Het vertrek van de NCG |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat was de opgave van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en hoeveel woningen zijn concreet aangepakt?
De NCG is belast met het bevorderen van de totstandkoming en uitvoering van het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen (MJP) en doet hiervoor jaarlijks een voorstel, dat door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt vastgesteld. In het Meerjarenprogramma 2017–2021 (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 321) is de ambitie bepaald om in vijf jaar 22.000 woningen en 1.500 overige gebouwen te inspecteren – en waar nodig vervolgens binnen 5 jaar te versterken – wat neerkomt op 5.000 woningen en 300 overige gebouwen per jaar. In de meest recente kwartaalrapportage van de NCG (Kamerstuk 33 529, nr. 467) is aangegeven dat er sinds 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2018 7.989 adressen zijn geïnspecteerd en 3.055 versterkingsadviezen zijn opgesteld. Uit de versterkingsadviezen blijkt dat in alle gevallen vergaande versterking nodig is om aan de norm 10-5 conform de NPR 2015 te voldoen. Zoals weergegeven in de kwartaalrapportage zijn er tot en met het eerste kwartaal van 2018 in totaal (zowel binnen als buiten de gebiedsgerichte aanpak van de NCG) 672 adressen versterkt, waarvan 86 in 2017 en 30 in het eerste kwartaal van 2018.
Ik wil hier graag nogmaals benadrukken dat het Rijk, de provincie Groningen en de betrokken gemeenten, steeds samen bestuurlijk verantwoordelijk zijn geweest voor dit programma. Dat de implementatie van het versterkingsprogramma moeizamer bleek dan vooraf werd ingeschat – dat er successen, maar zeker ook tegenvallers moesten worden gemeld – is niet terug te voeren op de NCG, maar valt allereerst onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bestuursorganen.
In hoeverre heeft de NCG nog een rol bij schadeafhandeling en complexe schades met de inwerkingtreding van het nieuwe schadeprotocol?
Met het Besluit Mijnbouwschade Groningen van 31 januari 2018 en het instellen van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) per 19 maart 2018 is de afhandeling van schademeldingen als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg in het publieke domein belegd. Alle schademeldingen die na 31 maart 2017 zijn geregistreerd worden nu door de TCMG afgehandeld. De TCMG oormerkt schademeldingen daarbij niet als complex of niet-complex. Met een wetsvoorstel dat ik nu voorbereid wordt de tijdelijke constructie van een definitieve grondslag voorzien. Vanwege deze ontwikkelingen heeft de NCG geen rol meer in de schadeafhandeling. Het instellingsbesluit van de NCG is hierop aangepast en op 4 mei jl. in de Staatscourant geplaatst (Jaargang 2018, nr. 25 938).
In hoeverre heeft de NCG nog een rol bij versterking wanneer dat onafhankelijk wordt belegd?
Zoals inmiddels de schadeafhandeling onafhankelijk van de NAM is ingericht, wil ik dit ook regelen voor de versterkingsoperatie. Voor de schadeafhandeling is een manier gevonden waarbij de beoordeling van schademeldingen onafhankelijk plaatsvindt van alle partijen die daar bij betrokken zijn: besluiten over individuele schadeverzoeken van bewoners worden nu genomen door een speciaal daarvoor ingerichte tijdelijke commissie met onafhankelijk benoemde leden. NAM heeft hier geen invloed op. Een vergelijkbare onafhankelijkheid wil ik organiseren voor besluiten over versterken. Voor de precieze organisatie daarvan wil ik het advies van de Mijnraad afwachten, omdat daarmee duidelijk zal worden wat de omvang en het karakter van de versterkingsoperatie zal zijn. Met de bestuurders in de regio heb ik afgesproken dat we snel na 1 juli a.s. verder in gesprek zullen gaan over de vorm van aansturing die hierbij past. Intussen worden alle lopende versterkingswerkzaamheden uitgevoerd, onder regie van de NCG.
Hoe zorgt u ervoor dat de versterkingsopgave onafhankelijk wordt van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel middelen zijn besteed aan de NCG, zijn organisatie en het uitvoeren van zijn taken? Hoeveel van de middelen zijn direct terecht gekomen bij inwoners voor compensatie en versterking?
In het overzicht in de bijlage1 zijn de bestedingen tot eind 2017 weergeven van de Rijksmiddelen die beschikbaar zijn gesteld voor de uitvoering van het Meerjarenprogramma Nationaal Coördinator Groningen, beleidsartikel 5. In de tabel zijn de kosten voor het apparaat NCG, werkbudget en subsidiemaatregelen opgenomen. Van de € 432,4 miljoen beschikbaar gestelde middelen is tot en met het laatste kwartaal van 2017 € 160,6 miljoen uitgegeven.
Het begrotingsartikel voor het meerjarenprogramma NCG kent voor het grootste deel een 100% eindejaarsmarge. Dit houdt in dat budget dat in een bepaald jaar niet wordt benut, kan worden meegenomen naar volgende jaren en zo beschikbaar blijft voor de uitvoering van het Meerjarenprogramma. De kosten van zowel de schadeafhandeling als de noodzakelijke versterking zijn voor rekening van NAM. Deze staan los van de hier genoemde middelen.
Op welke termijn verwacht u dat de 2500 woningen met een versterkingsadvies thuis versterkt zijn? Welke capaciteit is daarvoor beschikbaar? Hoe gaat de u ervoor zorgen dat er geen ellenlange wachtlijst ontstaat van de nog te versterken woningen?
