Het rapport Breaking the Barriers to the Circular Economy |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Breaking the Barriers to the Circular Economy», waaruit blijkt dat de circulaire economie nog onvoldoende momentum heeft?1
Ja.
Neemt u de geconstateerde knelpunten (te lage grondstofprijs, gebrekkige consumentenkennis en tekortschietende gedragsverandering) serieus? Hoe gaat u deze knelpunten oplossen?
De genoemde knelpunten en belemmeringen neem ik serieus. Daarom is in het Rijksbrede programma «Nederland circulair in 2050»2 (hierna: het Rijksbrede programma) en het Grondstoffenakkoord opgenomen dat via transitieagenda’s de versnelling van de transitie naar een circulaire economie uitgewerkt wordt. Deze transitieagenda’s worden in januari gepresenteerd. In het Regeerakkoord is aangegeven dat de uitvoering daarvan ter hand genomen wordt. Ik wil de kabinetsreactie op de transitieagenda’s voor de zomer van 2018 aan uw Kamer aanbieden.
Deelt u het standpunt uit het rapport dat de lage prijs voor nieuwe grondstoffen (virgin materials) ten opzichte van gerecyclede grondstoffen een van de grootste barrières is op weg naar een circulaire economie? Zo nee, uit welk onafhankelijk onderzoek blijkt dat de lage prijs geen grote barrière is op weg naar een circulaire economie? Hoe gaat u deze barrière verhelpen?
Zoals in het Rijksbrede programma is aangegeven, is de prijs van grondstoffen een van de factoren die relevant zijn om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. De transitieagenda’s, die op dit moment worden uitgewerkt, besteden aandacht aan de weg waarlangs bestaande belemmeringen aangepakt dienen te worden.
Op welke wijze vermindert het Grondstoffenakkoord het totale (nieuw en gerecycled) grondstofgebruik?
Hiervoor zijn drie doelstellingen in het Rijksbrede programma geformuleerd:
Om de realisatie van de doelstellingen uit het Grondstoffenakkoord te waarborgen, wordt parallel aan het opstellen van de transitieagenda’s een monitoringssysteem ontwikkeld. Hiermee wordt niet alleen de uitvoering van de transitieagenda’s gevolgd, maar ook de mate waarin de maatschappelijke veranderingen doorzetten. Het monitoringssysteem laat dus zien hoe snel de circulaire transitie zich ontwikkelt. Samen met PBL, Universiteit Utrecht, CBS en RIVM wordt dit systeem opgezet. Gelijktijdig met de transitieagenda’s wordt dit pakket in januari 2018 aan uw Kamer aangeboden.
Overigens, zoals toegezegd in de aanbiedingsbrief_ bij het Rijksbrede Programma, zal Uw Kamer jaarlijks een voortgangsrapportage van het Rijksbrede programma ontvangen waarin het kabinet zal ingaan op zowel de uitvoering van de acties als op de voortgang van de transitie.
Deelt u de mening dat met een jaarlijkse besteding van 10 miljard euro aan producten en diensten het Rijk een sterke trendsetter kan zijn bij het stimuleren van een herstel- en hergebruikeconomie?2 Wat zijn de nieuwe doelstellingen die dit kabinet aan het inkoopbeleid stelt? Op welke manier stimuleert het Rijk ook decentrale overheden om de 50 miljard euro die zij jaarlijks besteden in te zetten voor de circulaire transitie?
Ja, circulair inkopen is één van de instrumenten die het kabinet inzet om een circulaire economie te bevorderen. Het Rijk heeft daarin een voorbeeldfunctie en een rol als trendsetter. De afgelopen jaren zijn hierin al diverse stappen gezet, zoals de inkoop van circulaire uniformen door het Ministerie van Defensie en de tijdelijke rechtbank in Amsterdam door het Rijksvastgoedbedrijf. De komende jaren wil het kabinet doorgaan op dit pad en waar mogelijk komen tot verdere grootschalige circulaire inkopen.
Het Rijk staat hierin niet alleen. Een groeiende groep van overheden ziet een belangrijke taak voor zichzelf in het tot stand brengen van een circulaire economie. Vele van hen hebben daarom net als het Rijk het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) ondertekend. Al deze organisaties stellen een actieplan op, gericht op de bredere MVI-thema’s, maar in de meeste gevallen ook op circulair inkopen. Vanuit het Rijk wordt dit ondersteund, onder meer door kennis te verspreiden via het expertisecentrum PIANOo, door een nieuwe Green Deal Circulair Inkopen, door de Circulair Inkopen Academy en door het ondersteunen van Communities of Practice.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Circulaire Economie dat op 13 december 2017 gepland staat?
Ja.
Het nieuws dat inwoners van Warmenhuizen al 25 jaar op sterk vervuilde bodem leven |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat inwoners van Warmenhuizen al 25 jaar op een sterk vervuilde bodem leven?1 Hoe beoordeelt u deze gevaarlijke situatie?
Ja.
Op grond van de Wet bodembescherming is het aan de lokale overheid om de kwaliteit van de bodem te beoordelen. De grond en het grondwater van deze locatie zijn in de periode 1981 tot en met 1988 onderzocht en gesaneerd. Na de sanering is de locatie geschikt geacht voor woningbouw. Om te kunnen bepalen of er nu sprake is van risico bij het huidige gebruik (wonen) heeft de gemeente Schagen een bodemonderzoek laten uitvoeren. Uit de risico-evaluatie op basis van de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens, het ecosysteem of ten aanzien van verspreiding bij het gebruik wonen met tuin/volkstuinen/moestuinen.
Daarnaast is gebleken dat bij het vervangen van drinkwaterleidingen in 2017 mogelijk de drinkwaterkwaliteit is beïnvloed. Ook hier geeft nader onderzoek aan dat er geen sprake is van gezondheidsrisico’s.
Hoe kan het zo zijn dat de bewoners en de gemeente niet op de hoogte waren van de levensgevaarlijke bodem- en bodemwaterkwaliteit?
De locatie is reeds gesaneerd en wordt beschouwd als geschikt om er te wonen. Zie verder antwoorden 1 en 4.
Zijn er tekortkomingen in de wet- en regelgeving die het onmogelijk maken voor lokaal bestuur of toezichthouder om tijdig in te grijpen? Zo ja, welke? Zo nee, welke instantie(s) is (zijn) hier tekortgeschoten en welke mogelijke hiaten zijn er in wet- en regelgeving?
De Wet bodembescherming en onderliggende regelgeving bieden voldoende aanknopingspunten voor decentrale overheden en de toezichthouder om situaties waar bodemverontreiniging aan de orde is adequaat aan te pakken. Zodra een verontreiniging aan het licht komt bij graafwerkzaamheden, zoals in het geval van de betreffende locatie in Warmenhuizen, kunnen de lokale overheden met de initiatiefnemer zo nodig maatregelen treffen.
De Drinkwaterwet biedt de mogelijkheid om in te grijpen zodra de kwaliteit van het drinkwater in het geding is. De betrokken instanties hebben gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Kan het zo zijn dat er nog andere plekken zijn waar sterke vervuiling uit het verleden onopgemerkt is gebleven? Zo ja, hoe gaat u erachter komen welke plekken dat zijn? Zo nee, hoe weet u zeker dat er geen andere soortgelijke plekken in Nederland zijn waar sprake is van levensgevaarlijke bodem- en bodemwaterkwaliteit en kunt u een overzicht geven van de andere locaties? Is het geval in Warmenhuizen aanleiding voor een nadere inventarisatie? Zo nee, waarom niet?
Decennialang is er veel tijd en geld besteed aan de aanpak van de bodemverontreiniging. Vele locaties zijn gesaneerd. In het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties (2010–2015) en het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 zijn afspraken vastgelegd tussen het Rijk en decentrale overheden over de inventarisatie en aanpak van verontreinigde locaties. De ambitie van partijen is dat aan het eind van 2020 de gevallen van ernstige bodemverontreiniging met onaanvaardbare humane, ecologische of verspreidingsrisico’s («spoedlocaties») zijn gesaneerd of de risico’s in elk geval zijn beheerst.
Ondanks de zorgvuldig uitgevoerde inventarisatie kan het voorkomen dat er andere verontreinigde locaties worden ontdekt, bijvoorbeeld in het kader van herontwikkeling van locaties. Nader onderzoek moet dan uitmaken of er sprake is van onacceptabele risico’s.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een nadere inventarisatie naar verontreinigingen te doen.
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen te onderzoeken welke verbanden er bestaan tussen de aanwezige vervuiling en de sterfgevallen en gezondheidsproblemen bij de bewoners? Zo ja, op welke termijn zult u dit vragen? Zo nee, waarom wil u dat niet doen? Hoe gaat u als er sprake is van een verband om met de afhandeling van de huidige (en voormalige) gezondheidsproblemen van de bewoners? Wat zal er gebeuren om de gezondheid van deze mensen in de toekomst te waarborgen?
Het RIVM adviseert mij over risico’s voor de mens en de omgeving behorende bij een bepaalde mate van verontreiniging van de bodem. De adviezen hebben geleid tot een normenkader zoals opgenomen in de Wet bodembescherming en onderliggende regelgeving. Zo nodig kan een provincie of een gemeente het RIVM vragen extra onderzoek te verrichten voor een specifiek geval. Het normenkader biedt in beginsel voldoende bescherming voor de volksgezondheid. Nieuwe inzichten omtrent de risico’s en mogelijke maatregelen kunnen aanleiding voor mij zijn om u voor te stellen de normen voor de kwaliteit van de bodem aan te passen. Op dit moment is hiervoor geen aanleiding.
De verantwoordelijkheid voor het leveren van drinkwater ligt bij de eigenaar van het drinkwaterbedrijf. De ILT ziet toe op de naleving van de Drinkwaterwet en is over de kwestie geïnformeerd. De ILT heeft aan het RIVM verzocht om op basis van de beschikbare gegevens een risico-inschatting te maken. Het RIVM geeft aan dat er geen gevaar voor de gezondheid van bewoners is gezien de korte blootstelling en relatief lichte overschrijding.
Lelystad |
|
Remco Dijkstra (VVD), Suzanne Kröger (GL), Eppo Bruins (CU), Mustafa Amhaouch (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u het bericht gelezen «Dijksma klapt uit de school over Lelystad Airport»? Wat is uw reactie daarop?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraken zoals opgenomen in het betreffende bericht. Het ministerie beschikt over kundige en betrokken medewerkers. De hoge werkdruk en de rol die van de rijksoverheid gevraagd wordt op het gebied van luchtvaart vraagt om extra inzet en aanvullende kennis en vaardigheden. Ik ben bezig dit vorm te geven. Dit vloeit voort uit het interne onderzoek van ABDTopConsult waarover uw Kamer op 12 september jl. door mijn ambtsvoorganger is geïnformeerd.
Deelt u de visie dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met een tekort aan kundige mensen kampt die ingewikkelde dossiers kunnen doorgronden? Zo ja, sinds wanneer bestaat dat probleem en wat moet er gebeuren om dat probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er, zoals voormalig staatsecretaris Dijksma stelt, nog nauwelijks mensen zijn die zelfstandig in staat zijn een hele MER-berekening te maken? Wat vindt u van deze uitspraak?
Zie antwoord vraag 1.
Wat heeft de uitlating van voormalig staatsecretaris Dijksma voor gevolgen voor de toegezegde nieuwe MER-beoordeling, waarover zij in haar laatste Kamerbrief spreekt van 16 oktober 2017?2 Hebben haar uitlatingen invloed op dit proces? Wat betekent dit voor de zorgvuldigheid waarmee een MER-berekening wordt gemaakt?
Deze uitspraken hebben geen gevolgen voor het gevolgde proces. De zorgvuldigheid staat voor mij voorop.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de technische briefing over het MER op 23 november 2017?
Ja.
Gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor omwonenden |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving op RTV Oost over de weigering van de provincie Overijssel om, anders dan de provincies Noord-Brabant en Gelderland, onderzoek te doen naar de gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen en de weigering om aan de (nieuwe) vestiging van geitenhouderijen beperkingen op te leggen?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het gewenst is dat in de provincie Overijssel de gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor de bevolking deugdelijk worden onderzocht?
In opdracht van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken is onderzoek uitgevoerd naar de kwantitatieve gezondheidseffecten van veehouderijen op de gezondheid van omwonenden in een deel van Noord-Brabant en het noorden van Limburg.
Dit onderzoek is verricht onder leiding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) en heeft onder andere geleid tot het rapport «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies), analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bioaerosolen».
In het rapport staat onder andere dat mensen die rondom geitenhouderijen wonen een grotere kans hebben om een longontsteking op te lopen. Tot op heden is de oorzaak niet duidelijk. De voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer dit rapport, mede namens de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, op 16 juni 2017 toegestuurd (Kamerstuk 28 973, nr. 192) en vervolgonderzoek aangekondigd.
Ik deel de noodzaak om inzicht te krijgen in de oorzaken van verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen, want dit is een zorgelijk signaal. Ik deel ook de opvatting dat daar deugdelijk onderzoek naar gedaan moet worden. Meer informatie over de oorzaak van de verhoogde ziektedruk is nodig om uiteindelijk risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen. Het heeft niet mijn voorkeur en ik vind het ook niet effectief als iedere provincie eigenstandig onderzoek laat uitvoeren. Het vinden van de oorzaak is van belang voor de gehele Nederlandse bevolking.
