De berichten ‘Chemiereus 3M schikt pfas-rechtszaken in VS voor 10 miljard dollar’ en ‘Chemiebedrijf DuPont kende risico’s van PFAS al decennia en zweeg’ |
|
Ernst Boutkan (Volt) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chemiebedrijf DuPont kende risico’s van pfas al decennia en zweeg»?1
Ja.
Kunt u vanuit ethisch perspectief reflecteren op het handelen van DuPont met betrekking tot de informatie over de gezondheidseffecten van pfas?
De risico’s van PFAS staan volop in de belangstelling. Er is de laatste jaren steeds meer bekend geworden over de schadelijkheid van PFAS, onder meer door verbeterde meettechnieken. Ook weten we dat PFAS wijdverspreid zijn. PFAS komen voor in producten die we dagelijks gebruiken, in het milieu en in ons voedsel. Daarom is het belangrijk de productie en het gebruik van PFAS aan banden te leggen en heeft Nederland het voortouw genomen om te komen tot een Europees verbod op PFAS. Ook moeten emissies naar water, lucht en bodem zoveel mogelijk beperkt worden. Waar PFAS al in ons leefmilieu aanwezig is, moet de verspreiding voorkomen worden. Ten slotte is het belangrijk dat mensen zo min mogelijk PFAS binnenkrijgen. In het verlengde hiervan is het sterk af te keuren indien bedrijven informatie achterhouden over de vervuiling van water, bodem of grondwater en daarmee over de impact die dit heeft op de gezondheid van mensen. Of dit strafrechtelijk door de beugel kan is aan het OM om te beoordelen. Het OM overweegt om het strafrechtelijk onderzoek uit 2016 te heropenen en zal hier naar verwachting in het najaar een beslissing over gaan nemen. Zie ook de beantwoording van vraag 2 van de schriftelijke vragen van het lid Bouchallikh (2023Z11780).
Deelt u de conclusie dat DuPont/Chemours essentiële informatie over de gezondheidseffecten van pfas bewust heeft achtergehouden?
Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of bij de vergunningaanvraag alle relevante gegevens zijn verstrekt en of er, als dat niet het geval is, er reden is om de vergunning in te trekken of te wijzingen. Voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek; zie ook de beantwoording van vraag 2 van de schriftelijke vragen van het lid Bouchallikh (2023Z11780).
Vindt u dat DuPont/Chemours eerder zijn kennis over de gezondheidseffecten van pfas had moeten delen? Zo ja, in welk stadium en met welke overheidsorganen?
Als onderdeel van de indieningsvereisten bij de aanvraag van een milieu- of watervergunning moet een bedrijf op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Regeling omgevingsrecht (artikel 4.1) respectievelijk de Waterwet en de Waterregeling (artikel 6.21) het bevoegd gezag alle relevante informatie verstrekken. Het betreft dan bijvoorbeeld informatie over de te verwachten emissies en de impact die deze emissies hebben op het milieu en de waterkwaliteit. Hieronder valt ook een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de stoffen die worden geloosd. Op basis van deze informatie beoordeelt het bevoegd gezag of een vergunning kan worden afgegeven. Na afgifte van de vergunning is het bedrijf verplicht om zich te houden aan in de in vergunning opgenomen emissie-eisen, de minimalisatie van de eventuele emissie van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) en monitorings- en rapportageverplichtingen. Daarnaast rust op een bedrijf als Chemours een zorgplicht. In de dagvaarding van de gemeenten Dordrecht c.s. wordt hierover van de rechter een oordeel gevraagd. Het is dus aan de rechter om hierover een oordeel te vellen.
In hoeverre denkt u dat het achterhouden van informatie over de gezondheidsrisico’s van pfas door DuPont/Chemours de komst van strengere pfas-normen heeft vertraagd?
Het is achteraf niet vast te stellen of het mogelijk achterhouden van informatie over de gezondheidsrisico’s de ontwikkelingen in het normenkader heeft vertraagd.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chemiereus 3M schikt pfas-rechtszaken in VS voor 10 miljard dollar»?2
Ja.
Hoe kijkt u naar deze schikking en ziet u een parallel tussen de situatie in Nederland met DuPont/Chemours?
Het is bij het kabinet niet bekend wat de specifieke details van deze schikking zijn, maar het is positief om te zien dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen voor schade die zij veroorzaakt hebben.
Deelt u de mening dat meer kennis over de effecten van pfas op milieu en gezondheid van mensen kan leiden tot een rechtvaardigere schadeafhandeling?
Ja. In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft CE Delft in februari 2023 het Handboek Milieuprijzen 2023 opgeleverd. Milieuprijzen dienen als een maatstaf voor het verlies aan welvaart dat optreedt wanneer één extra kilogram van een vervuilende stof in het milieu wordt gebracht. Het gebruik van milieuprijzen biedt een gestandaardiseerde manier om de impact van milieuvervuiling te kwantificeren en te vergelijken met andere maatschappelijke kosten en baten. In het Handboek Milieuprijzen 2023 zijn echter nog geen milieuprijzen opgenomen voor PFAS. Een andere methodiek en meer kennis over aanwezigheid en effecten van PFAS is daarvoor nodig. Zie ook het antwoord op vraag 6 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309).
In de VS schatten onderzoekers de «kosten voor het behandelen van ziektes die kunnen worden toegerekend aan blootstelling aan PFAS» op $62,6 miljard3. Kunt u een vergelijkbare schatting voor Nederland delen?
Voor Nederland is een dergelijke inschatting niet voorhanden.
Bent u bereid in het eerder door u aangekondigde landelijke onderzoek naar pfas, onderzoeksvragen op te nemen die kunnen leiden tot een schatting van de totale gezondheidsschade die aan pfas kan worden toegekend in Nederland?
Het RIVM PFAS vervolgprogramma is primair gericht op het verlagen van de blootstelling van deze stoffen. De gegenereerde kennis draagt ook bij aan een verdere kennisopbouw over de impact van PFAS. Zie ook het antwoord op vraag 6 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309). Het programma is niet gericht op het beprijzen van schade door de aanwezigheid van PFAS.
Zijn u onafhankelijke onderzoeken bekend over de causaliteit tussen kanker en pfas?
Ja, in de literatuur zijn verschillende studies gepubliceerd waarin de relatie tussen blootstelling aan PFAS en kanker is onderzocht. Het merendeel van deze onderzoeken zijn gericht op PFOA en PFOS. Over andere PFAS is veel minder bekend.
PFOA is onderzocht in proefdieren en in epidemiologische studies, in drie verschillende soorten populaties: werknemers in chemische fabrieken die PFOA produceren of gebruiken, omwonenden van chemische fabrieken die het (drink)water verontreinigen met PFOA, en de algemene bevolking. Erkende instanties als het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek (IARC), de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) en het Amerikaanse Agentschap voor Milieubescherming (US EPA) hebben deze onderzoeken integraal beschouwd en daar een onafhankelijk wetenschappelijk oordeel over gegeven.
Het IARC heeft PFOA geclassificeerd als «mogelijk carcinogeen voor de mens» (categorie 2B), op basis van studies in mensen en in proefdieren. In de epidemiologische studies vond IARC bewijs voor een relatie tussen PFOA-blootstelling en kanker van de teelballen en nieren in populaties van werknemers en hoog-blootgestelde omwonenden van PFOA fabrieken in Amerika. Bewijs van mogelijke kankerverwekkendheid van PFOA in proefdieren vond IARC in studies in ratten waarin een relatie werd gevonden voor kanker van de teelballen (Leydig cellen), lever en alvleesklier. Verder werden aanwijzingen gevonden voor promotie van levertumoren door PFOA In ratten en regenboogforellen (IARC, 2016).
Volgens EFSA zijn PFOS, PFNA en PFDA levertumor promotoren gebleken in regenboogforellen (EFSA, 2020). EFSA concludeerde dat er onvoldoende bewijs is voor carcinogeniteit van PFOS en PFOA bij mensen uit epidemiologische studies, maar dat beide stoffen wel kanker veroorzaken in ratten (EFSA, 2020).
US EPA vond dat er een «suggestief bewijs van carcinogeen potentieel» is voor PFOA (US EPA, 2016a), PFOS (US EPA, 2016b) en GenX stoffen (US EPA, 2018). Voor PFOS en GenX stoffen was dit oordeel voornamelijk gebaseerd op aanwijzingen voor kanker van de lever (zowel PFOS als GenX stoffen) en alvleesklier (alleen GenX stoffen) in ratten.
In Europa hebben de beschikbare studies met verschillende PFAS geresulteerd in een classificatie als kankerverwekkend categorie 2 («verdacht van het veroorzaken van kanker») onder de CLP Verordening4. Momenteel is dat het geval voor PFOA, PFOS, PFNA en PFDA en diverse zouten hiervan. Deze categorie komt overeen met categorie 2B van IARC. Diverse andere PFAS die in Europa geregistreerd zijn onder de REACH Verordening5 zijn door de registranten zelf geclassificeerd als verdacht van het veroorzaken van kanker categorie 2 of categorie 1A/B («kan kanker veroorzaken»).
Zo nee, bent u bereid om hiernaar een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren of de vraag op te nemen in het landelijk onderzoek naar pfas?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 11: de GGD ZHZ heeft tussen 2016 en 2019 verschillende onderzoeken gedaan naar het optreden van kanker in het gebied rond de chemische fabriek Chemours in Dordrecht en enkele gebieden in de regio. Bij deze onderzoeken werd telkens geen hoger voorkomen van nier- en testeskanker gevonden – twee typen kanker die geassocieerd worden met blootstelling aan PFAS6. De meerwaarde van extra onderzoek met deze studieopzet in de regio – of in landelijke vorm – is daarom onduidelijk.
In het bnc-fiche van 12 december 2022 staat dat de Europese Commissie voorstelt een somnorm op te nemen voor 24 PFAS in de lijst met verontreinigende stoffen in de Richtlijn Prioritaire Stoffen en in de Richtlijn Grondwater. Er zijn meer PFAS, op basis waarvan is er slechts voor deze 24 stoffen gekozen?
De 24 PFAS die zijn opgenomen in de somnorm zijn de stoffen die op dit moment het meest voorkomen in het milieu, waar de meeste informatie over de toxiciteit van bekend is en die samen het meest bijdragen aan de toxiciteit van PFAS via het milieu. Bij het afleiden van de somnorm is rekening gehouden met de huidige kennis over de toxiciteit van de individuele (24) PFAS ten opzichte van PFOA. Het is mogelijk dat deze somnorm later wordt aangevuld met andere PFAS als ook daarvoor informatie over de toxiciteit beschikbaar komt.
Deelt u de mening, overwegende de grote gezondheidsrisico’s en de lange tijd die PFAS schadelijk blijven in het milieu, dat extreme voorzichtigheid op zijn plaats is in beleid rondom PFAS?
Ja.
Bent u bereid in de monitoring van de stoffen verder te gaan dan wat de Europese richtlijnen voorschrijven door op een groter aantal PFAS te testen?
Momenteel is alleen de monitoring van PFOS verplicht vanuit de Europese richtlijn Prioritaire Stoffen van de Kaderrichtlijn Water (KRW), maar de waterschappen, provincies, drinkwaterbedrijven en Rijkswaterstaat monitoren waar nodig op meer soorten PFAS. Door de doorontwikkeling van analysemethoden kunnen laboratoria steeds nauwkeuriger en steeds meer PFAS-verbindingen analyseren.
Rijkswaterstaat voert chemische monitoring uit in het programma Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL) voor de zoete en zoute Nederlandse Rijkswateren. Deze metingen geven een beeld van de waterkwaliteit in zijn algemeenheid en dragen bij aan KRW-rapportages aan Brussel. In het programma worden structureel 31 PFAS-verbindingen gemeten in oppervlaktewater en in biota worden 16 PFAS gemeten. Dit is een groter aantal dan momenteel verplicht op basis van Europese richtlijnen.
Sinds 2015 is de landelijke werkgroep aanpak opkomende stoffen (in water) actief om stoffen zoals PFAS te signaleren en nader te onderzoeken, en een strategische aanpak te adviseren. Zo heeft de werkgroep opdracht gegeven te verkennen hoe informatie uit non-target screenings (een meetmethode waarbij niet alleen de al bekende maar zoveel mogelijk stoffen gemeten worden) kunnen gebruiken om kijken welke nog onbekende stoffen er in het oppervlaktewater zitten. Het doel is om daarmee gerichter bronnen op te sporen en emissie te reduceren. Verder werkt Nederland in Rijn-verband ook samen met bovenstroomse landen om een gezamenlijke non-target screening methodiek te ontwikkelen en toe te passen.
Voor de aanwezigheid van PFAS in de bodem is ten behoeve van het handelingskader PFAS een landelijk achtergrondwaardenonderzoek uitgevoerd. Hiermee is de diffuse verspreiding van PFAS in de bodem in beeld. Gemeenten hebben daarnaast voor het opstellen van hun bodemkwaliteitskaarten ook lokaal metingen laten doen. Indien er een vermoeden is van een specifieke PFAS-verontreiniging laten bevoegde gezagen specifieke metingen uitvoeren om de risico’s op die locaties te kunnen beoordelen.
Het bericht 'Zembla: Chemours wist al decennia van gezondheidsrisico's pfas' |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zembla: Chemours wist al decennia van gezondheidsrisico’s pfas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat het verontreinigde water rondom de Chemours-fabriek leidt tot de genoemde milieu en maatschappelijke schade? Welke maatregelen gaat u treffen om de schade te verminderen of te compenseren?
Ja, deze zorg wordt gedeeld, net als de wens om schade aan het milieu zoveel mogelijk te beperken. Indien er sprake is van schade dan kan een bedrijf hiervoor aansprakelijk worden gesteld door degenen die deze schade hebben geleden. De gemeenten Papendrecht, Sliedrecht, Molenlanden en Dordrecht hebben het voortouw genomen om een civielrechtelijke zaak aan te spannen tegen de bedrijven Chemours en DuPont. De betrokken gemeenten hebben de bedrijven Chemours en DuPont gezamenlijk aansprakelijk gesteld voor de financiële schade door verontreiniging met o.a. PFOA veroorzaakt door deze bedrijven. Op 23 april 2021 hebben de gemeenten naar buiten gebracht dat zij een volgende stap zetten en beide bedrijven dagvaarden en schadevergoeding eisen. Ook heeft de Provincie Zuid-Holland Chemours al officieel aansprakelijk gesteld maar nog geen zaak aangespannen.
Aansprakelijkheidsstelling via het privaatrecht is overigens maar een van de mogelijkheden om de impact van een bedrijf op het milieu zo klein mogelijk te houden. Vanuit de betrokken overheden worden de instrumenten ingezet die in de specifieke situatie het meest effectief zijn en passen bij het doel dat moet worden bereikt. Elk bedrijf in Nederland heeft zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving, en aan alle vergunningen. Om ervoor te zorgen dat bedrijven zich aan de regels en vergunningen houden, bestaat bij uitstek het publiekrecht als middel. Het gaat dan om het aanscherpen van vergunningen en bij overtredingen om het opleggen van bestuursrechtelijke sancties zoals een last onder dwangsom. Dat gebeurt in de praktijk ook door de betreffende overheden die als bevoegd gezag zijn aangewezen. Ook kan gebruik worden gemaakt van wet- en regelgeving die specifiek is gericht op het doen herstellen van veroorzaakte milieuschade, zoals de Wet bodembescherming en Titel 17.2 Wet milieubeheer. Voor het Openbaar Ministerie (OM) bestaat de mogelijkheid om het strafrecht in te zetten bij milieuovertredingen als deze strafbaar zijn.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de informatievoorziening van bedrijven rondom vervuilende praktijken transparanter en duidelijker verloopt in de toekomst?
Informatievoorziening is een belangrijke pijler in de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven richting haar omwonenden en zorgt voor een license to operate.
Op meerdere plekken wordt daarom gewerkt aan het versterken van de informatievoorziening in het stelsel voor vergunningverlening toezicht en handhaving (VTH).
Eén van de pijlers van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) richt zich op informatievoorziening. Doel van deze pijler is versterken van de informatievoorziening van het VTH-stelsel. Essentieel is het beschikbaar krijgen van data met een hoge datakwaliteit die door alle of meerdere VTH-partijen worden gebruikt en afspraken maken over standaarden voor opslag, ontsluiting, uitwisseling en presentatie van data en informatie, zodat partijen in staat worden gesteld data uit te wisselen en daarmee de informatiepositie van partijen in het VTH-stelsel verbetert en dit leidt tot effectievere en efficiëntere vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de ZZS-emissiedatabase op basis van de reeds bestaande wettelijke verplichting om de uitstoot van ZZS te rapporteren. Met de database heeft eenieder in de toekomst breder toegang tot de emissiegegevens van vergunningplichtige bedrijven.
Naast de pijler informatievoorziening zijn er ontwikkelingen omtrent de openbaarmaking van vergunningen en toezichts- en handhavingsinformatie in het IBP VTH. Zo wordt onderzocht onder welke voorwaarden gegevens die nu passief openbaar gemaakt moeten worden, actief openbaar gemaakt kunnen worden, zodat er een eenduidig openbaarmakingsregime geldt. Op dit moment zijn er steeds meer Omgevingsdiensten die handhavingsbesluiten actief publiceren.
Ook worden steeds meer gegevens zichtbaar via atlasleefomgeving.nl en wordt gewerkt aan een landelijke emissiedatabase voor zeer zorgwekkende stoffen. Via een website kan iedereen deze gegevens inzien. Door de Wet open overheid (Woo) en het verdrag van Aarhus is in Nederland ook veel milieu-informatie passief openbaar. Hiermee hebben omwonenden een belangrijk instrument om zelf ook zicht te houden op het functioneren en emissies van nabijgelegen bedrijven. Ook wordt momenteel bezien welke rol er voor de Altijd Actuele Digitale Vergunning (AADV) mogelijk is in het landelijke VTH-stelsel. Hierover is uw Kamer onlangs bericht2. Over de verdere voortgang van het IBP VTH wordt uw Kamer halfjaarlijks geïnformeerd.
Door in te zetten op het verbeteren van de informatievoorziening aan de zijde van de overheid en deze informatie ook te ontsluiten worden bedrijven gestimuleerd transparanter te zijn in hun eigen handelen.
Deelt u de mening dat op basis van dit bericht de vergunningen van Dupont/Chemours onvoldoende worden gecontroleerd om gezondheidsrisico’s te voorkomen? Zo nee, ziet u een mogelijkheid voor het herzien en eventueel aanscherpen van de vergunningverleningen van Chemours?
Op regelmatige basis worden de vergunningen bezien en eventueel aangepast. De Provincie Zuid-Holland en Rijkswaterstaat (namens de Minister van IenW) hebben in oktober 2022 respectievelijk een vernieuwde Omgevingsvergunning en een Watervergunning verleend. De huidige Watervergunning, die op 11 oktober 2022 is afgegeven, is adequaat. Chemours heeft tegen de Omgevingsvergunning van de provincie Zuid-Holland en een eerder besluit uit 2019, de zogeheten derde ambtshalve wijziging, beroep ingesteld. Chemours heeft in haar beroep tegen de derde ambtshalve wijziging deels gelijk gekregen van de bestuursrechter. De Provincie Zuid-Holland heeft op 28 maart 2023 laten weten hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aangezien deze procedure nog loopt kunnen hier geen verdere uitspraken over worden gedaan.
In het recent verschenen rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) «Industrie en omwonenden»3 wordt geconcludeerd dat de gezondheid van omwonenden van de grote industrie niet altijd geborgd is en dat gemeenschappelijke van alle overheidslagen inspanningen hierop hard nodig zijn en blijven. Ook de casus Chemours/Du Pont is in dit rapport onderzocht. Het is dan ook noodzakelijk dat bedrijven hun uitstoot verlagen zodra er verhoogde gezondheidsrisico’s blijken te zijn.
Hoe oordeelt u over het feit dat omwonende lijden aan hoge concentraties van gevaarlijke stoffen als consequentie van de praktijken van Chemours?
Het is uiteraard onwenselijk dat omwonenden en anderen te maken hebben met (te) hoge concentraties van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. Vanuit het Rijk wordt daarom onderzocht hoe de blootstelling aan PFAS omlaag kan worden gebracht.
Deelt u de mening dat deze situatie een voorbeeld is van het falen van de overheid in het vervullen van haar zorgplicht? Welke concrete maatregelen gaat u treffen, zodat de overheid aan haar zorgplicht voldoet, en de gezondheid van alle Nederlanders beschermt van de mispraktijken van Chemours?
De zorgplicht voor het beschermen en het verbeteren van het leefmilieu is neergelegd in artikel 21 van de Grondwet. De maatregelen die ter voldoening aan deze zorgplicht zijn getroffen, zijn neergelegd in het stelsel van wet- en regelgeving waaronder de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Zoals alle bedrijven en burgers dient ook Chemours zich aan deze wet- en regelgeving te houden en de op basis daarvan afgegeven vergunningen en vergunningvoorschriften. Indien dat niet het geval is kan het bevoegd gezag hiertegen handhavend optreden. Waar nodig is ook strafrechtelijk ingrijpen mogelijk door het OM.
Tegelijkertijd is het zo dat door de OvV is geconcludeerd dat zorgen over gezondheid blijven ondanks dat bedrijven voldoen aan de wettelijke normen en vergunningen. De wettelijke normen zijn namelijk niet altijd gericht op het volledig voorkomen van gezondheidseffecten. De Staatssecretaris van IenW gaat, in afstemming met de andere overheden, omwonenden en het bedrijfsleven aan de slag met de aanbevelingen uit het rapport en zal laten onderzoeken of en welke verbeteringen nodig zijn.4
Hoe apprecieert u de milieuschade die de waterverontreiniging veroorzaakt heeft in het gebied? Hoe wordt deze schade zo snel mogelijk hersteld, zodat omwonenden geen gezondheidsrisico’s meer ervaren?
Zie het antwoord op vraag 2 hierboven, en de beantwoording van vraag 22 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309).
Is de informatie rondom de gezondheidsrisico’s beschikbaar voor de inwoners uit omringende gemeentes?
De gemeente Dordrecht heeft een uitgebreid dossier met alle relevante informatie op haar website geplaats. Hier is alle informatie te vinden over gezondheidsrisico’s en adviezen voor bijvoorbeeld zwemwater of een moestuin5. Indien inwoners uit omringende gemeentes aanvullend hierop vragen hebben kunnen zij hiervoor terecht bij de GGD Zuid-Holland-Zuid.
Worden zorgkosten van omwonenden en werknemers gedekt, indien nodig, en worden bewoners gecompenseerd voor het leed dat zij als bijkomende schade van de praktijken van Chemours hebben opgelopen?
Als er sprake is van een medische indicatie voor zorg, wordt geneeskundige zorg vergoed vanuit de zorgverzekeringswet. De verantwoordelijk arts stelt vast of er sprake is van een medische zorgvraag, die ook met een medische behandeling (of geneesmiddel) verholpen of beperkt kan worden. De arts baseert zich hiervoor op richtlijnen. Er is geen aparte schadevergoeding voor het bijkomend leed dat teweeg is gebracht door de verontreiniging met PFAS rondom Chemours.
Hoe beoordeelt u het feit dat de PFAS-metingen worden uitgevoerd door het bedrijf? Deelt u de mening dat de openbaarheid rondom industriële emissies verbeterd kan worden als metingen door omgevingsdiensten worden uitgevoerd?
De controle van milieuvergunningen is een belangrijk onderdeel van het milieubeleid om ervoor te zorgen dat bedrijven zich houden aan de gestelde strikte voorwaarden en eisen. Bij de controle van milieuvergunningen worden diverse aspecten beoordeeld:
De metingen die door het bedrijf worden uitgevoerd zijn daarmee een onderdeel van de veel bredere controle op de vergunningsvoorwaarden. Zowel de monitoringsrapportages als de monitoring door het bevoegd gezag zijn bij hetzelfde bevoegde gezag op te vragen en beschikbaar op atlasleefomgeving.nl. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Deelt u de mening dat dit bericht aantoont dat de huidige investeringen van het kabinet onvoldoende opvolging geven aan de aanbevelingen uit het rapport van de commissie-Van Aartsen?2
Het huidige kabinet heeft structureel 18 miljoen vrijgemaakt voor de versterking van het VTH-stelsel. Met het Interbestuurlijk Programma Versterking VTH-stelsel zet de Staatssecretaris van IenW de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen om in echte investeringen. Naast IBP VTH zijn de omgevingsdiensten in dit kader financieel ondersteund. Aan deze zogenoemde specifieke uitkering heeft de Staatssecretaris van IenW onder andere 15 miljoen bijgedragen, daarnaast 1,5 miljoen euro aan het programmabureau, 5,1 miljoen euro aan subsidie voor ODNL en overige uitgaven voor het programma. Met dit programma is al veel bereikt. Zo is er een kennisvisie opgesteld, zijn er robuustheidscriteria vastgesteld en worden deze de komende tijd geïmplementeerd.
Bent u bereid om de geconstateerde tekortkomingen in het huidige handelen van het kabinet te agenderen? Welke stappen bent u van plan te nemen om te zorgen dat er meer geïnvesteerd wordt in het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH)?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) concludeert in hun rapport «Industrie en omwonenden» (d.d. 13 april 2023) dat het niet vanzelfsprekend is dat de gezondheid van omwonenden voldoende wordt beschermd gezien de wijze waarop het stelsel in de praktijk vorm krijgt. De Raad heeft een aantal aanbevelingen geformuleerd om de bescherming van de gezondheid van omwonenden van industriële bedrijven te verbeteren. In het IBP VTH zetten we grote stappen om het stelsel te versterken (zie ook antwoord 11). Dit programma is nu halverwege de looptijd van 2 jaar. Het eerste jaar zijn binnen het IBP VTH veel plannen gemaakt, deze worden het komende jaar uitgevoerd. Overige verbetervoorstellen worden in de kabinetsreactie op het OvV rapport opgenomen. Deze reactie volgt voor het herfstreces.
De beantwoording van eerdere vragen over de regels rond verlichting van windmolens |
|
Henri Bontenbal (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Zou u meer inzicht willen geven in de verschillende statussen van de aanvragen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voor het gebruik van naderingsdetectie bij windparken, in het bijzonder voor het windpark Wieringermeer?1
Zie het antwoord op vraag 2.
Zou u willen toelichten of het proces zo is ingericht of zo verloopt dat de ILT nog voor 1 januari 2024 toestemming geeft voor de invoering van naderingsdetectie bij windparken die hiervoor een aanvraag hebben gedaan, in het bijzonder het windpark Wieringermeer? Zo ja, op welke datum verwacht u deze toestemming? Zo nee, wat is dan de verwachte datum?
De mogelijkheid bestaat om bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een aanvraag in te dienen om naderingsdetectie toe te passen bij het in- en uitschakelen van de obstakelverlichting. Enkele exploitanten van windparken hebben een aanvraag voor instemming met het gebruik van naderingsdetectie ingediend bij de ILT, waaronder het windpark Wieringermeer. De aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de vereisten die zijn opgenomen in de Bepalingen gebruik naderingsdetectiesystemen, zoals vastgesteld door de Landelijke Projectgroep Obstakelverlichting. Deze bepalingen en de noodzakelijke instemming van de ILT moeten het toepassen van naderingsdetectie mogelijk maken om de veiligheid van de luchtvaart te waarborgen. Indien het windpark Wieringermeer voldoet aan deze bepalingen wordt er ingestemd met het gebruik van het naderingsdetectiesysteem. Dit proces is gestart met de aanvraag van het windpark Wieringermeer en loopt op dit moment. Het is niet mogelijk om gedurende het beoordelingsproces van de aanvraag een uitspraak te doen over het moment waarop besloten wordt over de instemming door de ILT.