Het uitgangspunt is, in lijn met het advies van de Commissie Meijdam, dat een woning binnen vijf jaar nadat is geconstateerd dat deze niet voldoet aan de norm versterkt moet zijn. Niet alle woningen zijn gelijktijdig beoordeeld, maar van het merendeel hiervan is in december 2016 of eerder vastgesteld dat deze op basis van de NPR 2015 niet voldoen aan de norm. Dat betekent dat deze woningen voor december 2021 moeten zijn versterkt. De NCG heeft met een marktconsultatie in december 2017 de beschikbare capaciteit voor inspectie, engineering en de uitvoering van versterkingswerkzaamheden verkend. Daaruit kwam naar voren dat marktpartijen geen onoverkomelijke belemmeringen zien om de versterking van deze woningen binnen de termijn te realiseren.
Tegelijkertijd blijkt uit recente kwartaalrapportages van de NCG dat de realisatie van het inspectie- en engineering-programma en de versterking van woningen achterblijft ten opzichte van de doelstellingen verwoord in het MJP (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nrs. 321, 389, 454, 467). Hier komt bij dat op basis van de NPR 2015, in vrijwel alle gevallen ingrijpende versterking of zelfs sloop wordt geadviseerd, wat leidt tot een zeer omvangrijke opgave. Om te voorkomen dat de pijplijn verstopt raakt met woningen die wachten op versterking, of mogelijk onnodige sloop, worden nieuwe versterkingsadviezen eerst getoetst aan het advies van de Mijnraad.
Zijn er voldoende middelen beschikbaar voor de versterking van woningen en wie stelt die middelen ter beschikking?
NAM is als exploitant aansprakelijk voor de kosten voor schade en versterken als gevolg van aardbevingen. Over hoe wordt gegarandeerd dat alle kosten voor schade en de noodzakelijke versterking worden betaald, ben ik in gesprek met aandeelhouders Shell en Exxon.
Kunt u ten aanzien van de knip tussen huizen met een advies thuis en mensen die nog een advies moesten ontvangen toelichten hoe het onderscheid is gemaakt en hoe hierover is gecommuniceerd? Hoever waren die adviezen die in de pijplijn zitten en kunt u ons schetsen hoe die procedure eruitzag op het moment dat u met uw voorgenomen besluit kwam?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 29 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 457), wil het kabinet geen onomkeerbare stappen zetten in de huidige versterkingsoperatie in afwachting van meer duidelijkheid over de veiligheid. Daar waar bewoners per brief al een voorstel voor maatregelen hebben ontvangen in de vorm van versterkingsadvies zijn er, ook als er nog geen bindende afspraken zijn gemaakt over de uitvoering daarvan, mijns inziens dusdanig concrete verwachtingen geschapen dat deze mensen moeten kunnen rekenen op de uitvoering van de versterking volgens dat advies.
Ten aanzien van de overige woningen in de huidige werkvoorraad geldt dat het merendeel is geïnspecteerd en deels geëngineerd op basis van de NPR 2015, waarbij werd uitgegaan van een voortdurende gaswinning op een niveau hoger dan dat van vandaag. De uitkomsten van de berekeningen leiden tot zeer ingrijpende versterkingsadviezen. Bij definitieve besluiten over de versterking van deze woningen wil ik dan ook het advies van de Mijnraad kunnen betrekken. Voor een deel van deze woningen (1.588) zijn versterkingsadviezen opgesteld. Aan deze bewoners is op basis van de eerste sterkteberekeningen in januari gecommuniceerd dat hun woning niet voldoet aan de NPR en daarom bouwkundig versterkt moet worden, maar dat nog onderzocht wordt welke maatregelen nodig zijn. Daarbij is toegezegd dat zij in april 2018 opnieuw informatie zouden ontvangen. Naar aanleiding van bestuurlijk overleg dat plaatsvond op 23 april jl., zijn op 26 april alle bewoners geïnformeerd over de stand van zaken en de betekenis daarvan voor hun situatie.
Hoe zorgt u dat de inwoners van Groningen net zo veilig zijn als in de rest van Nederland, dus uitgaande van een risico van 10–5?
Ik vind het van groot belang dat de veiligheidsnorm voor gebouwen in het aardbevingsgebied zo snel als mogelijk wordt bereikt. Met het besluit de gaswinning versneld af te bouwen heeft het kabinet expliciet beoogd om de veiligheid daadwerkelijk te kunnen borgen door de oorzaak van de problematiek weg te nemen en daarmee de versterkingsnoodzaak tot haalbaarder proporties terug te brengen. Op basis van het advies van de Mijnraad worden de gevolgen van dit besluit voor de versterkingsoperatie bepaald.
Alle voor de veiligheid noodzakelijke versterking moet hoe dan ook worden uitgevoerd. Dit is nu een wettelijke verplichting van de NAM op basis van de Mijnbouwwet. Met het recent bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel (Kamerstukken 34 957) zal ik alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van mij gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
In hoeverre is de versterkingsopgave een aansprakelijkheidsvraagstuk zoals gesteld door de heer Alders?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre is de verdere uitvoering van het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen geborgd?
Het vertrek van de heer Alders mag onder geen beding leiden tot nieuwe onzekerheid over de lopende versterkingswerkzaamheden. Bewoners moeten erop kunnen rekenen dat uitvoering van de lopende versterking doorgaat en daarin speelt de overheidsdienst NCG een belangrijke rol.
Het feit dat de heer Alders zijn functie als NCG beschikbaar heeft gesteld heeft tot veel reacties en aandacht in de media geleid. Ik wil benadrukken dat dit op geen enkele manier negatief mag neerslaan op de inzet van de medewerkers van de overheidsdienst NCG. Zij voeren met veel zorg en aandacht belangrijk werk uit, in een ingewikkelde context en onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bestuurders van Rijk en regio. Ook voor de medewerkers van de overheidsdienst NCG is het daarom van belang dat er snel duidelijkheid komt.