Het vervolgonderzoek bestaat uit een aantal deelonderzoeken en behelst onder andere een epidemiologische analyse van huisartsengegevens over de jaren 2014–2016 in het VGO-gebied (deel van Noord-Brabant en het noorden van Limburg) om na te gaan of de eerder gevonden verbanden ook in deze jaren optreden. De verwachting is dat dit deelonderzoek medio 2018 kan worden afgerond. Een van de aanbevelingen uit het laatste onderzoek is om deze analyse ook in andere gebieden uit te voeren om te zien of hetzelfde effect hier ook optreedt. Op dit moment wordt gekeken welke gebieden in andere provincies dan Noord-Brabant en Limburg voldoen aan de randvoorwaarden voor een dergelijke analyse. Dit deelonderzoek kan naar verwachting medio 2019 worden afgerond. Tegelijkertijd vindt er onderzoek plaats naar de oorzaken van de verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen. Het totale onderzoek kan naar verwachting in 2020 worden afgerond. Het onderzoek naar de oorzaken van de verhoogde ziektedruk is ingewikkeld en kost tijd. Ik realiseer mij dat dit, in het perspectief dat je snel tot een oplossing wilt komen en gepaste maatregelen wilt nemen, spanning oplevert.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat in de ene provincie geen en in de andere provincie wel deugdelijk onderzoek wordt gedaan naar gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor de bevolking?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om te bewerkstelligen dat in de provincie Overijssel, in navolging van de provincies Gelderland en Noord-Brabant, alsnog deugdelijk onderzoek wordt verricht en heeft u in het geval de provincie dat weigert zelf de bereidheid zorg te dragen voor deugdelijk onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor de bevolking van Overijssel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de ophef, nu in Overijssel, aantoont dat het gewenst en noodzakelijk is op nationaal niveau nadere normen en regels te stellen aan de blootstelling van de bevolking aan de risico’s van veehouderij om ongerijmde verschillen in blootstelling aan risico’s uit te sluiten?
Gelet op de gevonden effecten zoals beschreven in het laatste VGO-rapport lijken maatregelen noodzakelijk, maar zoals aangegeven is meer inzicht in de oorzaken nodig alvorens vastgesteld kan worden welke risicoreducerende maatregelen effectief kunnen zijn.
Het bericht 'Nieuw peilbesluit IJsselmeer negatief voor watersport' |
|
Erik Ziengs (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u bericht «Nieuw peilbesluit IJsselmeer negatief voor watersport»?1
Ja.
Klopt de informatie van de brancheorganisatie voor de watersport HISWA? In hoeverre is het acceptabel of nodig dat 20% van de pleziervaart in de problemen komt door een flexibeler waterstand in het IJsselmeer?
De actualisatie van het peilbesluit volgt op een jarenlang proces, waarin via het Deltaprogramma 2015 en het Nationaal Waterplan (NWP) wordt geanticipeerd op de verwachte klimaatveranderingen. De belangrijkste reden voor het flexibiliseren van de peilen in het IJsselmeergebied is het versterken en robuuster maken van de strategische zoetwatervoorraad. Daarnaast is er in het Deltaprogramma voor gekozen om middels flexibel peilbeheer een natuurlijker verloop van het zomerpeil te realiseren, wat gunstig is voor de natuur (Natura 2000 doelen). De vervroegde peilverlaging aan het einde van het recreatieseizoen is onderdeel van het natuurlijker peilverloop.
Uit de milieueffectrapportage (MER) bij het Ontwerp Peilbesluit IJsselmeergebied blijkt dat jachthavens met een vaardiepte van minder dan 2 meter last kunnen hebben van het eerder uitzakken van het meerpeil in augustus. De toegankelijkheid van deze jachthavens (circa 20% van het totaal) zal aan het einde van het recreatieseizoen afnemen. De omvang van het effect is echter vooraf moeilijk in te schatten en is onder meer afhankelijk van autonome ontwikkelingen, wind, golfslag en onderhoud.
In het Ontwerp Peilbesluit is, na afweging van alle belangen, waaronder die van de watersportsector, besloten de peilverlaging vanaf 15 augustus in te zetten. Dit is twee weken later dan in het Deltaprogramma werd voorgesteld.
In hoeverre is het nu al relevant om het waterpeil met 10 cm te verlagen voor natuurdoelen dan wel de gevolgen van klimaatverandering? Kunt u beide doelen expliciet maken? Wat gaat er precies veranderen en hoe wijkt u af van huidige baggerwerkzaamheden als het gaat om vaardieptes en vaargeulen?
De Natura 2000 instandhoudingsdoelen in het IJsselmeergebied staan onder druk. Voor de aanwezige en potentiële natuurwaarden is het huidig peilbeheer met vaste streefpeilen niet gunstig. Resultaat van het Deltaprogramma is flexibilisering van het zomerpeil in IJsselmeer en Markermeer, dat naast het versterken van de zoetwatervoorraad, ingezet kan worden voor het behoud en versterken van natuurwaarden in het IJsselmeergebied. Voor het verkrijgen van een voor de natuur gunstiger peilverloop is daarom het vervroegd uitzakken van het peil, in principe jaarlijks, vanaf 15 augustus richting het winterpeil van belang. Voor de natuur betekent het vervroegd uitzakken een positief effect op de groei van diverse plantensoorten. Ook het gebied waar vogels hun voedsel kunnen vinden wordt groter. In het Ontwerp Peilbesluit IJsselmeergebied is vastgelegd dat de waterbeheerder kan besluiten om, alle belangen afwegend, het peil niet ieder jaar vervroegd te laten dalen. Wanneer sprake is van (extreme) droogte vindt de verlaging niet plaats.
In het Ontwerp Peilbesluit wordt vanaf 15 augustus het zomerpeil in het IJsselmeer en Markermeer geleidelijk met 10 cm verlaagd naar NAP – 0,30m. Dit verlaagde meerpeil blijft vervolgens ongewijzigd tot eind september. In de winter wordt gewerkt met een bandbreedte, die aansluit bij de huidige praktijksituatie. In het oude peilbesluit wordt het meerpeil van het Markermeer vanaf 15 september, en het IJsselmeer vanaf 20 september, geleidelijk verlaagd met 20 cm naar NAP – 0,40m.
Rijkswaterstaat (RWS) is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van het hoofdvaarwegennet. Daarnaast zijn in een verder verleden lokaal aanvullende afspraken gemaakt met gemeenten en provincies. De hierbij gehanteerde vaarwegdiepte is gekoppeld aan het winterpeil (NAP – 0,40m). In de reguliere baggerwerkzaamheden wordt daarom op dit punt geen aanpassing verwacht.
Waarop is de stelling gebaseerd dat ondernemers uit de watersportsector op een mogelijk verlies van 30 miljoen euro per jaar rekenen en de horeca en middenstanders in omringende havenstadjes op tientallen miljoenen? In hoeverre is er dan nog sprake van een positief effect en weegt een beoogd natuureffect dan op tegen een economisch verlies? Is die waterstandverlaging echt nodig? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Op basis van de MER bij het Ontwerp Peilbesluit IJsselmeergebied zijn geen significante effecten vastgesteld, die aanleiding geven tot wettelijk geregelde compenserende maatregelen. De kostenraming over mogelijke nadelige economische effecten voor de watersportsector is afkomstig van de sector zelf en is door het ministerie niet te verifiëren. Wel worden in verband met de problematiek rond jachthavens en vaargeulen door RWS aanvullende gesprekken gevoerd met gemeenten en de recreatiesector. Het positief effect van het nieuwe peilbesluit is primair gelegen bij het creëren van een zoetwatervoorraad ten behoeve van de watervoorziening van de omliggende regio’s. Hierbij gaat het onder meer om landbouw, natuur, drinkwater, scheepvaart en vele andere gebruiksfuncties. Uit de MER bij het Ontwerp Peilbesluit IJsselmeergebied blijkt een positief natuureffect als gevolg van vervroegde peilverlaging in het najaar. Het nadelige effect hiervan voor de recreatiesector wordt verkleind door het uitzakken niet te starten op 1 augustus, maar op 15 augustus. Het positieve natuureffect van de peilverlaging in het najaar is meegenomen in de afweging bij de totstandkoming van de Deltabeslissing IJsselmeergebied in 2015.
Als er schade ontstaat, welke compenserende maatregelen zijn er dan van toepassing? Kunt u dit toelichten? Hoe weegt u, als er geen schade ontstaat, de balans tussen natuurontwikkeling en werkgelegenheid en welvaart? Welke factoren spelen hierbij een rol? Welke locaties, in omvang en aard, spelen een rol en worden geraakt door het nieuwe peilbesluit? Wie is beslissingsbevoegd en wie slechts adviserend? Bent u bereid in gesprek te gaan met HISWA en betrokken ondernemers over vaardieptes en aanpassingen in de waterstand?
Bij het vaststellen van het Nationaal Waterplan (NWP) is beleidsmatig reeds een maatschappelijke afweging tussen verschillende belangen gemaakt. De Deltabeslissing IJsselmeergebied vormt de basis voor het nieuwe peilbesluit en deze is in het NWP vastgelegd. Alle bij de Deltabeslissing IJsselmeergebied betrokken partijen hebben destijds met deze beslissing ingestemd. Op basis van de MER bij het Ontwerp Peilbesluit IJsselmeergebied zijn geen significante effecten vastgesteld, die aanleiding geven tot wettelijk geregelde compenserende maatregelen. Voor schade als gevolg van het nieuw peilbesluit biedt de rijksregeling Nadeelcompensatie mogelijkheden tot vergoeding. In de MER bij het Ontwerp Peilbesluit IJsselmeergebied is geconstateerd dat verminderde toegankelijkheid, als gevolg van de peilverlaging in het najaar, met name jachthavens en ondiepe toegangsgeulen in het Markermeer betreft.
Het Ontwerp Peilbesluit IJsselmeergebied heeft recent ter inzage gelegen en zal, met inachtneming van de lopende gesprekken en zienswijzen, naar verwachting rond de zomer van 2018 door RWS worden vastgesteld. Regionale partijen, waaronder waterschappen, gemeenten, provincies en maatschappelijke organisaties worden in dit traject om advies gevraagd. Zo is RWS reeds geruime tijd in gesprek met gemeenten en de watersportsector (inclusief HISWA). De gemeenten zijn gevraagd om de belangrijkste knelpunten als gevolg van peilverlaging, inclusief mogelijke maatregelen en kosten, in beeld te brengen. Hierover vindt het gesprek plaats.
Het bericht “Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa” |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa»?1
Ja.
Klopt het dat EU-lidstaten verschillende berekeningsmethoden hanteren voor het bepalen van de methaanuitstoot van in dit geval melkkoeien? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat lidstaten verschillende methoden gebruiken. Deze methoden zijn voorgeschreven voor de berekening van broeikasgasemissies, zoals verwoord in de Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) Guidelines. Dit betekent dat ieder land een analyse moet maken van de emissiebronnen en hun omvang en op basis daarvan moet bepalen welke berekeningssystematiek van toepassing is. Voor kleine emissiebronnen kan gebruik worden gemaakt van een gegeven norm, terwijl voor grote emissiebronnen specifieke informatie moet worden verzameld op basis waarvan berekeningen moeten worden uitgevoerd. Het gebruik van de berekeningswijzen volgens de richtlijnen van de IPCC is Europees voorgeschreven. Voor enkele landen, waaronder Nederland, Duitsland, Denemarken is de melkveehouderij een grote emissiebron en wordt via dezelfde vergelijkbare systematiek bepaald. Genoemde systematiek geeft een goede inzage in de mate van emissie uitstoot in de betreffende landen en biedt aangrijpingspunten voor meer milieuefficiënte melkproductie.
Komen de verschillende berekeningsmethoden alleen voor bij de berekening van de methaanuitstoot of is dit ook het geval bij andere broeikasgassen?
De werkwijze zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 geldt in algemene zin voor de gehele broeikasgasseninventarisatie, dus ook voor andere broeikasgassen dan methaan. Het mechanisme zorgt ervoor dat per lidstaat de grootste bronnen methodologisch de meeste aandacht krijgen met als doel deze inzichtelijk te maken.
Kunt u uitleggen waarom Nederland een hogere methaanuitstoot hanteert terwijl de Europese Commissie de Nederlandse melkkoe typeert als «een van de beste meisjes van de klas»?
In het bericht «Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa» zijn verouderde gegevens gebruikt en is onduidelijkheid over de methaanemissie per dier en de methaanemissie uit mestopslag.
Vanaf 2013 is Nederland (verplicht) overgestapt op de IPPC 2006 Guidelines en is de methaanuitstoot volgens deze nieuwe richtlijnen herberekend voor de hele tijdreeks vanaf 1990. Daarmee is de oude cijferreeks komen te vervallen. Voor de volledigheid geef ik u de recente cijfers uit het National Inventory Report van de Emissie Registratie en de link naar de website waar het rapport terug te vinden is. Hieruit blijkt dat de methaanemissie als gevolg van pens- en darmfermentatie van de Nederlandse melkkoe 129 kg per jaar is en de methaanemissie uit mestopslag 42 kg per jaar, samen 161 kg per jaar.
jaar
1990
1995
2000
2005
2010
2013
2014
2015
Melkproductie
Per koe kg/jaar
6.003
6.596
7.416
7.568
8.075
7.990
8.052
8.338
kg methaan per melkkoe/jaar uit pens- en darmfermentatie
110,3
114,3
119,9
124,9
128,1
128,1
127,2
129,1
Kg methaan per melkkoe per jaar uit mestopslag
26,2
27,4
31,8
35,3
40,2
41,4
41,5
42,2
Welke invloed heeft het hanteren van verschillende berekeningsmethoden voor een eerlijk speelveld in Europa (immers de lidstaten die een te lage uitstoot hanteren, hebben een lagere opgave)? Kunt u een uitgebreide toelichting geven? Kunt u hier ook ingaan op de efficiëntie van de koe in relatie tot de methaanuitstoot?