Zou u meer inzicht willen geven in de verschillende mogelijkheden die bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat aanwezig zijn om, zoals beschreven in de beantwoording van de voorgaande vragen, bij aanvragen voor naderingsdetectie waarbij er sprake is van hoge kosten, zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat als de betreffende provincie, een financiële bijdrage te laten leveren?
Voor nieuw te realiseren windparken heb ik het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gevraagd om de kosten hiervoor mee te nemen in de berekeningen voor de SDE++-bedragen. Vanaf de openstelling van de SDE-ronde van 2023 zijn de kosten voor de invoering van naderingsdetectie reeds onderdeel van de totale businesscase en de daaraan gerelateerde SDE++-bedragen.
Voor bestaande windturbines op land die al een SDE+(+)-beschikking hebben is voor de provincies die hiermee aan de slag willen een verdeling van 60/20/20 (windsector/provincie/rijk) afgesproken voor de kosten van een naderingsdetectiesysteem. Het is aan de provincie om hiervoor een kader op te stellen, bijvoorbeeld via een subsidieregeling. Via een specifieke uitkering aan de provincies draag ik 20% van het totaalbedrag bij.
Zou u meer inzicht willen geven in de status van het opstellen van een kader voor die financiële bijdrage?
Op dit moment stel ik een regeling op voor het verstrekken van een eenmalige specifieke uitkering aan provincies voor de kosten voor naderingsdetectiesystemen voor bestaande windturbines of windparken. Een voorwaarde hierbij is dat provincies zelf ook bijdragen. Ik verwacht dat de specifieke uitkering in de herfst opengesteld kan worden voor de provincies.
Heeft u inzicht in welke provincies momenteel werken aan een dergelijk kader?
Ja, de provincies Zuid-Holland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Gelderland, Flevoland zijn momenteel bezig met een eigen traject voor het opstellen van een kader. De provincie Groningen heeft haar subsidieregeling transponder- en radartechniek windparken sinds 20 juni 2023 opengesteld voor exploitanten van een of meerdere windturbines op land. De vorm en het moment van openstelling zullen dus per provincie verschillen.
Op welke wijze heeft u contact met deze provincies over de voortgang van de ontwikkeling van dit kader?
Regelmatig kom ik met de provincies die aan de slag zijn met het opstellen van een kader voor transponder- en radartechniek op windturbines op land bijeen om de voorgang van de ontwikkelingen te bespreken.
Kunt u uit uw contacten met deze provincies een verwachte datum voor realisatie van een dergelijk kader opmaken?
Elke provincie die hiertoe bereid is, doorloopt een individueel traject tot het vaststellen van een kader voor transponder- en radartechniek op windturbines op land. Er valt dus geen eenduidige realisatiedatum vast te stellen per provincie. De specifieke uitkering die door het rijk wordt opgesteld zal naar verwachting in de herfst van 2023 worden opengesteld voor de provincies.
Ziet u mogelijkheden tot versnelling van het proces om tot een dergelijk kader te komen?
Nee, ik zie geen mogelijkheid om de specifieke uitkering voor herfst 2023 gereed te hebben.
Zou u in dit gehele proces niet alleen nauw willen samenwerken met provincies, maar ook met de betreffende gemeenten, in het bijzonder bij het proces rondom het windpark Wieringermeer met de gemeente Hollands Kroon?
We werken via de provincies samen met de betreffende gemeente. De provincies zijn verantwoordelijk voor het opstellen van een kader, en zij zijn dus het eerste aanspreekpunt voor de desbetreffende gemeente.
Impregneermiddelen die gebruikt worden in moestuinbakken en plantenbakken |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat impregneermiddel giftig is en niet mag worden geconsumeerd door dier en mens?
Het klopt dat impregneermiddel giftige eigenschappen kan hebben. Ze zijn dan ook niet bedoeld om te worden geconsumeerd door mens en dier. Omdat een impregneermiddel giftige eigenschappen kan hebben, hebben we in de EU een systeem opgezet om biociden (waar sommige impregneermiddelen onder vallen) en de daarin aanwezige actieve stoffen te beoordelen. Dit systeem wordt hieronder verder uitgelegd.
Er zijn verschillende soorten impregneermiddelen op de markt, afhankelijk van de reden om het hout te impregneren. Hout kan bijvoorbeeld worden geïmpregneerd ten behoeve van brandvertraging, om het waterdicht te maken, of om de levensduur te verlengen. Alleen in het laatste geval gaat het om het gebruik van een biocide of om «voorwerpen die zijn behandeld met een biocide» (behandeld voorwerp) in dit geval de planten- en moestuinbakken.
Voor biociden die in de EU op de markt worden gebracht om de levensduur van hout te verlengen, geldt dat de betreffende EU verordening twee stappen vereist voor gebruik is toegestaan. Allereerst moet(en) de werkzame stof(fen) op Europees niveau worden beoordeeld. Vervolgens worden de biocide middelen (actieve stof(fen) met hulpstoffen) beoordeeld voor de toepassingen waar de toelating voor wordt aangevraagd. In Nederland wordt deze toetsing uitgevoerd door het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Indien de toelating is aangevraagd en verleend voor bijvoorbeeld het impregneren van schuttinghout, dan mag dit hout niet worden gebruikt om kweekbakken van te maken.
Behandelde voorwerpen (kant en klare moestuin- en plantenbakken) mogen alleen op de markt worden gebracht als deze zijn geïmpregneerd met in Europa goedgekeurde werkzame stoffen.
Veel van de door het Ctgb toegelaten houtconserveringsmiddelen bevatten een specifieke waarschuwing op het etiket, bijvoorbeeld dat een middel niet geschikt is om te worden gebruikt op hout dat rechtstreeks in contact kan komen met voedsel (bijvoorbeeld fruitkisten of houten snijplanken), diervoeder en dieren.
Bent u ermee bekend dat er in Nederland een ruim aanbod is van planten- en moestuinbakken die geïmpregneerd hout bevatten?
Nee dat is mij niet bekend.
Wist u dat wanneer planten en voedsel contact hebben met geïmpregneerd hout, zij deze giftige middelen opnemen?
De chemische stoffen uit geïmpregneerd hout kunnen in bepaalde mate vanuit het hout aan de grond worden afgegeven. Voor impregneermiddelen die worden gebruikt voor schuttinghout wordt bijvoorbeeld gekeken naar uitloging naar de grond en naar het effect op het bodemleven en de waterkwaliteit. De middelen worden toegelaten als deze onder andere op deze aspecten als veilig zijn beoordeeld. Of en in welke mate de stoffen uit de grond vervolgens in voedselgewassen worden opgenomen, is mij niet bekend.
Is er ooit in kaart gebracht of onderzocht wat geïmpregneerd hout doet met voedselgewassen? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Noch het RIVM, noch de NVWA kent onderzoek waarin de mate van overdracht van stoffen uit geïmpregneerd hout naar gewassen in kaart is gebracht.
Is er ooit onderzocht in welke mate geïmpregneerde moestuinbakken zorgen voor gezondheidsproblemen of het risico daarop? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Bij mij is geen onderzoek bekend waarin is gekeken naar (het risico) op gezondheidsproblemen als gevolg van geïmpregneerde moestuinbakken.
Bent u bereid informatie in te winnen en/of een onderzoek uit te voeren als er bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) te weinig duidelijk is over deze kwestie? Zo nee, waarom niet en zo ja, wanneer?
Ja, ik ben bereid om het RIVM te vragen een verkennend onderzoek uit te voeren naar wat er in de internationale literatuur bekend is over de overdracht van stoffen uit geïmpregneerde moestuinbakken via de grond naar planten en naar (het risico op) gezondheidseffecten.
Bent u bereid maatregelen te treffen die de verkoop van geïmpregneerde voedselbakken aan consumenten verbieden, mocht blijken dat geïmpregneerd hout nadelige effecten heeft voor voedsel en dus mens en dier?
Mocht het onderzoek van het RIVM wijzen op onaanvaardbare risico’s voor mens of dier dan moeten uiteraard maatregelen worden genomen.
Vertraging in de groenstaalplannen van Tata steel |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) aan Tata Steel over de voortgang van het project HeraCless-Groen Staal?1
Ja.
Onderschrijft u de zorgen die de OD NZKG uit over de planning op hoofdlijnen voor het HeraCless-Groen Staal project?
Ja.
Hoe kijkt u naar de vertraging die Tata Steel nu al oploopt bij het uitvoeren van de planning op hoofdlijnen van het HeraCless-Groen Staal project?
Het HeraCless-Groen Staalproject kan bijdragen aan het verminderen van de uitstoot van CO2 en andere emissies die effect hebben op gezondheid en milieu. Vertraging is daarom zeer ongewenst.
Tata Steel geeft aan zich ongewijzigd in te zetten voor hun ambitie naar Groen Staal, maar wil zich nader oriënteren op de optimale scope. Om die reden is de volgende fase in het vergunningentraject vertraagd. Wat het effect op het project als geheel gaat zijn, is op dit moment niet bekend. Gelet op de doelstelling van de eerder afgesloten Expression of Principles (Kamerstuk 32 813, nr. 1082) om voor 2030 betekenisvolle CO2-reductie en gezondheidswinst te realiseren, zijn de Minister van EZK en ik intensief in gesprek met het bedrijf. Het is de gezamenlijke ambitie om dit jaar nadere stappen te zetten.
Bent u het met de OD NZKG eens dat zowel voor het toezicht als voor de omgeving een uitgewerkte en betrouwbare planning onmisbaar is? Bent u het met de OD NZKG eens dat in een dergelijke planning realistische tijdspaden moeten worden opgenomen voor het indienen en beoordelen van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD), de milieueffectrapportage (MER) en de vergunningsaanvraag? Wanneer kunnen we een dergelijke planning verwachten?
Ik ben het eens met de OD NZKG dat een uitgewerkte en betrouwbare planning nodig is voor het slagen van het project. Het is belangrijk dat realistische tijdspaden worden opgenomen voor het indienen en beoordelen van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD), de milieueffectrapportage (MER) en de vergunningsaanvraag. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij Tata Steel. Ik steun de oproep van de OD NZKG aan Tata Steel dat een nieuwe planning zo snel als mogelijk wordt afgegeven.
Ziet u mogelijkheid om de OD NZKG te ondersteunen bij het mobiliseren van voldoende expertise voor het MER en vergunning proces rondom het project HeraCless-Groen Staal en bent u voornemens dit te doen?
Ik vind het belangrijk dat de OD NZKG voldoende capaciteit en kennis heeft zodat het proces van vergunningverlening op een goede manier en binnen de wettelijke termijnen kan plaatsvinden. Dat geldt overigens ook voor het vergunningsproces bij andere maatwerkbedrijven. De Minister van EZK werkt in het kader van de maatwerkaanpak samen met de provincies en omgevingsdiensten aan een plan om met middelen uit het klimaatfonds een tijdelijke impuls te geven om extra expertise op te bouwen in de vorm van een expertpool. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 14 juni een specifieke uitkering van 3 miljoen euro aan de provincie Noord Holland uitgekeerd, waarmee zij als bevoegd gezag tijdelijk een deel van de capaciteitsuitbreiding bij de OD NZKG kunnen bekostigen. Verder komt er met ingang van de Omgevingswet per 1 januari 2024 de mogelijkheid voor het heffen van leges voor aanvragen van omgevingsvergunningen voor het onderdeel milieu. De provincie Noord-Holland kan met deze legesinkomsten de kosten voor vergunningverlening dekken.
Kunt u toelichten hoe en in hoeverre Tata Steel bezig is met het verkrijgen van groene energie voor hun groenstaalplannen? Werkt Tata Steel bijvoorbeeld, eventueel in consortia, aan de ontwikkeling van wind op zee en elektrolysers? Of zal Tata Steel op de eigen terreinen meer hernieuwbare energie gaan opwekken ten behoeve van de groenstaalplannen?
Tata Steel verkent, voor zover mij bekend, diverse opties om in haar toekomstige behoefte van groene energie te voorzien. De afwegingen en keuzes hierin, bijvoorbeeld eigen productie van groene waterstof met electrolysers (op eigen terrein of elders), participeren in wind op zeekavels en/of het op de markt vastleggen van energieleveringen, zijn aan het bedrijf. De overheid faciliteert in de infrastructuur voor groene energie als onderdeel van de maatwerkafspraken. Definitieve keuzes hierin zijn, voor zover mij bekend, nog niet gemaakt door Tata Steel.
Bent u bekend met de website www.spotdegifwolk.nl waarop inmiddels (op basis van camera’s) melding is gemaakt van 91 gifwolken bij kooksfabriek 1 en 2 en bij hoogoven 7?
Ja.
Deelt u de mening dat de OD NZKG opvolging moet geven aan alle serieuze meldingen van het door Tata uitstoten van kankerverwekkende stoffen?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. Alle omgevingsdiensten in Nederland, dus ook de OD NZKG, hebben een wettelijke taak en dienen vanuit die verantwoordelijkheid toezicht te houden. Hiertoe behoort het opvolging geven aan, en het beoordelen en onderzoeken van meldingen, om te bepalen of er sprake is van een overtreding.
Het toezicht in Nederland is over het algemeen risicogericht georganiseerd. Dat geldt voor milieu-inspectiediensten, en andere toezichthouders, zo ook voor de OD NZKG. Deze manier van werken zorgt ervoor dat problemen die er vanuit milieu, gezondheid en/of veiligheid het meest toe doen met prioriteit worden behandeld. Daar wordt de inzet en capaciteit van inspecteurs en analisten dus op ingezet. Zo wordt voorkomen dat inspecteurs tijd besteden aan zaken die achteraf bijvoorbeeld niet aangepakt kunnen worden, omdat ze geen overtreding zijn of niet leiden tot overlast voor bewoners.
Meldingen die de OD NZKG van verschillende organisaties zoals Greenpeace, Frisse Wind of individuele bewoners ontvangt, helpt de OD NZKG bij het prioriteren van capaciteit en inzet. De OD NZKG geeft aan niet over iedere melding individueel een inhoudelijke terugkoppeling aan de melder te kunnen geven. De OD NZKG heeft daarom op haar website een FAQ geplaatst2 waarin informatie wordt gegeven over hoe de OD NZKG handhaaft bij de Kooksgasfabrieken van Tata Steel.
Indien de OD NZKG knelpunten ervaart in de capaciteit bespreekt de OD NZKG dit met het haar opdrachtgever, in dit geval het bevoegd gezag provincie Noord-Holland.
Hoe beoordeelt u berichten dat de OD NZKG inmiddels aangeeft niet alle meldingen van uitstoot van rauwe kooks door Tata meer te kunnen verwerken?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen gaat u ondernemen om te zorgen dat de OD NZKG voldoende capaciteit heeft om alle meldingen van rauwe kooks te verwerken en waar mogelijk dwangsommen op te leggen?
Zoals u weet voert de OD NZKG vergunnings-, toezichts- en handhavingstaken uit in mandaat van de Provincie Noord Holland. Het is primair aan de provincie Noord-Holland en de OD NZKG om te zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om deze taken zorgvuldig uit te voeren. Ik ben me ervan bewust dat uw Kamer belang hecht aan voldoende capaciteit om de taken goed uit te voeren. Hierover blijf ik met de provincie Noord-Holland in gesprek.
Klopt het dat Tata inmiddels vier dwangsommen heeft gekregen en dat bij nog elf dwangsommen sluiting van de vervuilende onderdelen volgt?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. Bij Tata Steel ontstaan soms ongare kooks, hetgeen niet is toegestaan conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Op 19 september jl. heeft de OD NZKG een derde Last Onder Dwangsom (LOD) opgelegd voor het ontstaan van ongare kooks aan Tata Steel van € 100.000,– per overtreding met een maximum van € 1.500.000,–. Tata Steel wordt met dit besluit wederom verplicht het ontstaan van ongare kooks te vermijden. Inmiddels hebben er drie verbeuringen (geen vier) plaatsgevonden (stand 28 juni 2023) van deze LOD.
De OD NZKG verkent wat er vanuit handhaving mogelijk is, wanneer de dwangsom na 15 verbeuringen is volgelopen. Daarbij wordt ook gekeken of het mogelijk is om de vergunning van de kooksgasfabrieken in te trekken. De provinciale staten van Noord-Holland worden binnenkort geïnformeerd over de voortgang op basis van een procesupdate; hierin wordt ook opgenomen de verwachting wanneer het onderzoek is afgerond. De huidige inzichten zijn dat het intrekken van de vergunning voor deze fabrieken op basis van alleen de ongare kooks juridisch lastig is. Los daarvan zal de OD NZKG volharden in de handhaving van de plicht om ongare kooks te vermijden.
Kunt u bevestigen dat omgevingsdiensten volledige vrijheid en discretie hebben bij het handhaven en de consequenties daarvan?
Ja. Hiervoor zijn de omgevingsdiensten mede opgericht. Op grond van de wet- en regelgeving hebben omgevingsdiensten hun eigen verantwoordelijkheid en moeten op feitelijke en objectieve criteria onafhankelijk handelen op basis van eigen bevindingen.
Klopt het dat de ultieme consequentie kan zijn dat Tata Steel installaties moet sluiten? Hoe zou dat proces eruit zien?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe zal u de motie-Boucke (Kamerstuk 29 826, nr. 183) uitvoeren? Deelt u de mening dat het «zo snel als mogelijk» overgaan tot groenstaalproductie niet hetzelfde betekent als «op het tempo van Tata Steel»? Wat is voor u «zo snel mogelijk»?
De Minister van EZK heeft tijdens het Kamerdebat van 25 mei jl. in reactie op de motie Boucke aangegeven deze als volgt te interpreteren: in de maatwerkafspraken kijken we wat we extra kunnen doen op het gebied van CO2-reductie, en zeker in het geval van Tata Steel ook op het gebied van leefomgeving en gezondheid, en kijken we op welke manier we dat borgen.
De uitwerking is vervolgens als volgt. Conform deze interpretatie is de inzet om net als met andere maatwerkbedrijven afspraken tussen het bedrijf en de overheid uiteindelijk vast te leggen in juridisch bindende maatwerkafspraken. Eventuele financiële bijdragen zijn altijd aan voorwaarden verbonden, in het bijzonder de EU-staatssteunregels.
Het proces om tot juridisch bindende maatwerkafspraken te komen ziet er als volgt uit: na een Expression of Principles (EOP) wordt een Joint Letter of Intent (JLOI) opgesteld, waarin de ambities in concretere intenties en afspraken kunnen worden uitgewerkt. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om inspanningsverplichtingen van de Staat jegens het maatwerkbedrijf en andersom. Inspanningsverplichtingen zijn (op de inspanning) juridische afdwingbare verplichtingen.
De JLOI wordt waar nodig uitgewerkt in bindende maatwerkafspraken, zoals bijvoorbeeld een subsidiebeschikking in combinatie met een (uitvoerings)overeenkomst. Met bindende maatwerkafspraken worden juridisch bindende afspraken bedoeld, in de zin dat over en weer verplichtingen worden aangegaan, die in rechte afdwingbaar kunnen zijn. Het kan daarbij gaan om verschillende soorten afspraken en verplichtingen, die ook van karakter en in hardheid kunnen verschillen. Dit hangt mede af van onder meer de aard, de tijdhorizon en de omstandigheden van de verscheidene projecten
Zoals ook bij vraag drie aangegeven is vertraging ongewenst. De Minister van EZK en ik zijn dan ook intensief in gesprek over de nadere oriëntatie van Tata en de vertraging van de volgende fase van het vergunningentraject. Het is de gezamenlijke ambitie om dit jaar nadere stappen te zetten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Hagen c.s. (Kamerstuk 28 089, nr. 239) die oproept of er vooruitlopend op het groenstaalproject extra milieu en gezondheidswinst te realiseren is, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de roadmap?
Mede naar aanleiding van de Motie-Hagen is in de herziene EOP van 15 juli 2022 met Tata Steel afgesproken dat zij onderzoek zal doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030. Afgelopen jaar is regelmatig met de provincie Noord-Holland en het bedrijf gesproken over de voortgang hiervan. Helaas heeft dit op dit moment nog niet tot concrete resultaten geleid. Dit blijft onderdeel van de gesprekken met Tata Steel.
Los daarvan verschijnt na de zomer het Proof of Concept van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin o.a. wordt ingegaan op het kwantitatief verband tussen de emissies van Tata Steel en gezondheidsrisico’s (zie mijn brief van 28 juni 2023, Kamerstuk 2023Z12250). Daarnaast ben ik bezig met het oprichten van een expertgroep (zie Kamerstuk 29 826 / 28 089 nr. 175). De expertgroep zal adviseren over de vraag welke gezondheidswinst behaald zou moeten worden en welke maatregelen genomen zouden kunnen worden om dit te bereiken. De uitkomsten hiervan worden meegenomen in de onderhandelingen over de eventuele maatwerkafspraak.
Bent u bekent met het bericht dat de twee cokesgasfabrieken van Tata steel per direct onder verscherpt toezicht komen?2
Ja.
Wat zal dit verscherpte toezicht precies inhouden? Op welke «extra maatregelen» wordt hier gedoeld op het moment dat er onvoldoende verbetering optreed?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. In het kader van het verscherpt toezicht wordt door de OD NZKG een aantal verbeteringen geëist bij de kooksgasfabrieken. Zo moet onder andere het aantal ongewone voorvallen omlaag, het naleven van wet- en regelgeving verbeteren en alle onderhoud tijdig plaatsvinden. Tata Steel moet hiervoor een verbeterplan opstellen dat door de OD NZKG zal worden beoordeeld.4 (informatiebrief (odnzkg.nl) Indien het verscherpt toezicht niet tot de noodzakelijke verbetering leidt, kan de OD NZKG conform de Landelijke Handhavingstrategie (LHS) extra handhavingsmaatregelen treffen.
De toelating van een nieuw bijengif in de landbouw: de pesticide flupyradifurone |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de insectensterfte alarmerend hoog is, met een verlies van 75 procent van het aantal insecten in de afgelopen 30 jaar en met ook dit jaar, voorjaar 2023, opnieuw een dramatische achteruitgang? Hoe beoordeelt u dit?1, 2
De genoemde afname van aantallen insecten in de afgelopen 30 jaar is gebaseerd op enkele lokale onderzoeken in Duitsland en Nederland (Kamerstuk 33 576, nr. 117). Hoe representatief die zijn voor de algehele situatie, is door gebrek aan vergelijkbare onderzoeken niet vast te stellen. Op basis van de beperkte beschikbare gegevens is echter geen twijfel dat de afname van insecten gemiddeld genomen groot is. Daarnaast zijn de lage aantallen waargenomen insecten dit voorjaar opvallend. Er zijn door deskundigen suggesties gedaan over de oorzaak, zoals de droge zomer van 2022, maar definitieve duidelijkheid is er nog niet. In ieder geval is er alle reden om het beleid ten aanzien van het stimuleren van herstel van insectenpopulaties voort te zetten.
Kunt u bevestigen dat het landbouwgif flupyradifurone een insectenverdelger is dat in Nederland mag worden gebruikt bij de teelt van aardappelen, vele soorten fruit, zoals aardbeien, appels, bramen, druiven, frambozen, peren, watermeloenen en groentes, zoals aubergines, bonen, courgettes, erwten, komkommers, koolgewassen, paprika’s, sla en tomaten en van bloembollen, snijbloemen, kerstbomen en vaste planten?3
Ja.
Klopt het dat middelen met flupyradifurone zelfs mogen worden gebruikt tijdens de bloei van gewassen, dus wanneer zij het meest aantrekkelijk zijn voor bestuivende insecten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat flupyradifurone een insecticide is uit de chemische klasse butenoliden, die zeer vergelijkbaar zijn met neonicotinoïden, omdat:
Ja. Het is ook bekend dat verschillende stoffen een verschillende mate van toxiciteit voor bijen hebben. Daarom voert het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een risicobeoordeling uit om te bepalen of de blootstelling bij de door een aanvrager voorgestelde toepassing leidt tot een aanvaardbaar risico of niet.
Kunt u bevestigen dat van het gebruik van neonicotinoïden is vastgesteld dat het verband houdt met de dramatische insectensterfte in en rond landbouwgebieden?5
Er zijn verschillende factoren die leiden tot de achteruitgang van insecten in Nederland. Een van deze factoren is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat verschillende neonicotinoïden (clothianidine, imidacloprid en thiametoxam) reeds verboden zijn in de Europese Unie (EU) voor open teelten vanwege hun giftigheid voor insecten?
Ja.
Wanneer is flupyradifurone beoordeeld voor toelating, en eventuele vernieuwingen van de toelating, door de European Food Safety Authority (EFSA)?
Het EFSA-peerreviewrapport voor de stofgoedkeuring is gepubliceerd in februari 20156. De stof is goedgekeurd in november 20157.
Is hierbij de giftigheid voor zowel honingbijen als voor wilde bijen en hommels onderzocht?
EFSA heeft gekeken naar de beschikbare data voor honingbijen en hommels. EFSA concludeerde dat de voorgenomen toepassingen geen onaanvaardbaar risico met zich meebrengen voor honingbijen. De data over hommels lieten geen hogere gevoeligheid zien. Data over andere bijensoorten waren niet beschikbaar.
Is hierbij zowel de acute als de chronische schadelijkheid voor verschillende bijensoorten onderzocht?
Voor honingbijen is zowel de acute als de chronische toxiciteit onderzocht. Op basis van deze studies werd geconcludeerd dat er geen indicaties zijn voor acute of lange termijn schadelijke effecten op honingbijen. De chronische schadelijkheid voor andere bijensoorten is niet onderzocht; daar waren destijds geen testmethoden voor beschikbaar.
Welke middelen op basis van flupyradifurone zijn in Nederland toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
In Nederland zijn 4 middelen op basis van flupyradifurone toegelaten, 3 middelen voor particulier gebruik in huis, (volks)tuin of kas (Sanium, Sanium Stick en Sanium Spray) en 1 middel voor professioneel gebruik, Sivanto Prime.
Wanneer zijn deze middelen voor het laatst beoordeeld door het Ctgb?
De middelen voor particulier gebruik zijn toegelaten in 2018 en 2020. Sivanto Prime is toegelaten in 2018, gevolgd door enkele wijzigingen en een uitbreiding met kleine toepassing in de jaren 2019–2022.
Kent u dit onderzoek waaruit blijkt dat flupyradifurone schadelijk (sub-letaal) is voor bestuivende insecten? Deelt u de conclusies van deze studie?6
Ik deel de conclusie van de auteurs dat het belangrijk is om ook subletale effecten mee te wegen in de risicobeoordeling voor werkzame stoffen gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen. Dit is opgenomen in het herziene bijenrichtsnoer dat recent is gepubliceerd door EFSA en waarover ik uw kamer recent heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 613).