De heer Alders heeft aangegeven voor een goede afronding te zorgen en beschikbaar te zijn voor een zorgvuldige overdracht. Vanzelfsprekend streef ik ernaar op een zo kort mogelijke termijn en in overleg met de regio duidelijkheid te kunnen geven over het vervolg.
Bent u bereid met de regio om met een gedragen opvolging te komen om de vaart er bij de versterking in te krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
De risico’s bij zoutwinning |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht» SodM waarschuwt voor gaten en verontreiniging bij zoutwinning»(FD, 31 mei 2018) en het achterliggende rapport van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) «Staat van de sector zout»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat er onvoldoende is nagedacht over de risico's van zoutwinning op de lange termijn? Zo ja, waarom en wanneer zijn die lange termijn risico’s wel duidelijk geworden? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
In het rapport «Staat van de sector zout» heeft SodM verschillende risico’s van de zoutwinning benoemd. Voor een aantal van deze risico’s heeft de industrie afdoende maatregelen genomen, zodat deze risico’s beheersbaar zijn. De toezichthouder gaat ook in op de veranderingen in de samenleving, hetgeen zich heeft geuit in een kritische houding richting mijnbouw en een vermindering van de risico-acceptatie. Mede hierdoor, en gelet op een groot aantal incidenten, heeft SodM besloten om het toezicht op de sector aan te scherpen. Hierdoor zijn ook de risico’s die op een langere termijn spelen meer naar voren gekomen. Voor enkele van deze risico’s voor de lange termijn moet de sector nog meer maatregelen nemen.
SodM heeft het toezicht op de zoutsector meer prioriteit gegeven. Ik ben het daarmee eens, en vind dus ook dat er meer aandacht besteed moet worden aan de risico’s op de lange termijn. Het onderzoek naar de wijze waarop een caverne toekomstbestendig kan worden verlaten is de eerste stap in het proces dat zal leiden tot het wegwerken van de huidige achterstand.
Hoe oordeelt u over het risico van het ontstaan van zinkgaten ten gevolge van het instorten van zoutcavernes? Wat gaat u doen om inwoners van de desbetreffende gebieden in Twente en Overijssel te beschermen tegen dergelijke risico’s?
Zinkgaten kunnen alleen ontstaan bij zoutcavernes die zowel instabiel zijn als zich (relatief ten opzichte van hun grootte) ondiep in de ondergrond bevinden. Op het moment dat een dergelijke zoutcaverne instort, kan dat leiden tot een zeer lokaal zinkgat aan de oppervlakte. Veruit de meeste cavernes in Nederland zijn stabiele cavernes en liggen zo diep dat een dergelijk scenario niet aan de orde is.
In de «Staat van de sector zout» worden 63 oude cavernes in Twente genoemd die potentieel instabiel zijn. Voor deze cavernes is een plan van aanpak opgesteld om de risico’s te mitigeren. Door het ondergronds monitoren van trillingen kan men vroegtijdig signalen oppikken die kunnen wijzen op het begin van het instorten van een caverne. Het instortingsproces van een caverne duurt meerdere jaren. Gedurende dit proces is er voldoende tijd om de instabiele caverne tijdig met kalkslurry (een restproduct van zoutwinning) te vullen. Als de caverne voldoende gevuld is, zal er geen zinkgat meer aan het oppervlak verschijnen. De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover geïnformeerd in de beantwoording2 van vragen van voormalig lid Van Veldhoven en in de beantwoording3 van vragen van voormalig lid Smaling (SP).
Deze beheersmaatregelen ter voorkoming en beperking van schade worden reeds enige tijd toegepast en zijn vastgelegd in het «subsidence management protocol» (SMP). SodM heeft aangegeven dat dit protocol goed door AkzoNobel wordt uitgevoerd. De inwoners van de desbetreffende gebieden zijn daarmee afdoende beschermd.
Deelt u de mening van SodM dat er plannen moeten komen voor de potentiële instabiliteit onder de genoemde vuilstort in Twente? Zo ja, ziet u dat alleen als een verantwoordelijkheid van Akzo Nobel die daar zout wint, of ziet u ook voor de overheid daarin een rol weggelegd? Zo, ja welke rol zou de overheid dan kunnen spelen? Zo nee, waarom deelt u de mening van SodM niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, voorziet het SMP in de monitoring en de aanpak van de potentieel instabiele cavernes. SodM heeft aangegeven dat AkzoNobel dit protocol goed uitvoert. Een potentieel instabiele caverne wordt gesaneerd zodra uit de monitoring is gebleken dat de vorm van de caverne aan het veranderen is.
SodM heeft in de «Staat van de sector zout» speciale aandacht gevraagd voor de twee potentieel instabiele cavernes onder de genoemde vuilstort in Twente. Voor deze cavernes zou men graag zien dat AkzoNobel komt met andere beheersmaatregelen, omdat regulier saneren bij deze cavernes niet direct mogelijk is. SodM adviseert in dit bijzondere geval dat men niet afwacht totdat er eventueel een verandering wordt gedetecteerd maar dat men gezien de locatie een passend plan klaar heeft voor het geval deze potentieel instabiele cavernes daadwerkelijk instabiel zijn geworden.
Ik vind dit een goed voorstel van SodM. Op 13 juli 2018 heeft AkzoNobel SodM per brief4 geïnformeerd dat zij voor het einde van het jaar een specifiek risicobeheersplan op zal stellen voor de twee cavernes onder de vuilstort. SodM heeft daarop per brief5 aangegeven dat zij verwacht voor 15 oktober 2018 een conceptversie van dit plan te ontvangen.