De invloed van de verschillende methoden is beperkt. In lidstaten met een aanzienlijke melkveesector zal de emissie ook met complexere methodes berekend moeten worden (inclusief bijbehorende onderbouwing en jaarlijkse review) dan in landen met een kleine melkveesector. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 2.
De Nederlandse melkkoe heeft een van de hoogste melkproducties. De methaanuitstoot per kg melk is daardoor juist laag en productie dus efficiënt.
Welke stappen zijn er gezet om de verschillende berekeningsmethoden gelijk te trekken? Indien er geen stappen zijn gezet, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Tevens wordt in diverse gremia door (ook Nederlandse) wetenschappers en beleidsmedewerkers samengewerkt om methoden te harmoniseren en verder te verbeteren.
Deelt u de mening dat de aanpak van broeikasgassen in Europa alleen maar effectief kan zijn als in heel Europa dezelfde berekeningsmethode gehanteerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het werken met de gedifferentieerde berekeningsmethoden overeenkomstig de genoemde richtlijnen van de IPCC effectief. Een juist beeld van de emissies is noodzakelijk voor goed beleid. Dat geldt voor elk land. Verbeteringen in Nederland worden door de meer specifiekere berekening ook zichtbaar gemaakt, met de daarbij behorende emissiewaarden. Ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 2.
Welke berekeningsmethode hanteert Nederland bij de berekening van en de communicatie over de methaanuitstoot in de melkveehouderij?
De methodiek is beschreven in «Methodology for estimating emissions from agriculture in the Netherlands» (Vonk et al., 2016). Resultaten worden jaarlijks gerapporteerd in een Nederlandstalig rapport en gepubliceerd als onderdeel van het National Inventory Report, waarvan de link in het antwoord op vraag 4 is opgenomen.
Deelt u de mening dat de huidige manier van meten (het hanteren van verschillende berekeningsmethoden) een te lage of een te hoge opgave aan de sector oplegt?
Nee. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de meeste lidstaten de methaanuitstoot lager inschatten dan de Europese Commissie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is dit gegeven gebaseerd op gedateerde cijfers.
Welke stappen gaat u zetten om een gelijke berekeningsmethode te hanteren voor alle lidstaten?
Ik acht aanvullende stappen niet nodig, want de verschillen in berekeningsmethode zijn overeenkomstig internationale afspraken en afhankelijk van de omvang van de bron.
Bent u bereid om tot het moment van gelijke berekeningsmethode de Europese benadering te kiezen?
De systematiek bevordert een effectief beleid rekening houdend met de omvang en het belang van de melkveesector per land. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is elke lidstaat verplicht te voldoen aan de richtlijnen van de IPCC. Door af te wijken zou Nederland zich hier niet aan houden en daarom in gebreke gesteld kunnen worden door de Europese Commissie met mogelijke financiële consequenties tot gevolg.
Het plan van 100.000 hectare nieuw bos |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bos- en houtsector wil 100.000 hectare nieuw bos bouwen in Nederland»?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over dit plan?
Genoemd voorstel voor bosaanleg maakt onderdeel uit van het Actieplan Bos & Hout onder de titel «meer bos». Dit is opgesteld door partijen in de bos- en houtsector samen met andere organisaties. In het Actieplan staan acties voor «meer met bos» (klimaatslim bosbeheer) en «meer met hout» (hoogwaardige en langdurige toepassing van hout). Bij elkaar zou dit een extra bovengrondse CO2-opslag moeten opleveren van naar schatting 4,2 Mton per jaar tegen 2050. Tegelijkertijd kan het een bijdrage leveren aan de aanpak van andere maatschappelijke opgaven, zoals het realiseren van biodiversiteitsdoelstellingen, het leveren van grondstoffen voor de circulaire economie en het scheppen van extra recreatiemogelijkheden.
Op 31 oktober jl. is een conceptprogrammaplan gepresenteerd. De boodschap is dat de uitvoering ervan een flinke gezamenlijke inspanning over een langere tijd zal vergen. Men wil daarom binnenkort met alle betrokken partijen, dus ook met de rijksoverheid, spreken over de uitvoering en de aansluiting op lopende beleidstrajecten voor onder meer klimaat, circulaire economie en energie.
Onder bosaanleg wordt overigens een breed palet aan mogelijkheden voor de aanplant van meer bomen verstaan: in bestaande natuur- en recreatiegebieden, in waterbergingsgebieden, als erfbeplanting, enz.
Bent u bereid om met de opstellers van het plan te bespreken in hoeverre dit plan in de uitwerking van de klimaatambities van het kabinet een rol kan spelen?
Daartoe ben ik bereid. De klimaatopgave is omvangrijk en zal ieders inzet vragen. Het is dan ook wenselijk de bijdrage die bossen en bomen kunnen leveren goed in beeld te brengen. Ik wil deze verkenning doen met andere overheden zoals provincies, organisaties en bedrijfsleven.
De dramatische effecten van sleepnetten op de Noordzee |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van het Wereld Natuur Fonds (WNF) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat de populaties van zeedieren op de bodem van de Noordzee gemiddeld met meer dan 30% zijn afgenomen, voornamelijk als gevolg van de boomkorvisserij?1
Ja.
Deelt u de mening dat de boomkorvisserij, waarbij sleepnetten over de zeebodem worden getrokken en de bodem met zware kettingen als het ware wordt omgeploegd, een verwoestend effect heeft op het bodemleven van de zee? Zo ja, bent u bereid tot uitfasering van deze vorm van visserij? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 3 en 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Hoe kan het dat ondanks dat de boomkor inmiddels op zijn retour is en vervangen wordt door voor de bodem minder schadelijke technieken, de bodemfauna in de Noordzee nog geen herstel vertoont?1 Betekent dit dat deze technieken medeverantwoordelijk zijn voor de achteruitgang van de dieren in en op de zeebodem?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat ook bij de pulsvisserij de bodemfauna, zowel in de ondergrond als op de bodem wordt weggevangen, gedood of verspreid?2 Deelt u de mening dat ook in de pulsvisserij nog steeds sprake is van aanzienlijke bijvangst? Deelt u de mening dat ook de pulsvisserij schade toebrengt aan de zeebodem? Zo nee, waarom niet?
Het pulstuig is lichter dan de traditionele boomkor, waardoor het tuig de zeebodem minder diep penetreert. De vissnelheid is langzamer waardoor het in totaal beviste oppervlakte kleiner is. Dit draagt bij aan minder verstoring aan de zeebodem. De pulskor heeft een verbeterde selectiviteit op tong, een reductie van 46% op het brandstofgebruik en meer dan 50% vermindering van ongewenste vangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het is een veelbelovend alternatief voor de traditionele boomkor. Er loopt reeds onderzoek naar de lange termijn effecten van pulsvisserijop het mariene ecosysteem en organismen, dat in opdracht van mijn ministerie wordt uitgevoerd en mede gefinancierd wordt uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij.
Op welke wijze beschermt u het bodemleven tegen deze verschillende vormen van bodemvisserij? Bent u bereid om te komen met ambitieuze doelen voor het herstel van het bodemleven? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
De gaslobby |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het rapport «The Great Gas Lock-In» van Corporate Europe Observatory (CEO), waaruit onder meer blijkt dat Shell met 18 medewerkers voor bijna 5 miljoen euro heeft gespendeerd aan een lobby voor gas en daarmee op de gedeelde eerste plaats staat van gasproductiebedrijven in de Europese Unie?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat Shell in de adviesraad van de Rotterdam School of Management van de Erasmus Universiteit zit om zo studenten te beïnvloeden voor een verdere gaswinning en voor een verdediging van de belangen van het bedrijf in plaats van die van maatschappij en het milieu?2
Het is de verantwoordelijkheid van de Erasmus Universiteit om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen, uiteraard met de betrokkenheid van docenten en studenten. Het meedenken door een bedrijf over de inhoud van het onderwijs met het oog op de arbeidsmarkt kan positief zijn, maar zo’n bedrijf mag geen beslissende invloed hebben in wat voor vorm dan ook. Zie in dit verband ook de brief aan uw Kamer van 4 september 2017 met antwoorden van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op schriftelijke vragen van het lid Van Raan (PvdD) over banden tussen het onderwijs en de fossiele brandstofindustrie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2608).
Op welke momenten heeft Shell toegang tot regeringsvertegenwoordigers? Is dat op directe manieren (via een congres,) of via incognito rapporten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geldt dat we als overheid benaderbaar willen zijn, voor burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven. Het is voor ieder bedrijf mogelijk om op bijeenkomsten regeringsvertegenwoordigers aan te spreken, om rapporten toe te sturen aan de overheid en om op eigen initiatief een overleg aan te vragen. Voor Shell zijn dit in principe dezelfde mogelijkheden en momenten als voor andere bedrijven.
Bent u het eens met het milieubureau van de Verenigde Naties (UNEP) die in het onderzoek «Emissions Gas Report» duidelijk laat zien dat de toekomst niet ligt bij aardgas, maar bij tal van andere mogelijkheden zoals windmolens en zonnepanelen? Zo nee, waarom niet?3
Het kabinet neemt haar verantwoordelijkheid voor het klimaatakkoord van Parijs. De uitstoot van CO2 moet drastisch verminderen richting 2050. Om dit mogelijk te maken moet onze energievoorziening de komende decennia dan ook ingrijpend veranderen.
Het kabinet streeft er naar om de vraag naar aardgas op termijn aanzienlijk te verminderen.
Wat vindt u van de tegenstelling dat de EU enerzijds milieubewust en een «groen baken» wil zijn en dat anderzijds een overcapaciteit aan pijpleidingen en LNG-terminals aan het ontstaan is?4
De EU kent grote ambities ten aanzien van de verduurzaming van de energievoorziening en de vergroening van de economie. Gedurende de transitie blijven investeringen in de gasinfrastructuur in de middellange termijn nog nodig voor de leveringszekerheid en voor de veiligheid van de infrastructuur. In de toekomst zou deze infrastructuur (gedeeltelijk) ingezet kunnen worden voor hernieuwbaar gas zoals biogas of waterstof.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet verder wordt geïnvesteerd in meer pijpleidingen en andere gasinfrastructuur, omdat is aangetoond dat de huidige gasinfrastructuur meer dan voldoende is en de vraag naar aardgas al daalt? Kunt u uw antwoord uitsplitsen op uw acties in Nederland en in de EU?5
Netbeheerders baseren hun investeringen in uitbreiding van de gasinfrastructuur op onderbouwde en concrete capaciteitsvragen van marktpartijen. Netbeheerders maken dus zelf geen inschatting van de behoefte aan gas (of elektriciteit), dat laten zij over aan partijen die gas (en elektriciteit) in- en verkopen. Netbeheerders houden periodiek zogenaamde «open seasons» of organiseren ander momenten waarop partijen kunnen aangeven welke behoefte zij hebben aan additionele capaciteit en dat zij daar ook voor willen betalen. Pas dan wordt capaciteit bijgebouwd. Daarnaast zijn investeringen nodig voor onderhoud aan en vervanging van bestaande infrastructuur. Onafhankelijke toezichthouders beoordelen uiteindelijk deze investeringsbeslissingen.
Leveringszekerheid is een belangrijke factor in het bepalen van de benodigde capaciteit voor het transport van gas. Het netwerk moet op de koudst mogelijke dagen kunnen voorzien in de vraag naar gas. Dit betekent dat zelfs met de verwachte daling van de vraag naar gas de benodigde capaciteit van het netwerk niet evenredig en gelijktijdig zal krimpen.
Voor Nederland wordt de verwachte vraag naar gastransportcapaciteit vastgelegd in het Netwerk Ontwikkelingsplan (NOP) dat periodiek wordt opgesteld door Gasunie Transport Services (GTS, de beheerder van het landelijk gastransportnet). Voor dit plan worden publieke consultaties gehouden; de reacties van marktpartijen en andere stakeholders zijn in te zien op de website van GTS. Het NOP is gebaseerd op scenario’s die uitgaan van het gehele energiesysteem (onder meer de jaarlijkse Nationale Energieverkenning) en die overeenstemmen met de Europese scenario’s van de EU. Ontwikkelingen in de energietransitie worden nadrukkelijk meegenomen, zoals het aanpassen van de netten op groter aanbod van zonne- en windenergie en het faciliteren van duurzame gassen zoals groen gas en waterstof. Bij het plannen van de gasinfrastructuur moet ook rekening worden gehouden met ontwikkelingen in de markt en infrastructuur van de omliggende landen.
Op Europees niveau is de Europese koepelorganisatie van netbeheerders, ENTSOG, verantwoordelijk voor het opstellen van het Ten Year Network Development Plan. In dit plan wordt een overzicht gegeven van welke infrastructurele projecten er staan gepland. Alle partijen kunnen via een publiek consultatieproces reageren op dit plan.