Kent u deze onderzoeken waaruit blijkt dat flupyradifurone bij realistische niveaus van blootstelling in het veld schadelijk is voor honingbijen? Deelt u de conclusies van beide studies?7, 8
De werkzame stof flupyradifurone wordt op dit moment op Europees niveau herbeoordeeld. Bij deze herbeoordeling zullen ook de laatste wetenschappelijke inzichten uit de wetenschappelijke literatuur worden betrokken, waaronder de genoemde onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat de EFSA in een verklaring in januari 2022 concludeerde dat de schade van flupyradifurone op solitaire bijen oorspronkelijk niet is meegenomen in de risicobeoordeling, maar dat er wel degelijk bewijs is dat solitaire bijen hierdoor worden geschaad?9
Ja. Het huidige kader bevat alleen criteria voor honingbijen die ook beschermend werken voor andere bestuivers. Hommels en solitaire bijen zijn formeel nog geen specifiek onderdeel van het beoordelingskader. Daarvoor is implementatie van het herziene EFSA-bijenrichtsnoer en bijbehorende aanpassing van de Europese uniforme beginselen en datavereisten nodig.
Welke acties zijn door de EFSA, de Europese Commissie (EC), het Ctgb en/of u ondernomen naar aanleiding van deze recente wetenschappelijke studies en de verklaring van de EFSA?
De EFSA-verklaring is tot stand gekomen naar aanleiding van de beoordeling van nieuwe informatie over mogelijk schadelijke effecten op solitaire bijen door het Ctgb. Na overleg met de lidstaten heeft de Europese Commissie besloten om een zogenaamde artikel 21-procedure te starten; dit betreft de bevoegdheid van de Europese Commissie om de goedkeuring van de stof te herzien in het licht van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis en monitoringsgegevens waarbij er aanwijzingen zijn dat de stof niet langer voldoet aan de goedkeuringscriteria. De Europese Commissie heeft de producent van de werkzame stof verzocht hiertoe alle informatie te verzamelen en de beoordelend lidstaat van de herbeoordeling om deze te beoordelen. Deze beoordeling is in een afrondende fase en zal worden gevolgd door een toetsing door EFSA. Indien niet langer wordt voldaan aan de goedkeuringscriteria, dan zal de goedkeuring worden ingetrokken of gewijzigd. In een dergelijk geval zal het Ctgb ook de toelating van de middelen intrekken of wijzigen overeenkomstig de door de Europese Commissie vastgestelde voorwaarden.
Kunt u de gebruiks- en/of verkoopgegevens van middelen met flupyradifurone in Nederland delen?
De verkoopcijfers van flupyradifurone:
2018 = 3.175 kg werkzame stof
2019 = 2.783 kg werkzame stof
2020 = 3.194 kg werkzame stof
2021 = 2.935 kg werkzame stof
Deelt u de zorg dat het gebruik van flupyradifurone mogelijk is toegenomen na het verbod op de hierboven genoemde neonicotinoïden?
Uit de cijfers blijkt dat de verkoop van de stof flupyradifurone sinds de toelating op de Nederlandse markt redelijk constant is gebleven.
Kunt u uitsluiten dat het gebruik van flupyradifurone bijdraagt aan de dramatische insectensterfte van 2022 en 2023?
Er is geen indicatie dat het gebruik van flupyradifurone bijdraagt aan de lage aantallen waargenomen insecten.
Deelt u de mening dat de toelating van (middelen met) flupyradifurone zo snel mogelijk moeten worden herbeoordeeld, met inachtneming van de laatste wetenschappelijke inzichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie ook het antwoord op vraag 15. De tussentijdse herzieningsprocedure op basis van artikel 21 van verordening 1107/2009 is al in gang gezet en in vergevorderd stadium. De uitkomst hiervan zal bepalen of de toelating van de middelen door Ctgb zal moeten worden herzien. Ook de reguliere herbeoordelingsprocedure is inmiddels gestart.
Deelt u de mening dat in de tussentijd, vanuit het voorzorgsbeginsel, de toepassing van middelen met flupyradifurone op open teelten moet worden verboden, om de ernstig bedreigde insecten te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Ik heb vertrouwen in de Europese toelatingssystematiek waarbij een goedkeuring, op basis van nieuwe wetenschappelijke informatie, kan worden herzien. Ik wacht de lopende herzieningsprocedure daarom af. Mocht echter blijken dat er directe onaanvaardbare risico’s zijn bij het gebruik van flupyradifurone, dan zal het Ctgb direct ingrijpen op de bestaande toelatingen.
De aanpak van illegale handel in beschermde plant- en diersoorten of producten ervan |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers , van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Dreigingsbeeld milieucriminaliteit», dat stelt dat illegale wildlife handel waarschijnlijk een factor is in het ontstaan van epidemieën door zoönosen?1
Ja, op 8 juli 2022 is de Kamerbrief met gezamenlijke reactie op het Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021 door de Minister van Justitie en Veiligheid en de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister voor Natuur en Stikstof naar uw Kamer verzonden2.
Bent u bekend met het marburgvirus, dat vermoedelijk via vleermuizen of besmet vlees op mensen wordt overgedragen, waarbij het sterftecijfer kan oplopen tot 90 procent? Zo ja, bent u bereid om aan de hand van het voorbeeld van het marburgvirus in de World Health Assembly (WHA) vergadering van mei aan te kaarten dat de (illegale) handel in wilde dieren grote, nieuwe virusuitbraken tot gevolg kan hebben? Zo nee, waarom niet?2
Ik ben bekend met het Marburgvirus. Marburg is een zogenoemde virale hemorragische koorts (zoals Ebola) die voorkomt in West Afrika. Het virus wordt overgedragen door contact met een bepaalde familie uit de orde van de vleermuizen (vleerhonden) en kan zich vervolgens tussen mensen verspreiden via direct contact met bloed of andere lichaamsvloeistoffen. Ook andere zoogdieren kunnen besmet raken, zoals apen en antilopen. Het virus is zeer besmettelijk en kan dodelijk zijn. Volgens de WHO is de case fatality rate rond de 50%. Naast beheersmaatregelen die voor andere infectieziekten ook gelden, zoals vroege identificatie en snelle isolatie van gevallen, tijdige opsporing, nauwlettende opvolging van mensen die gevaar lopen en goede persoonlijke bescherming, is het cruciaal om bereiding en eten van bushmeat (ook wel wild meat genoemd) te vermijden. De verspreiding buiten Afrika komt vooral door het internationaal reizen door mensen. De kans dat Marburgvirus via internationale handel in (uit het wild afkomstige) dieren wordt verspreid is erg klein maar niet uitgesloten. Aandacht in relevante internationale gremia voor het tegengaan van illegale handel in (uit het wild afkomstige) dieren en vlees blijft van groot belang. Indien opportuun zal ik daar aandacht voor vragen.
Deelt u de mening dat de handel in wilde dieren zeer omvangrijk is, desastreuze gevolgen heeft voor dieren en ecosystemen en vaak verbonden is met andere vormen van criminaliteit zoals drugshandel, mensensmokkel, wapensmokkel en het financieren van terroristische organisaties? Zo nee, waarom niet?3, 4
Zoals al eerder geuit baart de impact van illegale internationale handel in bedreigde plant- en diersoorten en producten daarvan zorgen en zet het de internationale biodiversiteit ernstig onder druk. Ik onderken dat wildlife crime vaak verweven is met andere vormen van criminaliteit. Dit gegeven onderstreept het belang van aandacht voor wildlife crime, zoals ook wordt geconcludeerd in hoofdstuk 11 van het Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 20216.
Bent u ermee bekend dat het «Dreigingsbeeld milieucriminaliteit» stelt dat wildlife crime de vierde grootste criminele industrie is, gebaseerd op omzet en dat Interpol aangeeft dat wildlife crime elk jaar met vijf tot zeven procent toeneemt en daarmee twee tot drie keer zo hard groeit als de wereldeconomie?5, 6
Wildlife crime – in de betekenis van Illegal wildlife trade – wordt, gelet op financiële omvang, gezien als de vierde internationale illegale handel na de handel in drugs, mensenhandel en handel in namaakproducten9, zie ook de gezamenlijke reactie op het Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021, die op 8 juli 2021 naar uw Kamer is verzonden10. Ik ben ook bekend met de schattingen van Interpol. Echter, deze schattingen zijn inmiddels enkele jaren oud en het is lastig om inzicht te krijgen in de daadwerkelijke omvang van criminaliteit, vanwege de heimelijke aard hiervan. De actuele omvang en jaarlijkse groei van illegal wildlife trade zijn daarom niet met zekerheid vast te stellen.
Bent u ermee bekend dat de Financial Action Task Force (FATF) stelt dat de illegale handel in wildlife als een ernstige internationale, georganiseerde vorm van criminaliteit kan worden gezien, die corruptie voedt, de biodiversiteit bedreigt en aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid?7
Ik ben ermee bekend dat de Financial Action Task Force (FAFT) stelt dat «The illegal wildlife trade is a major transnational organized crime, which generates billions of criminal proceeds each year. IWT fuels corruption, threatens biodiversity, and can have a significant negative impact on public health and the economy.»12 De omvang en impact van illegal wildlife trade is groot en zet de internationale biodiversiteit ernstig onder druk. Zoals eerder geuit onderkennen we de verantwoordelijkheid die Nederland als handelsland heeft in het bestrijden hiervan13.
Bent u ermee bekend dat het European Crime Prevention Network (EUCPN) stelt dat overheden wildlife crime niet serieus genoeg nemen als een vorm van criminaliteit met een enorme verwevenheid met andere vormen van criminaliteit?8
Ik ben bekend met het rapport van het European Crime Prevention Network (EUCPN) waarin wordt gesteld dat overheden te weinig prioriteit geven aan wildlife crime. Wij onderkennen de ernst van wildlife crime en onze verantwoordelijkheid in de bestrijding ervan, zie ook de beantwoording bij vraag 3 en 5.
Bent u ermee bekend dat door criminelen wildlife crime juist wordt gezien als een vorm van misdaad met een lage pakkans en lage straffen, terwijl er hoge winsten kunnen worden behaald? Bent u voornemens de maximumstraffen voor wildlife crime te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Zoals beantwoord in de brief Schriftelijk overleg over Publicatie Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021 van 25 maart 202215 zijn de maximumstraffen vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht en in de Wet op de economische delicten. Bij de zwaardere misdrijven zijn forse straffen mogelijk. Voor wildlife crime kunnen gevangenisstraffen tot 6 jaar worden opgelegd en is er mogelijkheid tot het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op dit moment zie ik geen aanleiding om deze maximumstraf te verhogen.
Deelt u de conclusies van bovengenoemde rapporten dat overheden wildlife crime serieuzer moeten nemen als vorm van criminaliteit, ook gezien de omvang en verwevenheid met andere vormen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze vorm van criminaliteit meer structurele aandacht krijgt in de Europese Unie (EU) alsook in Nederland? Heeft u hierover overleg met andere relevante ministeries?
Zowel binnen Nederland als binnen de EU en internationaal wordt samengewerkt aan de bestrijding van wildlife crime, zie voor een beschrijving hiervan de Beleidsreactie van 8 juli 202216 en hoofdstuk 11 van het Dreigingsbeeld17. In de beantwoording van vraag 20 gaat de Minister van LNV in op het EU Action Plan Against Wildlife Trafficking en de inzet van Nederland.
Deelt u de mening dat het vaak lastig is om bedreigde dieren en planten te detecteren in producten, ook omdat de ingrediënten vaak in andere talen staan vermeld? Zo ja, wat onderneemt u om dit te voorkomen?
Ik deel de mening dat het lastig kan zijn om bedreigde dier- en plantsoorten te detecteren in producten. De inspecteurs van NVWA en douaniers zijn opgeleid in het determineren van dier- en plantsoorten en producten hiervan. Ook worden er hulpmiddelen ontwikkeld om de inspecteurs hierin te assisteren, zoals apps en de inzet van analysetechnieken. Er is ook aandacht voor het herkennen van bepaalde combinaties van symbolen of letters in andere talen die beschermde soorten aanduiden. Daarbij geldt ook dat als een verboden ingrediënt op de verpakking staat vermeld het product direct in beslaggenomen genomen kan worden zonder verdere toetsing of de genoemde beschermde soort ook daadwerkelijk aanwezig is.
Daarnaast zijn bij de douane en de NVWA specialisten opgeleid in het determineren van specifieke beschermde dier- of plantensoorten. Zij verlenen assistentie bij inbeslagnames. Het Nederland Forensisch Instituut en het Douanelab voeren indien nodig analyses uit. Tools en technieken die onder andere worden ingezet voor determinatie zijn macroscopisch en microscopisch morfologisch onderzoek, spectroscopie, DNA-analyses, maar ook het gebruik van vertaalapplicaties en identificatiemateriaal.
Bent u ermee bekend dat Nederland in de top vijf staat van EU-landen met de hoogste inbeslagname van illegale handel in wilde dieren en planten, met name medicinale producten, goed voor 1184 inbeslagnames, 30 procent van de totale inbeslagnames in 2020? Zo ja, wat doet u tegen deze specifieke handel? Wordt hierover onderling overleg gevoerd tussen ministeries?9
Ik ben hiermee bekend. Het is overigens lastig vast te stellen of het daadwerkelijk om medicijnen gaat. TRAFFIC schaart in haar rapport diverse categorieën producten (waaronder voedingssupplementen en cosmetica) onder «medicinale producten». Bij het overgrote deel van de overtredingen betreft het producten met beschermde planten direct geadresseerd aan particulieren en gaat het om een kleine hoeveelheid voor persoonlijk gebruik.
Het relatief hoge aantal inbeslagnames in Nederland binnen de EU is ook toe te schrijven aan de import- en exportrol die Nederland speelt voor de interne EU-markt en de nauwe samenwerking binnen de handhavingsketen, welke leidt tot gerichte handhaving.
De Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES)-handhavingsketen bestaat uit diverse overheidspartners met elk een eigen rol en verantwoordelijkheid, welke onder diverse ministeries vallen. Er is continue afstemming en samenwerking. Er wordt opgetreden door middel van risicogerichte grenscontroles van de Douane en binnenlandse inspecties van de NVWA. Daarnaast wordt er voorlichting gegeven aan onder meer brancheverenigingen. Bij overtredingen wordt er handhavend opgetreden. Dit gaat vaak gepaard met nalevingsadvies, omdat de beschermde status van de gebruikte soorten en verplichting tot het aanvragen van CITES in- en uitvoervergunningen soms niet bekend is.
Verder wordt er door RVO indien nodig contact opgenomen met de autoriteiten in het land van herkomst of bestemming, zodat zij zich bewust worden van deze overtredingen en eventueel maatregelen kunnen treffen. Wanneer er indicaties zijn van structureel bewust crimineel handelen, wordt strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd.
Bent u ermee bekend dat Nederland in de top drie staat van bestemmings- en doorvoerhavens voor met name traditionele medicijnen?
Ik ben hier niet mee bekend. Zonder bron kan ik niet beoordelen of deze informatie juist is. Nederland is als handelsland met de haven van Rotterdam en met luchthaven Schiphol ten algemene wel een belangrijk invoerland voor de EU-markt en doorvoerland.
Wordt het onderwerp medicinale producten structureel geagendeerd tijdens EU-overleggen over illegale handel in wilde dieren en planten, aangezien zij een belangrijk aandeel vormen in de inbeslagnames binnen de EU en jaarlijks toenemen? Zo nee, bent u bereid om dit onderwerp structureel te agenderen tijdens relevante EU-overleggen?
Dit onderwerp staat niet structureel op de agenda. Op de EU-overleggen over illegale handel in bedreigde dieren- en plantensoorten worden de onderwerpen geagendeerd die op dat moment het meest actueel en relevant zijn. De aard van de vele inbeslagnames van «medicinale» producten betreft met name onbewuste overtreders, die zonder kennis van de wettelijk vereiste vergunningen producten in het buitenland bestellen, of meenemen van buitenlandse reizen, met het doel deze zelf te consumeren. Zie ook het antwoord op vraag 10. Wanneer opportuun zal ik binnen de EU-overleggen aandacht vragen voor dit onderwerp.
Bent u ermee bekend dat de meeste illegale handel in wildlife planten en dieren niet wordt opgespoord, mede veroorzaakt door een tekort aan opsporingscapaciteit en de moeilijkheid van het herkennen van bedreigde dieren en planten?
Dit is niet vast te stellen, omdat de gehele omvang van de criminaliteit niet bekend is. Zoals ik in de Kamerbrief Beleidsreactie Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 20211 heb aangegeven is het wel zaak dat de middelen en capaciteit van alle schakels in de handhavingsketen goed op elkaar afgestemd worden en blijven. Het gaat dan om langere termijn commitment en specifieke oormerking van budgetten binnen de diverse organisaties. Dit is geen vanzelfsprekendheid en momenteel wordt er gekeken hoe de NVWA capaciteit binnen de CITES-handhavingsketen goed afgestemd kan worden. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Deelt u het inzicht dat de inbeslagnames slechts het topje van de ijsberg vormen?
Doordat de exacte omvang van de criminaliteit niet inzichtelijk is, kan niet worden vastgesteld hoe groot het percentage inbeslagnames is ten opzichte van het geheel aan illegale handel. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 speelt Nederland ten algemene een grote rol als handelsland binnen de EU en werken de verschillende partners in Nederland nauw samen. Dit leidt tot een relatief hoog aantal inbeslagnames.
Hoe groot schat u de waarde van illegale handel in Nederland?
Dat is niet in te schatten. Zoals aangegeven is de omvang van de criminaliteit niet inzichtelijk en maakt Nederland onderdeel uit van de EU interne markt.
Bent u ermee bekend dat veel illegale handel in wildlife via zee loopt en dat de verwachting is dat dit de komende jaren zal toenemen? Zo ja, wat is de inzet om deze vorm van illegale handel aan te pakken, ook met het oog op het feit dat de EU een belangrijke doorvoer- en bestemmingshaven is voor deze illegale handel en dat Nederland hierbij een prominente rol lijkt te spelen?10
Ik ben ermee bekend dat een deel van de illegale handel in wildlife via zeeroutes verloopt. Het Nederlands toezicht en de handhaving is daar mede op gericht, zoals het toezicht in de Rotterdamse Haven.
Het artikel gaat over de verwachte opleving van illegale handel – en dan met name grote zeevrachten van ivoor richting Zuidoost Azië – na de afname tijdens de coronapandemie. Nederland speelt daar specifiek geen prominente rol in. Wel vormt de verwachte opleving een aandachtspunt.
Deelt u de mening dat de handel in traditionele producten risicovol kan zijn voor de volksgezondheid, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) stelt in het rapport «Kruidenproducten uit de traditionele Chinese geneeskunde, Een verkennende studie naar aard, omvang en gebruik»? Zo ja, wat onderneemt u, eventueel in samenspraak met andere ministeries, om dit probleem aan te pakken, ook gezien het feit dat andere rapporten stellen dat Nederland een belangrijk bestemmingsland is?11
Producten die gebruikt worden voor traditionele geneeskunde betreffen meestal kruidenpreparaten met uitsluitend plantaardige ingrediënten. Nederland is in de wereld een belangrijke import- en doorvoerhaven voor goederen uit derde landen, waaronder traditionele medicijnen. Kruidenproducten uit de traditionele Chinese geneeskunde kunnen zowel de wettelijke status van medicijn (Geneesmiddelenwet) als van levensmiddel op basis van de Europese Algemene Levensmiddelenverordening (ALV) hebben. Voor de import van zowel geneesmiddelen, als levensmiddelen gelden strenge eisen die gericht zijn om de volksgezondheid te beschermen. Traditionele kruidengeneesmiddelen zijn registratieplichtig en worden daartoe door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) getoetst op veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid op basis van langdurig gebruik en ervaring. Kruidensupplementen vallen onder de Warenwet. Op geneesmiddelen en levensmiddelen wordt conform de betreffende regelgeving gecontroleerd. Deze controles gebeuren in alle goederenstromen, ook de kleine zendingen rechtstreeks aan de consument. Consumenten worden onder andere door het Voedingscentrum en de NVWA gewaarschuwd dat er gezondheidsrisico’s zitten aan het gebruik van kruidenpreparaten uit derde landen die worden gekocht via het internet.
Deelt u de conclusies van recente rapporten van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), de commissie Van Aartsen en de Algemene Rekenkamer (ARK) dat de aanpak van milieucriminaliteit in de praktijk te wensen overlaat, omdat opsporing en vervolging te gefragmenteerd zijn en uiteindelijk sancties niet afschrikwekkend zijn met grote, vermijdbare milieuschade als gevolg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u sinds deze publicatie ondernomen? Is er onderling overleg tussen de relevante ministeries en, indien dit het geval is, hoe ziet dit overleg eruit?
Zoals eerder geuit deel ik de mening dat de aanpak van milieucriminaliteit versterking behoeft. Ik verwijs u naar de Beleidsreactie Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 202121 en de Kamerbrief over versterking VTH-stelsel22 waarin wordt ingegaan op de stappen die zijn gezet naar aanleiding van de genoemde publicaties, zoals het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel.
Deelt u de mening dat een andere aansturing nodig is? Zo nee, waarom niet?
We zijn voornemens de Strategische Milieukamer (SMK) een formele positie te geven binnen de aanpak van milieucriminaliteit waardoor de slagkracht wordt vergroot.23 Dit is één van de acties binnen het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel, zie ook het programmaplan24 en de Kamerbrief over versterking VTH-stelsel25.
Gaat u naar aanleiding van het reeds gepubliceerde EU Action Plan Against Wildlife Trafficking (EU-Actieplan) een nationaal plan opstellen, zodat de gestelde EU-doelen uit dit plan kunnen worden uitgevoerd? Zo ja, per wanneer komt dit nationale plan en hoe wordt dit opgesteld voor overlappende onderwerpen met relevante ministeries? Wanneer en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven in welke vorm dit contact plaatsvindt?12
Nederland is gecommitteerd aan het herziene actieplan en gaat op basis van relevantie prioriteiten stellen in samenhang met de inzet op EU-niveau. Dit is belangrijk, omdat een gezamenlijke EU inzet cruciaal is voor het behalen van de doelstellingen. Een eerste prioritering op EU-niveau is gemaakt en zal later dit jaar verder ingevuld worden door middel van de geplande inzet van de lidstaten. Nederland gaat ook bepalen welke inzet geleverd zal worden. Nederland werkt al voor de handhaving op CITES met een meerjarige «horizontale» interventiestrategie die gezamenlijk is opgesteld door alle betrokken overheidspartners die vallen onder diverse ministeries. Deze strategie wordt vastgesteld in het Landelijk Overleg CITES, waarin alle partners zijn vertegenwoordigd27 en dat wordt voorgezeten door LNV. Jaarlijks worden op basis van de strategie gezamenlijk prioriteiten gesteld. Hierin worden onderdelen van het herziene actieplan de komende jaren opgenomen. Ik zal uw Kamer later dit jaar een overzicht van de Nederlandse inzet op het herziene actieplan toesturen zodra dit gereed is. Dit is mede afhankelijk van de afstemming met de Europese Commissie en de EU-lidstaten.
Bent u ermee bekend dat het EU-Actieplan als actiepunt noemt dat het bundelen van middelen, bijvoorbeeld door de oprichting van speciale eenheden die zich uitsluitend bezighouden met wildlife handel, moet worden aangemoedigd en bevorderd?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Ziet u meerwaarde in het opzetten van een gespecialiseerde unit, waarbij specialisten worden verenigd om op dagelijkse basis bezig te zijn met illegale handel in wilde dieren en planten, aangezien het rapport «Dreigingsbeeld milieucriminaliteit» stelt dat de aanpak van illegale handel in wilde dieren verdeeld is over diverse autoriteiten, met versnipperd beleid als gevolg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer en hoe is het overleg met relevante ministeries?13
In Nederland hebben we al een »gespecialiseerde unit»: het Landelijk Overleg CITES waarin alle bij de CITES-handhaving en implementatie betrokken overheidspartners vertegenwoordigd zijn vanuit zijn of haar eigen rol, verantwoordelijkheid en expertise (zie ook het antwoord op vraag 20). De Nederlandse aanpak en structuur kenmerkt zich door korte lijnen en slagkracht, gericht op de illegale internationale handel van door CITES beschermde plant- en diersoorten. Nederland heeft deze structuur binnen de EU ook onder de aandacht gebracht en onderschrijft dit actiepunt. De stelling in het Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021 met betrekking tot versnippering van beleid, waarnaar uw vraag verwijst, heeft betrekking op milieucriminaliteit in het algemeen, niet op «illegale handel in wilde dieren» in het bijzonder.
Bent u voornemens het actiepunt uit het EU-Actieplan uit te voeren dat vraagt om een bewustwordingscampagne bij consumenten, die moet leiden tot een gedragsverandering als het gaat om de aankoop van traditionele medicijnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangekondigd in de Kamerbrief Beleidsreactie Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021 zal ik samen met de partners een bewustwordingscampagne ontwikkelen over illegale handel in bedreigde dier- en plantsoorten, ook in samenhang met EU initiatieven op dit gebied. In het Actieplan worden diverse soorten en productgroepen genoemd. Nederland maakt daar in gezamenlijkheid een keuze in op basis van relevantie en noodzaak, waarbij de illegale handel in bijvoorbeeld beschermde vogel- en reptielensoorten van grote zorg is. Doorlopend worden er al acties uitgevoerd door de overheidspartners om de bewustwording van de regelgeving te vergroten, zoals de Douane reizen-app, en ook op te roepen misstanden te melden via Meld Misdaad Anoniem29.
Hoe wordt de aangenomen motie van de leden Vestering en Akerboom (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1491) over een bewustwordingscampagne over de gevaren van handel in wilde dieren en planten uitgevoerd? Kunt u aangeven hoe de bewustwordingscampagne wordt vormgegeven?
Dit jaar zal ik een bewustwordingscampagne ontwikkelen over illegale handel in bedreigde dier- en plantsoorten samen met de overheidspartners, voortbouwend op al ingezette acties en ook in samenhang met EU initiatieven op dit gebied. Zie ook het antwoord op vraag 23.
Bent u ermee bekend dat als prioriteit 3 in het EU-Actieplan wordt genoemd: «Enforcing regulations and policies to fight wildlife trafficking effectively», waarbij wordt geadviseerd dat handhavingsautoriteiten, zoals rechters, beter moeten worden geïnformeerd over wildlife crime en dat als mogelijkheid wordt genoemd om wildlife crime te integreren in de nationale curricula van relevante academies en opleidingen? Wat vindt u van dit actieplan? Bent u bereid in overleg met relevante andere ministeries dit te onderzoeken en te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met prioriteit 3 van het herziene EU Action Plan against wildlife trafficking en onderschrijf het belang. In Nederland is dit reeds het geval. Studiecentrum Rechtspleging (SSR) biedt rechters en OM-medewerkers cursussen omtrent de Wet natuurbescherming waarin veel aandacht is voor CITES.30 CITES handhavingspartners zijn betrokken bij de opzet en inhoud. Tevens staat de jaarlijkse themadag van de expertgroep economisch strafrecht voor rechters en gerechtsjuristen dit jaar in het teken van CITES & Wildlife crime.
Wat vindt u van het actiepunt genoemd in het EU-Actieplan dat er richtlijnen moeten worden opgesteld voor bedrijven en sectoren die vaak betrokken zijn bij handel in wildlife, zoals aanbieders van traditionele medicijnen, waarin ze worden verplicht te handelen op hun due-diligence verplichting?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij due diligence,ofwel gepaste zorgvuldigheid, toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen over Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). In algemene zin onderschrijf ik het belang van «guidelines», ofwel richtsnoeren, om relevante partijen te ondersteunen in het op goede wijze uitvoeren van Europese regelgeving. De Corporate Sustainability Due Diligence Directivewaar het EU actieplan naar verwijst, zal eerst vastgesteld moeten worden. De onderhandelingen hierover zijn nog gaande.