Deelt u de mening van SodM dat een zoutkoepel in het Groningse Heiligerlee potentieel instabiel is en mogelijk gevaar voor omwonenden kan opleveren? Hoe kan dit gevaar worden teruggebracht en door wie? Hoe zie u de verantwoordelijkheid van de overheid in dit gebied?
Het lijkt erop dat de vorm van een caverne nabij Heiligerlee is veranderd. Ook is er op 20 november 2017 een lichte trilling waargenomen door het KNMI. Een van de hypotheses voor de verandering van de cavernevorm is de aanwezigheid van een ander type gesteente waarvan een brok in de caverne is gevallen.
SodM heeft aangegeven dat de caverne in de buurt van de bebouwde kom van Heiligerlee ligt en dat, in het geval dat deze caverne instabiel zou worden, er dan een kans op schade bestaat. Het is volgens SodM daarmee niet gezegd dat de caverne ook daadwerkelijk instabiel is.
SodM heeft AkzoNobel opdracht gegeven om bij Heiligerlee, net zoals in Twente, een akoestisch monitoringsnetwerk aan te leggen waarmee eventuele toekomstige trillingen beter te detecteren, lokaliseren en te interpreteren zijn. Dit netwerk zal uiterlijk 30 september 2018 operationeel zijn. Met dit netwerk kan AkzoNobel de cavernes in Heiligerlee monitoren en met meetgegevens aantonen of deze cavernes stabiel zijn.
In de week van 21 mei 2018 zijn radarmetingen gedaan in de caverne. De radar kan als het ware door het zout heen kijken, zodat bepaald kan worden hoe ver de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. De metingen worden momenteel uitgewerkt. Ik heb SodM gevraagd om de resultaten van dit onderzoek te duiden en openbaar te maken. Ik verwacht dat de resultaten in het najaar worden gepubliceerd.
AkzoNobel is verantwoordelijk voor het monitoren van de cavernes en is gehouden deze na de productie van het zout op een veilige en toekomstbestendige manier te verlaten. SodM houdt toezicht hierop.
Hoe oordeelt u over het risico dat ten gevolge van de zoutwinning bij Veendam diesel in het grondwater terecht zou kunnen komen? Hoe en door wie moet dit risico gereduceerd worden?
In mijn beantwoording van vragen van het lid Beckerman van 9 juli 20186 ben ik ingegaan op het incident bij Nedmag in Veendam. Door dit incident is het risico dat pekel en diesel het grondwater aldaar kunnen verontreinigen reëel geworden. Op dit moment zijn er nog geen aanwijzingen dat het ondiepe grondwater is verontreinigd. Het onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage is nu gaande en zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Nedmag heeft alert gereageerd en maatregelen getroffen om de ongecontroleerde uitstroom uit het cavernestelsel in de diepe ondergrond te minimaliseren. Door de injectie van water in de caverne te staken en zoveel mogelijk vloeistof uit de caverne te pompen heeft men de druk aldaar verlaagd. Door de lage druk wordt de uitstroom van pekel en diesel uit de caverne in de diepe ondergrond zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat de het grondwater door de gelekte vloeistoffen wordt verontreinigd, wordt daardoor kleiner.
De samenstelling van het grondwater wordt door Nedmag gemonitord in meerdere diepe en ondiepe peilbuizen op en rond de locatie. Op dit moment is er geen verandering van de samenstelling van het grondwater aangetroffen. Nedmag is verantwoordelijk voor de lekkage en is verplicht deze zoveel mogelijk te beperken. Het bedrijf is aansprakelijk voor de mogelijke gevolgen en schade van dit incident.
Neemt u het advies van de SodM om voor één schadeloket voor omwonenden te zorgen in gebieden waar zowel zout- als gaswinning plaatsvindt over, zodat omwonenden niet hoeven aan te tonen welke vorm van mijnbouw de schade heeft veroorzaakt? Deelt u de mening dat dit loket zou moeten zorgen voor een onafhankelijk beslissing over de schadeafhandeling en de verdeling van de kosten over de veroorzakers? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u voor dit loket zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het advies van SodM omtrent het schadeloket en de onafhankelijke schadeafhandeling in het verlengde van het advies dat ik op 1 februari 2018 van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heb gekregen. Ik heb u op 30 mei 2018 geïnformeerd7 over de wijze waarop ik met het advies van de Tcbb zal omgaan, en verwacht u over de uitvoering de komende weken nader te informeren.
Dekking van de verminderde gasopbrengsten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de weergave van het interview met u in het Financieele Dagblad?1
Ja.
Klopt deze weergave?
Ja.
Klopt het dat het kabinet dekking heeft gevonden voor de 1,1 miljard euro terugloop in aardgasinkomsten (citaat: «Maar het is ook mijn rol om het huishoudboekje kloppend te houden en ook voor 2022 hebben we 1,1 mrd dekking gevonden. Die komt in de miljoenennota 2019 terug»)?
Conform de reguliere systematiek wordt in de Voorjaarsnota de integrale dekking gepresenteerd voor de budgettaire problematiek in het lopende begrotingsjaar, waaronder lagere aardgasbaten dan geraamd bij Startnota als gevolg van het gasbesluit2. De voorgestelde dekking voor latere jaren wordt zoals gebruikelijk met de Kamer gedeeld op Prinsjesdag.
Waaruit bestaat de dekking die het kabinet blijkbaar al heeft gevonden? Op welke posten wordt bezuinigd of welke meevallers worden voorzien?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd bij de Voorjaarsnota, waarin het kabinet helderheid geeft over de stand van de begroting en de voorziene mee- en tegenvallers?