Op welke manieren gaat u de lobby voor meer pijpleidingen en gasterminals transparanter maken en aan banden leggen, zowel in Nederland als in de EU? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij vraag 6 aangegeven verlopen investeringsbeslissingen in het gasnetwerk niet via lobbyen maar met publieke consultaties in een transparant proces voor de planning van pijpleidingen en gasterminals waarbij de kosten uiteindelijk door marktpartijen zelf gedragen worden. Onafhankelijke toezichthouders beoordelen de investeringsbeslissingen van netbeheerders in pijpleidingen. Wat betreft LNG-terminals zijn het marktpartijen die op basis van commerciële overwegingen en verwachtingen besluiten tot het zelf doen van investeringen. Daarnaast kunnen activiteiten in Brussel ook verband houden met wettelijke verplichtingen, zoals de samenwerking tussen Europese netbeheerders. Er is geen aanleiding om de bestaande regels en voorschriften met betrekking tot lobbyen aan te passen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat maatschappelijke organisaties die strijden tegen gaswinning dezelfde mogelijkheden krijgen als gaslobbyisten en dus ook toegang krijgen tot Europese bestuurders en zelf voorstellen kunnen doen aan welke projecten van gemeenschappelijk belang de Europese Commissie voorrang zou moeten geven? Kunt u uw antwoord uitsplitsen op uw acties in Nederland en in de EU?
Als het gaat om de Nederlandse overheidsvertegenwoordiging in Brussel, dan hebben maatschappelijke organisaties dezelfde toegang als bedrijven en brancheorganisaties uit de gassector. Het is aan al deze partijen zelf om te bepalen hoe ze hun lobby richting, of overleg met, de Commissie of het Europees Parlement regelen.
Verder geldt dat de Europese Commissie bij de periodieke vaststelling van de lijst met investeringsprojecten in de Europese energie-infrastructuur, de zogenoemde Projecten van Gemeenschappelijk Belang, ook maatschappelijke organisaties consulteert.
Hoeveel ontmoetingen hebben de Eurocommissarissen en hun ambtenaren gehad met lobbyisten van gasbedrijven, alsmede met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties? Welke maatregelen moet de Commissie volgens u nemen om hierin evenwicht te bereiken?
U kunt de gegevens over de afspraken van de Eurocommissarissen inzien in het EU Transparency Register. Het kabinet beschikt verder niet over eigen informatie over de ontmoetingen tussen de Eurocommissarissen en hun ambtenaren met lobbyisten van gasbedrijven en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het staat zowel de bedrijven als maatschappelijke organisaties vrij om afspraken te maken met de Eurocommissarissen en hun ambtenaren. Het is aan de Eurocommissarissen en hun ambtenaren om transparant te zijn en om de afweging te maken aan wie en hoe ze hun vergadertijd willen besteden.
Bent u het met het Internationaal Energie Agentschap eens dat methaanuitstoot door gasbedrijven voorkomen moet worden en verminderd kan worden met driekwart? Kunt u uw antwoord toelichten?6
De Nederlandse overheid erkent dat de uitstoot van methaan zoveel mogelijk beperkt moet worden gezien de negatieve impact van dit gas op het klimaat. Nederland heeft zich daarom gecommitteerd aan de Clean Air & Climate Coalition. Dit is een initiatief uit 2012 van de Verenigde Naties, overheden, bedrijven en ngo's om de uitstoot van broeikasgassen en vervuilers terug te dringen, onder andere CO2, methaan en roet. Een van de initiatieven onder CACC is het Oil & Gas Methane Partnership, een initiatief waaraan verschillende grote spelers uit de fossiele industrie zich hebben verbonden met als doel het terugdringen van methaanuitstoot. Tijdens de GLACIER-conferentie in Alaska op 31 augustus 2015 heeft Nederland een joint statement ondertekend waarin olie- en gasbedrijven opgeroepen worden lid te worden. Inmiddels hebben verschillende bedrijven uit de olie- en gassector de positieve stap gezet om zich aan te sluiten bij dit belangrijke initiatief.
De methaanemissies van de Nederlandse E&P-sector (exploratie en productie binnen de olie- en gassector) zijn laag in vergelijking met andere aardgasproducerende landen. Daarnaast zijn in de olie- en gassector diverse maatregelen genomen waardoor in de loop der jaren een aanzienlijke emissiereductie van methaan is bereikt.
In het debat met uw Kamer op 14 november 2017 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat naar aanleiding van vragen van het lid Wassenberg (PvdD) toegezegd uw Kamer nader te informeren over de meetmethodiek van methaanuitstoot in de olie- en gasindustrie in Nederland en de mogelijke bronnen van methaanuitstoot, zoals onder andere oude reeds afgesloten putten. De Minister van Economische Zaken en Klimaat zal uw Kamer hierover uiterlijk in het tweede kwartaal van 2018 informeren.
Het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het Living Planet Report |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «30 Procent minder dieren in Noordzee» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over het Living Planet Report?1
Ja.
Klopt het dat het CBS voor het Living Planet Report data van Wageningen Marine Research heeft gebruikt?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in haar bericht concludeert: «De boomkorvisserij, een visserijmethode waarbij sleepnetten met wekkerkettingen over de zeebodem worden getrokken, is één van de belangrijkste oorzaken voor de afname van bodemdieren in de Noordzee»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Wageningen Marine Research op haar website heeft gemeld dat op basis van de data deze conclusie niet getrokken kan worden? Klopt het dat de data voor andere doeleinden zijn verzameld? Klopt het dat CBS conclusies trekt terwijl ze zelf geen onderzoek heeft gedaan?
Ja, ik ben op de hoogte van de reactie van Wageningen Marine Research op het oorspronkelijke bericht. Het CBS heeft de Living Planet Indexes (LPI’s) berekend en met toelichting gepubliceerd op basis van de data die zijn verkregen uit verschillende bronnen. Het gaat met name om de gegevens uit twee grote, langjarige programma’s, te weten:
In het algemeen gebruikt het CBS voor zijn statistieken zoveel mogelijk reeds verzamelde gegevens (vooral registraties van de overheid); dat bespaart kosten en voorkomt onnodige lastendruk. Dat is ook hier het geval geweest.
In hoeverre staat het CBS achter deze gepubliceerde conclusie?
Het CBS is tot de conclusie gekomen dat het oorspronkelijke bericht van 30 oktober jl. op enkele punten aanpassing behoefde en heeft op 3 november jl. een aangepaste versie gepubliceerd.2 Ik betreur dat aanpassing nodig was, maar vind het goed dat het CBS deze publicatie heeft gerectificeerd. De in vraag 3 geciteerde tekst is als volgt aangepast: «Onderzoek van de Universiteit Wageningen concludeert dat de boomkorvisserij, dit is een visserijmethode waarbij sleepnetten met wekkerkettingen over de zeebodem worden getrokken, leidt tot sterke verschuivingen in de samenstelling van de bodemgemeenschap.»
Deelt u de mening dat de conclusie ten onrechte de indruk wekt betrouwbaar te zijn door het feit dat het CBS haar naam hieraan verbindt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe vaak per jaar verricht het CBS dienstverlening voor belangenorganisaties?
In aanvulling op het reguliere programma, dat wordt bekostigd uit de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, voert het CBS ook betaalde opdrachten uit, vooral voor overheidsorganisaties. In deze categorie valt ook het onderzoek naar de LPI’s. Daarnaast voert het CBS ook incidenteel betaalde opdrachten voor derden uit. In 2017 heeft het CBS ruim 600 betaalde opdrachten uitgevoerd, daarvan waren er ca. 20 in opdracht van belangengroeperingen (vooral brancheverenigingen). Voor deze betaalde opdrachten brengt het CBS de integrale kostprijs in rekening.
Het algemene publicatiebeleid van het CBS3 is ook voor betaalde opdrachten van toepassing. Daarin is onder meer voorzien dat in alle gevallen het CBS zelf bepaalt wat, wanneer en hoe wordt gepubliceerd, zoals ook in de Wet op het CBS is opgenomen. Onderzoeksresultaten worden gratis beschikbaar gesteld via de website van het CBS. Wanneer een opdrachtgever de door het CBS samengestelde onderzoeksresultaten gebruikt in een eigen publicatie dient het CBS als bron te worden vermeld. Daarnaast hanteert het CBS onder meer de volgende algemene voorwaarden bij betaalde opdrachten:4 het CBS voert het onderzoek zorgvuldig, vakbekwaam en onafhankelijk uit en bepaalt de methode die gebruikt wordt voor het onderzoek en de uitkomsten. Ik acht deze voorwaarden passend en adequaat. Het is van belang dat het CBS zorgvuldig en onafhankelijk kan voorzien in de maatschappelijke behoefte aan statistische informatie, zodat een geïnformeerde maatschappelijke discussie kan plaatsvinden.
Ontvangt het CBS inkomsten voor deze dienstverlening?
Zie antwoord vraag 7.
Welke afspraken maakt het CBS met belangenorganisaties over publicatie, vermelding van het CBS en de formulering van conclusies?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat dergelijke samenwerking en de bijbehorende afspraken passend en adequaat zijn en bent u van mening dat additionele afspraken nodig zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de boomkorvisserij ten onrechte imagoschade heeft opgelopen door het feit dat het CBS haar goede naam en faam hecht aan de onjuiste conclusie?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid het CBS te vragen een rectificatie te publiceren en excuses aan te bieden aan de vissers en de visserijorganisaties?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Kent u het rapport van de World Meteorological Organization (WMO), waaruit blijkt dat ondanks de huidige inspanningen de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer nieuwe recordhoogtes heeft bereikt (in één jaar tijd van 400 ppm naar 403.3 ppm)?1
Ja.
Kent u de publicatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), waaruit blijkt dat het regeerakkoord slechts de helft van de klimaatdoelen binnen bereik brengt?2
Ja, ik ken deze publicatie.
Wat is uw reactie op de bevinding dat Nederland daardoor ver boven de doelstellingen (maximaal 2 °C en streven naar 1,5 °C temperatuurstijging) van het Akkoord van Parijs gaat uitkomen? Deelt u de mening dat het niet halen van de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs onacceptabel en levensgevaarlijk is? Kunt u een reactie geven voor zowel de bevindingen van het PBL als het WMO?
Het kabinet ziet het als haar plicht om er alles aan te doen de doelstellingen uit het klimaatverdrag van Parijs te realiseren. Voor een reactie op de bevindingen van het WMO en PBL, verwijs ik respectievelijk naar de beantwoording van vraag 4 en vraag 7.
Leiden de conclusies van het WMO voor u, net als voor de Verenigde Naties, tot een hernieuwd en versterkt gevoel van urgentie?
De urgentie die het kabinet voelt komt duidelijk naar voren uit het regeerakkoord, waarin klimaat- en energiebeleid een prominente positie inneemt en voor het beperken van broeikasgasemissies ambitieuze doelstellingen zijn geformuleerd.
Het WMO maakt in hun analyse een onderscheid tussen CO2-uitstoot en CO2-concentratie. CO2-uitstoot is de CO2 die wordt uitgestoten, terwijl CO2-concentratie de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer betreft als gevolg van de interactie tussen verschillende (natuurlijke) processen.
De sterke toename van de CO2 concentratie is – zoals de WMO zelf aan geeft – vooral het gevolg van natuurlijke fluctuaties in het klimaatsysteem (onder meer als gevolg van El Niño). Dat neemt niet weg dat het van groot belang is om de emissies van CO2 mondiaal terug te dringen om de Parijs doelen te realiseren.
Deelt u de mening dat Nederland onvoldoende bijdraagt aan het terugdringen van de concentratie broeikasgassen, zoals ook bleek uit de recent verschenen Nationale Energieverkenning 2017 en de laatste cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?3 4
Nee, ik deel deze mening niet. Uit de NEV 2017 blijkt dat Nederland in 2020 t.o.v. 1990 een broeikasgasreductie realiseert van 23%. Nederland realiseert daarbij in 2020 het Europees verplichtende doel van 16% reductie in de niet-ETS sectoren t.o.v. 2005. Met het volledig uitvoeren van de maatregelen uit het Energieakkoord kan zelfs een reductie van 25% in 2020 worden bereikt. In 2030 groeit de broeikasgasreductie volgens de NEV2017 verder naar ruim 30%, op basis van voorgenomen beleid, niet in de laatste plaats door een forse verdere groei van de productie van windenergie op zee.
In het regeerakkoord geeft het kabinet aan maatregelen te nemen die Nederland voorbereiden op een reductie van 49% in 2030. In Europa neemt het kabinet het voortouw om het EU reductiedoel te verhogen van ten minste 40% CO2-reductie in 2030 (t.o.v. 1990), naar 55% reductie in 2030. Mocht een aangescherpte EU doelstelling niet haalbaar blijken, dan zal Nederland ernaar streven om met gelijkgestemde Noordwest Europese landen tot ambitieuzere afspraken te komen. Omdat de uitkomsten van de internationale gesprekken nog niet vaststaan, kan de uiteindelijke doelstelling afwijken van de 49% waar het kabinet nu vanuit gaat.
Gezien de inzet van het kabinet ben ik van mening dat Nederland zowel op de kortere als de langere termijn juist een substantiële bijdrage levert aan het terugdringen van de broeikasgasuitstoot.
Deelt u de mening dat de tijd van vrijblijvendheid voorbij is en dat we ervoor moeten zorgen dat onomstotelijk vast komt te staan dat we de gestelde doelen gaan halen?
Ja, we zullen de komende periode maatregelen in gang zetten die Nederland voorbereiden op een reductie van 49% in 2030. De aangekondigde Klimaatwet kan een bijdrage leveren aan de verankering en realisatie van de gestelde doelen.
Deelt u de mening dat de maatregelen, zoals vastgelegd in het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst», gegeven de huidige trend van nog altijd sterk toenemende concentraties broeikasgassen en de achterblijvende resultaten van beleid, absoluut onvoldoende zijn om aan de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te voldoen? Zo nee, waarom niet?