Bent u bereid om in te zetten op verbetering van technieken die helpen in deze opsporing, zoals ook genoemd in het EU-Actieplan?
Ja, het verbeteren van technieken is een continue proces waarin kennisdeling op EU en internationaal niveau van belang is. Hier zet ik mij blijvend voor in.
Deelt u de mening dat er voldoende budget beschikbaar is om het hernieuwde EU-Actieplan te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen worden genomen om het EU-Actieplan uit te voeren? Zo nee, bent u bereid het budget te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Voor het uitvoeren voor de voor Nederland relevante onderdelen van het actieplan is voldoende budget. Zie het antwoord op vraag 20 hoe de onderdelen nationaal worden geborgd en binnen de EU zullen worden gedeeld.
Deelt u de mening dat het van belang is om de rol van (illegale) handel in wilde dieren structureel te bespreken op wereldoverleggen, zoals die van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de Convention on Biological Diversity (CBD) en de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES), gezien de link die er is tussen (illegale) handel in wilde dieren en zoönose risico’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit in overleg met relevante ministeries zult adresseren?
Ik verwijs hierbij naar een eerder antwoord op vragen van het lid Van Esch over traditionele medicijnen die deels gemaakt zijn van bedreigde plant- en diersoorten (5 april 2023, kenmerk 2023Z04413) en de verzamelbrief natuur van 23 juni 2023 (Kamerstuk 33 576, nr. 325) – beide in reactie op de motie Vestering/Akerboom (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1490) –, waarbij is aangegeven waar opportuun het belang van de volksgezondheid en bescherming van de biodiversiteit in internationale gremia zal worden benadrukt.
Kunt u nogmaals aangeven hoe de overheid burgersen reizigers informeert over de risico’s van interactie met wilde en exotische dieren, aangezien die informatie niet werd gevonden op de websites waarnaar wordt verwezen in antwoorden op eerdere vragen? Bent u alsnog bereid om de informatie te laten opnemen op relevante websites?14, 15
Reizigers kunnen op www.ggdreisvaccinaties.nl (reistips honden, apen, muggen, teken, zeedieren) informatie vinden wat te doen in de interactie met in het wild levende dieren. Daarnaast kunnen reizigers een persoonlijk advies vragen bij de GGD. In het kader van het Nationaal actieplan versterken zoönosenbeleid33 is daarnaast een marktonderzoek uitgevoerd naar zoönosen-geletterdheid (de combinatie van kennis, alertheid en gedrag ten aanzien van zoönosen) bij burgers. De focus van dit onderzoek lag op het kennisniveau en de perceptie van doelgroepen (waaronder ook reizigers) over verschillende transmissieroutes. De resultaten van dit onderzoek worden door het RIVM gebruikt om doelgerichte communicatie in te zetten om de zoönosen-geletterdheid te verhogen.
Het tekort aan aandacht voor personeel in steenkolensector |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de oproep vanuit de steenkolensector om meer aandacht te hebben voor de werknemers in de Rotterdamse haven, voornamelijk in de steenkolensector, die door de energietransitie straks ander werk moeten gaan doen?1
Ja, ik ben hier mee bekend.
Wanneer verwacht u de gesprekken over de besteding van het kolenfonds te starten over hoe de 22 miljoen euro besteed gaat worden? Wat gaat dit betekenen voor zij die tegen hun pensioen aan zitten?
In de brief van 13 juni 2019 (Kamerstuk 35 167, nr. 7) heeft het kabinet een voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie aangekondigd, waarmee 22 miljoen euro is gereserveerd gericht op van-werk-naar-werk begeleiding en om- en bijscholing van mensen die in de fossiele sectoren hun baan verliezen. De sluiting van deze bedrijven brengt onzekerheid met zich mee voor werknemers en zeker voor werknemers die dicht tegen de pensioenleeftijd aan zitten. Daarom werk ik aan een voorziening die ingezet kan worden als er nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid aan de orde zijn, met name als gevolg van het uitfaseren van kolen, die werkgever en werknemer niet samen kunnen oplossen. Zo is bij de sluiting van de Hemwegcentrale per 1 januari 2020 een mobiliteitscentrum ingericht om werknemers te begeleiden naar een nieuwe baan.
Vooralsnog is vanaf 2030 een verbod op het gebruik van kolen voor de productie van elektriciteit voorzien. De verwachting is dat (in ieder geval) een aantal centrales en overslagbedrijven over zal stappen op andere brandstoffen en overslag van andere (bulk)goederen. Of en welke gevolgen dit voor de werkgelegenheid zal hebben, is op dit moment onzeker. Vooralsnog voorzie ik geen grote werkgelegenheidseffecten. Daar zijn vanzelfsprekend ook externe factoren op van toepassing, zoals de oorlog in Oekraïne en de (prijs-)ontwikkelingen op de internationale energiemarkt. Daarnaast worden werknemers wellicht meegenomen in de transitie van kolencentrale naar andere goederen. Dit neemt niet weg dat het verliezen van een baan of moeten omscholen onzekerheid voor de werknemers van de kolencentrales met zich meebrengt. Hier heb ik oog voor.
Hoe staat u tegenover de zorgen van medewerkers die zich afvragen hoe zij en hun collega’s, die al tientallen jaren werken in deze sector, überhaupt kunnen worden omgeschoold naar nieuwe banen?
Ik begrijp die zorgen. Het verliezen van een baan of moeten omscholen brengt onzekerheid voor de werknemers van de kolencentrales met zich mee. Dat dit de nodige stress met zich meebrengt, dat begrijp ik. In het gesprek met FNV hebben zij deze zorgen ook met mij gedeeld. Belangrijk is dat we lessen hebben geleerd uit de sluiting van de Hemwegcentrale. Deze laten zien dat er beslist mogelijkheden zijn voor omscholing en voor het vinden van een andere baan voor de medewerkers, ook voor de wat oudere medewerkers. Dit geldt te meer nu er een grotere krapte op de arbeidsmarkt is.
Waarom legt u de verantwoordelijkheid van het omscholen van het personeel bij de werkgevers, terwijl er nog steeds geen concrete afspraken zijn gemaakt hoe het kolenfonds wordt besteed?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om met werknemers, doorgaans vertegenwoordigd door de vakbonden, afspraken te maken over de gevolgen van een sluiting, vermindering van werk of verlies van werkgelegenheid. De voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie kan additioneel daarop worden ingezet, indien zich omstandigheden voordoen waar werkgever en werknemers niet op hebben kunnen anticiperen. Dat speelde onder andere bij de Hemwegsluiting, omdat deze sluiting door de overheid werd opgelegd en reeds kort daarna werd geëffectueerd.
Bij de voorgenomen sluiting van de Onyx-centrale in Rotterdam is de exploitant een subsidie geboden om het bedrijf vrijwillig te sluiten. In die omstandigheden is het logisch dat de werkgever zelf de financiële gevolgen daarvan voor zijn werknemers draagt. Dat was daarom een expliciete voorwaarde om subsidie te kunnen krijgen.
Ander werk, omscholing en herplaatsing zijn onderwerpen die naar hun aard thuis horen in het gesprek tussen werkgever en werknemer. Dit zal een langere periode beslaan nu ook bijvoorbeeld het omscholen de nodige tijd kan vergen. Die tijd is er, nu het verbod op kolen bij de productie van elektriciteit zal ingaan per 2030.
Dit neemt niet weg dat er een onzekere periode aanbreekt voor werknemers. Mocht het tussen werkgever en werknemer niet lukken om tot een passende oplossing te komen dan is er een voorziening beschikbaar voor eventueel benodigde additionele maatregelen.
Wat gaat u doen om het personeel in de kolensector tijdig zekerheid te geven?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven werk ik op dit moment in afstemming met FNV aan een voorziening die ingezet kan worden als er sprake is nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid, die werkgever en werknemer niet samen kunnen oplossen. Buiten het klaarzetten van deze voorziening zie ik op dit moment geen directe rol voor de overheid. Vooralsnog is het aan werkgever en werknemers om tot generieke afspraken en een sociaal plan te komen. Ik heb er vertrouwen in dat zij dit op een weloverwogen manier doen zodat dit voor de individuele werknemer tot best passende ondersteuning leidt en er met een goed sociaal plan geen (zoals bij de voorgenomen sluiting van de Onyx-centrale) of nauwelijks (bij de sluiting van de Hemweg) additionele voorzieningen nodig zijn.
De stikstofuitstoot van Schiphol |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB), Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Bepalen drempelwaarde piekbelasters-aanpak» van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin een lijst staat met bedrijven uit de sectoren «industrie en energievoorziening» die bovenin de lijst van 3.001 piekbelasters vallen?1
Ja. Dit onderzoek is in opdracht van het Ministerie van LNV uitgevoerd en vormt de basis voor de gekozen drempelwaarde van de aanpak piekbelasting.
Is het u ook opgevallen dat «Schiphol», dat in eerdere lijsten tweede stond, niet op de lijst van 30 grootste piekbelasters in 2019 en 2020 (coronajaar) voorkomt?
De bedrijven uit tabel 2 van voornoemde rapportage zijn alle bedrijven uit de sectoren Industrie en Energievoorziening die in 2019 en/of in 2020 voldoen aan de drempelwaarde. Bedrijven uit de sector Verkeer en Vervoer, waar Schiphol onderdeel van uitmaakt, zijn niet betrokken bij het opstellen van deze tabel.
Bij de eerdere lijst waarnaar verwezen wordt, de top 100 grootste uitstoters van stikstofoxiden, is geen onderscheid gemaakt tussen sectoren.
Valt Schiphol onder de definitie «industrie en energievoorziening», die het RIVM in het rapport hanteert? Kunt u de definitie geven?
Schiphol valt in de Emissieregistratie onder de sector Verkeer en Vervoer en is om die reden niet betrokken bij het opstellen van de tabel met bedrijven uit de sectoren industrie en energievoorziening. Meer informatie over de verdeling in sectoren en bijbehorende definities is te vinden in het methoderapport van de Emissieregistratie2.
Welke andere bedrijven of hubs vallen buiten de definities en zijn dus niet meegenomen in de lijst van grootste piekbelasters?
Tabel 2 uit het onderzoek bevat alleen bedrijven uit de sectoren Industrie en Energie, zoals ingedeeld door de Emissieregistratie. De Emissieregistratie onderscheidt in totaal 14 sectoren waaronder, naast industrie, energie en landbouw bijvoorbeeld ook Verkeer en Vervoer of de Bouw. Omdat de aanpak piekbelasting zich richt op ondernemingen in de landbouw, industrie of energiesector, zijn bedrijven die actief zijn in de overige sectoren geen onderdeel van het RIVM-rapport. Meer informatie over de verdeling in sectoren is te vinden op de website van de Emissieregistratie3. Voor deze andere sectoren worden ook maatregelen getroffen onder andere vanuit de duurzaamheidsopgave. In het kader van het wegverkeer zet het kabinet met een (breed) pakket aan (inter)nationale en lokale maatregelen bijvoorbeeld in op een verdere daling van stikstofemissies in het wegverkeer. Voorbeelden hiervan zijn de voortdurende aanscherping van de Europese emissienormen NOX voor nieuwe voertuigen en Europese CO2 normen voor wegvoertuigen. De industrie moet voldoen aan vergunningeisen of eisen die vastgelegd zijn in algemene regels, gebaseerd op beste beschikbare technieken (BBT). De aanpak piekbelasting voor de industrie is hier aanvullend op. Daarnaast geldt voor een deel van de industrie het Europese emissiehandelssysteem voor broeikasgassen ETS.
Kunt u aangeven hoeveel depositievracht Schiphol had in 2019 en 2020 en met welke twee punten op figuur 1 overeenkomt?
Een exact inzicht in de depositievracht is nu niet beschikbaar. Gezien de omvang van de activiteiten op het terrein van Schiphol en het aantal vliegbewegingen van en naar de luchthaven, is de verwachting dat Schiphol in beide jaren voldoet aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting.
Klopt het dat Schiphol en het luchtverkeer in het Aerius-model geen enkele depositie op de Veluwe veroorzaken omdat er een afkapgrens is, verder dan 25 kilometer van de bron is er geen depositie meer, en omdat luchtverkeer boven de 900 meter niet meetelt in het Aerius-model?
Dat klopt niet. De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt voor berekening van de depositiebijdrage van een individuele bron of een individueel project. In de totale (landelijke) depositie die het RIVM jaarlijks berekent, worden alle emissiebronnen, ook de luchtvaart, landsdekkend doorgerekend. Dit betekent dat ook de depositiebijdrage van luchtvaart op de Veluwe is berekend. Daarbij worden de emissies van luchtvaart betrokken tot een hoogte van 3.000 meter. Daaraan liggen inhoudelijke argumenten ten grondslag die zijn toegelicht op de website van het RIVM4. Het RIVM kalibreert de totale berekende deposities aan de hand van metingen. Deze kalibratie betekent dat de beperkte deposities die afkomstig zijn van emissies boven de 3.000 voet, zijn verdisconteerd in de totale deposities die RIVM rapporteert.
Ik hecht eraan te benadrukken dat het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet relatief beperkt bijdraagt aan de totale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Uit een rapport van de Commissie m.e.r. en het RIVM5 volgt dat deze bijdrage gemiddeld over Nederland ongeveer 0,01% bedraagt. Meer uitgebreide informatie over de bijdrage van de luchtvaart aan de totale stikstofdeposities is te vinden in de factsheet Luchtvaart en stikstof6. De feiten en cijfers in deze factsheet zijn geverifieerd door het RIVM.
Kent u de berekeningen dat tussen de 70 en 92 procent van de stikstofdepositie van de luchtvaart wereldwijd en in Nederland dus buiten de modellen blijft?2
Ja, ik ben bekend met de studie. In deze studie van de TU Delft is de bijdrage van de luchtvaart aan de stikstofdeposities in beeld gebracht, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de depositiebijdrage van wereldwijde emissies in de LTO-cyclus (Landing Take-Off) en de emissies buiten de LTO-cyclus (cruise)8.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 betrekt RIVM in de berekeningen de emissies van vliegverkeer binnen de LTO-cyclus tot een hoogte van 3000 voet. Dit betekent niet dat de bijdrage van de luchtvaart boven 3.000 voet buiten beeld blijft in de gerapporteerde deposities, aangezien het RIVM de berekende deposities kalibreert aan de hand van metingen.
Door het RIVM is in 2020, ten behoeve van het Advies luchtvaartsector van het Adviescollege Stikstofproblematiek9, voor de situatie in Nederland in beeld gebracht wat de depositiebijdrage is van vliegverkeer tot 3.000 voet (LTO-fase) en boven 3.000 voet (non-LTO). Hieruit blijkt dat vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens tot een hoogte van 3.000 voet gemiddeld 0,1% bijdraagt aan de gemiddelde deposities in Nederland. De depositiebijdrage van overig vliegverkeer boven 3.000 voet (hoofdzakelijk Europees en mondiaal vliegverkeer van vliegtuigen die niet in Nederland landen of opstijgen) is door het RIVM ingeschat op ongeveer 0,9%.
Hoeveel procent van de depositie die het luchtverkeer in Nederland veroorzaakt blijft volgens u buiten de modellen? Kunt u daar een zo nauwkeurig mogelijke schatting van maken?
In de totale (landelijke) depositie die het RIVM jaarlijks berekent en rapporteert zijn de deposities afkomstig van alle luchtvaartemissies verdisconteerd. Er blijft dus niets buiten de modellen, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 7.
Hoeveel stikstofdepositie, in 2019, 2020, 2021 en 2022, veroorzaakt de luchtvaart volgens het Aerius-model op Natura 2000-gebied de Veluwe?
In de RIVM-berekeningen van de totale depositie op Natura 2000-gebieden is 2020 het meest actuele jaar. Voor de jaren 2021 en 2022 zijn nog geen gegevens beschikbaar.
Uit de RIVM-berekeningen blijkt dat de activiteiten op Nederlandse luchthavens en de vliegbewegingen van en naar deze luchthavens tot een hoogte van 3.000 voet in 2018 gemiddeld 2,3 mol/ha/jaar (ca. 0,1%) bijdroegen aan de totale gemiddelde deposities op de Veluwe. In 2019 was dit 2,5 mol/ha/jaar (ca. 0,1%) en in 2020 1,6 mol/ha/jaar (ca. 0,1%). De meest actuele data is te raadplegen op de website van het RIVM10.
Hoeveel stikstofdepositie, in 2019, 2020, 2021 en 2022, veroorzaakt de luchtvaart in het echt op Natura 2000-gebied de Veluwe?
De berekende depositiebijdragen op de Veluwe zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 zijn de berekende bijdragen van vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens tot een hoogte van 3.000 voet.
In het eerdergenoemde rapport van de Commissie m.e.r. en het RIVM11 is aangegeven dat de emissie boven de 3.000 voet van het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens een depositie binnen Nederland veroorzaakt die kleiner is dan 10% van de depositie veroorzaakt onder de 3.000 voet door datzelfde vliegverkeer. In dit rapport is ook aangegeven dat er geen modellen beschikbaar zijn om de depositiebijdrage van vliegtuigemissies boven 3.000 voet lokaal voldoende betrouwbaar in beeld te brengen.
Bent u, met het oog op natuurherstel, geïnteresseerd in de echte stikstofdepositie of in de stikstofdepositie van het Aerius-model?
De daadwerkelijke situatie in de natuur is altijd leidend. Mede daarom zijn er in Nederland ruim driehonderd meetpunten in Natura 2000-gebieden. De met het model berekende waarden worden geijkt aan de meetresultaten om de feitelijke situatie zo goed mogelijk weer te geven.
Denkt u dat dat de natuur wordt beïnvloed door de theoretische stikstofdepositie van het Aerius-model of door echte stikstofdepositie?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is de reden dan, dat Schiphol niet voorkomt in het RIVM-rapport?
Het RIVM-rapport is opgesteld ter onderbouwing van de drempelwaarde voor de aanpak piekbelasting. Deze aanpak richt zich op ondernemingen uit de landbouw en uit de industrie. Het Ministerie van LNV heeft hiervoor het RIVM gevraagd de stikstofdepositie van alle veehouderijen en industriële bedrijven in Nederland van hoog naar laag te sorteren. De depositie van het 3001ste bedrijf bepaalt de maat die gebruikt is voor het bepalen van de drempelwaarde.
Het doel van dit onderzoek was dus vooral het kunnen bepalen van een drempelwaarde. Hierbij is ervoor gekozen om naast de veehouderijen alleen industriële bedrijven te betrekken, omdat daarvoor in algemene zin de beste emissiegegevens voorhanden zijn via de Emissieregistratie. Dit is ook in lijn met het advies van de heer Remkes12.
Omdat de aanpak piekbelasting zich richt op bedrijven uit de landbouw en uit de industrie, zijn bedrijven binnen de sector Verkeer en Vervoer, waar luchtvaart onder valt, dus niet betrokken in het rapport. Dat neem niet weg dat binnen deze sector ook wordt gewerkt aan reductie van stikstofemissies. Dit gebeurt onder andere via het steeds verder aanscherpen van internationale emissienormen en beprijzing. Specifiek voor luchtvaart kiest het kabinet voor een aanpak waarmee geluidsoverlast en de uitstoot van onder meer stikstof en ultrafijnstof wordt verminderd. Er wordt een sectorbrede aanpak uitgewerkt gericht op een stapsgewijze reductie van de stikstofuitstoot door de luchtvaart.
Schiphol heeft een plan uitgewerkt om de stikstofuitstoot te beperken, onder andere door de elektrificatie van de grondoperaties. Met de reductie van het aantal vliegtuigbewegingen waartoe het kabinet in juni 2022 heeft besloten, wordt een extra stap gezet in de beperking van die uitstoot, naast andere maatregelen die nodig zijn voor het verminderen van de stikstofdepositie en het verkrijgen van een natuurvergunning.
Is er overleg geweest over Schiphol, KLM en/of luchtvaart in het RIVM-rapport tussen RIVM en ministeries, zoals het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)? Zo ja, kunt u beschrijven hoe en als er schriftelijke documenten over bestaan, die aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen overleg geweest tussen het RIVM en de betrokken ministeries over het al dan niet betrekken van Schiphol in het rapport. Het Ministerie van LNV heeft een aanpak piekbelasting voor de agrarische sector en industrie ontwikkeld en de uitvraag bij het RIVM daarop gebaseerd.
Herinnert u zich de toezegging om alle stikstofruimte die is opgekocht door ministeries, staatsbedrijven en publiekrechtelijke rechtspersonen de afgelopen drie jaar voor 1 juli 2023 aan de Kamer te doen toekomen en wilt u die toezegging gestand doen?
Ik heb aangegeven dat deze informatie-uitvraag wordt meegenomen in de evaluatie extern salderen, die op dit moment wordt uitgevoerd. Als de evaluatie is afgerond, zal ik de Kamer over de resultaten informeren. Naar aanleiding van toezeggingen aan de heer Omtzigt13 en de heer Boswijk14 heb ik een deel van de informatie versneld uitgevraagd. Deze heb ik in de voortgangsbrief stikstof met de Kamer gedeeld.15
Kunt u de concept stikstofvergunning en de concept milieuvergunning van Schiphol aan de Kamer doen toekomen en aangeven wat de stand van zaken is rondom beiden?
Ik ben het bevoegd gezag voor de aanvraag van Schiphol voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming. Vanwege de mogelijke negatieve gevolgen van stikstof voor Natura 2000-gebieden, is stikstofdepositie één van de facetten waarop de aanvraag om een natuurvergunning wordt getoetst. De ontwerpvergunning heeft in het kader van een zienswijzeprocedure ter inzage gelegen van 16 februari tot en met 29 maart 2021 en is nog steeds voor een ieder te raadplegen16.
De ingediende zienswijzen en een advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage waren voor mij aanleiding om Schiphol te verzoeken de ingediende aanvraag aan te vullen. Een afschrift van dit aanvullingsverzoek heeft uw Kamer ontvangen17. Schiphol heeft aan dit verzoek voldaan. De ingediende aanvullingen worden op dit moment zorgvuldig getoetst. Besluitvorming over de aanvraag zal zo spoedig mogelijk maar met de vereiste zorgvuldigheid plaatsvinden.
De (aanvullingen op de) passende beoordeling voor de door Schiphol aangevraagde natuurvergunning en alle relevante onderliggende informatie worden openbaar gemaakt zo spoedig mogelijk nadat een definitief besluit op de aanvraag is vastgesteld. Daarover wordt de Kamer op dat moment geïnformeerd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Energiecoöperaties die gebruik maken van de postcoderoosregeling |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de problemen die spelen bij energiecoöperaties die gebruik maken van de postcoderoosregeling en te maken hebben met hoge administratieve lasten, onzekerheid over vergoedingen, moeizame samenwerking met de energieleveranciers en de moeite om bestuursleden te vinden?
Ik heb regelmatig contact met de coöperatieve energiesector en ben bekend met deze signalen.
Hoeveel energiecoöperaties maken momenteel nog gebruik van de postcoderoosregeling en hoe groot is de groep die nu in de problemen dreigt te komen?
De postcoderoosregeling wordt uitgevoerd door de energieleveranciers. De gegevens die met de postcoderoosregeling gepaard gaan bevinden zich dan ook op dat niveau. Ik heb geen inzage in deze gegevens.
Klopt het dat er enige tijd geleden met de energiecoöperaties is gesproken over een afkoopregeling? Waarom is deze regeling er uiteindelijk niet gekomen?
Ik heb vorig jaar meermaals met de coöperatieve energiesector gesproken over de mogelijkheid tot een afkoopregeling en heb deze mogelijkheid nader onderzocht. Een dergelijke regeling blijkt complex in de uitvoering. Een afkoopsom berekenen voor elk individueel project is ingewikkeld, omdat dit afhankelijk is van lastig te voorspellen variabelen zoals de energieprijs en de energiebelasting gedurende de resterende looptijd van de regeling. Er is daarnaast geen garantie dat de afkoopsom door coöperaties aan de leden zal worden uitgekeerd. Ook staat een afkoopregeling op gespannen voet met de staatssteunregels: er wordt staatssteun geboden zonder dat sprake is van een stimulerend effect. De regeling leidt immers niet tot nieuwe energieprojecten.
Deelt u de mening dat het enorm zonde zou zijn als mensen die zich inzetten voor een lokale energiecooperatie gedemotiveerd raken of afhaken door de administratieve rompslomp en financiele risico’s?
Het is zeer waardevol dat burgers zich inzetten voor een lokale energiecoöperatie en dat de energietransitie ook lokaal wordt gedragen. Ik ondersteun dit dan ook door de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) – de opvolger van de postcoderoosregeling, die lokale en kleinschalige hernieuwbare energieprojecten subsidieert. Hierin kunnen energiecoöperaties en VvE’s subsidie aanvragen voor projecten met zonnepanelen, windturbines of waterkracht. De overgang van de postcoderoosregeling naar een subsidieregeling heeft onder andere de complexiteit verminderd en een beter gerichte (hoogte van) stimulering mogelijk gemaakt.
Ik ben regelmatig in gesprek met de coöperatieve energiesector over de SCE en pas deze waar mogelijk aan om de regeling zo goed mogelijk te laten aansluiten op de behoeften van energiecoöperaties. Op deze manier kan de SCE een positieve bijdrage blijven leveren aan de betrokkenheid van burgers bij de lokale energietransitie.
Bent u bereid om (opnieuw) met de energiecoöperaties in gesprek te gaan om een oplossingen te vinden voor de problemen waar zij tegenaan lopen met betrekking tot de postcoderoosregeling? Wilt u daarbij ook nadrukkelijk de optie van een afkoopregeling verkennen en juridisch onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven sta ik in regelmatig contact met de coöperatieve energiesector en daarbij bespreek ik ook opties om de problematiek die energiecoöperaties ervaren te adresseren. Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, blijkt een afkoopregeling niet haalbaar en uitvoerbaar te zijn.
Naast het contact met de coöperatieve energiesector, sta ik tevens open voor een gesprek met energieleveranciers over de uitvoering van de postcoderoosregeling. Ik vind het belangrijk om nieuwe coöperatieve projecten te blijven stimuleren middels reeds beschikbaar instrumentarium. Naast eerdergenoemde SCE staat ook de SDE++ open voor energiecoöperaties. De gesprekken kunnen helpen om het instrumentarium te blijven verbeteren.
Een eventuele kerncentrale in Twente |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitslag van het adviespanel Twents Inwonersforum dat het tijd wordt voor een kleinschalige kernenergie1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op deze uitslag?
Het advies van het Twents Inwonersforum dient als inbreng bij de totstandkoming van de tweede versie van de Energiestrategie Twente (RES Twente 2.0), die zich momenteel nog in de conceptfase bevindt.
Ik kijk uiteraard uit naar de definitieve versie van RES Twente 2.0.
Hoe kijkt u aan tegen de bouw van kleinschalige kerncentrales? Staat u open voor een kleinschalige kernenergie in Twente?
Zie het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat een kleinschalige kerncentrale een betere energiedichtheid heeft dan windturbines of zonnepark?