In de Voorjaarsnota worden de voorgestelde budgettaire wijzigingen voor het lopende jaar (T) gepresenteerd. De verticale toelichting en de suppletoire begrotingen geven tevens inzicht in de voorlopige meerjarige budgettaire doorwerking van deze besluiten. Voorgestelde wijzigingen in het komende begrotingsjaar (T+1) en de meerjarige doorwerking daarvan worden via de Miljoenennota en de departementale ontwerpbegrotingen met de Kamer gedeeld.
Het onderscheid tussen het lopende uitvoeringsjaar en komende begrotingsjaar hangt samen met de verschillende functies van de begrotingsrapportages. De Voorjaarsnota informeert de Kamer over de lopende begroting, zodat zij deze nog kan bijsturen via het uitoefenen van haar budgetrecht via het goedkeuren of amenderen van de door het kabinet ingediende 1e suppletoire begrotingen 2018. De Miljoenennota 2019 informeert de Kamer vervolgens over de voorgenomen besluitvorming voor het komende begrotingsjaar. De Kamer oefent haar budgetrecht op het komende jaar uit door het goedkeuren of amenderen van de door het kabinet ingediende ontwerpbegrotingen. Het gasbesluit is via deze reguliere systematiek gepresenteerd in de Voorjaarsnota.
Zijn de coalitiepartijen formeel of informeel op de hoogte gesteld van de gevonden dekking? Zo ja, waarom informeert het kabinet 76 Kamerleden wel en 74 Kamerleden niet over deze dekking?
De voorjaarsbesluitvorming, inclusief de dekking van het gasbesluit, heeft plaatsgevonden in de ministerraad. De Kamer is hierover geïnformeerd bij Voorjaarsnota. De Kamer wordt, conform de reguliere systematiek, geïnformeerd over de meerjarige budgettaire doorwerking bij Miljoenennota.
Hoe verhoudt de stelling dat het kabinet dekking heeft gevonden zich tot de grondwettelijk vastgelegde informatiepositie van de Kamer, in het bijzonder de actieve informatieplicht? Kunt u deze vraag ook zeker beantwoorden in het licht van aanhoudende vragen, zoals tijdens het Verantwoordingsdebat op 23 mei 2018, om hierover openheid en duidelijkheid te geven?
Zoals gebruikelijk wordt de Kamer op Prinsjesdag geïnformeerd over de budgettaire voorstellen voor het komende begrotingsjaar, inclusief de meerjarige budgettaire doorwerking hiervan. De Kamer kan hierop vervolgens haar budgetrecht uitoefenen middels het goedkeuren of amenderen van de ingediende ontwerpbegrotingen. Over wijzigingen op de lopende begroting 2018 en de meerjarige doorwerking daarvan is de Kamer, conform de comptabiliteitswet, geïnformeerd middels de Voorjaarsnota 2018.
Als die duidelijkheid er is, waarom geeft u deze dan niet direct aan de gehele Kamer en moet de Kamer en de samenleving tot Prinsjesdag wachten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid alsnog en onmiddellijk aan de gehele Kamer en de samenleving duidelijk te maken hoe de 1,1 miljard euro wordt gedekt?
Zoals gebruikelijk wordt de meerjarige budgettaire dekking van het gasbesluit op Prinsjesdag via de Miljoenennota en de bijbehorende departementale ontwerpbegrotingen gecommuniceerd.
De investeringen in kolencentrales in de Westelijke Balkan |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat Chinese investeringen in kolencentrales in de Westelijke Balkan zorgen voor zeer vervuilende energieopwekkers? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Tijdens het EU-toetredingsproces moeten de Westelijke Balkanlanden hun wet- en regelgeving in toenemende mate in overeenstemming brengen met het EU-acquis. Op het moment van hun EU-toetreding moeten de landen volledig aan de EU-regelgeving voldoen, waarbij deze kolencentrales binnen het Europese emissiehandelssysteem (EU-ETS) moeten functioneren.
Deelt u de mening dat de bouw van kolencentrales die niet voldoen aan de Europese normen voor controle op vervuiling aantoont dat de Westelijke Balkanlanden toetreding tot de Europese Unie (EU) niet serieus nemen? Zo nee, kunt u dat toelichten? Zo ja, wat voor consequenties gaat u hieraan verbinden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over dit bericht in het licht van het wetsvoorstel dat het gebruik van kolen voor energieopwekking verbiedt? Wat betekent dit voor uw inzet ten aanzien van overleg en afspraken met andere landen?
Over de voortgang in het uitfaseren van het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie in Nederland is de Kamer op 18 mei jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk, 30 196, nr.600).
Nederland heeft zich parallel aan de nationale inspanningen aangesloten bij de Powering Past Coal Alliance. Dit is een internationale alliantie van overheden en bedrijven die zich hebben verbonden aan een nationale uitfasering van kolencentrales en zich daarnaast inzetten voor een versnelde uitfasering van kolen in de elektriciteitsproductie wereldwijd. Dit gebeurt onder meer door het delen van nationale ervaringen hoe de uitfasering van kolen te realiseren. Eén van de doelen van deze alliantie is om tijdens de COP 24 een uitbreiding van het aantal leden te realiseren.
Wat betekent de bouw van deze centrales voor de Europese klimaatdoelen die volgen uit het Akkoord van Parijs, wanneer de Westelijke Balkanlanden tot de EU toetreden?
De EU heeft voor 2030 een doel van ten minste 40% broeikasgasreductie in 2030. Als deze landen tot de EU toetreden zal dat doel gehandhaafd blijven. Tevens zullen deze kolencentrales, net als andere kolencentrales in de EU, komen te vallen onder het EU-ETS, waarvan het «plafond» van emissierechten jaarlijks met 2,2% daalt.
