200).
Naar aanleiding hiervan is in het commissiedebat zee- en kustvisserij op 30 juni 2021 over het onderwerp gesproken (Kamerstuk 29 675, nr. 207). Hierbij is toegezegd om met Sportvisserij Nederland in overleg te gaan om te kijken of voor bepaalde categorieën wateren kleinere visserijvrije zones ingesteld kunnen worden. De Kamer is hierover per brief van 9 juni 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 29 664, nr. 207). Als gevolg hiervan is dus opnieuw bekeken welke omvang de visserijvrije zones op welke locaties zouden moeten krijgen en conform de motie Lodders is aan Sportvisserij Nederland en de waterbeheerders verzocht hier een gezamenlijk gedragen advies over uit te brengen. Dit advies is recent afgerond en zal worden betrokken in de definitieve besluitvorming over de instelling van visserijvrije zones. De Kamer is hierover laatstelijk per brief van 1 maart 2023 geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 45).
Kunt u verklaren waarom de visserijvrijezones niet in de loop van 2021 zijn ingevoerd, zoals in de brief van 3 juli 2020 was aangekondigd?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 8.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het invoeren van de visserijvrije zones die in 2024 plaats zal vinden volgens de brief gestuurd door de Minister op 1 maart 2023?4
Ik heb in de beantwoording op vraag 8 toegelicht welke processtappen reeds zijn doorlopen. Het maatwerkadvies van Sportvisserij Nederland en de waterbeheerders wordt nu beoordeeld om te bepalen in welke mate dit advies kan worden overgenomen om tot een afbakening van de visserijvrije zones te komen die de trekvissen voldoende beschermen. Op korte termijn zal ik de resultaten van het traject met Sportvisserij Nederland delen met de Tweede Kamer en bekendmaken hoe ik vervolg zal geven aan het instellen van visserijvrije zones.