In het algemeen geldt dat een van de voordelen van kernenergie is, dat de technologie een hoge energiedichtheid op een kleine oppervlakte heeft, en dus een kleine «footprint».
Het begrip kleinschalige kerncentrales omvat een heel divers scala aan reactorconcepten in verschillende stadia van ontwikkeling. Hiervoor zijn er meerdere toepassingen denkbaar waarin ze een rol zouden kunnen spelen; naast de productie van elektriciteit bijvoorbeeld ook als bron van hoge-temperatuur-warmte voor de energie-intensieve industrie of voor de productie van waterstof.
Om een overzicht te verkrijgen over de verschillende eigenschappen van deze kleine modulaire reactoren (Small Modular Reactors, SMR’s) heb ik een marktanalyse uit laten voeren door de Nuclear Research and Consultancy Group (NRG). De uitkomsten hiervan heb ik op 17 mei jl. aan uw Kamer aangeboden, zodat de Kamer deze bevindingen tot zich kan nemen, zie kenmerk 2023D20546 en 2023D20547.
Levert de plaatsing van een kleinschalige kerncentrale in Twente voldoende stroom op om te stoppen met de plaatsing van windturbines, die in elke gemeente voor weerstand zorgt?
Zie antwoord op vraag 6.
Kan er op korte termijn een onderzoek worden gedaan naar een mogelijke kleinschalige kerncentrale in Twente, waarin de draagvlak, kosten en haalbaarheid worden gemeten? Graag een gedetailleerd antwoord.
Om antwoord te geven op de vraag of kleinschalige kernenergie lokaal een rol kan spelen, is de SMR-marktanalyse van NRG behulpzaam bij het onderscheiden van de verschillende onderliggende deelvraagstukken.
De vraag of en hoe SMR’s zouden kunnen passen in lokale energieprofielen kan bijvoorbeeld onderzocht worden in het kader van de Regionale Energie Strategieën. Daarom heb ik de SMR-marktanalyse via het Nationaal Programma Regionale Energie Strategie (NP RES) ook gedeeld met de RES-regio’s. Hiermee kan er breed kennis genomen worden van de eigenschappen van de verschillende typen SMR’s. RES-regio’s kunnen dus nu al de rol verkennen van SMR’s in de regionale energiesystemen van ná 2030 en dit opnemen in hun RES.
Locaties die passen bij de specifieke regionale planologie (in tijd en ruimte) zijn nodig om vraagstukken te kunnen beantwoorden ten aanzien van draagvlak, techniek en inpassing.
Uiteindelijk is er een initiatiefnemer nodig die het vergunningverleningstraject aangaat met de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) om aan te tonen dat de gekozen techniek en locatie voldoen aan de veiligheidsvereisten.
Deze deelvraagstukken kunnen lokaal middels verschillende onderzoeken beantwoord worden.
In het voorjaarspakket heb ik aangekondigd dat er vanuit de Rijksoverheid een SMR-programma komt dat bijdraagt aan het versnellen van de overgang van ontwerp naar realisatie. Over de eerste contouren van dit programma informeerde ik uw Kamer afgelopen mei (Aanhangsel van de Handelingen, 2022–2023, nr. 2623).
Met de aangenomen motie van de Leden Erkens en Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 1255) zal dit SMR-versnellingsprogramma o.a. worden aangescherpt met een gestandaardiseerde aanpak gericht op kennisoverdracht richting de provincies. De invulling van het SMR-programma verwacht ik eind 2023 met uw Kamer te kunnen delen. Bij het opstellen daarvan zal ik de geïnteresseerde provincies uiteraard betrekken.
Ambitieuze implementatie van standaarden voor duurzaamheidsverslaggeving |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de concept gedelegeerde handeling met de eerste set rapportagestandaarden (ESRS) ter invulling van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de Europese Commissie in de concept gedelegeerde handeling op verschillende punten het advies van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) over de standaarden afgezwakt heeft, door onder andere transitieplannen voor biodiversiteit vrijwillig in plaats van verplicht te maken en alle ESRS-standaarden, rapportageverplichtingen en datapunten voorwaardelijk maakt aan een materialiteitsinschatting?
De Europese Commissie is aangewezen om standaarden te ontwikkelen voor de rapportage van duurzaamheidsinformatie. Deze bevoegdheid volgt uit de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) die 5 januari 2023 in werking is getreden. In de CSRD heeft de EFRAG de taak gekregen om een advies aan de Commissie uit te brengen over de inhoud van de rapportagestandaarden voor duurzaamheid (European Sustainability Reporting Standards of «ESRS»). Dit advies is op 23 november 2022 gepubliceerd. De Europese Commissie heeft op basis van dit advies een eerste publieke consultatie uitgezet en naar aanleiding daarvan de door EFRAG geadviseerde rapportagestandaarden aangepast. Momenteel staat de tweede publieke consultatie van de Commissie open, ditmaal over de door de Commissie opgestelde rapportagestandaarden. Na deze consultatie zal de Commissie de ESRS vaststellen. De deadline voor deze consultatie is 7 juli 2023. Deze eerste set standaarden betreft generieke standaarden voor grote ondernemingen. De Commissie zal komend jaar verder werken aan additionele sectorspecifieke rapportagestandaarden en standaarden voor beursgenoteerd mkb.
Ik ben voorstander van ambitieuze ESRS en hecht veel belang aan het zo spoedig mogelijk vaststellen van deze standaarden door de Commissie. Dit geeft ondernemingen meer tijd om zich voor te bereiden op het opstellen van duurzaamheidsverslaggeving. Bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen hecht ik eveneens veel waarde aan de effectiviteit van het beleid en dat de standaarden de noodzakelijke bepalingen bevatten om transparantie over duurzaamheid te bereiken. Daarbinnen wil ik zoveel mogelijk de administratieve lasten voor ondernemingen beperken.
Ik betreur dat de ambitie van de rapportagestandaarden is afgenomen. Ik erken wel dat de praktische uitvoerbaarheid voor ondernemingen is verbeterd en steun daarom de keuze van de Commissie om alle duurzaamheidsonderwerpen onderhevig te maken aan een materialiteitstoets, zoals bij financiële verslaggeving. De materialiteitstoets bevordert de kwaliteit van verslaggeving omdat de onderneming zich bij de verslaggeving kan focussen op de voor haar relevante, en daarmee meest impactvolle activiteiten. Daarnaast maakt de materialiteitstoets het voor gebruikers van het jaarverslag eenvoudiger om de relevante activiteiten van een onderneming te herkennen, wat bijdraagt aan een beter begrip van de impact van het bedrijf op de omgeving.
De Commissie heeft ook de standaarden met betrekking tot het transitieplan voor biodiversiteit aangepast. Het EFRAG-advies bevat een verplichting voor ondernemingen in risicosectoren om te rapporteren over het transitieplan voor biodiversiteit. Indien een onderneming geen transitieplan voor biodiversiteit heeft, moet het toelichten wat de ambitie is op gebied van biodiversiteit en of en wanneer zij een transitieplan zal opstellen. Dit is gelijk aan het transparantievereiste omtrent het transitieplan voor klimaat. De Commissie stelt nu voor de verplichting om transparant te zijn over het transitieplan voor biodiversiteit vrijwillig te maken. Dit betekent dat ondernemingen in risicosectoren niet verplicht zijn om transparant zijn over het transitieplan voor biodiversiteit of om een toelichting geven over de ambitie ten aanzien van biodiversiteit en uit te leggen of en zo ja wanneer zij dit zullen opstellen. Ik bepleit hetgeen is geadviseerd door EFRAG, en zie graag dat de verplichting wordt opgenomen in de standaarden.
Onderschrijft u nog altijd het belang van verhoging van de kwaliteit van data over duurzaamheidsrisico’s (zowel ten aanzien van klimaat als biodiversiteit), zeker in het licht van onder andere de recente bevinding van de Europese Centrale Bank dat 72 procent van de Europese bedrijven en driekwart van de Europese bankleningen bloot staat aan biodiversiteitsrisico’s?
Ik onderschrijf het belang van betrouwbare en vergelijkbare data over duurzaamheidsrisico’s zodat financiële instellingen deze risico’s beter kunnen beheersen. De adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële instellingen is van belang voor de financiële stabiliteit en zorgt ervoor dat financiële instellingen hun maatschappelijke rol kunnen blijven vervullen en de transitie naar een duurzame economie kunnen blijven financieren. De rapportagevoorschriften voortkomend uit de ESRS dragen bij aan het vergroten van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze duurzaamheidsdata.
Ook heb ik aandacht voor de wijze waarop duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte door de financiële sector kunnen worden meegewogen. Uit onderzoeken van de Europese Centrale Bank, het Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS)1, het World Economic Forum (WEF)2 en een eerder onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB)3, blijkt dat naast klimaatrisico’s ook de risico’s gerelateerd aan biodiversiteitsverlies tot grote financiële gevolgen kunnen leiden.
Het kabinet zet zich ook buiten deze rapportagestandaarden in voor het verbeteren van datakwaliteit. Zo ondersteunt het Ministerie van LNV verschillende initiatieven rondom het in kaart brengen van impacts, afhankelijkheden en risico’s, inclusief datavraagstukken, met betrekking tot biodiversiteit zoals de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures.
Erkent u dat het belangrijk is te voorkomen dat er een lappendeken van rapportagepraktijken ontstaat en de vergelijkbaarheid van data vergroot wordt als rapportage over een transitieplan voor biodiversiteit verplicht is in plaats van vrijwillig?
Het kabinet hecht groot belang aan de vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie. Het is daarbij tevens essentieel dat de rapportage-eisen proportioneel zijn en dat de gerapporteerde informatie relevant is. Anders leidt dit tot onnodige administratieve lasten voor bedrijven en een verminderd begrip van het duurzaamheidsverslag voor gebruikers. Ik pleit daarom voor het handhaven van de rapportageverplichting ten aanzien van het transitieplan voor biodiversiteit uit het EFRAG-advies in de ESRS. Dit is in lijn met de rapportageverplichting voor het klimaattransitieplan. Dit betekent dat het voor beide transitieplannen verplicht wordt hierover te rapporteren indien het thema materieel is voor de onderneming. Dit is belangrijk omdat biodiversiteitsverlies volgens het Intergouvernementeel Platform voor Biodiversiteit en Ecosysteemdiensten (IPBES) minstens een even grote bedreiging voor de mensheid vormt als de opwarming van de aarde4 en kan tot serieuze (financiële) risico’s leiden.5 Een dergelijke rapportageverplichting zorgt niet alleen voor betere beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van data maar stimuleert bedrijven ook om integraal naar de klimaat- en biodiversiteitsopgave te kijken. Daardoor kunnen zij bijvoorbeeld beter rekening houden met eventuele afruil- en synergiemogelijkheden. Klimaat en biodiversiteit zijn immers sterk onderling verbonden.6 Een dergelijke verplichting is tevens in lijn met de uitkomsten van de 15e Conferentie van Partijen van het VN-Biodiversiteitsverdrag.
Bent u het ermee eens dat er een ongewenste ontwijkingsmogelijkheid ontstaat in het rapporteren over klimaatrisico’s (scope 1, 2, 3) en sociale aspecten nu dit volledig afhankelijk wordt van een materialiteitsinschatting, waardoor bedrijven makkelijker dan eerst kunnen aangeven dat dergelijke aspecten niet materieel zijn?
De materialiteitstoets creëert geen ongewenste ontwijkingsmogelijkheid voor rapportageverplichtingen. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 2 steun ik de opname van een materialiteitstoets voor alle onderwerpen, ook voor klimaatrisico’s en sociale aspecten. Het is belangrijk dat ondernemingen (duurzaamheids)informatie rapporteren die relevant is. Het is uiteraard wel van belang dat ondernemingen de materialiteitstoets goed uitvoeren, zeker nu niet alleen wordt gevraagd om de impact op de onderneming mee te wegen maar ook de impact van de onderneming op de omgeving (zogenaamde dubbele materialiteit). Net als bij financiële verslaggeving zal de accountant controleren of de duurzaamheidsrapportering een juiste weergave bevat van alle materiële duurzaamheidsonderwerpen. Ik bepleit wel voor een verplichte toelichting bij de uitkomsten van de materialiteitstoets op het niveau van het thema, indien dit thema als niet materieel wordt beoordeeld door een onderneming. Dit moet gelden voor de eerder genoemde thema’s klimaat, sociale aspecten (in relatie tot de eigen onderneming) en, gezien het belang en de samenhang, voor biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast is het van belang dat onder sociale aspecten ook het thema «werknemers in de waardeketen» verplicht toegelicht wordt bij de uitkomsten van de materialiteitsanalyse. In de praktijk is dat de plek waar de meeste negatieve (sociale) impact plaatsvindt. Dit is van belang omdat de rapportagestandaarden niet voorschrijven hoe een onderneming zijn passende zorgvuldigheid (ook wel «due diligence») moet inrichten. De wijze waarop gepaste zorgvuldigheid moet worden uitgevoerd wordt in EU-verband vastgelegd in de richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid7. De triloogonderhandelingen over dit voorstel lopen momenteel nog.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat rapportage over bepaalde datapunten in de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFRD) nu verplicht is terwijl rapportage over diezelfde datapunten in de ESRS wat de Europese Commissie betreft vrijwillig wordt, omdat hierdoor een lappendeken ontstaat?
Ik ben het ermee eens dat het ongewenst is indien de transparantievereisten voor financiële adviseurs en financiële producten uit de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR) niet aansluiten bij de transparantievereisten voor ondernemingen uit de CSRD. Ik zal deze zorg opnemen in de consultatiereactie voor de ESRS. Dit laat onverlet de ambitie van het kabinet ten aanzien van ambitieuze rapportagestandaarden.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat de Europese Commissie ten opzichte van het EFRAG-advies, waar al overgangsperiodes en uitzonderingen in zitten, nog meer ruimte heeft gegeven aan overgangsperiodes (1 jaar) en uitzonderingen (voor bedrijven met minder dan 750 werknemers)?
Ja, hier ben ik het mee eens. Ik pleit daarom in de nu openstaande consultatie van de Commissie voor behoud van gefaseerde implementatie zoals opgenomen in Artikel V van de CSRD en in de EFRAG-adviezen.
Bent u bereid samen met gelijkgestemde lidstaten er bij de Europese Commissie op aan te dringen om meer ambitie te tonen op de in vraag 4, 5, 6 en 7 genoemde punten, zodat ten minste aan het ambitieniveau van de EFRAG-adviezen wordt voldaan?
Ik ben positief over de verbreding van de materialiteitstoets en reageer daarom in algemene zin positief op de consultatie. De huidige set standaarden past binnen de ambities en kaders van de CSRD en streeft naar een balans tussen ambitie en uitvoerbaarheid. Ik zet in de consultatiereactie op specifieke punten in op een ambitieuzere lijn dan het voorstel van de Commissie.
Zo pleit ik voor een toelichting bij de materialiteitstoets indien de onderneming een thema als niet materieel beoordeelt op een aantal thema’s. Dit betreft de thema’s klimaatrisico’s, sociale aspecten in relatie tot de eigen onderneming en in de waardeketen, biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast pleit ik voor een verplichting om te rapporteren over een transitieplan voor biodiversiteit indien dit onderwerp materieel is voor een onderneming, vergelijkbaar met de reeds bestaande ESRS-bepaling voor het transitieplan voor klimaat. Verder pleit ik voor het behoud van de gefaseerde implementatie die in de CSRD en EFRAG-adviezen is vastgelegd. Ook zal ik in de consultatiereactie de zorgen delen omtrent de aansluiting tussen de transparantievereisten van de SFDR en die van de CSRD. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de huidige consultatie een korte deadline heeft. Ik hecht ook groot belang aan een spoedige vaststelling van de standaarden. Ondernemingen moeten namelijk voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de implementatie van de CSRD. Daarnaast betreft het een gedelegeerde handeling, dit biedt Nederland enkel de mogelijkheid om met gekwalificeerde meerderheid het voorstel tegen te houden. Ik ben in dit geval ook niet voornemens om bezwaar te maken tegen de gedelegeerde handelingen indien bovenstaande punten niet worden overgenomen door de Commissie. Daarom acht het kabinet het voor nu niet opportuun om met gelijkgestemde lidstaten bij de Commissie aan te dringen op aanpassingen van de standaarden. Dit zal ik doen via de consultatiereactie. Dit laat onverlet dat het kabinet zich zal blijven inzetten voor ambitieuze rapportagestandaarden op het gebied van duurzaamheid.
Het gasveld Middelie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Is het bekend hoe groot het draagvlak is onder de inwoners van de omgeving Middelie en de provincie Noord-Holland om gaswinning tot 2035 door te laten gaan?
Ik heb meerdere zienswijzen ontvangen van mensen uit de omgeving Middelie. Hieruit blijkt dat een deel van de inwoners van de omgeving Middelie bezwaar heeft tegen de verlenging van de gaswinning bij Middelie. Ik kan mij voorstellen dat een aantal inwoners van de omgeving Middelie niet wist dat er plannen zijn om de gaswinning hier te verlengen. Ik ben en blijf met mijnbouwondernemers als de NAM in gesprek dat zij vroegtijdig inwoners blijven informeren over activiteiten in hun omgeving.
Wat is er gedaan met de bezwaren vanuit de omgeving en hoe zijn deze meegenomen in de afweging van de Staatssecretaris om de NAM toestemming te geven om tot 2035 te boren?
Op dit moment bekijk ik de recent ingediende zienswijzen. Deze betrek ik bij het opstellen van het definitieve besluit. Zoals tijdens het Commissiedebat Mijnbouw van 22 juni jl. aangegeven, ben ik voornemens een bezoek te brengen aan Middelie. Dan ga ik ook in gesprek met omwonenden.
Hoe groot is het risico voor aardbevingen en schade als er tot 2035 met intensivering gas gewonnen gaat worden?
Ik heb hier advies over gevraagd aan TNO, het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Technische commissie bodembeweging (Tcbb). Deze wettelijke adviseurs concluderen dat er een kleine kans is op een aardbeving. Het risico op schade als gevolg daarvan is beperkt. Mocht er zich een aardbeving voordoen, dan zal deze schade in de buurt van het epicentrum voor het merendeel van kosmetische aard zijn. Ook kan er enige lichte constructieve schade optreden. In geval van schade zal deze door de NAM worden vergoed.
Er is momenteel geen sprake van intensivering van de gaswinning. De NAM beschrijft wel de mogelijkheid in de toekomst nieuwe putten te boren. Hiervoor heeft de NAM aanvullende vergunningen nodig.
Hoe verhouden de risico’s, ook met oog op de situatie in Groningen en de afwikkeling daarvan, zich tot de baten?
Ik geef alleen toestemming voor het voortzetten van de bestaande winning van gas als dit veilig kan. SodM, TNO en de Tcbb concluderen dat dit het geval is. Ondanks alle inspanningen voor de energietransitie, hebben we nog steeds gas nodig.
Is het wenselijk dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de komende 10 jaar net zoveel gas gaat winnen als de afgelopen veertig jaar in de omgeving?
Zolang er gas gebruikt wordt in Nederland is het, onder meer voor de totale CO2 uitstoot, beter om dit in eigen land te winnen. Door het gas in Nederland te winnen zijn we daarnaast minder afhankelijk van import van aardgas uit andere landen. Zoals eerder aangegeven, geef ik alleen toestemming voor het winnen van gas als dat veilig kan.
Alleen op basis van een besluit op het winningsplan kan NAM de gaswinning niet intensiveren. Om daadwerkelijk een hoger volume gas per jaar te kunnen produceren, zoals deze vraag stelt, vereist nieuwe putten. Hiervoor heeft de NAM aanvullende vergunningen nodig om een put aan te leggen.
Met welke afwegingen heeft u besloten om de gaswinning tot 2035 door te laten gaan, en hoe zwaar hebben de aardbevingen van de afgelopen 30 jaar rondom Alkmaar, Purmerend en Kwadijk daarin meegewogen?
Er hebben in het verleden twee bevingen voorgedaan. Het betreft een beving met magnitude 2,7 in 1989 en een beving met magnitude 2,5 in 2018. Het feit dat er bevingen hebben voorgedaan neem ik mee in de beoordeling van het seismisch risico. De bevingen hebben geleid tot het uitbreiden van het monitoringsnetwerk en het hanteren van een (door het SodM goedgekeurd) risicobeheersplan. Op die manier zijn die bevingen meegewogen. De bevingen die zich in 2001 hebben voorgedaan in Alkmaar zijn niet veroorzaakt door de gaswinning uit de velden rond Middelie, maar door de gaswinning bij Bergen.
Welke gevolgen hebben de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie Groningen gehad op het voornemen de gaswinning door te laten gaan?
De conclusies van de parlementaire enquête gaswinning Groningen hebben ertoe geleid dat ik nog zorgvuldiger kijk naar de vraag of er bevingen en mogelijk schade te verwachten zijn, dat ik de adviezen op dit vlak uiterst serieus neem en dat ik meer aandacht heb voor bewoners en hun veiligheid. Daarom ga ik ook op bezoek naar de regio voordat ik een definitief besluit neem.
Welke rol speelt het feit dat Middenbeemster Werelderfgoed is?
Ik heb aandacht voor het risico’s voor de omgeving. Dat de Beemster werelderfgoed is, betrek ik daar uiteraard bij. Op basis van het winningsplan en de adviezen die ik daarover heb ontvangen, met nadruk het advies van de Tcbb, die naar de effecten van bodembeweging kijkt, is het niet de verwachting dat de gaswinning tot schade aan het werelderfgoed leidt.
Knelpunten voor (mono)mestvergisting |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u een update geven van de stappen die u het afgelopen halfjaar, onder andere naar aanleiding van het CDA actieplan voor meer productie van groen gas uit mestvergisting1, hebt gezet om te komen tot meer groen gas productie in de landbouw en om knelpunten weg te nemen?
Het afgelopen half jaar is het kabinet verder gegaan met de acties in het Programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Hierbij kijkt het kabinet vanzelfsprekend ook naar het vergroten van de groen gasproductie in de landbouw. De insteek van het kabinet is dat zo veel mogelijk van de duurzame hoeveelheid beschikbare mest wordt vergist. Dat houdt in dat alleen de mest wordt vergist die resteert in een landbouwsector die de klimaat-, stikstofdoelen en natuurdoelen haalt.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd de bijmengverplichting groen gas verder uitgewerkt (kamerstuk 32 813 nr. 1283) en het bijbehorende wetsvoorstel ter consultatie aangeboden. De bijmengverplichting zal leiden tot een betere businesscase voor groen gas uit mestvergisting. Het besluit van het kabinet om te sturen op CO2 in de bijmengverplichting, biedt een extra stimulans aan monomestvergisting2. Ook zijn er aanpassingen in de SDE++ gekomen, waaronder de introductie van hekjes3, die positief uitpakken voor monomestvergisting en groen gasproductie in de landbouw (Kamerstuk 31 239, nr. 364). Verder werkt het kabinet samen met Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing van groen gasproductieinstallaties. Het kabinet beziet met de medeoverheden of afspraken gemaakt kunnen worden om de vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting) te versnellen, proactief locaties te faciliteren en de bekendheid van groen gas te vergroten. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanbeveling om een helder doel te stellen voor mestvergisting en een uitrolstrategie voor mestvergisters te ontwikkelen?
Met de eerder genoemde keuze voor CO2-sturing binnen de bijmengverplichting, en de andere groen gasmaatregelen (zie antwoord op vraag 1), zorgt het kabinet voor gerichte ondersteuning van monomestvergisting. Hierbij onderschrijft het kabinet het belang van mestvergisting, maar het herkent zich niet in de noodzaak tot een subdoel voor mestvergisting. Met de bijmengverplichting groen gas verwacht het kabinet dat een afdoende stimulans zal ontstaan voor de opschaling van mestvergisting op basis van de duurzame beschikbare hoeveelheid mest, zie ook het antwoord bij vraag 1.
Welke stappen zijn er gezet om de stikstof- en methaanreductie die door mestvergisting (in combinatie met onder andere stikstofstrippen) kan worden gerealiseerd ook te valideren en mee te rekenen in het beleid voor stikstof- en CO2-reductie in de landbouw?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer over het programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146), kan groen gasproductie door mestvergisting een bijdrage leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies. Ongeveer een vierde van de methaanemissie uit de veehouderij komt uit mest. Mestbewerking (waaronder monomestvergisting) kan een significante reductie van methaan- en stikstofemissie uit de mest realiseren, in het bijzonder in combinatie met stalaanpassingen voor dagontmesting. Om het effect van deze reductiemaatregelen te kunnen meerekenen wordt doorlopend onderzoek gedaan in innovatieprojecten en in onderzoeksprogramma’s van Wageningen Universiteit & Research (WUR). Op nationaal niveau wordt mestvergisting meegenomen in de NEMA (National Emission Model Agriculture).
Wanneer verwacht u dat er voor deze potentiële emissiereducties in de landbouw ook daadwerkelijk een verdienmodel kan worden ontwikkeld?
Het kabinet vindt het belangrijk dat combinaties van stalaanpassingen, mestvergisting en bewerking van mest, bedrijfseconomisch perspectief bieden om de potentiële emissiereductie te realiseren. Met de bijmengverplichting voor groen gas wordt een verdienmodel voor methaanreductie vanaf 2025 gestimuleerd.
Welke afspraken zijn er inmiddels gemaakt met gemeenten en provincies om de ruimtelijke inpassing en de vergunningverlening voor (mono)mestvergisting te versnellen en te stroomlijnen?
Zoals in vraag 1 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Het kabinet is nu bezig om afspraken met deze medeoverheden te maken. Deze afspraken zullen zich richten op het versnellen van vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting), mogelijkheden om proactief locaties te faciliteren voor groen gasinstallaties en het vergroten van de bekendheid van groen gas. Om hier te komen, heeft het kabinet samen met de medeoverheden en netbeheerders een onderzoek uitgezet te zetten naar de groen gaspotentie en ruimtelijke inpassingsmogelijkheden per provincie. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024. Hierbij wordt zo veel mogelijk samenhang gecreëerd met andere relevante programma’s op het gebied van energie, ruimte en landbouw. Zo maakt groen gas deel uit van sommige provinciale concept gebiedsprogramma’s die onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied uitgewerkt worden, en van de bijbehorende ruimtelijke voorstellen en arrangementen. Het uitgangspunt daarbij is dat rekening wordt gehouden met de klimaat-, stikstof- en natuuropgave voor de landbouw om zo een lock-in te voorkomen en het risico op desinvesteringen te beperken (zie ook het antwoord op vraag 1).
Welke oplossingen ziet u voor het knelpunt dat in veel bestemmingsplannen is aangegeven dat de aanvoer van externe mest (ook als dit vaste mest en voorbewerkte mest is) bij mono-mestvergisting niet is toegestaan, waardoor mestvergisting voor kleinere boerenbedrijven niet rendabel is?
Het kabinet gaat niet over de eisen in bestemmingsplannen, dat is aan de lokale bevoegd gezagen. Wel kijkt het kabinet in het programma Groen Gas naar acties om het lokale bestuurlijk draagvlak voor groen gas productie, onder meer via mestvergisting, te vergroten.
Vanuit het Rijk zien we dat, wanneer dit aansluit bij de lokale omstandigheden, het aanvoeren van externe mest en het gezamenlijk vergisten van mest van meerdere boerenbedrijven een bijdrage kunnen leveren aan de groen gas productie.