Deelt u de mening dat hiermee weer wordt aangetoond dat de EU niet meer voor de opwaartse ontwikkeling kan zorgen die altijd wordt beloofd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderstreept dat het toetredingsproces een langdurig proces is. Daadwerkelijke toetreding is vooralsnog voor geen van de landen aan de orde. Het kabinet toetst strikt of de op grond van de toetredingscriteria noodzakelijke hervormingen op het gebied van de rechtsstaat, democratisering, goed bestuur, milieu, klimaat en de economie in de uitbreidingslanden zijn geïmplementeerd. Deze hervormingen zijn ook in ons eigen belang. Het kabinet blijft gecommitteerd aan een strikt en fair EU-toetredingsbeleid.
Bent u bereid bij zijn Europese collega’s aan de kaak te stellen dat naast de wijdverspreide corruptie, gebrekkige rechtsstaat en persvrijheid óók het milieu niet serieus wordt genomen op de Westelijke Balkan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet houdt vast aan een strikt en fair EU-toetredingsbeleid en benadrukt dit steevast in Europees verband. Landen zullen aan de strikte voorwaarden moeten voldoen, voordat een stap in het toetredingsproces kan worden gezet. Dat geldt uiteraard ook voor het milieu en klimaatbeleid.
Geluidsnormen op Schiphol |
|
Cem Laçin , Corrie van Brenk (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ministerie sjoemelde met geluidsnormen Schiphol»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een betrouwbare overheid zich nooit mag laten verleiden tot gesjoemel en het oprekken van normen en dat het vertrouwen van de burger in de overheid in het algemeen belangrijker is dan een enkel beleidsdoel?
Uiteraard.
Bent u bekend met het gelijkwaardigheidscriterium dat een maximum stelt aan het aantal woningen met een hoge geluidsbelasting (etmaal) vanwege vliegverkeer (ook wel de «huizennorm» of «oer-norm» genoemd)?
Ja.
Klopt de bewering van bewonersorganisaties en het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) dat het oorspronkelijk afgesproken aantal van 10.000 zwaarbelastewoningen (1990; 35Ke) is opgerekt naar uiteindelijk 12.300 zwaarbelaste woningen (2005; 58 Lden)? Wist u hiervan? Met welke rechtvaardiging is dit gebeurd? Wanneer is de Kamer hierover geïnformeerd?
Het criterium voor het aantal gehinderde woningen is in het verleden geactualiseerd. Hier liggen verschillende rapportages aan ten grondslag. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 25 mei 2007 en 4 februari 20082.
Bent u bekend met de brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 25 mei 2007, waarin het beschermingsniveau van het eerste Luchthavenverkeersbesluit (LVB) (wat betreft het aantal zwaarbelaste woningen) wordt gesteld op 10.000 woningen (bestand 1990) met een geluidsbelasting van 35Ke of meer?2
Ja, zie ook vorige vraag.
Kunt u bevestigen dat onder het huidige stelsel (met handhavingspunten en grenswaarden) voor de handhaving van de grenswaarden Lden en Lnight de feitelijk gevlogen vliegpaden worden gebruikt en met name NIET de gemodelleerde routes? Wat is het praktijkverschil voor omwonenden tussen de feitelijk gevlogen routes en de gemodelleerde routes, zoals gebruikt bij de vaststelling van het eerste LVB?
De handhaving onder het huidige stelsel is gebaseerd op de feitelijk gevlogen vliegpaden. Bij het eerste LVB vond de modellering voor het Milieueffectrapport (MER) nog niet plaats op basis van de radartracks van vliegbewegingen op Schiphol. Tijdens de actualisatie van de criteria voor gelijkwaardigheid waarover uw Kamer in 2007 is bericht, is daarom een verbeterde routemodellering gebruikt waarin dit is verwerkt. Dit betekent dat de modellering bij het eerste LVB minder goed aansloot bij de daadwerkelijke vliegpaden. Er is nu dan ook geen sprake van een praktijkverschil tussen gevlogen routes en hetgeen waarop wordt gehandhaafd.
Kunt u bevestigen dat, áls de grenswaarden Lden en Lnight zoals vastgelegd in het eerste LVB (Bijlage 2 en Bijlage 3) nog steeds van kracht zouden zijn en door de ILT strikt (dus NIET «anticiperend») zouden worden gehandhaafd, dan maximaal 11.000 woningen (bestand 2005) 58 Lden of meer geluidsbelasting zouden kunnen ondervinden, zonder ook maar één van de grenswaarden uit Bijlage 2 resp. Bijlage 3 van het eerste LVB te overschrijden? Zo nee, waarom niet en hoeveel dan wél, en waarom?
Nee, het uitgangspunt van de Schipholwet was dat onder de nieuwe wet feitelijk niet meer hinder voor de omgeving mocht ontstaan dan onder de Planologische Kern Beslissing (PKB). Actualisering van de criteria voor gelijkwaardigheid geeft aan dat de milieugevolgen van het scenario van het laatste PKB/eerste LVB zijn onderschat/onjuist beoordeeld en daarom zijn aangepast. Daarmee wordt niet meer hinder toegestaan, maar wordt erkend dat die (maximale) hoeveelheid hinder altijd al in dat eerste LVB besloten lag en dus was toegestaan. Grenswaarden waarvan is gebleken dat die destijds onjuist zijn vastgesteld (voornamelijk door de routemodellering) staan hier in feite los van, waarbij het dus zelfs zo is gebleken dat die grenswaarden destijds onjuist zijn vastgesteld (voornamelijk door de routemodellering). Grenswaarden zijn een middel om de criteria voor gelijkwaardigheid operationeel te maken (en zijn daarmee volgend), maar kunnen de criteria voor gelijkwaardigheid niet nader normeren of beperken.