De ambities in het regeerakkoord, te weten een reductie van broeikasgasemissies van 49% in 2030 ten opzichte van 1990, die aangescherpt kan worden tot 55% als daarover in Europa of met omringende landen afspraken over gemaakt kunnen worden, zijn in lijn met de doelen van het klimaatakkoord van Parijs om de temperatuurstijging te beperken tot ruim onder de 2 graden, respectievelijk te streven naar 1,5 graad temperatuurstijging. Dit bevestigt het PBL in haar analyse van het regeerakkoord.
De concrete maatregelen uit het regeerakkoord die nu al kunnen worden doorgerekend, leiden volgens PBL ruwweg tot de helft van het effect dat nodig is om de doelstelling van 49% broeikasgasreductie in 2030 te realiseren. Het PBL rapport biedt, zoals PBL ook zelf aangeeft, een tussenstand waarin zoveel als mogelijk de effecten van maatregelen en opties zijn bepaald die op dit moment al voldoende aanknopingspunten bieden voor een concrete uitwerking. Het kabinet gebruikt de komende periode om tot verdere uitwerking van maatregelen te komen die nodig zijn om de gestelde doelen te realiseren. Het aangekondigde Klimaat- en Energieakkoord speelt hier een belangrijke rol bij.
Deelt u de mening dat u daarom moet komen met een plan voor een snelle en drastische emissiereductie binnen uw eigen regeerperiode, zeker nu het PBL concludeert dat het regeerakkoord slechts de helft van de emissiereductie uitdaging dekt?5
Ik ben van mening dat er binnen deze regeerperiode een uitwerking moet komen die ervoor zorgt dat er in 2030 49% CO2-reductie wordt gerealiseerd. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zal het Klimaat- en Energieakkoord hier een belangrijke bijdrage aan moeten gaan leveren.
Dit wil echter niet zeggen dat ook alle benodigde CO2-reducties voor 2030 al binnen deze regeerperiode gerealiseerd zullen worden. Klimaatbeleid is immers gericht op de lange termijn en niet alle maatregelen die deze regeerperiode worden genomen, leiden al direct tot CO2-reductie op korte termijn. Ook maatregelen die pas in een volgende regeerperiode tot CO2-reductie leiden of maatregelen die CO2-reductie in de toekomst mogelijk maken, zoals investeringen in laadinfrastructuur voor elektrisch rijden, zijn van groot belang voor de lange termijn transitie naar een CO2-arme economie.
Deelt u de mening dat het verkleinen van de veestapel en het zo snel mogelijke sluiten van alle kolencentrales op korte termijn noodzakelijk zijn om de concentratie van broeikasgassen terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
In het regeerakkoord heeft het kabinet duidelijke keuzes gemaakt ten aanzien van de uitfasering van de kolencentrales en ten aanzien van de bijdrage van de landbouwsector aan CO2-reductie in 2030. De kolencentrales zullen uiterlijk in 2030 worden gesloten. De emissies in de landbouwsector zullen ten opzichte van het emissiepad bij ongewijzigd beleid met 3,5 Mton moeten afnemen in 2030. Het kabinet zal met de sector in gesprek gaan over de invulling van deze reductie. Daarbij hebben technische maatregelen de voorkeur boven volumebeperkende maatregelen, zoals het verkleinen van de veestapel.
Voor zowel de landbouwsector als ten aanzien de kolencentrales zal het kabinet bij de verdere uitwerking oog moeten blijven houden voor mogelijke grensoverschrijdende aspecten op Europees niveau, zoals weglekeffecten.
De berichten dat er dertig procent minder leven is in de Noordzee door sleepnetten |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Veel minder leven in Noordzee door sleepnetten»1 en «30 procent minder dieren in Noordzee»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in de afgelopen 25 jaar een flinke achteruitgang is geweest in de populaties van honderdveertig soorten zeedieren, waaronder schelpdieren, kreeftachtigen en zee-egels in de Noordzee, grotendeels als gevolg van de boomkorvisserij en klimaatverandering? Deelt u de mening dat dit een uitermate zorgwekkende ontwikkeling is? Deelt u de mening dat de schade aan bodemfaunasoorten een buitenproportioneel groot aandeel inneemt binnen deze toch al dramatische uitslagen?3
Een achteruitgang van soorten die essentieel zijn voor het ecosysteem, zoals beschreven in het CBS-bericht, acht ik ongewenst. Het is belangrijk om inzicht te hebben in de oorzaken van deze achteruitgang en onderzoek te doen. In de genoemde berichten worden trends beschreven en oorzaken genoemd, die niet gebaseerd zijn op het gedane onderzoek. Op basis van wetenschappelijk onderzoek vanuit Wageningen Marine Research (WMR) blijkt dat de afname in alle bodemdierpopulaties verschillende oorzaken heeft. Boomkorvisserij leidt tot sterfte van bodemdieren, maar dit is niet de enige oorzaak van de afname van populaties. De intensiteit waarmee boomkorvisserij plaatsvindt in de onderzochte periode is overigens afgenomen.
Hoe lang verdedigt u nog dat het uitroeien van het bodemleven slechts een ongelukkig «bij-effect» is van het mechanisch omploegen van de zeebodem teneinde meer en efficiënter vis te kunnen vangen? Zijn er vergelijkbare resultaten bekend met betrekking tot de flora in de Noordzee?
Uit onderzoek blijkt dat de boomkorvisserij een negatieve impact heeft op de populatie van een deel van de bodemdieren. (Dit lijkt bijvoorbeeld uit recente resultaten van het FP7 project BENTHIS.) Verder blijkt dat de boomkorvisserij in sommige gebieden bijdraagt aan verandering van de bodemdiergemeenschappen. Voor de flora in de Noordzee is er geen vergelijkbare informatie beschikbaar. Het kabinet richt zich zowel op het beschermen van ecologisch kwetsbare gebieden tegen verstorende invloeden waaronder de effecten van bodemberoerende visserij als op het stimuleren van meer duurzame visserij.
Hoe beoordeelt u de juistheid van de informatie waarop het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) deze publicatie heeft gebaseerd? Indien u het oordeel van het CBS onderschrijft, bent u het dan bereid om de boomkorvisserij in de Noordzee verder terug te dringen dan wel te verbieden? Hoe beoordeelt u het succes van de recente maatregelen die zijn genomen om boomkorvisserij terug te dringen? Had de biodiversiteit er nog slechter voorgestaan als hiertoe niet was besloten?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die aan de gevonden trends ten grondslag liggen, noch aan de gebruikte methode om de trends te berekenen. De gepubliceerde trends geven geen inzicht in de oorzaken van de achteruitgang. Op basis van de beschikbare kennis zijn meerdere oorzaken te noemen die waarschijnlijk in enige mate bijdragen aan de gevonden effecten. Het gaat dan om grootschalige oorzaken zoals klimaatverandering en visserij, maar ook om effecten van zandwinning en -suppletie, veranderde nutriëntenvracht uit rivieren, en invasieve soorten. Ook interacties binnen het ecosysteem, zoals verhoogde consumptie van bodemdieren door herstelde visbestanden, kunnen niet worden uitgesloten als oorzaak. Het beleid van het kabinet ten aanzien van boomkorvisserij is gericht op het beperken van methoden die de bodem beroeren. Zo stimuleert het kabinet het gebruik van nieuwe, betere technieken. De pulskor is een belangrijke innovatie in dit verband. Dit tuig heeft minder impact op de zeebodem in vergelijking met de traditionele boomkor en verbetert hiernaast de selectiviteit op tong, vermindert het brandstofgebruik, en vermindert de ongewenste bijvangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het kabinet streeft ernaar dat 10–15% van de bodem van het Nederlandse deel van de Noordzee niet noemenswaardig wordt beroerd om achteruitgang van het bodemecosysteem te voorkomen en herstel te bevorderen.
Voor al deze maatregelen geldt echter dat een lange aanlooptijd nodig is alvorens resultaten in trends van bodemdieren te zien zullen zijn. Hierbij merk ik op dat de Living Planet Index (LPI) voor bodemdieren in de Noordzee de laatste jaren geen afname meer laat zien.
Wat vindt u van het verschil in ontwikkeling van het dierenleven tussen enerzijds de Noordzee en anderzijds de Oosterschelde en Westerschelde, met een toename van vijftig procent over vijfendertig diersoorten sinds 1992? Onderschrijft u de conclusie in de publicatie dat dit voornamelijk het gevolg is van verbeterde waterkwaliteit en het stoppen met de mechanische kokkelvisserij?
Het is verheugend dat de negatieve trend in de Noordzee niet wordt waargenomen in andere Nederlandse grote wateren. Ook hier geldt dat geen onderzoek is gedaan naar oorzaken en dat het onwaarschijnlijk is dat alle trends van plant en diersoorten dezelfde oorzaak hebben. Het is waarschijnlijk dat de genoemde oorzaken een bijdrage hebben gespeeld, maar hoe groot deze is, en hoe deze zich verhoudt tot andere oorzaken, is op basis van dit onderzoek niet vast te stellen.
Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek op korte termijn te bespreken met de Kamer en bent u tevens bereid om dit spoedig te doen met de ondertekenaars van het akkoord dat de boomkorvisserij heeft teruggeschroefd, te weten Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Wereld Natuur Fonds (WNF), de Waddenvereniging, Productschap vis, Vissersbond en Visnet?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op het Noordzee Kustvisserijakkoord, dat naast het Ministerie van Economische Zaken, in het kader van de verduurzaming van de garnalenvisserij op 31 Mei 2017 is ondertekend door PO Garnalenvissersbond, de Nederlandse Vissersbond, VisNed, PO Wieringen, Stichting Visserij & Natuur, Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Waddenvereniging, Wereld Natuur Fonds, Sportvisserij Nederland. Met deze partijen ben ik regelmatig in gesprek en ik ben uiteraard bereid om dit onderzoek met uw Kamer te bespreken.
Bent u gezien het recent uitgebrachte alarmerende rapport over de ontwikkeling van de insectenstand4 bereid de Kamer een volledig overzicht te verschaffen van de bij haar bekende recente Living Planet Index-resultaten van alle diersoorten die in de Nederlandse natuur voorkomen?
Alle gevalideerde informatie van CBS en PBL over indicatoren voor de Nederlandse natuur zijn openbaar toegankelijk op het Compendium van de Leefomgeving. Het betreft ca. 80 indicatoren over trends in het voorkomen van plant- en diersoorten, lijsten van bedreigde en niet-bedreigde soorten en de kwaliteit van ecosystemen. De indicatoren worden gebruikt bij beleidsevaluaties zoals de Balans voor de Leefomgeving en rapportages aan de Europese Unie en mogen ook (met referentie) door andere organisaties worden gebruikt. De indicatoren over de trends van plant- en diersoorten zijn door het CBS gebruikt om Living Planet Indices samen te stellen, waarvan de uitkomsten door WNF zijn gebruikt in hun rapport.
Het bericht 'Aanzienlijk minder dieren in Noordzee' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanzienlijk minder dieren in Noordzee»?1
Ja.
Kunt u de teruggang van het aantal dieren bevestigen?
CBS rapporteert dat de afname van een 140 soorten bodemdieren gemiddeld 30% is. Omdat het betrekking heeft op verschillende soorten die in verschillende aantallen voorkomen kan er echter niet met een enkel getal een conclusie worden getrokken over de gemiddelde teruggang van het totaal aantal dieren.
Wat ziet u als oorzaken van deze teruggang?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Op welke wijze wilt u de gemiddelde teruggang van 30 procent van het aantal dieren in de Noordzee een halt toeroepen, dan wel herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'De overheid is de regie kwijt in het bestrijden van overlast van ratten' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Steeds meer overlast in steden en buitengebieden. Rattenbestrijding strandt»?1
Ja.
Welk ministerie heeft de regie over het bestrijden van overlast van ratten?
Er zijn drie ministeries die gezamenlijk regie voeren op het bestrijden van overlast van ratten. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is verantwoordelijk voor het natuurbeleid, en als onderdeel daarvan het beheersbaar houden van rattenpopulaties en omdat ratten ziekten kunnen overdragen op dieren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is vanuit zijn verantwoordelijk voor de volksgezondheid betrokken omdat ratten ziekten kunnen overdragen op mensen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor beleid inzake toelating en gebruik van biociden waar ook rodenticiden onder vallen. Deze drie ministeries beogen een duurzaam plaagdierbeleid waarbij preventie centraal staat.
Kunt u bevestigen dat er een groot risico is voor de volksgezondheid als de overlast van ratten verder toeneemt, omdat ratten ziektes (waaronder dierziektes) kunnen verspreiden en ratten drager zijn van verschillende bacteriën?
Ratten zijn altijd aanwezig geweest in Nederland. Of meer rattenoverlast leidt tot een groter risico voor de volksgezondheid, hangt in belangrijke mate af van de blootstelling van de mens aan ratten. In zijn algemeenheid kan wel gesteld worden dat de infectiedruk vanuit de omgeving toeneemt als er meer ratten zijn. In ziekte gerelateerde cijfers is geen bevestiging te zien van een groter risico.
De stijging die in 2014 werd gezien in het aantal meldingen van leptospirose (zoals de ziekte van Weil) heeft zich niet doorgezet.
Deelt u de mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen dat de preventie niet goed geregeld is? Deelt u de mening van ongediertebestrijders die waarschuwen voor »middeleeuwse taferelen met veel ziektes»? Zo nee, waarom niet?
De mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) dat de preventie niet goed geregeld is, deel ik niet. Het beleid is juist gericht op het voorkómen van onbeheersbare situaties. Preventie staat aan de basis van het geïntegreerde plaagdiermanagement (IPM). Zowel in de opleiding, examinering van het vakbekwaamheidsbewijs voor professionele plaagdierbeheersers als in de licentie voor beheersing op een agrarisch bedrijf, is IPM opgenomen. Ook heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden IPM verplicht gesteld voor buitengebruik van anticoagulantia, het meeste gebruikte gif tegen ratten.
Verder deel ik om verschillende redenen het geschetste toekomstbeeld van het KAD niet. Om te voorkomen dat plagen in de toekomst niet meer kunnen worden beheerst, is preventie essentieel en moeten rodenticiden pas gebruikt worden als andere maatregelen (nog) niet voldoende effect hebben. Verder is, zoals in antwoord op vraag 3 al aangegeven, er geen signaal dat een door ratten overgebrachte ziekte uit de hand loopt. De hygiëne is tegenwoordig veel beter dan in het verleden, waardoor mensen veel minder met (uitwerpselen van) ratten in aanraking zullen komen, zelfs als er veel ratten zijn. Ook is de kwaliteit van de infrastructuur veel beter: er is riolering, schoon drinkwater en afvalverwijdering.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek doet naar onder andere de omvang van de landelijke rattenplaag? Zo ja, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek aan de Kamer te kunnen sturen?
Het RIVM doet onderzoek naar ratten om de risico’s voor de volksgezondheid beter in te kunnen schatten. In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het RIVM in 2014 gestart met een rattenmonitoring om inzicht te krijgen in de dynamiek van rattenpopulaties. Ook wordt onderzocht welke ziekteverwekkers er in de ratten zitten en de meldingen van patiënten, besmet met ziektes uit ratten, worden bijgehouden. Informatie uit de rattenmonitor maakt het mogelijk dat het juiste beleid door overheden wordt bepaald en dat risicocommunicatie naar burgers kan worden uitgevoerd. Informatie over knaagdieren en de trends in zoönosen die via hen worden overgedragen, maakt deel uit van de Staat van Zoönosen 2 en deze is de Kamer ook toegezonden (brief van 6 december 2017, Kamerstuk 34 775-XVI, nr. 45). Uit de resultaten tot nu toe blijkt dat geen sprake is van een landelijke plaag: de trends per gemeente kennen grote verschillen. De omvang van de rattenpopulatie lijkt sterk bepaald te worden door gemeentelijk beleid aangaande afval, plaagdieren, door gedrag van burgers en door bouwactiviteiten. De rattenpopulaties in de buitengebieden worden bijgehouden door trends te bepalen in de bijvangsten van de bruine ratten bij de muskus- en beverratbestrijding. Hierin zijn over de jaren schommelingen te zien, maar geen duidelijke stijgende trend.
Wat heeft u met de conclusie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gedaan dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en door ongedierte overgedragen ziekten?
Het meest recente en meest relevante rapport van de WHO, «Public Health Significance of Urban Pests», stamt uit 2008. In dit rapport wordt geconcludeerd dat alle aspecten van het gedrag en kennis over de biologie van knaagdieren moeten worden meegenomen door partijen die zich met plaagdiermanagement bezighouden. Daarnaast wordt in genoemd rapport gesteld dat het noodzakelijk is om een wettelijk kader te hebben, op landelijk en lokaal niveau, en voor individuen die grond of huizen bezitten. Deze wetgeving moet de verantwoordelijkheid voor de preventie en bestrijding van plagen beleggen en kaders scheppen voor de regulering van de uitvoering van plaagdierbeheersing.
In Nederland zijn deze wettelijke kaders aanwezig, daarbij kan worden gedacht aan, het Bouwbesluit, de Wet Publieke Gezondheid, Warenwet en de Woningwet maar ook de Algemene Plaatselijke Verordening. Zo is preventie en bestrijding van plaagdieren o.a. verankerd in de Woningwet en in de Wet Publieke Gezondheid. Het Bouwbesluit en de Woningwet bevatten voorschriften over het zodanig gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein dat overlast door schadelijk of hinderlijk gedierte wordt voorkomen.
In de afgelopen jaren is, onder andere door het RIVM, verschillende malen onderzoek uitgevoerd naar ziekteverwekkers bij ratten. De komende jaren zal binnen het lopende RIVM-onderzoek nog meer aandacht worden besteed aan zoönosen overgedragen door wilde dieren die in de stedelijke omgeving leven (urban wildlife zoonoses) waaronder ratten. Dit moet leiden tot handvatten voor gemeenten om in het kader van de nieuwe Omgevingswet de risico’s en preventie van deze zoönosen mee te nemen in hun ruimtelijke plannen.
Bestaat de Initiatiefgroep dierplaagbestrijding nog steeds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel vergaderingen heeft de initiatiefgroep gehad sinds 27 oktober 2011? Wat is er besproken en wat is er met de uitkomsten van dit overleg gedaan?
De Initiatiefgroep dierplaagbestrijding is niet meer actief. Op dit moment fungeert er een werkgroep om de rattenmonitoring in Nederland te verbeteren. De meeste partijen in de initiatiefgroep zijn nu partij in deze werkgroep rattenmonitoring inclusief de drie betrokken ministeries. Deze groep leent zich goed voor uitwisseling van kennis en vraagstukken.
Daarnaast is er voor zwemwaterkwaliteit, inclusief zoönosen, een werkgroep zwemwater waar ook de beheersing van bruine rat wordt meegenomen. Specifiek voor waterspeelplaatsen stelt het RIVM in opdracht van het Ministerie van VWS komend jaar richtlijnen op over onder andere ziekteverwekkers. Dit wordt door het Ministerie van IenW met de betrokken partijen afgestemd.
Ten aanzien van de problematiek van de stalbranden vindt overleg plaats tussen het Ministerie van LNV en de agrarische sector.
Bent u van mening dat voor de beheersing van knaagdieren het toepassen van geïntegreerde plaagdierbeheersing (Integrated Pest Management) zowel buiten als binnen goed functioneert? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Het functioneren van geïntegreerde plaagdiermanagement is op dit moment nog niet concreet geëvalueerd. In het «Plan van aanpak knaagdierbeheersing» van 20153 is aangekondigd dat een onderzoek naar de effectiviteit van het geïntegreerd plaagdiermanagement zal worden uitgevoerd om hiermee de uitvoering te kunnen optimaliseren. Wageningen University and Research heeft een projectplan voor dit onderzoek ontwikkeld en ingediend voor financiering bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijke Onderzoek. Indien succesvol, zal naar verwachting in 2018 dit onderzoek starten. Daarnaast wordt een offerte voor een project uitgezet door het Ministerie van IenW om de doorvergiftiging van de anticoagulantia in roofvogels en zoogdieren opnieuw te beoordelen.
Is de speciale voorlichting voor de particulier, zoals aangekondigd in de brief de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 juli 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 322), reeds ontwikkeld en hoeveel particulieren hebben hier gebruik van gemaakt?
Zoals toegelicht in de brief van 2 juli 2015, is in opdracht van het Ministerie van IenW Milieu Centraal gevraagd om voorlichting naar de particulier te verzorgen. Op hun website (www.milieucentraal.nl) wordt informatie verstrekt hoe plaagdieroverlast kan worden voorkomen en wat te doen als er muizen en ratten worden gesignaleerd.
Milieu Centraal voert consumentenonderzoek uit om te achterhalen hoe particulieren omgaan met bestrijdingsmiddelen in het algemeen en de problematiek van knaagdieren in het bijzonder. De communicatie van Milieu Centraal wordt afgestemd op de uitkomsten hiervan. Dankzij het aanbieden van kant-en-klare informatieve artikelen aan huis-aan-huisbladen, is het bereik van Milieu Centraal groot.
Bent u van mening dat de speciale voorlichting werkt nu blijkt dat de overlast van ratten in steden en buitengebieden nog steeds toeneemt?
Voorlichting aan particulieren is belangrijk omdat hun omgang met voedsel en afval buitenshuis een belangrijke rol speelt in de preventieve aanpak. Voorlichting aan particulieren is één van maatregelen om tot een duurzaam rattenbeleid te komen. Gemeenten hebben hierin ook een belangrijke taak, vanuit de Wet Publieke Gezondheid. Hoewel het lastig is om dat ene aspect te kwantificeren, ben ik van mening dat de voorlichting van Milieu Centraal bijdraagt aan de bewustwording bij particulieren om zorgvuldig met voedsel en afval om te gaan teneinde overlast van ratten tegen te gaan.
De Jonge Klimaatagenda |
|
Sandra Beckerman , Lammert van Raan (PvdD), Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de Jonge Klimaatagenda die is gepresenteerd op de Jonge Klimaattop?1
Ja, ik heb de Jonge Klimaatagenda zelf in ontvangst mogen nemen tijdens de VN-klimaatconferentie COP23 in Bonn.
In hoeverre erkent u het belang van de stem van jongeren in het klimaatbeleid, aangezien dit de groep is voor wie het huidige klimaatbeleid de grootste gevolgen gaat hebben? Kunt u antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk om jongeren een stem geven in de brede maatschappelijke discussie over het klimaatbeleid. De beoogde klimaat- en energietransitie vraagt enorme inspanningen van bedrijven, overheden en burgers, waaronder jongeren. Deze transitie komt alleen tot stand als er voldoende zekerheid wordt geboden door een heldere visie en een langetermijnperspectief, met draagvlak onder burgers en bedrijven. Jongeren tot 25 jaar vormen bijna een derde van de bevolking en zijn daarom per definitie een belangrijke doelgroep, maar ook zullen zij – meer dan andere generaties – de gevolgen van klimaatverandering ondervinden.
Op welke wijze kunnen jongeren, zowel in het algemeen als meer specifiek met het oog op deze agenda, betrokken worden bij de verdere besluitvorming inzake het klimaatbeleid zodat zij invloed kunnen uitoefenen op de inrichting van hun eigen toekomst?
Er is al een paar jaar expliciet aandacht voor de rol van jongeren in het klimaatbeleid. Het Rijk heeft daarom onder meer ondersteuning geboden aan de organisatie van de Jonge Klimaattop en ervoor gezorgd dat jongerenvertegenwoordigers aanwezig konden zijn bij de COP23. Jongeren vormen ook een belangrijke doelgroep voor de huidige Klimaatgezant, die daarmee een brug slaat tussen de relevante departementen en organisaties als de Jonge Klimaatbeweging.
Op welke wijze gaan de in de Jonge Klimaatagenda genoemde thema’s een plek krijgen in de uitvoeringsagenda inzake het klimaatbeleid, met name wat betreft de belangrijke thema’s werken en onderwijs die in de huidige energie- en klimaatagenda’s tot nu toe minder belicht werden?
Zoals aangegeven in het regeerakkoord nemen we in Nederland maatregelen die ons voorbereiden op een reductie van 49 procent in 2030. We sluiten een klimaat- en energieakkoord dat sectoren de zekerheid geeft aan welke doelstellingen voldaan moet worden op de langere termijn. Voor de korte termijn nemen we maatregelen als vergroening van het belastingstelsel, meer kavels op zee voor windenergie en de introductie van een minimumprijs van CO2 voor de elektriciteitssector. Deze plannen zullen de komende maanden worden uitgewerkt.
Goed en slim vormgegeven klimaatbeleid biedt kansen voor economische groei en werkgelegenheid. Willen we in Nederland innovaties kunnen toepassen en onderhouden én onze marktkansen verzilveren, dan moet Nederland een goed opgeleide en wendbare beroepsbevolking hebben. Dit vergt flexibiliteit en samenwerking met het bedrijfsleven bij de totstandkoming van de onderwijscurricula in mbo, hbo en universiteiten. Het vergt ook aandacht bij werkgevers voor de continue ontwikkeling van kennis en vaardigheden van hun werknemers. Tevens is het belangrijk dat jongeren gestimuleerd worden om te komen tot studie- en carrièrekeuzes die passen bij de beoogde transitie. In de komende maanden zal ik in samenwerking met de relevante collega’s uit het kabinet en in overleg met sociale partners en het onderwijs, bezien op welke wijze deze thema’s kunnen worden meegenomen in de verdere uitwerking van de plannen. Hierbij zal ook gebruik worden gemaakt van het SER-advies dat in het eerste kwartaal van 2018 zal verschijnen over de effecten van de klimaat- en energietransitie op de werkgelegenheid.
Het bericht ‘Subsidietermijn te kort voor VVE’s en andere besparingsblokkades’ |
|
Linda Voortman (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Subsidietermijn te kort voor VVE’s en andere besparingsblokkades»?1
Ja.
Herkent u de geschetste obstakels die Verenigingen van Eigenaren (VVE’s) ervaren als zij energie willen besparen of duurzame energie willen opwekken?
Ik herken dat VvE’s moeite moeten doen om te komen tot besluitvorming, zowel over beheer als over energiebesparing of duurzame opwekking. Onder meer doordat besluiten gezamenlijk worden genomen door meerdere appartementsrechthouders met elk eigen inzichten, wensen en financiële mogelijkheden. Daarnaast gaat het soms over ingewikkelde gebouwen en grote renovaties.
Klopt het dat VVE’s nu niet verduurzamen doordat zij de termijn voor subsidieregelingen niet halen?
Ik heb niet de indruk dat VvE’s niet verduurzamen omdat zij de termijn voor subsidieregelingen niet halen. Uit de samenvatting van het rapport van TNO valt op te maken dat er veel factoren zijn die verduurzaming van een VvE-gebouw kunnen vertragen of versnellen, waaronder de aanwezigheid van een leider bij de VvE, de betrokkenheid van de bewoners, financiële middelen (subsidie is daarvan een beperkt percentage), kennis, professionele ondersteuning, businesscases van de maatregelen, verschillende belangen van de appartementshouders enzovoort. De rijksoverheid biedt subsidie om VvE’s hierbij een steun in de rug te geven.