In hoeverre heeft u andere knelpunten en verschillen tussen gemeenten (in bestemmingsplannen) voldoende in beeld? Bent u bijvoorbeeld op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten de eis stellen dat opgewekte energie voor eigen gebruik moet zijn en bent u bekend met de verschillen tussen gemeenten met betrekking tot de aanvraagprocedure (in de ene gemeente is een milieuneutrale melding voldoende, terwijl de andere gemeente een bouwvergunning eist)? Wat vindt u hiervan?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1 en 5 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Hierin kijkt het kabinet samen met deze partijen onder meer waar nu al versnelling in de vergunningverlening gemaakt worden. Hierbij is het kabinet zich bewust dat de vergunningsprocedure voor groen gasproductieinstallaties per gemeente of provincie kan verschillen. Het kabinet is van mening dat de vergunningverleningsprocessen idealiter zo veel mogelijk hetzelfde moeten zijn. Het kabinet en de medeoverheden kijken dan ook nadrukkelijk naar manieren om de procedures voor de verlening van groen gas vergunningen tussen provincies meer te harmoniseren en ambtelijke kennis te vergroten. Een eerste stap is een handreiking voor de versnelling van vergunningverlening voor kleinschalige monomestvergisters. Hier werkt het kabinet aan samen met het Platform Groen Gas, IPO en VNG. Verdere stappen als een vast ondersteuningspunt voor vergunningverlening, kennissessies in de provincies en aanvullende handreikingen worden daarnaast bezien.
Hoe kunnen dergelijke onnodige knelpunten worden opgelost en de verschillen tussen gemeenten worden verkleind/weggenomen? Welke maatregelen neemt u (in samenwerking met lokale overheid) om ervoor te zorgen dat vergunningsprocedures meer gelijk worden getrokken en versimpeld?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1, 5 en 7 aangegeven is het kabinet samen met de medeoverheden, de groen gassector en de netbeheerders aan het kijken hoe de knelpunten in de vergunningverlening kunnen worden opgelost en de vergunningverlening versneld kan worden.
Klopt het dat het momenteel zo is dat wanneer twee boerenbedrijven die naast elkaar zitten niet (gemakkelijk) een mestvergister kunnen delen, omdat er via een officieel transport mest moet worden vervoerd en bemonsterd terwijl een pomp met een leiding veel efficiënter en goedkoper zou zijn?
Het klopt dat wanneer mest afgevoerd wordt naar een vergister, die geëxploiteerd wordt door een derde partij (een intermediair of boer), er per transport een melding gedaan moet worden in het realtime Vervoerbewijs Dierlijke Mest. Dit betekent ook dat de mest per vracht gewogen, bemonsterd en geanalyseerd moet worden. Aan het vervoer van mest worden eisen gesteld om te borgen dat wordt bemest volgens de daarvoor geldende gebruiksnormen en dat het teveel aan mest verantwoord wordt afgezet. Daarnaast moet de mest vervoerd worden door een geregistreerde intermediaire onderneming.
Vervoer van mest per pijpleiding van één landbouwbedrijf naar één intermediaire onderneming is onder voorwaarden mogelijk. Mest moet dan echter nog steeds bemonsterd en geanalyseerd worden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 69e van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Welke opties ziet u dit soort obstakels weg te nemen en het makkelijk te maken voor boerenbedrijven om samen een mestvergister te delen, zonder dat de meststromen eerst moet worden gewogen en bemonsterd?
In het algemeen verkent het kabinet, de Minister van LNV in het bijzonder, of er mogelijkheden zijn voor vereenvoudiging, onder voorwaarden, van de verantwoordingseisen aan mesttransport. Denk hierbij aan bedrijven waarbij regulier dezelfde hoeveelheden worden af- en aangevoerd naar een vergister. Dit doet het kabinet onder meer omdat deze situatie van aan- en afvoer naar een vergister zich naar verwachting vaker gaat voordoen. Daarbij is het van belang dat er wel verantwoording blijft over de aan- en afvoer van mest om inzicht te hebben in de meststromen en te kunnen vaststellen of bedrijven opereren binnen de wettelijk vastgestelde kaders.
In hoeverre worden ook andere innovaties op het gebied van mest verkend, zoals de techniek waarbij afbreekbaar organisch materiaal of organische zuren toegevoegd worden aan mest waardoor er verzuring optreedt en de emissie van ammoniak en methaan uit mest sterk geremd wordt? Hoe kansrijk acht u deze techniek?
Er is reeds een kennisvraag uitgezet naar «ammoniakemissiereductie door mestadditieven» waarin ook effecten op methaanemissies mee worden genomen. Het toevoegen van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegen van organische zuren, zodat de mest wordt aangezuurd, kan worden gezien als mestadditief. De resultaten worden in Q3 2023 verwacht.
In hoeverre de techniek van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegingen van organische zuren kosteneffectief kan zijn, is nog niet duidelijk. Daarmee is ook nog niet duidelijk welke bijdrage deze techniek kan leveren aan het reduceren van ammoniak- en methaanemissies. Een bijdrage van deze techniek aan het voorkomen van uitspoeling van meststoffen en daarmee bijdrage aan de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen wordt niet verwacht.
Mocht uit de reeds uitgezette kennisvraag of ander onderzoek blijken dat mestadditieven perspectiefvol zijn voor het terugdringen van emissies, dan zal het kabinet deze uitkomsten meenemen in verdere beleids- en ambitievorming.
Bent u bereid uit te zoeken welke bijdrage het biologisch aanzuren van mest kan leveren aan het behalen van de 2 miljard m3 groen gas doelstelling en de KRW-doelstelling, en te onderzoeken op welke manier deze techniek snel in praktijk te brengen is? Zo ja, op welke termijn?
Zie vraag 11.
Bent u bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken?2 Welke lessen kan Nederland leren van de stimulering van groen gas in Denemarken?
Het kabinet is bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken. In het kader van het Biomethane Industrial Partnership heeft kennisuitwisseling plaatsgevonden om van elkaar te leren. Een belangrijke reden dat Denemarken in het verleden een snelle groei van groen gasproductie had, was dat Denemarken een hele aantrekkelijke- en gerichte subsidie voor vergisting had. In Nederland is in 2017 éénmalig een specifieke regeling opengesteld voor het stimuleren van vergisting op boerderijschaal. Voor de grootschalige stimulering van CO2-reductie is generiek beleid gevoerd via de SDE++, waarbij CO2-reductietechnieken op kosteneffectiviteit met elkaar concurreerden. Inmiddels is met de bijmengverplichting groen gas ook gekozen voor meer gerichte stimulering van de productie van groen gas.
De aanpak van piekbelasting |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport laat zien dat 60,1 procent van de mogelijke piekbelasters (1.803 «kandidaten») in Gelderland ligt, deze provincie staat daarmee voor de grootste ruimtelijke opgave en in uw brief van 12 juni 2023 kondigt u een interbestuurlijke samenwerking aan met de provincie Gelderland: Wat is precies het doel van deze interbestuurlijke aanpak? Welke partijen doen mee aan deze samenwerking? Welke andere Ministers worden hier bij betrokken, gezien de grote effecten die de transitie ook zal hebben op andere domeinen? Is deze samenwerking ook gericht op het in stand houden of verbeteren van de economische vitaliteit van de provincie, die door de transitie ingrijpend gaat veranderen? Wordt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het behouden van sociale voorzieningen, die mogelijk worden getroffen door het veranderen of verdwijnen van werkgelegenheid? Is deze samenwerking ook gericht op het versterken van de ov-verbindingen, zodat inwoners met elkaar verbonden blijven? Wordt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het duurzaam en waardevol inrichten van vrij te komen ruimte? Welke plannen of richtingen zijn daar al voor geformuleerd of in ontwikkeling? Wat gaat het Rijk dan doen om Gelderland op deze punten te steunen als, sommige van, de onderwerpen in subvragen b, c, d, e en f niet aan bod komen in de interbestuurlijke samenwerking?1, 2
Zie hieronder antwoord 1a, 1b, 1c, 1d, 1e, 1f en 1g.
Indien de agrarische bestemming op de grond van opgekochte boerenerven niet meer uitvoerbaar is, welke bestemming komt daar dan voor in de plaats? Is er beleid in voorbereiding voor de gronden bestemd voor agricultuur, die na opkoop niet meer economisch levensvatbaar zijn? Zo ja, wat is de rolverdeling onder (mede)overheden en belanghebbenden in het formuleren van een nieuwe bestemming voor deze gronden? Is aanmelding van vrijgekomen gronden bij de Nationale Grondbank altijd op vrijwillige basis? Is er geen sprake van dubbele compensatie bij een ondernemer wiens bedrijf wordt opgekocht voor 120 procent van de bedrijfswaarde en vervolgens deze grond verkoopt aan de Nationale Grondbank? Hoe voorkomt u dat er na de opkoop van rechten van piekbelasters een economische impasse ontstaat door de grote hoeveelheid braakliggend grond zonder economisch levensvatbare bestemming? Hoe wordt gewaarborgd dat de omgeving vitaal en levendig wordt gehouden, als ondernemers van een beëindigd bedrijf zeggenschap houden over de grond? Hoe zorgt u ervoor dat het maximaliseren van de winst op deze gronden niet ten koste gaat van een samenhangend en toekomstbestendig gebiedsplan?
Onderdeel van de aanpak piekbelasting is de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus), die voorziet in financiële ondersteuning bij beëindiging van veehouderijactiviteiten. Aankoop van grond is in deze regeling niet aan de orde. Een van de vereisten die aan de Lbv-plus-subsidie is verbonden is dat er op de productielocatie geen veehouderijactiviteiten meer mogen plaatsvinden. Een ondernemer kan op deze productielocatie wel andere economische activiteiten starten. Dit kunnen overigens ook andere agrarische activiteiten zijn. Het is aan het bevoegd gezag om, op verzoek van de veehouder die een subsidie op grond van de Lbv-plus heeft aangevraagd, per locatie te besluiten over een bestemmingswijziging die ziet op de gevraagde nieuwe economische activiteit. In de regeling is opgenomen dat de toegestane stikstofemissie ten gevolge van nieuwe economische activiteiten vanaf de locatie niet meer bedraagt dan 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend bedraagt. Het bepalen van de omvang van de nieuwe vergunning, tot maximaal de 15%, is aan het bevoegd gezag.
Indien een boerenbedrijf kan en wil verplaatsen, hoe krijgt dit bedrijf die grond in handen? Welke rol ligt er voor de overheid in de verdeling van grond? Wordt grond toegewezen vanuit de Nationale Grondbank of is de ondernemer ook vrij om dit onderling te verhandelen met de eigenaren van voorheen gebruikte agrarische grond? In welk beleidsplan wordt de methode vastgelegd waarmee grond wordt verhandeld of toegewezen? Hoe gaat u waarborgen dat de gebieden waar een extensief bedrijf plaatsneemt op een plek waar eerst verschillende bedrijven stonden niet verliezen aan maatschappelijke waarde en sociale voorzieningen?
Een agrarische ondernemer die zijn of haar bedrijf wil verplaatsen kan grond op de markt verwerven. De zaakbegeleiders onder de aanpak piekbelasting kunnen hierbij ondersteunen. Waar mogelijk kunnen de nationale en provinciale grondbanken hier een rol in spelen. Dit zal altijd marktconform, openbaar en transparant gebeuren.
Op welke manier gaat u toezien dat leegstaande stallen niet in de verkeerde handen komen en bijvoorbeeld als drugslab worden gebruikt? Komt u met een budget voor de sloop van lege stallen?
Aan subsidie in het kader van de Lbv en Lbv-plus is een sloopverplichting verbonden. Veehouders die op grond van de Lbv of Lbv-plus subsidie ontvangen, zijn verplicht de productiecapaciteit (stallen, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) op hun veehouderijlocatie te slopen. Indien de ondernemer, met instemming van het bevoegd gezag (een deel van) de gebouwen wil handhaven ten behoeve van een andere economische activiteit, kan ontheffing van sloop worden verleend.
Welke extra maatregelen treft u, ten opzichte van andere provincies, om Gelderland financieel, juridisch en in de uitvoering bij te staan in de aanpak van stikstof en piekbelasters in het bijzonder?
Alle provincies ontvangen een financiële vergoeding in de vorm van een specifieke uitkering (SPUK) voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de aanpak piekbelasting. Iedere provincie heeft zelf aangegeven hoe zij de uitvoering wil vormen: een rijksteam of een gezamenlijk rijks-provinciaal uitvoeringsteam, onder leiding van een provinciale projectleider, zoals dat bij de provincie Gelderland het geval is. Waar nodig kan het uitvoeringsteam gebruik maken van juridische ondersteuning vanuit het Ministerie LNV.
In tabel 2 van het RIVM-rapport worden 28 industriële piekbelasters op een rijtje gezet: Is het voor elk van de 28 industriële piekbelasters fysiek en financieel mogelijk om stikstofuitstoot tot een acceptabel niveau te verlagen? Is de RIVM-lijst van industriële piekbelasters (tabel3 gerangschikt van meest tot minst belastend? Waarom is Schiphol niet meegenomen in de nieuwe indicatieve lijst van het RIVM gezien het feit dat in een eerdere berekening Schiphol als tweede grootste uitstoter van stikstof onder de industriële piekbelasters stond? Wat betekent het vrijstellen van Schiphol voor de berekende drempelwaarde? Kunt u per bedrijf uiteenzetten wat de ingeschatte stikstofuitstoot is van deze 28 piekbelasters gezien het feit dat de industriële piekbelasters niet zijn gehouden aan dezelfde privacyregels als agrarische bedrijven? Wat is het maatschappelijke belang dat noodzakelijk maakt dat deze bedrijven hier mogen blijven vervuilen en niet worden meegenomen in de opkoopregeling voor piekbelasters?
Zie hieronder antwoord 6a, 6b, 6c, 6d, 6e en 6f.
Mochten de aanmeldingen van piekbelasters voor de opkoopregeling achterblijven, welke mogelijkheden heeft u dan om het tempo te verhogen, bijvoorbeeld door bedrijven rondom Natura 2000-gebieden gericht te benaderen?
Het Ministerie van LNV beschikt niet over een lijst met mogelijke «piekbelasters». Om die reden is het gericht benaderen van bedrijven niet aan de orde. Bovendien is de aanpak piekbelasting een vrijwillige aanpak. In regio’s waar veel ondernemers zijn die onder de aanpak piekbelasting vallen, wordt wel gericht gecommuniceerd om ondernemers op te roepen in gesprek te gaan met zaakbegeleiders.
Welke stappen gaat u nemen na de aanmeldperiode, als onvoldoende piekbelasters zich melden voor de opkoopregeling, om de stikstofuitstoot van deze bedrijven te verminderen?
De aanpak piekbelasting richt zich op vijf sporen: beëindigen en (combinaties van) innoveren, omschakelen, extensiveren en verplaatsen. Met de aanpak biedt het kabinet ondernemers de mogelijkheid om zelf met ideeën en voorstellen te komen die tot stikstofreductie leiden. Tijdens de looptijd van de aanpak, zal in een evaluatiemoment worden bezien hoeveel de behaalde reductie aan stikstofdepositie bedraagt. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet zoveel mogelijk voorkomen dat uiteindelijk verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen.
Wat zijn de gevolgen voor de aanpak van piekbelasting dan wel de piekbelasters zelf, als men onvoldoende of geen gebruik maakt van het woest aantrekkelijke aanbod?
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er volgt daarom geen enkele verplichting uit het voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting. Er hangt geen consequentie vast aan het niet-gebruik maken van de ondersteuning en regelingen van de aanpak piekbelasting. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet voorkomen dat verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen. Als een ondernemer nu kwalificeert als piekbelaster, is dat geen grondslag om in aanraking te komen met een eventueel toekomstig verplichtend instrumentarium.
U kondigt een «belteam» aan waar ondernemers terecht kunnen voor advies: Wat is de precieze taakopvatting van het belteam? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een werknemer in het belteam? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting?
Zie hieronder antwoord 10a, 10b en 10c.
U kondigt bovendien zaakbegeleiders aan, vaste contactpersonen uit de regio voor advies en ondersteuning bij de aanpak van piekbelasting: Wat is de precieze taakopvatting van een zaakbegeleider? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een zaakbegeleider? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting? Kunt u deze gegevens uiteenzetten per provincie? Kunt u deze dienstverlening verzekeren zonder dat de werkdruk voor de begeleiders te hoog wordt gezien u «uitgebreide begeleiding» door de zaakbegeleider belooft?
Zie hieronder antwoord 11a, 11b, 11c en 11d.
Kunt u deze vragen en deelvragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Biomassasubsidies die het kabinet tegen de afspraken in wil verstrekken |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat Vattenfall in 2022 middels de regeling SDE++ een subsidieaanvraag heeft gedaan voor €395,280,000?1
Ja.
Kunt u de subsidieaanvraag en het besluit openbaar maken en naar de Kamer sturen?
De belangrijkste informatie wat betreft afgegeven SDE-beschikkingen wordt weergegeven op de website van RVO. Dit geldt ook voor deze beschikking.
Volledige aanvragen en beschikkingen worden niet actief openbaar gemaakt.
Voor het volledig openbaar maken van SDE++-dossierinformatie op verzoek van een belanghebbende is toetsing aan de Wet open openheid (Woo) vereist. Voor dit dossier is een Woo verzoek ingediend. Er loopt een zienswijze procedure en daarna wordt door RVO besloten of de gevraagde stukken openbaar gemaakt moeten worden, met inachtneming van de uitzonderingen van hoofdstuk 5 uit de Woo. Als besloten is dat de stukken openbaar gemaakt moeten worden, worden deze gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl/documenten en is dit voor iedereen openbaar.
Gezien de maximale subsidiebeschikking voor aanvragen van de SDE++ 2022 regeling verstreken is (maximaal 26 weken vanaf 6 oktober 2022), kunt u bevestigen of Vattenfall wel of niet een positieve beschikking heeft ontvangen voor haar subsidieaanvraag?
Ja, Vattenfall heeft een positieve beschikking gekregen, dit is ook opgenomen in het overzicht van projecten in beheer beschikbaar via de website van RVO2.
Op grond waarvan is Vattenfall uitgezonderd van de stop op nieuwe biomassasubsidies?
Er is geen sprake van een uitzondering voor Vattenfall. Conform het afbouwpad gold in de SDE++ 2022 de eis dat warmte hoogwaardig (wat wil zeggen hoger dan 100 graden) moet zijn bij het gebruik van houtige biomassa. De categorie waarvan Vattenfall gebruik heeft gemaakt is «Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth». Deze is aangekondigd in de kamerbrief over de openstelling van de SDE++ 2022 (Kamerstuk 31 239, nr. 342). Het gaat in dit geval om een project voor een bestaand stadsverwarmingsnet dat werkt op deze hoge temperaturen. Om die reden voldeed het aan de subsidievoorwaarden van 2022. Een definitief besluit voor de bouw van een centrale is niet nodig en meestal ook niet mogelijk voor de aanvraag van een SDE-subsidie. Dit geldt overigens voor alle categorieën in de SDE++ regeling. In de SDE++ 2023 bouwen we de rol van houtige biomassa nog verder af. Ook toepassingen op hoge temperatuur voor de gebouwde omgeving en tuinbouw komen sinds deze ronde niet meer in aanmerking voor subsidie.
Hoe kan het dat een bedrijf als Vattenfall, die op haar website verklaart nog geen definitief besluit te hebben genomen over de bouw van een biomassacentrale (in Diemen), wel in aanmerking komt voor subsidies die niet meer verstrekt zouden worden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat als Vattenfall de biomassasubsidie op onrechtmatige gronden heeft verkregen het subsidiebesluit dient te worden teruggedraaid?
Ik heb geen redenen om te veronderstellen dat de subsidie op onrechtmatige gronden is verkregen.
Op welke gronden zou Vattenvall het subsidie bedrag kunnen houden?
Het project voldoet aan de voorwaarden en komt in aanmerking voor subsidie. Voor het project wordt alleen subsidie uitgekeerd als het ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt en produceert. Overigens is het niet waarschijnlijk dat ook in dat geval de installatie het volledige bedrag aan subsidie zal ontvangen. Een SDE-beschikking is een reservering. De uit te keren subsidie is waarschijnlijk aanzienlijk lager doordat het bedrag waarvoor is ingediend wordt gecorrigeerd voor de marktprijs van energie en de ETS-voordelen.
Kunt u uitleggen wat de maatregel «Negatieve emissies door BECCS en andere technieken», die in de tabel met aanvullende klimaatmaatregelen staat, inhoudt en hoeveel geld het kabinet voornemens is hiervoor uit te trekken?
De maatregel betreft generieke stimulering van negatieve emissies. Bij deze maatregel zijn afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) uitgesloten, omdat er voor negatieve emissies bij AVI’s een separate maategel is opgenomen in het voorjaarspakket. De maatregel wordt op dit moment nader uitgewerkt. Echter geldt een aantal kaders voor deze maatregel.
Op dit moment is nog niet te stellen dat er sprake zal zijn van financiële ondersteuning, waarvoor vanuit de overheid middelen voor beschikbaar gaan worden gesteld. Daarom is in het klimaatpakket bij de Voorjaarsnota 2023 nog geen budget toegekend aan deze maatregel.
Klopt het dat BECCS, afkorting van «bioenergy carbon capture and storage», bedoeld is voor de afvang en opslag van de emissies die vrijkomen bij elektriciteitsproductie op basis van houtige biomassa? Zo ja, welke elektriciteitsproducenten zullen waarschijnlijk in aanmerking komen voor deze subsidie en vallen kolencentrales hier onder?
Bio-Energy en Carbon Capture and Storage (bio-energie en CO2 afvang en opslag, BECCS) kan inderdaad worden vormgegeven als afvang en opslag van koolstofdioxide bij elektriciteitscentrales die draaien op biogrondstoffen. Dit is niet noodzakelijkerwijs de enige techniek om negatieve emissies te bewerkstelligen, dit kan bijvoorbeeld ook via andere technieken die gebruik maken van biomassa zoals vergassing of processen in de chemie waar biogene grondstoffen worden gebruikt en CO2 als reststroom vrijkomt. De maatregel zal generiek en techniekneutraal worden vormgegeven zodat deze in principe open zal staan voor alle relevante toepassingen.
Hoe verhoudt BECCS, dat een biomassasubsidie is in een nieuw jasje, zich tot de in 2021 aangenomen motie Koffeman c.s. over geen subsidies meer op het stoken van houtige biomassa (Kamerstukken I, 35 668, F)?
Hoe het kabinet invulling geeft aan de motie-Koffeman heb ik uiteengezet in mijn brief van 22 april 20223. In het coalitieakkoord is afgesproken dat het gebruik van houtige biomassa voor energiedoeleinde zo snel mogelijk wordt afgebouwd en dat biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk ingezet worden aan de hand van de cascaderingsladder. Er is een substantieel verschil tussen de inzet van biogrondstoffen voor energiedoeleinden, en de inzet van biogrondstoffen voor het bewerkstelligen van negatieve emissies. Door afvang en opslag van CO2 kunnen met de inzet van biogrondstoffen negatieve emissies bewerkstelligd worden, waardoor de ingezette biogrondstoffen bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale samenleving in 2050.
Hoe verhoudt de inzet van BECCS zich tot de volgende afspraak uit het coalitieakkoord: «We bouwen het gebruik van houtige biomassa voor energiedoeleinden zo snel mogelijk af, waarbij we rekening houden met de kosteneffectiviteit. Biomassa wordt zo hoogwaardig mogelijk ingezet aan de hand van de cascaderingsladder.»?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke manier draagt het subsidiëren van CO2-afvang en opslag bij de inzet van houtige biomassa bij aan het zo snel mogelijk afbouwen van houtige biomassa voor energiedoeleinden en hoe draagt het bij aan het stimuleren van de biodiversiteit?
De maatregel generieke stimulering van negatieve emissies wordt op dit moment nader uitgewerkt. CO2 afvang en opslag komt mogelijk in aanmerking voor deze maatregel, indien dit bijdraagt aan het bereiken van negatieve emissies. Voor de generieke maatregel geldt dat aan de geldende kaders voldaan moet worden, zoals het duurzaamheidskader biogrondstoffen en de Richtlijn Hernieuwbare Energie. Op deze wijze wordt de biodiversiteit afdoende geborgd.
Waarom zet Nederland nu al in op BECCS, terwijl de doelstelling voor de Europese Unie als geheel in 2023 5 miljoen ton CO2 per jaar is, wat de helft is van de totale CO2-emissie van de RWE Eemshavencentrales bij 100% overschakeling naar biomassa?
De negatieve emissies die het gevolg zijn van deze maatregel kunnen niet alleen bijdragen aan het Nederlandse klimaatdoel voor 2030, maar zijn met name ook nodig om in 2050 tot een klimaatneutrale samenleving te komen.
Bent u op de hoogte van het standpunt van Comité Schone Lucht, Leefmilieu en MOB in samenwerking met de internationale NGO coalitie tegen biomassa, dat energieopwekking door biomassaverbranding niet klimaatneutraal is en dat certificereing van houtpellets op basis van zogenaamd duurzaam bosbeheer dit systeem dus nooit duurzaam kan maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van dit standpunt. Ik spreek op reguliere basis met verscheidende ngo’s over de beleidsinzet rond de duurzaamheid van biogrondstoffen.
Bent u ook van mening dat, om de redenen uit vraag 13, langlopende biomassasubsidies zo snel mogelijk gestopt moeten worden, net zoals de nieuwe biomassasubsidies begin vorig jaar? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt uw standpunt zich tot de aangenomen motie Koffeman c.s. over geen subsidies meer op het stoken van houtige biomassa?
Het kabinet volgt ten aanzien van de inzet van biogrondstoffen het afbouwpad voor houtige biogrondstoffen voor lagetemperatuurwarmte zoals met uw Kamer gecommuniceerd op 22 april 2022. In deze brief wordt ook ingegaan op de invulling van de motie-Koffeman c.s.
Bent u het ermee eens dat bestaande en nieuw aangescherpte duurzaamheidseisen binnen de nieuwe REDIII ten aanzien van biomassaverbranding voor energieopwekking om de redenen genoemd in vraag 13, niet voldoen om biomassa als duurzaam te classificeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat er een belangrijke rol is weggelegd voor de inzet van duurzame biogrondstoffen voor het bereiken van een klimaatneutrale en circulaire samenleving in 2050. Biogrondstoffen kunnen in Nederland alleen als duurzaam worden gerekend wanneer deze voldoen aan strenge duurzaamheidseisen. Dit wordt onderschreven door rapporten van de IPCC, PBL en de SER. De inzet van duurzame biogrondstoffen voor energietoepassingen wordt als klimaatneutraal geclassificeerd omdat de emissies van de ingezette biogrondstoffen in Nederland worden verrekend in het land van herkomst. Dit gebeurt onder andere middels de eisen in de huidige REDII aangaande duurzaam bosbeheer. Ook in de nieuwe RED III zijn strenge eisen over het duurzaam beheren van bossen, met oog voor natuurbescherming, biodiversiteit en de langetermijn productiecapaciteit van bossen. Daarnaast stelt de REDIII strenge eisen aan de monitoring van LULUCF-sectoren, waaronder dat koolstofvoorraden behouden en verbeterd worden, en oogst niet groter is dan aanwas.