Onderschrijft u de stelling dat in het hypothetische geval dat na het eerste LVB nimmer meer een wijziging van (de bijlage 2 en 3 van) het LVB zou plaatsvinden, met inachtneming van de grenswaarden ervan (Bijlage 2 en Bijlage 3) maximaal 10.800 woningen (1990) een geluidsbelasting van 35 Ke of meer hadden kunnen moeten dulden? Zo nee, waarom niet, en hoeveel dan wél, en waarom?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel actualisaties van de gelijkwaardigheidscriteria zijn er na 2008 doorgevoerd?
Sinds het eerste luchthavenbesluit (2004) zijn de gelijkwaardigheidscriteria zoals (die horen bij het eerste besluit) twee keer geactualiseerd (2007 en 2013) voor nieuwe inzichten en eenmaal gecorrigeerd (2015).
Zijn er uitgangspunten/criteria opgesteld voor het actualiseren? Zo nee waarom niet, en wanneer dan wel?
Als de criteria voor gelijkwaardigheid geactualiseerd worden, dan wordt dit door experts getoetst. Daarbij wordt allereerst gekeken of er voor nieuwe inzichten geactualiseerd dient te worden. Actualisatie van de criteria is aan de orde als met de nieuwe inzichten de effecten van de vliegoperatie beter kunnen worden vastgesteld; voor veranderingen in de vliegoperatie wordt niet geactualiseerd, in het kader van handhaving. Vervolgens wordt, om ervoor te zorgen dat de actualisatie past in het beschermingsniveau vanuit het eerste luchthavenbesluit, achtereenvolgens:
Deze stappen zijn in 2007 ook doorlopen. Indien een actualisatie wordt uitgevoerd, wordt Uw Kamer daarover geïnformeerd.
Wanneer worden die uitgangspunten/criteria met de Kamer besproken?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn alle actualisaties aan de uitgangspunten/criteria getoetst?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met de «Procesbeschrijving MER berekeningen» van 23 maart 2004 versie 1.0, in het bijzonder «Diagram 5 Voldaan aan richtlijnen MER» op pagina 12?3
Het processchema waar naar verwezen wordt («Diagram 5») moet gezien worden in relatie tot de berekeningen die zijn uitgevoerd voor de in 2004 opgestelde MER. Het schema beschrijft hoe, op basis van de toen geldende berekeningsmethode7 een scenario met vliegtuigbewegingen «passend» gemaakt werd binnen de toen geldende criteria (o.a. 10.000 woningen binnen de 35 Ke contour).
In 2007/2008 heeft een omzetting plaatsgevonden om over te gaan van de Kosteneenheid(Ke) als dosismaat naar de Lden (Level day evening night) als dosismaat. Het uitgangspunt voor de omzetting was dat het verkeersschema dat voldoet aan het criterium 10.000 woningen binnen de 35 Ke contour ongewijzigd werd toegepast. Voor dit verkeersscenario is de Lden geluidbelasting berekend.
Het toepassen van andere modellen8 heeft als effect dat het aantal woningen verandert van 10.000 binnen de 35 Ke, naar 12.300 binnen de 58 Lden contour. Hoewel dus het aantal woningen binnen de 58 Lden contour hoger is dan binnen de 35 Ke contour, is het aantal vliegtuigbewegingen dat daarbij hoort voor beide situaties gelijk. Het schema («Diagram 5») is opgesteld voor de in 2004 opgestelde MER en is alleen bruikbaar als alle uitgangpunten (en modellen) die voor de berekeningen gelden identiek blijven. Dat is bij de omzetting van Ke naar Lden niet het geval. Daarom kan dit schema niet worden toegepast in een proces waarbij de Kosteneenheid overgaat naar de Lden.
Bent u bekend met de «Richtlijnen voor het milieueffectrapport» van Januari 2004, in het bijzonder tabel 4.3 Criteria voor gelijkwaardige overgang op pagina 11?4
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bekend met Artikel XII (Overgangsbepaling geluidbelasting) van de wijzigingswet van 27 juni 2002 (wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol), in het bijzonder lid a en lid c?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u het eens met de stelling dat Diagram 5 in combinatie met tabel 4.3 de praktische uitwerking is van Artikel XII, lid a en lid c?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u het eens met de stelling dat een herberekening van de milieueffecten van het eerste LVB vanwege een andere routemodellering (ook) dient te voldoen aan Artikel XII, lid a en lid c? En derhalve dient te worden berekend conform Diagram 5 en tabel 4.3? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Geluid van warmtepompen en airco’s voor omwonenden |
|
Erik Ronnes (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Frans en Ria kunnen niet meer slapen door warmtepomp van de buren: «Levenssfeer is ernstig aangetast»»?1
Ja.
Hoeveel geluid produceren warmtepompen en airco’s? In welke eenheid en van welke afstand wordt dit gemeten?
Het geluid dat warmtepompen en airco’s produceren verschilt afhankelijk van de toegepaste installatie. Het geluidsvermogensniveau varieert van 38 decibel
(dB) bij een nominale warmteafgifte ≤ 6 kW tot meer dan 70 dB bij een nominale warmteafgifte van meer dan 12 kW. Het geluidsvermogensniveau is een eigenschap van de installatie. De geluidbelasting die iemand van die installatie ontvangt is afhankelijk van de afstand tot het apparaat.
In hoeverre kan het geluid van warmtepompen en airco’s overlast veroorzaken bij omwonenden?
Of het geluid van warmtepompen en airco’s overlast veroorzaakt hangt af van diverse factoren, zoals het aantal installaties in de nabije omgeving, het geluidsvermogensniveau van de installaties, de afstand van de installaties tot andere percelen, getroffen maatregelen tegen geluid en de gevoeligheid van de omwonenden voor dit type geluid.