Zouden de subsidietermijnen kunnen worden verlengd?
De subsidieregeling loopt van september 2016 tot 1 januari 2019, bijna tweeënhalf jaar. Tot die datum kunnen VvE’s subsidie aanvragen.
Naast de termijn voor het indienen van een subsidieaanvraag bevat de regeling ook een termijn waarbinnen de VvE de energiebesparende maatregelen, moet hebben uitgevoerd. Ik ben voornemens om in ieder geval voor VvE’s die ingewikkelde maatregelpakketten (zogenoemde zeer energiezuinige pakketten) laten uitvoeren, de termijnen voor het uitvoeren van de maatregelen langer te maken: een termijn van twee jaar die op verzoek van de VvE verlengd kan worden met een jaar. Samen drie jaar dus.
VvE’s kunnen ook subsidie gaan krijgen voor het laten opstellen van een energie-advies en procesondersteuning. Op dit moment wordt alleen subsidie verstrekt bij een energieadvies indien de vereniging heeft besloten binnen twaalf maanden te starten met de uitvoering van ten minste twee energiebesparende maatregelen. Deze subsidiemogelijkheid blijft ook bestaan. Laatstgenoemde termijn wordt verlengd tot vijf jaar. Ik heb voor deze wijzigingen, die het voor VvE’s nog aantrekkelijker maken om de subsidie te gebruiken, een ministeriële regeling in voorbereiding.
Bent u bereid het beleid aan te passen, zodat het ook mogelijk is voor VVE’s om subsidie voor één maatregel aan te vragen, aangezien uit de praktijk blijkt dat één maatregel nemen al moeilijk genoeg is?
Nee, ik ben niet bereid subsidie te geven voor VvE’s die één maatregel uitvoeren. Om de energiedoelen van het kabinet te halen is het juist belangrijk dat er grotere stappen tegelijk worden genomen bij de verduurzaming van woningen. Er is bovendien slechts een beperkt subsidiebudget beschikbaar. Als dit ook wordt ingezet voor VvE’s die één maatregel nemen, zal het budget snel zijn uitgeput door VvE’s die toch al van plan waren om die ene maatregel te nemen, zogeheten free riders. Dit zou de regeling minder effectief en efficiënt maken. Het snel op raken van het budget zou verder een probleem zijn, omdat VvE’s gebaat zijn bij een langlopende regeling.
Kan er één plaats komen waar alle hulpmiddelen voor verduurzaming voor VVE’s zijn verzameld?
Begin 2018 zal de campagne «Energie besparen doe je nu» weer starten. In een deelcampagne worden VvE’s en appartementseigenaren aangesproken om te gaan verduurzamen. Op de campagnewebsite zal voor VvE’s aandacht worden besteed aan de belemmeringen die zijn genoemd in antwoord op vraag 3. Zo worden VvE’s gewezen op de mogelijkheden voor financiering, zoals subsidieregelingen en de leningen van het Nationaal Energiebespaarfonds. Ook worden ze geholpen bij het vinden van professionele ondersteuning en worden de stappen weergegeven die de VvE moet nemen om te komen tot verduurzaming van het gebouw.
Daarnaast werk ik samen met VvE Belang, de beheerders van VvE’s en gemeenten aan een informatietoolkit waarin de gezamenlijke informatie over verduurzaming, zoals hulpmiddelen en praktische tools is te vinden. Met de toolkit kunnen bestuurders en beheerders van VvE’s worden geholpen bij het verduurzamen van hun complex. Naar verwachting wordt deze toolkit aan het einde van 2017 door VvE Belang gelanceerd. De toolkit wordt continu geactualiseerd als er nieuwe hulpmiddelen beschikbaar komen.
Wat doet u om te zorgen dat VVE’s zo gemakkelijk mogelijk kunnen verduurzamen? Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen op dit gebied?
Dit gebeurt via de campagnewebsite «Energie besparen doe je nu» en de informatietoolkit, zoals beschreven in het antwoord op vraag 6. Op 1 januari 2018 treedt voorts de nieuwe «Wet verbetering functioneren vereniging van eigenaars» in werking. Deze wet bevat maatregelen om onderhoud en verduurzaming door VvE’s te stimuleren. Middels een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) brengt de VvE in kaart wanneer groot onderhoud plaatsvindt in combinatie met energiebesparende maatregelen. Verduurzaming kan hiermee door de VvE op de agenda worden gezet. De verplichting voor VvE’s om te reserveren voor onderhoud wordt uitgebreid met een minimale jaarlijkse reservering en de mogelijkheid om een geldlening af te sluiten, wordt bevestigd.
Veel VvE woningen maken onderdeel uit van een gemengd complex met koop- en huurwoningen: ruim 800.000 van de in totaal 1.200.000 VvE-woningen. De helft van het aantal huurwoningen in een gemengd VvE-complex is in bezit van woningcorporaties. Dit komt neer op 147.000 huurwoningen. De verwachting is dat gemengde VvE’s sneller verduurzamen omdat woningcorporaties daar een stimulerende rol in kunnen spelen.
BZK werkt tevens samen met belangenorganisaties zoals VvE Belang, Vereniging Eigen Huis en beheerdersorganisaties VB&T en Vastgoed Management Nederland om met hen VvE’s verder te helpen.
Het bericht 'Veel glyfosaat in landbouwgronden: Verlenging toelating niet verstandig' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek over de mate waarin glyfosaat voorkomt in landbouwgronden?1
Ja.
Bent u bereid het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) om advies te vragen over wat dit onderzoek betekent voor de voorgestelde verlenging van de toelating van glyfosaat?
Ik heb het Ctgb inmiddels om advies gevraagd en heb uw Kamer over de uitkomst hiervan geïnformeerd in het verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad 6 november 2017 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1057).
Bent u bereid om de European Food Safety Authority (EFSA) dit onderzoek te laten toetsen in verband met de toelating van glyfosaat?
Ik ben uiteraard altijd bereid om de Europese Commissie te attenderen op nieuwe wetenschappelijke inzichten als deze mogelijke consequenties hebben voor de goedkeuring van een werkzame stof. In dit geval is het echter niet nodig, omdat EFSA de Europese Commissie hierover al heeft geadviseerd. EFSA komt tot een vergelijkbare conclusie als het Ctgb.
Afhandeling klachten en benutting slimme meters |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 9 oktober 2017 over klachten over de slimme meter?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op de klachten als geuit in deze uitzending?
Slimme elektriciteits- en gasmeters zijn van belang voor het toekomstige energienet, waarbij consumenten naar verwachting steeds meer gebruik kunnen maken van actuele energieprijzen. Bijvoorbeeld door een elektrische auto op te laden wanneer dat financieel gunstig is. Ook wordt het met de slimme meter mogelijk meer inzicht te krijgen in het energieverbruik. Hiermee wordt het makkelijker om energie te besparen.
Er zijn bij een door het tv-programma Radar ingesteld meldpunt voor een hoger energieverbruik na plaatsing van de slimme meter 2.934 meldingen ontvangen.
In de uitzending van 9 oktober jl. is aandacht besteed aan de afhandeling van deze meldingen.
Ik vat de klachten in de Radar-uitzending over de klantenservice van energieleveranciers en netbeheerders, geschat energieverbruik en de communicatie daarover in relatie tot de slimme meter op als een serieus signaal. Er moet voorkomen worden dat consumenten bij vragen over de slimme meter, hun energieverbruik of -factuur van het kastje naar de muur gestuurd worden.
De netbeheerders geven in hun rapport2 over de afhandeling van de meldingen aan dat er een aantal verbeteringen is doorgevoerd. Zo hebben zij samen met de energieleveranciers een stappenplan opgesteld dat doorlopen wordt wanneer consumenten twijfelen aan hun energierekening en/of meterstand. Daarnaast is afgesproken dat leveranciers en netbeheerders goed nagaan welke rol zij zelf hebben bij het oplossen van de klacht. Ook werken de energieleveranciers verder aan de verbetering van de periodieke overzichten, die consumenten met een slimme meter inzicht bieden in hun verbruik en kosten. Nu gebeurt dit tweemaandelijks, ik bereid hiervoor een wijziging voor van het Besluit factuur, verbruiks- en indicatieve kostenoverzicht energie, zodat consumenten met een slimme meter hier elke maand een overzicht van ontvangen.
In het rapport van Netbeheer Nederland over de Radar meldingen wordt geconcludeerd dat de slimme meter betrouwbaar meet. Uit verschillende controlemetingen in de praktijk is geen meter aangetroffen met een meetafwijking groter dan de maximaal toelaatbare fout. Ook de toezichthouder Agentschap Telecom concludeert3 dat de slimme meter betrouwbaar meet. Bij de afhandeling van de Radarmeldingen zijn er twee «niet-slimme» meters vervangen vanwege een technisch defect. Verder geeft de rapportage aan dat juist andere oorzaken zorgden voor een hoger energieverbruik dan verwacht, zoals gezinsuitbreiding of de aanschaf van nieuwe apparatuur. Desalniettemin vind ik het belangrijk dat uitgesloten wordt dat er zich grote meetafwijkingen in de praktijk voor kunnen doen. Netbeheer Nederland laat daarom nader onderzoek uitvoeren door het nationaal metrologisch instituut VSL.
Kunt u een overzicht sturen van de klachten die zijn binnengekomen bij netbeheerders en energieleveranciers en daarbij aangeven wat de oorzaak is en hoe klachten zijn afgehandeld?
Via Radar zijn er 2.934 meldingen gedaan over de slimme meter. Hiervan zijn er 2.500 onderzocht – alleen een kleine minderheid van melders kon niet worden bereikt. Daarbij is geen enkele meter aangetroffen met een groter dan toelaatbare meetafwijking.
In haar rapportage geeft Netbeheer Nederland de volgende oorzaken aan voor meldingen over afwijkende metingen van de slimme meter:
Netbeheer Nederland heeft contact gezocht met de melders, waarbij ze allereerst een stappenplan4 hebben doorlopen om te achterhalen waar de onverklaarbare verhogingen of verlagingen in het energieverbruik vandaan kwamen. Voor vrijwel alle behandelde meldingen kon na deze analyse de oorzaak worden gevonden. Wanneer geen duidelijke oorzaak werd gevonden, maakte de netbeheerder op verzoek van de melder een afspraak voor een gespecialiseerde doormeting van het verbruik in de woning. Momenteel is het stappenplan voor 2.500 van de 2.934 meldingen doorlopen. Bij 79 gevallen heeft een gespecialiseerde doormeting plaatsgevonden. In twee gevallen bleek een «niet-slimme» meter vervangen te moeten worden vanwege een technisch defect. Bij de resterend 434 meldingen kon de netbeheerder de betreffende melder niet bereiken en is de behandeling gesloten.
Is er sprake van een stijging van het aantal klachten over de slimme meter en is die groter dan verwacht bij de grootschalige uitrol?
Bij de grootschalige uitrol werd een stijging van het aantal vragen verwacht, zoals normaal is voor een dergelijk grootschalig project. De netbeheerders en energieleveranciers hebben laten weten dat zij gemiddeld genomen geen stijging zien van het aantal klachten na plaatsing van slimme meters.
Kunt u aangeven in hoeverre er «van het kastje naar de muur»-situaties zijn, waarvan de Autoriteit Consument & Markt (ACM) waarschuwde dat daarvoor gewaakt diende te worden?2
In 2013 benoemde ACM de klachtenafhandeling rond de slimme meter als aandachtspunt, aangezien de netbeheerders de slimme meter plaatsen en leveranciers het eerste aanspreekpunt zijn voor de afhandeling van klachten van consumenten. In 2013 werd door ACM een beperkt aantal signalen ontvangen van «kastje-muur-situaties». Zowel bij ConsuWijzer, het consumentenloket van de ACM, als via het tv-programma Radar zijn meldingen bekend van consumenten die klagen over energieleveranciers die doorverwijzen naar de netbeheerders en andersom. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen hebben de netbeheerders en energieleveranciers hun onderlinge afspraken hierover aangescherpt. Er is bijvoorbeeld afgesproken dat de energieleveranciers bij klachten over een stijging in verbruik na plaatsing van de slimme meter eerst het eerder genoemde stappenplan doorlopen. De netbeheerders en energieleveranciers hebben mij toegezegd dit proces en de communicatie daarbij te monitoren.
Kunt u inzichtelijk maken of er klachten zijn van huishoudens met een slimme meter die niet worden opgelost?
Netbeheer Nederland heeft mij laten weten dat alle klachten die via Radar zijn binnengekomen zijn afgehandeld. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u gedetailleerd uiteenzetten hoe een klacht over een slimme meter wordt opgevolgd en wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van een energiescan?
De energieleverancier is conform het leveranciersmodel het eerste aanspreekpunt voor de consument bij klachten ten aanzien van energie. Wanneer er een klacht over verhoogd verbruik na plaatsing van de slimme meter bij de leverancier binnenkomt zal deze allereerst het stappenplan doorlopen om te achterhalen waar de onverklaarbare verhogingen vandaan komen. Als de oorzaak na het doorlopen van het stappenplan niet is gevonden, zal de leverancier de consument doorverwijzen naar de netbeheerder inclusief de reden van de doorverwijzing.
De netbeheerder zal vervolgens op basis van de overgedragen informatie de klachtafhandeling overnemen. Zo kan de netbeheerder op verzoek van de consument een gespecialiseerde doormeting maken van de elektriciteit in een woning.