Bent u van plan om de ruimte voor lidstaten die in het kader van de RED-II en de RED-III is afgesproken, te benutten om het eigen landelijke duurzaamheidskader biomassa aan te scherpen, en eennieuw ambitieus afbouwplan voor biomassa voor energie en warmte over de periode nu tot en met 2028 vast te stellen? Zo ja, om welke concrete maatregelen gaat het en op welke termijn worden die genomen? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot de afspraken uit het coalitieakkoord over de inzet van houtige biomassa zo snel mogelijk afbouwen?
Het kabinet werkt aan de uitvoering van het duurzaamheidskader biogrondstoffen, waar uw Kamer op 12 mei jl. over is geïnformeerd4. Daarnaast blijft de beleidsinzet die ik met uw Kamer heb gedeeld op 22 april 20225 leidend: de inzet van duurzame biogrondstoffen moet passen in het eindbeeld of in de transitie daarnaartoe. Daar waar duurzame alternatieven beschikbaar komen, zal dit op termijn leiden tot een afbouw van de subsidie voor die toepassingen. Ik blijf uw Kamer op regelmatige basis informeren over de voortgang van de implementatie van het duurzaamheidskader en de beleidsinzet biogrondstoffen.
Bent u bekend met de uitspraak van Frank Elderson, directielid van de ECB: «destroy nature and you destroy the economy» in de Financial Times van 8 juni 2023?2 Zo ja, volgt u de redenering van Frank Elderson dat biodiversiteitsverlies de economie bedreigt? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met de verhoogde inzet van houtige biomassa door onder meer BECCS?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Ik onderstreep de noodzaak van het belang van biodiversiteit: voor mens, dier, natuur en ook de economie. Daarom wordt ook steeds getoetst of de beoogde inzet van biogrondstoffen in lijn is met de duurzaamheidseisen uit het duurzaamheidskader, die ook toezien op mogelijke aantasting va den biodiversiteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het aanvullend klimaatpakket?
Dit is tot mijn spijt niet gelukt.
Het bericht dat minister van staat Sorgdrager en oud-minister Van Aartsen oproepen om de Omgevingswet niet in te voeren en te schrappen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Omgevingswet gaat «hoop ellende» teweegbrengen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe reageert u op de oproep van Minister van staat Sorgdrager en oud-minister Van Aartsen om de Omgevingswet te schrappen? («Sorgdrager: «Mijn advies over de Omgevingswet is: doe het niet. Nu kan het nog.» Van Aartsen: «Precies.»»)
De oproep tot «het niet invoeren» en «het schrappen» van de Omgevingswet gaat voorbij aan de uitkomsten van een zorgvuldig en democratisch besluitvormingsproces, dat met betrokkenheid van een groot aantal partijen uit de uitvoeringspraktijk is doorlopen. De Omgevingswet, de Invoeringswet en de vier Aanvullingswetten zijn met grote meerderheid door het parlement aanvaard. De wetgeving is vervolgens vastgesteld en gepubliceerd. Dat laatste geldt ook voor de uitvoeringsregelgeving.
Ook de besluitvorming over de inwerkingtreding heeft een uitgebreid en zorgvuldig proces doorlopen, in nauwe afstemming met de decentrale overheden. Vervolgens hebben in februari en maart de Tweede en Eerste Kamer ingestemd met 1 januari 2024 als datum van inwerkingtreding. De inwerkingtredingsbesluiten zijn vervolgens vastgesteld en gepubliceerd. Er ligt nu een opdracht om te zorgen voor een zorgvuldige in- en uitvoering van het nieuwe stelsel.
Hoe weegt u hun waarschuwingen (zoals onder andere: «dit is een monstrum van een wet»)?
Dit beeld herken en deel ik niet, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe weegt u hierbij dat mevrouw Sorgdrager Minister van staat is aangezien het de taak is van Ministers van staat om de regering en het staatshoofd te adviseren?
Een Minister van Staat kan als adviseur van de regering worden belast met speciale opdrachten of gevraagd worden om de regering te representeren. Het interview met mevrouw Sorgdrager is niet in die hoedanigheid gegeven, maar als lid van de commissie Van Aartsen. Dat gezegd hebbende, respecteer ik de mening en inhoudelijke opmerkingen van mevrouw Sorgdrager. Zij heeft vragen over de wisselwerking tussen enerzijds de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen om het stelsel vergunningverlening, handhaving en toezicht (VTH) te versterken en anderzijds het inwerkingtreden van de Omgevingswet op 1 januari 2024.
In de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer van februari 20232 ben ik ingegaan op de relatie tussen deze twee trajecten. Hierbij heb ik aangegeven dat de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen en de versterking van het VTH-stelsel plaatsvinden in het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH). Dit gebeurt onder regie van de VTH-stelselverantwoordelijke Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Eventuele hieruit voortvloeiende wijzigingen van wet- en regelgeving worden voorgelegd aan het parlement.
Dergelijke wijzigingen zijn niet afhankelijk van of gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Als het gaat om de doelstellingen van de Omgevingswet zijn de omgevingsdiensten positief. Voor hen is het belangrijk dat de kwaliteit van de fysieke leefomgeving wordt geborgd. De medewerkers van de omgevingsdiensten zijn opgeleid op de inhoud van de Omgevingswet en worden dit jaar verder opgeleid in de vaardigheden die nodig zijn om hun taken in overeenstemming met de doelen van de Omgevingswet uit te voeren.
Zie verder ook mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is om de Omgevingswet te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld is zowel de totstandkoming van de Omgevingswet als de besluitvorming over de inwerkingtreding onderdeel geweest van een democratisch proces. Het schrappen van de aangenomen en vastgestelde wetgeving zou een nieuw wetgevingsproces vergen. Een onderzoek daarnaar is niet aan de orde. Met de vaststelling van de wetgeving en de besluitvorming tot inwerkingtreding op 1 januari 2024 ligt er een opdracht om te komen tot een zorgvuldige in- en uitvoering van het nieuwe stelsel.
Zoals met u afgesproken, houden de bevoegd gezagen en ik de stand van zaken van de implementatie scherp in de gaten en monitoren de implementatie van de Omgevingswet. De implementatie loopt ook na 1 januari 2024 door en zijn er nog stappen te zetten. Over de stand van zaken van de implementatie ontvangt u op 30 juni 2023 en in oktober 2023 een voortgangsbrief.
Gaat u – ter bescherming van de volksgezondheid, milieu, natuur, leefomgeving en klimaat – de Omgevingswet schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de Omgevingswet biedt een geharmoniseerd instrumentarium dat juist kan worden benut voor een integrale of samenhangende aanpak van maatschappelijke opgaven op het terrein van de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet en in het bijzonder de regels in de AMvB’s – welke voor veel van de door u genoemde beleidsterreinen de ruimte voor afwegingen bepalen – bieden een gelijkwaardig beschermingsniveau als het huidig recht. Hierover heb ik uw Kamer in antwoord op eerder door uw Kamer gestelde vragen geïnformeerd.3 Daarbij heb ik aangegeven dat bij de uitwerking van de AMvB’s steeds gekozen is voor een gelijkwaardig beschermingsniveau aan de huidige regelgeving, waarbij het gebruik van eventuele extra afwegingsruimte is ingekaderd of beleidsneutraal is overgenomen. Om zeker te stellen dat een gelijkwaardig beschermingsniveau blijft bestaan, gelden inhoudelijke en procedurele waarborgen (o.a. instructieregels, participatie en beroep).
Zoals toegezegd, ontvangen de Eerste en Tweede Kamer na inwerkingtreding van de wet jaarlijks een monitor over het wetgevingsstelsel en wordt het stelsel geëvalueerd door een onafhankelijke evaluatiecommissie.4 Dit kan eventueel op onderdelen tot bijstelling leiden. Wanneer dat het geval is, worden daartoe wetsvoorstellen gedaan.
Het artikel 'Bedrijven willen niet aan flexibel stroomgebruik' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven willen niet aan flexibel stroomgebruik»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoeveel gigawatt aan industrieel vermogen is er op het hoogspanningsnet? En hoeveel op het laag- en middenspanningsnet?
Het is ingewikkeld om een precieze inschatting te maken van het totale vermogen op hoog-, midden-, en laagspanningsnetten van industriële partijen. Netbeheerders beschikken weliswaar over data die betrekking hebben op energieverbruik per gebied in het net, maar niet uitgesplitst naar specifieke sectoren, waaronder het specifieke vermogen dat door de industrie wordt afgenomen.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Energie Nederland geven wel informatie over het algemene energieverbruik per sector, maar niet uitgesplitst naar verschillende gebieden in het net. Zo is de industrie (inclusief raffinaderijen) verantwoordelijk voor 44% van het totale Nederlandse energieverbruik2 en voor 30% van het elektriciteitsverbruik3. Het gaat hierbij dus over verbruik in een geheel jaar. Niet over het vermogen dat wordt afgenomen.
Wat is de inschatting van de netbeheerders van het potentieel flexibel kan worden ingezet? Kunt u dat uiteenzetten per spanningsniveau?
Op plekken waar transportschaarste is en congestie ontstaat kan flexibel gebruik van het elektriciteitsnet ervoor zorgen dat meer elektriciteit kan worden vervoerd over hetzelfde net en er meer partijen kunnen worden aangesloten. Het is dan ook belangrijk om zoveel mogelijk flexibiliteit te ontsluiten bij gebruikers van het net, zodat er netcapaciteit vrijkomt die beschikbaar kan worden gesteld aan partijen in de wachtrij.
Inzicht in het potentieel aan flexibel vermogen is echter nog onvoldoende aanwezig bij zowel netbeheerders als bij de industriële partijen zelf. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 22 juni jl. over Netcapaciteit, de versnelling van de energietransitie en de noodzaak van flexibiliteit (Kamerstuk 29 023, nr. 443) is vanuit de Cluster Energie Strategieën (CES) van 2022 gevraagd naar het opgestelde flexibele vermogen. Ook is in de Integrale Infrastructuurverkenning 3035 (II3050) een gedetailleerde data-uitvraag bij de basisindustrie uitgevoerd. Hieruit bleek dat het voor de industrie complex is om data aan te leveren over vormen van flexibiliteit, zoals vraagsturing of opslag, die een groot potentieel hebben en onder welke omstandigheden investeringen in flexibiliteit rendabel zijn. De Minister van EZK heeft daarom een methodiek laten ontwikkelen die de industrie handvatten moet bieden om dat inzicht te vergroten (Kalavasta, 2023). Deze methodiek zal gebruikt worden voor de uitvraag van de CES 3.0 van najaar 2023.
Met de betrokkenen uit het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) werk ik samen om het aanbod aan flexibiliteit te verhogen, onder andere door beter te communiceren over hoe bedrijven kunnen flexibiliseren en wat het belang daarvan is, maar ook door dit zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Het doel hierbij is de problemen van netbeheerders en marktpartijen bij de uitvraag naar flexibiliteit weg te nemen. Nu weten marktpartijen vaak nog niet wat mogelijkheden zijn om flexibiliteit aan te bieden en wat dat hen ook oplevert. Ook netbeheerders zullen moeten leren hoe zij zo veel mogelijk kunnen inspelen op de behoefte bij de marktpartijen bij het uitvragen van meer flexibele vraag en aanbod. Hier kan ook de flexambassadeur, die ik heb aangekondigd in de Kamerbrief van 22 juni jl. een rol spelen. De taak van deze ambassadeur is onder andere de werelden van de netbeheerders en marktpartijen dichter bij elkaar brengen en knelpunten inventariseren en oplossen bij het ontsluiten van flexibel vermogen.
Tot slot is het niet alleen belangrijk hoe groot het vermogen aan flexibel aanbod is, maar gaat het ook om de locatie en tijd wanneer partijen dit kunnen aanbieden aan de netbeheerder. Netcongestie wordt immers alleen opgelost met flexibel vermogen op het juiste moment en in de juiste regio.
Wat is de inschatting van de industriële bedrijven dat potentieel flexibel kan worden ingezet? Kunt u dat uiteenzetten per spanningsniveau?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u het verschil in de antwoorden tussen vraag 3 en 4, als daar verschil in zit? Als dit niet inzichtelijk is, zou u dit niet inzichtelijk moeten maken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ondervangen de netbeheerders de overweging in het artikel dat het voor bedrijven moeilijk te berekenen is tegen welke prijs het aantrekkelijk is om tijdelijk op- of af te schakelen?
Partijen kunnen zelf bepalen tegen welke waarde zij flexibiliteit aanbieden bij de netbeheerders. Omdat dit nieuw is, is het begrijpelijk dat het voor bedrijven moeilijk is om expliciet te maken tegen welke prijs zij bereid zijn flexibiliteit aan te bieden. De rol voor de netbeheerders is hierin ook beperkt. Zij kunnen dit namelijk ook niet bepalen voor individuele bedrijven. Netbeheerders kunnen het partijen wel zo duidelijk mogelijk maken op welke moment en in welke mate flexibiliteit wordt gevraagd in een bepaald gebied, want zoals ook beschreven in de genoemde Kamerbrief van 22 juni jl. is het vaak zo dat het net maar enkele uren per dag vol is. Daarnaast ondersteunen netbeheerders bedrijven door zoveel mogelijk gestandaardiseerde contractvoorwaarden te hanteren die ook beschikbaar zijn op de website van Partners in Energie. Vanuit het LAN werken netbeheerders en marktpartijen momenteel actief aan oplossingen voor knelpunten die bedrijven ervaren bij het aanbieden van flexibiliteit. Hierbij wordt voor elektriciteitsproductie ook gekeken naar het vaststellen van een prijsformule om de prijs te bepalen.
Ook wordt er ingezet op betere communicatie over congestiemanagement. Zo is onlangs het platform Slimmetstroom.com gelanceerd door de netbeheerders, waar bedrijven zich kunnen laten informeren en inspiratie op kunnen doen uit voorbeeldcases.
Welke inschatting maakt u van de kosten op jaarbasis voor netbeheerders als het potentiele flexvermogen wordt gerealiseerd? Kunt u dat uitsplitsen per spanningsniveau? Hoe wordt dit vervolgens terugverdiend?
Een inschatting van de kosten voor de netbeheerders voor de vergoeding van congestiemanagement als het gehele potentiële flexvermogen wordt gerealiseerd, is niet te maken. Dit heeft er onder andere mee te maken dat, zoals eerder aangegeven, er geen eenduidig beeld is van het potentieel aan flexvermogen.
Er worden al wel kosten gemaakt door netbeheerders omdat zij partijen tegen vergoeding vragen minder vermogen te gebruiken ten behoeve van congestiemanagement. Deze kosten worden verwerkt in de transporttarieven. Aan de andere kan congestiemanagement ook zorgen voor inkomsten bij de netbeheerders. Als er door congestiemanagement meer partijen kunnen worden aangesloten op het bestaande net, zonder dat daar verzwaring voor nodig is, dan zorgt dit voor extra inkomsten uit nettarieven.
In beginsel kunnen netbeheerders flexibiliteit inkopen tot aan de zogeheten financiële grens zoals is vastgelegd in Netcode elektriciteit. Deze grens bepaalt hoeveel netbeheerders maximaal aan vergoeding mogen betalen aan bedrijven ten behoeve van congestiemanagement. Dit bedrag is afhankelijk van de grootte van het congestiegebied waarvoor een congestieonderzoek wordt uitgevoerd. De gepubliceerde onderzoeken van TenneT geven een totale grens aan van ca. 115 miljoen euro. Gecombineerd met de kosten van de regionale netbeheerders komt dit neer op enkele honderden miljoenen. Wat de totale uiteindelijke kosten zijn is niet precies te zeggen, omdat het een maximale grens is die in de praktijk niet gehaald hoeft te worden. Op dit moment is de grens bijvoorbeeld nog niet in zicht omdat er in congestiegebieden significant minder flexibiliteit wordt aangeboden aan de netbeheerders. Daarnaast zijn voor veel congestiegebieden de onderzoeken nog gaande waardoor de financiële benutting nog niet bekend is.
Deelt u de mening dat bedrijven dwingen om flexibel te zijn niet wenselijk is en problemen kan geven voor de rentabiliteit van bedrijven?
Van oudsher zijn bedrijven gewend aan continue beschikbaarheid van netcapaciteit en contracten zijn op die manier aangegaan. Dit wil echter niet zeggen dat bedrijven ook daadwerkelijk continue toegang tot capaciteit nodig hebben. Zoals ook in de Kamerbrief van 22 juni 2023 benoemt, kan een deel van de industriële bedrijven zijn processen niet flexibiliseren. Dat neemt niet weg dat het flexibiliseren van processen zo aantrekkelijk mogelijk moet worden, bijvoorbeeld door nieuwe contractvormen bij de netbeheerders of door herziening van de transporttarieven waar netbeheerders en de ACM nu aan werken. Hierdoor wordt het voor bedrijven die wel kunnen flexibiliseren interessant om in overweging te nemen. Bedrijven die wel in staat zijn flexibel vermogen te leveren, zullen dit dus doen op momenten en op een manier die hun bedrijfsprocessen toelaten en de rentabiliteit niet onder druk zet. De verplichting om flexibiliteit te leveren is nog niet aan de orde. In de Netcode Elektriciteit is wel een mogelijkheid voor een verplichting opgenomen voor bedrijven, maar dit zal eerst verder moeten worden uitgewerkt door netbeheerders en vervolgens moeten worden goedgekeurd door de ACM.
Deelt u de mening dat ook uit dit artikel blijkt dat baseloadproductie van elektriciteit van grote waarde is in ons energiesysteem en dat dus alles op alles gezet moet worden om de twee nieuwe kerncentrales zo spoedig mogelijk te realiseren?
De productie van voldoende basislast elektriciteit is inderdaad belangrijk voor het Nederlandse energiesysteem. Kernenergie kan, in combinatie met andere energiebronnen, hier een bijdrage aanleveren. Daarom zet ik in op het langer in bedrijf houden van de huidige kerncentrale in de gemeente Borsele en worden de voorbereidingen getroffen voor de bouw van twee nieuwe kerncentrales. In mijn brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 32 645, nr. 117) heb ik beschreven hoe we zo spoedig mogelijk tot realisatie kunnen komen, zonder daarbij de veiligheid uit het oog te verliezen.
Welke additionele positieve prikkels zouden aangeboden moeten worden aan bedrijven om flexibiliteit te stimuleren? Deelt u de mening dat een positieve business case voor een bedrijf cruciaal is om daadwerkelijk flexibel gebruik te stimuleren? En niet een platte verplichting?
Vanuit het LAN wordt gekeken naar nieuwe contractvormen, zoals de Non-firm Aansluit- en Transportovereenkomsten (NFA’s) en Groeps-Transportovereenkomsten (Groeps-TO’s). Deze contractvormen hebben voor aangeslotenen meerdere positieve gevolgen. NFA’s bieden partijen op de wachtlijst de mogelijkheid toch een aansluiting te krijgen als de partij alleen transport nodig heeft op momenten buiten de piek. Bij een Groeps-TO sluit de netbeheerder een overeenkomst met een groep aangeslotenen. Binnen deze groep worden afspraken gemaakt over wie, wanneer, hoeveel verbruikt. Hierdoor kan transportcapaciteit binnen de groep efficiënt worden gebruikt en kunnen meer partijen worden aangesloten op hetzelfde net. Dit biedt ook een lager tarief voor de aangesloten partijen.
Zoals ik ook bij vraag 8 aangeef, is een verplichting voor het leveren van flexibiliteit nog niet aan de orde. Niet alle bedrijven zullen in staat zijn hun bedrijfsprocessen aan te passen. Een aanzienlijk deel van de bedrijven is echter wel in staat flexibiliteit te leveren, maar is hier nog onvoldoende mee bekend. Dit vraagt om een gedragsverandering, bedrijven zullen hun bedrijfsprocessen moeten evalueren en mogelijk bepaalde momenten in het proces moeten aanpassen.
Hoe staat het met de plannen van de netbeheerders om tot smart grids te komen? Welke tijdsspanne is daarvoor in gedachten en lopen de netbeheerders hierbij op schema?
Het Smart Grid is niet één specifieke technologie, maar een technologisch concept dat verschillende doelen dient en dat verschillende functionaliteiten combineert. De essentie van het Smart Grid concept is het uitrusten van elektriciteitsdistributienetten met ICT; dit met als doel om de betrouwbaarheid en de benutting van deze netten te optimaliseren. Een wezenlijk onderdeel van het Smart Grid concept is de slimme meter. De uitrol van de slimme meter is inmiddels afgerond en in meer dan 90% van de Nederlandse huishoudens is een slimme meter geïnstalleerd. Daarnaast investeren de Nederlandse (distributie)netbeheerders in Distributie Automatisering, technologie om de observeerbaarheid en de stuurbaarheid van laag- en middenspanningsnetten te vergroten, waardoor de betrouwbaarheid verder kan worden verhoogd en de beschikbare netcapaciteit zo goed mogelijk kan worden benut en zoveel mogelijk aan afnemers beschikbaar kan worden gesteld – met andere woorden, «dat er scherp aan de wind gezeild kan worden».
Ook de Real Time Interface (RTI) waaraan netbeheerders en marktpartijen gezamenlijk werken, vormt een ontwikkeling die past in de ontwikkeling naar «slimmere netten». De Real Time Interface maakt het mogelijk dat de netbeheerder – als dat om technische redenen noodzakelijk is en op basis van gezamenlijke afspraken – de elektriciteitsproductie van zonne- en windinstallaties op een bepaald moment aanstuurt.
Het Smart Grid concept legt ook verbindingen tussen het netwerk en de netbeheerder en de klant en zijn installatie. Zo zijn steeds meer huishoudelijke apparaten voorzien van een Wifi-verbinding en stuurbaar via apps; dit laatste geldt ook voor het laadgedrag van elektrische auto’s. Door deze In Home Automation/domotica via de slimme meter te verbinden met de ICT die in de distributienetten wordt geïnstalleerd en dit te combineren met een Home Energy Management Systeem (HEMS) en eventueel een thuisbatterij, neemt de flexibiliteit van het energiesysteem toe. Dit komt doordat huishoudens beter in staat zijn om hun energiegebruik (zowel afname als levering) af te stemmen op de actuele vraag of aanbod in het energiesysteem op dat moment. Deze ontwikkeling draagt bij aan de energietransitie. Een exacte planning voor de uitrol van «het» Smart Grid is echter niet te geven en de impact van het concept op het mitigeren van het actuele tekort aan netcapaciteit is beperkt.
Bent u bereid om op zeer korte termijn het delen van aansluitcapaciteit voor bedrijven mogelijk te maken of zo bedrijven in staat te stellen congestieproblematiek lokaal in collectief verband op te lossen?
In het LAN zijn meerdere acties gericht op nieuwe contractvormen die gericht zijn op het delen van capaciteit. Dit biedt netgebruikers de mogelijkheid samen te werken op het gebied van transportvraag. Per saldo zullen de samenwerkende gebruikers minder capaciteit van het net vragen. Naast de ruimte die hierdoor op het net wordt gecreëerd, heeft dit een financieel voordeel voor de netgebruikers in de vorm van een lager tarief. Een andere vorm waarop capaciteit kan worden gedeeld betreft het zogeheten «Cable Pooling» ofwel het delen van een aansluitkabel door verschillende entiteiten. Momenteel is dit al mogelijk voor zon- en windassets. In de nieuwe Energiewet wordt verkend hoe dit breder kan worden ingezet door Cable Pooling ook voor energieopslag en -conversie mogelijk te maken.
Welke verbeteringen komen er op het vlak van het lonend maken van flexibel stroomgebruik in de nieuwe Energiewet?
De Energiewet biedt een stevige juridische basis voor nieuwe instrumenten om flexibel stroomgebruik te bevorderen, zoals de genoemde nieuwe contractvormen. De Energiewet laat zo duidelijker ruimte voor netbeheerders en ACM om dergelijke verbeteringen en veranderingen door te voeren. Ten eerste krijgen netbeheerders in de Energiewet een expliciete taak om flexibiliteitsdiensten in te kopen om congestieproblematiek op te lossen of te voorkomen. Daarvoor wordt hen ook opgedragen om in methoden en voorwaarden specificaties voor deze inkoop en gestandaardiseerde marktproducten op te nemen. Voor een belangrijk deel is dit al uitgewerkt in bestaande methoden en voorwaarden. Met het oog op de congestieproblematiek en in het kader van het LAN, onderzoeken netbeheerders constant of nieuwe producten ontwikkeld of toegangsdrempels verlaagd kunnen worden. Voorbeelden hiervan zijn de eerder genoemde nieuwe contractvormen.
Ten tweede bevat de Energiewet, op enkele uitzonderingen na, geen invulling van de nettarievenstructuur en maakt deze duidelijk dat de bevoegdheid hiervoor ligt bij de netbeheerders en de ACM. Binnen deze ruimte wordt door netbeheerders, de ACM en andere stakeholders momenteel gewerkt aan een herziening van de transporttarievenstructuur, zodat deze meer rekening houdt met de mate van congestie die bestaat in de netten. Een dergelijke, dynamische transporttarievenstructuur beloont partijen die hun elektriciteitsverbruik verplaatsen naar momenten waarop het net minder druk bezet is. Nog dit jaar verwacht Netbeheer Nederland een voorstel voor te leggen bij de ACM om nettarieven dynamischer te maken voor partijen die zijn aangesloten op het hoogspanningsnet van TenneT. Dit zou dan vanaf 2025 kunnen gaan gelden.
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Miljardenschade door chemische uitstoot Shell en industrie in Rotterdamse haven» en «Duizenden doden, ieder jaar opnieuw: dit kost de chemische industrie in de Rotterdamse haven» van Follow The Money?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de verontreinigende lucht die veroorzaakt wordt door chemische bedrijven leidt tot de genoemde maatschappelijke schade? Welke maatregelen gaat u treffen om de schade te verminderen of compenseren?
Ik vind het belangrijk dat de leefomgeving schoon en gezond is. Wat betreft emissies is het uitgangspunt dat bedrijven primair zelf verantwoordelijk zijn om ervoor te zorgen dat er geen schadelijke uitstoot plaatsvindt. Via vergunningverlening, toezicht en handhaving worden nadere eisen gesteld aan emitterende bedrijven. Dit draagt bij aan een gezonde en veilige fysieke leefomgeving, naast ook de aanpak via andere instrumenten zoals de plannen voor de fysieke leefomgeving.
Ik zet daarnaast in op de doorontwikkeling en verbeterde uitvoerbaarheid van het chemische stoffenbeleid en werk daar onder meer aan in het Impulsprogramma Chemische Stoffen. Ik zal u zoals toegezegd dit najaar informeren over de voortgang en eerste resultaten van dit programma.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen, zodat de overheid aan haar zorgplicht voldoet en de gezondheid van alle Nederlanders beschermt tegen de uitstoot van deze bedrijven?
Zoals ik aangaf in het antwoord bij antwoord op vraag 2 worden via het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving nadere eisen gesteld aan emitterende bedrijven en werk met het Impulsprogramma Chemische Stoffen aan de doorontwikkeling en verbeterde uitvoerbaarheid van het chemische stoffenbeleid.
Daarnaast werk ik momenteel aan een reactie op het rapport «Industrie en Omwonenden» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), waarin staat dat er meer oog moet zijn voor gezondheid bij emissies van schadelijke stoffen. Ik ben hierover in gesprek met mede-overheden, omwonenden van de in het rapport genoemde bedrijven en andere stakeholders, waaronder de bedrijven zelf. De kabinetsreactie op dit rapport zal naar verwachting in oktober aan u worden verzonden, waarin ik aan u laat weten welke stappen ondernomen gaan worden.
Ziet u dit bericht, samen met het rapport van UNICEF3, als oproep om gezondheidsrisico’s als gevolg van de blootstelling aan industriële emissies van omwonende kinderen te beperken? Zo nee, waarom niet?
De huidige Europese en nationale wetgeving heeft als doel om de grootschalige emissies van de grote industrie te voorkomen, en als dat niet mogelijk is, deze te beperken. Ook is er nationaal beleid en wetgeving van kracht die grenzen stelt aan de maximale concentraties van stoffen waaraan omwonenden mogen worden blootgesteld als gevolg van industriële activiteiten. Voor zeer zorgwekkende stoffen geldt dat de uitstoot van deze stoffen, en daarmee de blootstelling van omwonenden, moeten worden geminimaliseerd. Dit beleid is gericht op het verbeteren van de leefomgeving van alle omwonenden en is niet specifiek gericht op één leeftijdscategorie, maar ik onderschrijf uiteraard dat het belangrijk is dat kinderen kunnen opgroeien in een situatie waarin zij aan zo min mogelijk gezondheidsrisico’s worden blootgesteld. De toepasselijke eisen worden regelmatig aangescherpt, bijvoorbeeld bij het actualiseren van de Europese Best Available Technology Reference documenten die van toepassing zijn op grote, industriële installaties. Tevens vinden periodiek aanscherpingen plaats van toepasselijke blootstellingsnormen. Bijvoorbeeld in het kader van de nu lopende aanscherping van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijn.
Hoe apprecieert u de economische schade die industriële luchtverontreiniging veroorzaakt in België?
De grootschalige uitstoot van industriële bedrijven in Nederland verwaait deels naar het buitenland en de uitstoot van buitenlandse industrie, waaronder de Belgische industrie, verwaait deels naar Nederland. Het is duidelijk dat deze gezamenlijke grootschalige emissies de Europese gemeenschap als geheel geld kosten en schade kunnen toebrengen aan het milieu en de gezondheid van mensen. Het Europese beleid is er daarom op gericht om de uitstoot zo veel mogelijk terug te dringen op basis van het toepassen van de beste, beschikbare technieken en door het stellen van normen voor maximale concentraties in lucht, water en bodem. De Europese doelstelling, die ook door het kabinet wordt onderschreven, is om de vervuiling in 2050 zo ver teruggedrongen te hebben dat er geen schade wordt toegebracht aan gezondheid en natuurlijke ecosystemen.
Bent u van mening dat de huidige emissieregistratie van het RIVM voldoende is om gezondheidsrisico’s te voorkomen?
De Emissieregistratie is het fundament voor het opstellen, uitvoeren en monitoren van emissiegerelateerd milieubeleid op zowel nationale als regionale schaal. Het registreren van emissies leidt niet in zichzelf tot het voorkomen van gezondheidsrisico’s, wel vormt het een belangrijke bijdrage aan het voeren van effectief milieubeleid met als doel het realiseren van zo veel mogelijk gezondheidswinst voor mens en milieu.
Het voornaamste doel van de Emissieregistratie is het monitoren van emissies naar bodem, water en lucht ten behoeve van het opstellen van rapportages en publicaties op internationaal, nationaal en regionaal gebied. Het gaat daarbij vooral om het inzichtelijk maken van nationale emissietotalen en trendontwikkeling. De ruimtelijk verdeelde emissiedata geeft een bruikbare indicatie van het beeld op landelijk en regionale schaal, maar is niet nauwkeurig genoeg om op lokaal schaalniveau vergaande conclusies te trekken. Wel kunnen deze data gebruikt worden voor het uitvoeren van verschillende gezondheidskundige analyses, zoals bijvoorbeeld het bereken van gerealiseerde gezondheidswinst in het kader van het Schone Lucht Akkoord.
Ziet u een mogelijkheid om in gesprek te gaan met het RIVM om meer stoffen te registreren en meetmethodes sneller te ontwikkelen?
In het kader van de jaarlijkse opdrachtverlening wordt, samen met de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, meerdere keren per jaar het gesprek gevoerd met het RIVM over de uit te voeren taken en het vaststellen van de meerjarenstrategie. Belangrijk uitgangspunt is dat de Emissieregistratie voldoet aan de minimale vereisten ten aanzien van te registreren stoffen die volgen uit (internationale) wet- en regelgeving, waaronder het minimaal aantal te registreren stoffen. Doel van de meerjarenstrategie is dat de doelmatigheid van de Emissieregistratie behouden blijft. In dat kader ben ik bijvoorbeeld met het RIVM in overleg over het opnemen van ultrafijn stof in de Emissieregistratie, en het ontwikkelen van de benodigde meet- en modelleringsmethodes.
Daarnaast wordt er door het RIVM gewerkt aan een ZZS-emissiedatabase, waarin bedrijven hun emissies van ZZS (Zeer Zorgwekkende Stoffen) zullen gaan registreren. Ook wordt in het kader van opvolging van het OVV rapport «Industrie en omwonenden» bekeken of meer registratie van stoffen gewenst is.
Hoe beoordeelt u dat Shell, BP en Exxon wel aan de emissienormen voldoen, maar de gezondheid van omwonende klaarblijkelijk niet voldoende beschermd wordt? Ziet u aanleiding tot het aanvullen en aanscherpen van de normen?
De grootste emissies van grote industriële bedrijven bestaan uit verbrandingsemissies die vrijkomen uit hoge schoorstenen. De vervuiling die daarbij vrijkomt (met name stikstofoxiden, zwaveloxide en fijn stof) draagt honderden kilometers ver. Deze vervuiling heeft gezondheidseffecten binnen heel Europa, maar heeft geen exclusief effect op direct omwonenden. Daarnaast komen bij bedrijven emissies vrij op lage hoogte die kunnen zorgen voor blootstelling van omwonenden aan schadelijke stoffen. Aan zowel de uitstoot uit de schoorstenen als de uitstoot op lage hoogte worden Europese en nationale eisen gesteld. Deze eisen worden op periodieke basis aangescherpt.
De bestaande emissienormen dragen bij aan het bevorderen van een gezonde leefomgeving (water, bodem, lucht). Duidelijk is echter dat er meer nodig is om een gezonde leefomgeving te garanderen. Het in antwoord op vraag 3 aangehaalde OVV-rapport, waar ik een reactie op voorbereid, wijst daar ook op. Een maatregel die al is genomen is de minimalisatieplicht voor de uitstoot van zogenaamde Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) door vergunningplichtige bedrijven. Uitgangspunt hierbij is dat het voor deze stoffen onvoldoende is te voldoen aan een bestaande emissienorm: de emissies moeten worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk geminimaliseerd.
In het Impulsprogramma Chemische Stoffen dat op 16 december jl. aan de Tweede Kamer is gestuurd4 zijn diverse projecten opgenomen om een impuls te geven aan het verder voorkomen en terugdringen van vervuiling van het milieu door gevaarlijke chemische stoffen. Met dit programma zal een verdere bescherming van omwonenden worden gerealiseerd. Zo is het project «Versterking VTH-stelsel – Try-out ZZS» opgezet om bevoegde gezagen via specifieke kennis te ondersteunen en zo de uitvoeringspraktijk te verbeteren. Ook wordt gekeken naar de cumulatie van stoffen in de leefomgeving en de daarmee samenhangende risico’s die die stoffen met zich brengen als ze tegelijkertijd in het milieu terecht komen. Doel is om betere handvatten voor vergunningverleners te ontwikkelen die het mogelijk maken om via maatregelen in vergunningen en maatwerkvoorschriften rekening te houden met de cumulatie van stoffen en effecten. De eerste uitkomsten van deze projecten worden dit najaar verwacht en uiteraard zal ik de Kamer daarover informeren. Bij de komende aanpassing van de EU-stoffenverordening REACH zal cumulatie meegenomen worden bij het vaststellen van veilige grenswaarden en ook dat kan leiden tot het aanscherpen van normen.
Ziet u ruimte voor kwaliteitsonderzoek, herziening en eventuele aanscherping van de vergunningverleningen voor deze bedrijven?
Ja, die ruimte is er. Vergunningverlening, toezicht en handhaving bij industriële bedrijven vallen onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen, in dit geval de provincie. Regelmatig wordt door het bevoegd gezag bezien of verleende vergunningen nog actueel zijn, en worden vergunningen aangescherpt in reactie op veranderingen in wet- en regelgeving, onder invloed van nieuwe beste, beschikbare technieken die op de markt zijn gekomen of als er nieuw inzicht is ontstaan over de emissies van bedrijven. Het is aan de provincie als bevoegd gezag om te besluiten over kwaliteitsonderzoek, herziening en eventuele aanscherpingen van deze vergunningen.
In het kader van het verbeteren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) wordt er binnen het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP) voor milieu gewerkt aan het versterken van de effectiviteit en slagvaardigheid van de omgevingsdiensten.
Bent u van mening dat de huidige vergunningverlening voor zeer zorgwekkende stoffen nog in orde is, gebaseerd op de huidige gezondheidskosten van omwonenden?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 8 gaat het emissiebeleid inzake Zeer Zorgwekkende Stoffen uit van een minimalisatieplicht. Dit is het strengst mogelijke emissieregime buiten het stilleggen van betreffende bedrijven. Dit beleid is passend vanuit het oogpunt van de schadelijkheid van deze stoffen. Bedrijven dienen aan hun bevoegde gezagen inzicht te geven in de wijze waarop zij met deze verplichting omgaan, onder meer via het opstellen van vermijdings- en reductieprogramma’s. In het Impulsprogramma Chemische Stoffen is een project opgenomen ter verbetering van de uitvoering daarbij en ik verwacht de Kamer dit najaar over dit project te kunnen informeren.
Ziet u kansen om milieuwetgeving optimaal te benutten om zo strengere vergunningen te verlenen, en zo de gezondheid van omwonenden te waarborgen?
Zoals in het antwoord bij vraag 9 aangegeven, valt vergunningverlening bij industriële bedrijven onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen, in dit geval de provincie. In het Schone Lucht Akkoord zijn afspraken gemaakt met decentrale overheden, waaronder alle provincies, om scherp te vergunnen met als doel om zo de luchtverontreinigende emissies en de hiermee samenhangende gezondheidseffecten te verlagen en zodoende de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit doet het bevoegd gezag door de strengst mogelijke emissie-eisen te hanteren bij het verlenen of actualiseren van vergunningen.
Bent u bereid om u op Europees niveau in te zetten om milieukwaliteitsnormen voor de overige milieugevaarlijke stoffen wettelijk vast te stellen?
Binnen Europa gelden milieukwaliteitsnormen voor lucht, oppervlaktewater, grondwater en drinkwater. In Nederland zijn er (nationale) normen voor lucht (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau – MTR), oppervlaktewater, grondwater en drinkwater (Milieukwaliteitsnorm – MKN). Nederland werkt op dit moment in Europa op verschillende manieren aan de aanscherping van de milieukwaliteitsnormen. In het domein luchtkwaliteit zet Nederland zich in voor een aanscherping van de luchtkwaliteitsnormen in de herziening van de Richtlijn Luchtkwaliteit, en voor een verdere verbetering van de Richtlijn Industriële Emissies, onder meer door ook daar de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen specifiek te adresseren. Dit ook met het oog op het tegengaan van grensoverschrijdende belasting. Daarnaast zet Nederland zich in voor verdere harmonisatie en duidelijke normen voor waterkwaliteit in het raamwerk van de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Zijn de gemeenten rondom de chemische bedrijven in de Rotterdamse haven op de hoogte van de gezondheidsrisico’s in hun omgeving? Zo ja, is informatie rondom de risico’s beschikbaar voor de omwonenden?
Alle gemeenten in de Rijnmondregio, Goeree-Overflakkee, de GGD Rotterdam-Rijnmond, de provincie Zuid-Holland, het Havenbedrijf Rotterdam en DCMR Milieudienst Rijnmond werken samen in het platform «Staat van Rijnmond». Dit platform bundelt, bewerkt en presenteert data van en over de Rijnmondgemeenten op het gebied van het milieu en de leefomgeving. DCMR is de uitvoerende partij.
Door Deltalinqs (de ondernemersvereniging van de haven- en industriële bedrijven in de Mainport Rotterdam) en het havenbedrijfsleven worden periodiek omgevingsdialogen met omwonenden georganiseerd. Hierin worden ontwikkelingen bij de haven en ervaringen van omwonenden besproken. Zo is tijdens de laatste omgevingsdialoog gesproken over gezondheid door de GGD.
Hoe apprecieert u de uitspraak dat lage dosissen van fijnstof, zwaveldioxide en stikstofdioxide sterker kankerverwekkend zijn dan incidentele hoge dosissen? Bent u bereid om onderzoek te doen naar de risico’s van de dosissen van deze stoffen?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik het RIVM geraadpleegd. De impact op de gezondheid van langetermijnblootstelling aan lagere concentraties zijn in het algemeen ernstiger dan de effecten van korte termijn piekconcentraties.
Dat wil echter niet zeggen dat langetermijnblootstelling aan een lage dosering luchtverontreiniging erger is dan langetermijnblootstelling aan een hoge dosering. Juist lage doseringen kunnen door het menselijke immuunsysteem makkelijker onschadelijk worden gemaakt dan hoge doseringen. Het is wel zo dat bepaalde stoffen bij lage doseringen kunnen ophopen in organen en daarmee op termijn een effect kunnen sorteren.
Neemt u ontwikkelingen zoals benoemd in de berichten mee in de actualisatie van de uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord?
In het algemeen worden bij de herziening van de uitvoeringsagenda ontwikkelingen op het gebied van luchtkwaliteit van de afgelopen jaren meegenomen. Bij het publiceren van de uitvoeringsagenda zal worden stilgestaan bij wat er is aangepast in de herziening en waarom.
Deelt u de mening dat berichten zoals deze aantonen dat de huidige houding van het kabinet onvoldoende opvolging geeft aan de aanbevelingen van de commissie-Van Aartsen?4 Zo nee, waarom niet?
Deze berichten onderstrepen het belang van een goed werkend VTH-stelsel. De commissie Van Aartsen heeft aanbevelingen geformuleerd om het VTH-stelsel te versterken. Met de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Openbaar Ministerie, provincies, gemeenten en omgevingsdiensten werk ik in het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) samen aan de opvolging van deze aanbevelingen. Over de voortgang van het IBP VTH bent u voor de zomer geïnformeerd6. Daarnaast spreek ik met de stelselpartners over zaken die buiten het IBP VTH vallen. Hierbij neem ik actie als de situatie erom vraagt.
Bent u van mening dat omgevingsdiensten en het bevoegd gezag genoeg ondersteuning ontvangen vanuit het ministerie en het Rijk om ervoor te zorgen dat zij hun VTH-taken kunnen uitvoeren?
Als het gaat om financiële ondersteuning worden de omgevingsdiensten gefinancierd door de provincies en gemeenten met gelden uit het Provincie- en Gemeentefonds. Daarnaast hebben alle omgevingsdiensten vorig jaar een specifieke uitkering ontvangen. Deze specifieke uitkering wordt bekostigd vanuit de 18 miljoen euro die het coalitieakkoord structureel reserveert voor de versterking van het VTH-stelsel. De specifieke uitkering wordt door de omgevingsdiensten gebruikt voor de inzet en ondersteuning van activiteiten van het IBP VTH. Daarnaast werk ik met alle in het antwoord op de vorige vraag genoemde partijen samen in het IBP VTH aan de versterking van het VTH-stelsel. Hierbij wordt gekeken naar verbetering van de informatie-uitwisseling, datakwaliteit en kennisinfrastructuur. Ook via deze weg wordt ondersteuning aan omgevingsdiensten het bevoegd gezag gegeven.
In hoeverre bent u bereid om u op basis van dit bericht in te zetten om verder te investeren in de ontwikkeling van het VTH-stelsel om zo kennis, ervaring en de capaciteit van de omgevingsdiensten te verbeteren?
Samen met alle partijen in het IBP VTH werk ik hard aan de versterking van het VTH-stelsel. Zo wordt in pijler 4 (Kennisinfrastructuur en arbeidsmarkt) van het IBP VTH gewerkt aan kennisopbouw, kennisdeling en uitbreiding van de capaciteit van omgevingsdiensten.
Deelt u de mening dat de IPPC/Europese kwaliteitsnormen voor luchtkwaliteit niet robuust genoeg zijn om gezondheidsschade te voorkomen? Zo ja, ziet u een mogelijkheid om de richtlijnen gelijk te stellen aan de WHO-advieswaardes?
Er is nog geen drempelwaarde van luchtvervuiling bekend waaronder geen gezondheidsschade voorkomt. Zo treden er zelfs onder de WHO-advieswaarden gezondheidseffecten op. De WHO-advieswaarden zijn leidend voor mijn beleid op luchtkwaliteit. Dit is voor mij niet hetzelfde als deze advieswaarden overnemen als Europese grenswaarden. Op 15 mei7 heb ik een brief gestuurd over de inzet van Nederland in de Raad met betrekking tot de richtlijn Luchtkwaliteit. Daarin heb ik aangegeven dat het doel is: tijdig een ambitieuze, maar haalbare richtlijn die leidt tot verdere verbetering van de luchtkwaliteit in Europa, en dus ook in Nederland. Daarnaast sturen we met het Schone Lucht Akkoord op gezondheidseffecten en houden wij daarmee zicht op het eindresultaat dat wij willen bereiken: schone en gezonde lucht voor iedereen.
Blauwe waterstof |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u voornemens in het Nationaal Programma Energiesysteem (NPE) aandacht te besteden aan nut en noodzaak van koolstofarme waterstof in het energiesysteem van de toekomst, aangezien u in de beantwoording op schriftelijke vragen stelt dat zowel hernieuwbare als koolstofarme waterstof een belangrijke rol moeten spelen in het behalen van onze CO2-reductiedoelen, snelle opschaling van waterstofproductie essentieel is en het kabinet inzet op waterstofproductie met Carbon Capture en Storage (CCS) waar de inzet van hernieuwbare waterstof niet of niet tijdig voldoende mogelijk is (Aanhangsel Handelingen 2022/23, nr, 1852)?1
Ja.
Hoeveel hernieuwbare waterstof is er in 2030, 2040 en 2050 nodig, gelet op de doelstelling van de Europese Unie dat in 2030 42% van de waterstof in de industrie afkomstig moet zijn van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en gelet op de klimaatdoelen van Nederland in het algemeen? Hoeveel daarvan zal uit hernieuwbare bronnen komen en hoeveel zal koolstofarme waterstof betreffen?
Zoals geschetst in het concept NPE ziet het kabinet een belangrijke rol voor waterstof in de ontwikkeling van het energiesysteem en het voldoen aan onze klimaatdoelen richting 2050.2 Hoeveel hernieuwbare en koolstofarme waterstof er in de toekomst precies nodig is, is nog niet bekend. Met het concretiseren van de verduurzamingsplannen in de industrie in het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie, en het concretiseren van de verduurzamingsplannen in overige sectoren, zullen de benodigde volumes de komende jaren steeds duidelijker worden. In het definitieve NPE dat gepland is te verschijnen aan het einde van dit jaar, zal het kabinet nader beschrijven met welke ontwikkeling van de waterstofvraag het richting 2050 rekening houdt.
Ter indicatie van de toekomstige waterstofvraag biedt de recente scenariostudie ii3050 van de netbeheerders inzicht.3 Deze studie schetst bandbreedtes voor het totale binnenlandse waterstofgebruik van circa 310–510 PJ in 2040 en circa 365–610 PJ in 2050. In het begin zal het aandeel van koolstofarme waterstof hierin groter zijn dan dat van hernieuwbare waterstof. Richting 2050 verwacht het kabinet dat eerst grijze, maar daarna ook blauwe waterstof steeds meer vervangen wordt door hernieuwbare waterstof(dragers).
Op basis van het huidige gebruik van waterstof in de industrie en het energiegebruik in de mobiliteit is de schatting dat in 2030 voor de verwachte bindende EU-waterstofdoelen ten minste 45 PJ aan waterstofdragers moet voldoen aan de eisen voor «hernieuwbare brandstof van niet-biogene oorsprong» (35 PJ vanuit de industrie en 10 PJ vanuit mobiliteit). Het restant van de waterstofvraag vereist voldoende aanbod van niet-hernieuwbare waterstof. Voor de industrie is de vraag naar niet-hernieuwbare waterstof naar verwachting al meer dan 100 PJ in 2030. Het kabinet streeft ernaar het aandeel grijze waterstof daarin zo klein mogelijk te maken, onder meer door steun voor CCS.
Bent u het met de indiener eens dat de industrie in een vroeg stadium vertrouwen nodig heeft in de ontwikkeling van de waterstofmarkt en dat het dus verstandig is om ook de producenten van blauwe waterstof duidelijkheid te bieden? Is het verstandig om af te spreken dat eventuele tekorten aan hernieuwbare waterstof mogen worden aangevuld met koolstofarme waterstof, zodat waterstof in ieder geval beschikbaar is voor de industrie?
Op basis van verschillende rapporten (zie ook de eerder genoemde ii3050) en gesprekken met bedrijven (voor bijvoorbeeld de Cluster Energie Strategieën) verwacht ik dat de totale waterstofvraag in Nederland en buurlanden nog lang groter zal zijn dan het potentiële aanbod van hernieuwbare waterstof (inclusief import). Om die reden voorzie ik een robuuste vraag naar koolstofarme waterstof, gesteund door de verwachte stijging van de CO2-prijs als gevolg van het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS). Ik zet in op snelle realisatie van grensoverschrijdende infrastructuur voor waterstoftransport en -opslag om producenten van koolstofarme waterstof te helpen die grote waterstofvraag efficiënt te bedienen.
Natuurlijk is het wel van groot belang dat de markt duidelijkheid krijgt over het instrumentarium voor waterstof. Over het instrumentarium voor productie van blauwe waterstof bestaat al duidelijkheid; zie het antwoord op vraag 4. Dit najaar wil ik daarnaast duidelijkheid geven over het instrumentarium voor hernieuwbare waterstof; over de hoofdlijnen van dit instrumentarium kunt u lezen in mijn recente brief.4 Dit najaar moet dus duidelijk zijn, ook voor (beoogd) producenten van koolstofarme waterstof, welke prikkels producenten en gebruikers van waterstof kunnen verwachten.
Tijdelijke fysieke tekorten opvangen met niet-hernieuwbare waterstof is technisch mogelijk. Tegelijkertijd wil ik voorkomen dat bedrijven ongelimiteerd koolstofarme waterstof kunnen inzetten waardoor er onvoldoende vraag naar hernieuwbare waterstof ontstaat en de opschaling van import en elektrolyse stagneert. De inzet van koolstofarme waterstof in plaats van hernieuwbare waterstof zal ook niet kunnen meetellen voor de verwachte bindende waterstofdoelen uit de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive – RED III; zie voor een toelichting op deze doelen mijn recente brief).
Hoe kunt u aan toekomstige producenten van koolstofarme waterstof uit aardgas in Nederland voldoende zekerheid bieden dat hun investeringen ook terugverdiend kunnen worden?
Toekomstige producenten van koolstofarme waterstof uit aardgas kunnen de benodigde investering in CCS mede financieren met behulp van SDE++-subsidie. Er is geen financiële ondersteuning vanuit de overheid voor investeringen in nieuwe waterstofinstallaties op basis van aardgas. Dergelijke investeringen zullen rendabel worden door vermeden kosten van het EU ETS en/of de CO2-heffing (bij eigen gebruik van de waterstof), of inkomsten uit de verkoop van koolstofarme waterstof aan derden. Door de oplopende CO2-prijs zal de vraag naar koolstofarme waterstof naar verwachting sterk stijgen. Die extra vraag ontstaat niet alleen in de Nederlandse industrie, maar ook in andere sectoren, bijvoorbeeld de elektriciteitssector, en onze buurlanden, met name Duitsland.
Welke rol ziet u voor blauwe waterstof gemaakt uit aardgas op de Noordzee? Hoe zorgt u ervoor dat de investeringsbereidheid hiervoor op peil blijft?
Aardgas uit de Noordzee is beter voor het klimaat dan geïmporteerd aardgas. Aan gaswinning uit kleine gasvelden heeft het kabinet voorwaarden gesteld waaronder op het gebied van veiligheid. Koolstofarme waterstof uit aardgas op de Noordzee kan een belangrijke bijdrage leveren aan het halen van de klimaatdoelen en opschaling van de waterstofmarkt. De investeringsbereidheid zal toenemen naarmate de inkomsten als gevolg van het EU ETS, CO2-heffing en/of verkoop van koolstofarme waterstof stijgen.
Kunt u aangeven op welke wijze de ons omringende landen binnen de Europese Unie omgaan met de voorgenomen RFNBO-doestelling in de RED-III? Kunt u aangeven op welke wijze u voornemens bent om producenten en gebruikers van waterstof binnen Nederland een level playing field te bieden indien blijkt dat de concurrentiepositie van bedrijven in Nederland negatief wordt beïnvloed door een andere wijze en/of tempo van implementatie van REDIII-doelstellingen ten aanzien van industrieel gebruik van waterstof?
Bij de vormgeving van het instrumentarium voor hernieuwbare waterstof houd ik zeker rekening met het beleid van buurlanden en de interne markt waarop Nederlandse bedrijven zullen moeten concurreren. Om die reden onderhoud ik nauw informeel contact met andere EU-landen over hun beleidsvoornemens, onder meer in Pentalateraal verband. Zo wil ik voorkomen dat er een grote discrepantie ontstaat tussen het beleid in Nederland enerzijds en het beleid in buurlanden anderzijds. Op dit moment zie ik echter nog geen buurlanden met vastgesteld beleid gericht op de RFNBO-doelstelling in de industrie. Natuurlijk hebben de meeste landen om ons heen wel bredere waterstofstrategieën en beleidsvoornemens gepubliceerd; het meest concrete voorbeeld is bijvoorbeeld het Duitse initiatief H2Global ter ondersteuning van RFNBO-import. Op basis van deze strategieën en beleidsvoornemens verwacht ik dat het voorgenomen Nederlandse beleid zoals ik dat op hoofdlijnen beschrijf in mijn recente brief5, met een mix van normering en subsidiëring en ondersteuning van zowel productie als import, goed aansluit bij het beleid in de landen binnen de Europese Unie om ons heen.
Voor het beleid gericht op de RFNBO-doelstelling in de RED-III voor de transportsector verwijs ik naar de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat hierover aan het begin van dit jaar.6 Dit najaar starten daarvoor de internetconsultaties.
Kunt u aangeven waarom in de studie «Technological scope and potential cost reductions early phase scale-up» die u heeft laten uitvoeren in het kader van de voorjaarsbesluitvorming ten aanzien van het klimaatpakket de optie van paarse waterstof ontbreekt? Waarom wordt waterstof uit kernenergie niet meegenomen als serieuze optie?
Ook projecten voor productie van paarse waterstof profiteren van de technologische ontwikkeling als gevolg van de ondersteuning uit het Klimaatfonds. Voor de ontwikkeling van de verschillende vormen van elektrolysetechnologie is het immers irrelevant uit welke bron de elektriciteit komt; dit kan ook elektriciteit uit kernenergie zijn.