Van een energiescan wordt bij bovengenoemde klachtenafhandeling geen gebruikgemaakt. Een energiescan is een commerciële dienst, waarbij voor een woning energiebesparende maatregelen in kaart gebracht worden.
Kunt u inzicht geven in de afspraken die er gemaakt zijn tussen netbeheerders en energieleveranciers over de klachtenafhandeling ten aanzien van de slimme meter?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat klachten adequaat worden opgevolgd en opgelost worden?
Ik vind het belangrijk dat consumenten transparant en juist geïnformeerd worden. Daarnaast moeten consumenten met klachten goed geholpen worden. Om deze reden is voor de netbeheerders en leveranciers bij wet bepaald dat zij moeten voorzien in een transparante, eenvoudige en goedkope procedure voor de behandeling van klachten en dat de klacht zo spoedig mogelijk moet worden afgehandeld. ACM houdt toezicht op deze wettelijke bepalingen.
Kent u de energiebesparingsmonitor 2016 en het rapport van Netbeheer Nederland «Consumentenmeldingen over vermoedens afwijkingen slimme meter», waaruit blijkt dat veel consumenten niet bekend zijn met het tweemaandelijkse verbruiks- en indicatieve kostenoverzicht of dat zij het verbruiksoverzicht niet goed interpreteren en dat de aanbieding van energiemanagers niet toeneemt? Kunt u aangeven wat u gaat ondernemen om de besparingsmogelijkheden van de slimme meter bij de consument bekend te maken?3
Ja, ik ben bekend met beide rapporten. Ik hecht er waarde aan om het potentieel van de slimme meter goed te benutten. Specifiek voor het besparingspotentieel van de slimme meter zijn met het «convenant 10PJ energiebesparing gebouwde omgeving» onder het Energieakkoord extra maatregelen in gang gezet.7 Hiermee wordt onder meer ingezet op het verbeteren van het tweemaandelijkse verbruiks- en kostenoverzicht energie bij de slimme meter en het verbeteren van het aanbod van producten en diensten die een directe terugkoppeling geven van het eigen verbruik (bijv. via apps, displays etc.).
Wat gaat het Behavioural Insights team van het Ministerie van Economische Zaken, dat in het energiebesparingsconvenant «10 PJ energiebesparing gebouwde omgeving» wordt genoemd, doen en hoe?
Het Behavioural Insights Team (BIT) van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft een adviserende rol bij het verbeteren van het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht onder het energiebesparingsconvenant (zie antwoord vraag 10). Dit betekent dat het BIT in samenwerking met andere kennispartners (zoals ECN, PBL en enkele universiteiten) energieleveranciers adviseert over verbeteringen in de inhoud, opbouw en vormgeving van het overzicht op basis van gedragswetenschappelijke inzichten. Hiernaast adviseert het BIT samen met de hierboven genoemde partijen over de opzet van de effectmeting naar de verbeteringen.
Kunt u aangeven of netbeheerders de informatie wie een slimme meter heeft, en dus kan worden benaderd voor een gebruiksmanager of andere besparingsmogelijkheden, zou mogen delen met marktpartijen als de consument daar toestemming voor geeft? Is dit mogelijk te maken?
Dit is mogelijk en wordt ook al gedaan. De netbeheerders delen informatie met de marktpartijen over de aangeboden (per kwartaal) en geplaatste (per week) slimme meters op wijkniveau.8
Schade door rubberkorrels kunstgras |
|
Antje Diertens (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Edith Schippers (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Waterschappen onderzochten effect korrels in kunstgrasmat niet»?1
Ja.
Herkent u de berichtgeving dat er tientallen kunstgrasvelden zijn waar ernstige verontreiniging van de ondergrond kunnen optreden met potentiële ernstige risico’s voor het ecosysteem of de mens?
Ik ken de resultaten van de diverse onderzoeken van onder meer het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en INTRON naar de milieuaspecten van het gebruik van rubbergranulaat van autobanden bij kunstgrasvelden. Tevens ben ik bekend met de resultaten van het bij vijf kunstgrasvelden uitgevoerde indicatieve onderzoek (mei 2017) van de bureaus SWECO en INTRON in opdracht van BSNC (Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek) en vier gemeenten. Ik herken mij op basis van die onderzoeken niet in de berichtgeving dat er tientallen kunstgrasvelden zijn waar ernstige verontreiniging van de ondergrond kan optreden met potentieel ernstige risico’s voor het ecosysteem of de mens.
In hoeverre is onderzoek gedaan door waterschappen naar het water of slib van afwateringskanalen in de omgeving van kunstgrasvelden? Klopt het dat dit niet is gebeurd? Kunt u toelichten waarom niet?
Waterschappen doen als waterbeheerders veel verschillende metingen in de waterbodem en het oppervlaktewater om het algemene beeld van de kwaliteit in kaart te brengen, ook in de buurt van kunstgrasvelden. Speerpunten zijn nutriënten (fosfaat en stikstof), gewasbeschermingsmiddelen, zware metalen etc. Hiermee wordt een goed inzicht verkregen in de waterkwaliteit van de regionale wateren. Rapportages vinden onder andere plaats binnen de Kaderrichtlijn Water en de Atlas Bestrijdingsmiddelen in Oppervlaktewater.
Wat voor stoffen kunnen in het milieu terecht komen bij het gebruik van rubbergranulaatkorrels in kunstgrasvelden, bijvoorbeeld als gevolg van regen of druk door bespeling? Klopt het dat zware metalen in water of slib van afwateringskanalen terecht kan komen?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat het mogelijk is dat onder meer PAK’s en zware metalen worden gevonden in de onderlaag van een kunstgrasveld. Het is niet uit te sluiten dat deze stoffen in water of slib van afwateringskanalen kunnen worden gedetecteerd. Of deze stoffen daadwerkelijk in het water of slib terecht zijn gekomen, moet blijken uit de resultaten van de in antwoord 3 genoemde reguliere metingen die de waterschappen uitvoeren.
Geeft de uitzending van Zembla u aanleiding extra onderzoek in te stellen en de normen voor het gebruik van kunstgraskorrels nader te beschouwen? Zo nee, waarom niet?2
Ik heb het RIVM opdracht gegeven de milieueffecten van de verspreiding van rubbergranulaat naar de omgeving in beeld te brengen. Op basis van dit onderzoek zal ik nader beschouwen of het beleid ten aanzien van rubbergranulaat aanpassing behoeft.
Bent u bereid waterschappen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid in deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Als waterbeheerder en als bevoegd gezag voor het lozen van stoffen op oppervlaktewateren hebben de waterschappen een belangrijke rol bij de bescherming van de waterkwaliteit van sloten rondom sportvelden. Zoals aangegeven in antwoord 3 doen waterschappen als waterbeheerders veel verschillende metingen in de waterbodem en het oppervlaktewater om het algemene beeld van de kwaliteit in kaart te brengen. Er vindt regelmatig overleg plaats met de waterschappen. Ik zal in dat kader de zorg van uw Kamer onder de aandacht brengen.
Mogelijke blootstelling van werknemers aan asbest |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf over de blootstelling van personeel van Afval Energie Bedrijf (AEB) aan asbest en het artikel over het met asbest besmette staalgrit bij het Dordtse bedrijf Eurogrit?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een bedrijf als AEB niet op de hoogte is van eventueel asbestgevaar in het geleverde grit?
De grondstof voor straalgrit kan een van nature voorkomende delfstof in de grond zijn of het kan, in het kader van hergebruik, afkomstig zijn vanuit een andere bron (zoals afval). Het betreffende basismateriaal voor het straalgrit van Eurogrit/Sibelco betrof zogenoemde «slakken» die bestaan uit een aluminiumsilicaat dat een restproduct is afkomstig uit een kolencentrale in Oekraïne. Deze slakken worden door bedrijven soms hergebruikt, bijvoorbeeld als straalmiddel, nadat verontreinigingen met behulp van een zeef zijn verwijderd. Dergelijke producten behoren geen asbest te bevatten, dus de afnemers zouden mogen aannemen dat werken met grit, onder het nemen van de normale beschermende maatregelen, veilig is. Op 5 oktober informeerde Eurogrit de afnemers van het straalgrit, waaronder AEB, over de asbestverontreiniging.
Deelt u de mening dat er te weinig voorzorgsmaatregelen zijn genomen door Eurogrit, de leverancier van de het met asbest besmette grind, om te voorkomen dat 120 werknemers mogelijk blootgesteld zouden worden aan asbest?
Op dit moment is nog niet duidelijk of Eurogrit te weinig of voldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen. Op woensdag 4 oktober is uit de analyseresultaten gebleken dat het aangetroffen materiaal in het straalgrit asbest betreft. Eurogrit heeft na het ontdekken van het verdachte materiaal het productieproces stilgelegd. Op donderdag 5 oktober stuurt Eurogrit een e-mail en een brief naar haar afnemers over de asbestverontreiniging en roept hen op om maatregelen te treffen. De slakken die Eurogrit heeft geïmporteerd zijn afval. Hiervoor gelden specifieke regels en procedures. Er wordt op dit moment door de betrokken inspectiediensten nader onderzoek gedaan naar het handelen van Eurogrit.
Deelt u de mening dat het werken met deze gevaarlijke stoffen voorzorgsmaatregelen vergt en dat deze serieus genomen dienen te worden?
Ja, deze mening deel ik. De veiligheid en gezondheid van werknemers is een serieuze aangelegenheid. Niemand zou ziek moeten worden door het werk. Het uitgangspunt is dat werkgevers gezonde en veilige werkomstandigheden moeten bieden voor hun werknemers door risico’s te inventariseren en daarop doeltreffende maatregelen te nemen. Werkgevers zijn in het geval van een asbestverontreiniging verantwoordelijk voor het veilig opruimen en saneren van het asbest, conform de bestaande wetgeving.
Welke voorzorgsmaatregelen kunnen er getroffen worden om zo’n fout in de toekomst te voorkomen?
In Nederland bestaat wet- en regelgeving voor het werken met asbest en het op de markt brengen van gezonde en veilige producten. Zo stelt de arbeidsomstandighedenregelgeving regels aan werkgevers voor het werken met asbest en stelt de wet milieubeheer specifieke eisen aan de import en verwerking van afvalstoffen. De ILT ziet toe op de naleving van de wet milieubeheer. De import van een met asbest verontreinigd product is verboden in de Europese Unie. Importeurs moeten zich uiteraard bewust zijn van een mogelijke asbestverontreiniging en extra alert zijn als het gaat om import van buiten de Europese Unie. Hier wordt door de overheid op gecontroleerd maar dat is niet in alle gevallen mogelijk.
Nu blijkt dat het straalgrit door Eurogrit in Dordrecht geleverd is aan 140 afnemers, zoals Rijkswaterstaat, Shell, Mourik, Tatasteel, Venko en Bilfinger, en op vele plaatsen, in hoeverre zijn werknemers of omwonenden daar mogelijk blootgesteld aan asbestdeeltjes?
Mensen maken zich zorgen om hun gezondheid. Het doel is daarom om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de situaties waarin het straalgrit is gebruikt en om de blootstellingrisico’s voor werknemer en omwonenden helder te krijgen. De Inspectie SZW heeft hiertoe een onderzoek uitgezet bij TNO, zie ook het antwoord op vragen 3 en 4 van de SP. Wanneer asbest wordt aangetroffen in de asbestinventarisatie die moet worden uitgevoerd, moeten bedrijven zich houden aan de wet- en regelgeving die ziet op de bescherming van de omgeving, de werknemers en op het veilig opruimen van de asbestverontreiniging. Wanneer de situatie het toelaat kunnen de getroffen bedrijven hun werkzaamheden hervatten. Voor een uniforme en gecentreerde informatievoorziening heeft de Inspectie SZW een informatiepunt ingericht op haar website waar bedrijven met vragen terecht kunnen voor antwoord en voor een aanpak van het straalgrit. Tevens vinden bedrijven en werknemers hier uitleg over de relevante wet- en regelgeving en zijn er Q&A’s geformuleerd die informatie geven over de ontstane situatie. Omwonenden kunnen voor algemene informatie over asbest terecht bij de GGD.
Hoe heeft asbest in de lading grondstoffen van Eurogrit – afkomstig uit de Oekraïne – kunnen zitten en waar is het misgegaan? Waarom staat wit asbest daar niet op de lijst van gevaarlijke stoffen en wat valt er te doen om herhaling of soortgelijke zaken te voorkomen?
Het onderzoek vanuit de ILT naar het asbesthoudende straalgrit is nog niet afgerond. Tot die tijd worden geen nadere uitspraken gedaan. Oekraïne onderneemt stappen om asbest te weren.
Wat kunt u zeggen van de stofwolken die omwonenden hebben gezien tijdens werkzaamheden bij de Willemsbrug in Rotterdam? In hoeverre bevatte deze mogelijk het witte asbest?
Vanuit de rijksoverheid loopt het eerder genoemde TNO onderzoek. De gemeente Rotterdam heeft zelf op haar website aangegeven dat uit de eerste uitkomsten van de metingen blijkt dat er in de stofwolken die vrijkwamen tijdens de werkzaamheden aan de Willemsbrug geen asbest zat.
Wanneer en hoe wordt de Kamer geïnformeerd over deze misstand?
Zodra de resultaten van het eerste gedeelte van het TNO onderzoek bekend zijn, wordt uw Kamer hierover middels brief geïnformeerd. Deze resultaten worden uiterlijk eind oktober verwacht.