In hoeverre worden er nationale regels gesteld aan het geluid van warmtepompen en airco’s buiten woningen, voor omwonenden?
Aan het geluid van warmtepompen en airco’s worden in het Bouwbesluit 2012 geen regels gesteld ter bescherming van omwonenden. Ik ben voornemens om hiervoor wel eisen op te nemen in het Bouwbesluit 2012 tegelijkertijd met de eisen in het Bouwbesluit 2012 voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). Deze geluidseisen gelden voor nieuw te plaatsen installaties en zullen ook betrekking hebben op bestaande gebouwen die worden verduurzaamd. Uw Kamer wordt hierover in het najaar van 2018 nader geïnformeerd.
Tot deze aanpassing van het Bouwbesluit 2012 kunnen afzonderlijke gemeenten in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels hiervoor opnemen. In de model-APV is een vangnetartikel 4:6 opgenomen waarin staat dat het verboden is toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Een gemeente kan beleidsregels opstellen die een verdere invulling geven aan dit vangnetartikel. Geluidshinder kan bijvoorbeeld worden vertaald naar maximale geluidniveaus op de erfgrens of minimale afstanden van de bron tot de erfgrens.
Daarnaast is er Europese productregelgeving voor warmtepompen en airco’s. Dit betreft de Europese richtlijn Ecodesign (2009/125/EG) en de hierop gebaseerde rechtstreeks geldende verordeningen, waarin eisen zijn gesteld aan het maximale geluidsvermogensniveau van warmtepompen en airco’s die op de markt worden gebracht. Voor warmtepompen zijn dit de verordeningen 813/2013 (ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen) en 814/2013 (waterverwarmingstoestellen en warmwatertanks). Voor airco’s is dit verordening 206/2012 (airconditioners en ventilatoren). In de praktijk blijkt overigens dat warmtepompen voor geluid veel beter kunnen presteren dan deze maximale niveaus.
In hoeverre stellen gemeenten regels en zijn er regels in het buitenland, bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk, voor airco’s en warmtepompen ten aanzien van geluid buiten de woning voor omwonenden?
Voor de regels die gemeenten kunnen stellen, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
In een aantal landen in Europa is het onderwerp in landelijke (omgevings)regelgeving opgenomen, waaronder in Duitsland waar het onderwerp omgevingsgeluid onderdeel is van de Bundes-Immissionsschutzgesetz. In de meeste andere landen, waaronder Frankrijk, is het geluid van dergelijke installaties niet landelijk uniform geregeld maar hebben bijvoorbeeld gemeenten de mogelijkheid grenswaarden te stellen.
Welke mogelijkheden zijn er om de geluidshinder van warmtepompen te beperken, bijvoorbeeld ten aanzien van plaatsing en instelling van het apparaat en bekasting?
Warmtepompleveranciers en fabrikanten komen met verschillende oplossingen voor geluidsreductie. Zo zijn er warmtepompen met grotere compressoren en een lager toerental om de geluidsproductie terug te dringen. Een andere optie is geluidswerende omkasting van de buitenunit. Ook kunnen trillingsdempers of een trillingsdempende montagebalk worden geïnstalleerd om de geluidsproductie te doen afnemen. Tot slot is uiteraard de plaatsing van de buitenunit van belang. De geluidsoverlast neemt af naarmate de buitenopstelling verder van de gevel van de aangrenzende woning staat.
Deelt u de mening dat, om draagvlak voor de transitie naar een duurzamere energievoorziening te behouden en de rol die warmtepompen daarin in toenemende mate kunnen hebben, het van belang is overlast door warmtepompen zo veel als mogelijk te voorkomen? Zo ja, op welke wijze wilt u hieraan bijdragen?
Ja, daarom is het voornemen om het Bouwbesluit 2012 aan te passen zoals gemeld in het antwoord op vraag 4.
Voorts loopt bij de TKI Urban Energy een innovatieregeling onder het programma «korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen» en worden in het kader van het klimaatakkoord verschillende mogelijkheden om de doorontwikkeling van individuele warmtetechnieken te stimuleren, verkend en gewogen.
Het bericht 'Duits bedrijf gaat zout winnen in Zuidoost-Enschede, maar gemeente weet van niets' |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duits bedrijf gaat zout winnen in Zuidoost-Enschede, maar gemeente weet van niets»?1
Ja.
Klopt het dat de gemeente Enschede bij de aanvraag van de vergunning in 2011 niet is geïnformeerd over de winningsplannen van Salzwinnungsgesellschaft Westfalen (SGW)? Klopt het dat de gemeente Enschede ook bij het verlenen van de vergunning in 2014 of recenter niet is geïnformeerd over de winningsplannen van SGW? Zo ja, wat vindt u daarvan en waarom is dit niet gebeurd?
Ik ben het eens met het standpunt van de gemeente Enschede over de door haar gewenste rol in de vergunningenprocessen voor de zoutwinning. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de adviesrol voor gemeenten bij de afgeving van vergunningen bij mijnbouwprojecten wettelijk vastgelegd.
In 2011 heeft het Duitse bedrijf Salzgewinnungsgesellschaft Westfalen (SGW) een winningsvergunning voor zout aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken. Als onderdeel van de toenmalige formele procedure is hierover advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen, TNO, de provincie Overijssel en de Mijnraad. De provincie Overijssel heeft op 6 februari 2013 aangegeven geen advies te willen geven. Op basis van de ontvangen adviezen is de winningsvergunning voor zout in 2014 aan SGW verleend. Dit besluit is conform de toen gebruikelijke procedure gepubliceerd in de Staatscourant en opgenomen in het vergunningenoverzicht op www.nlog.nl. De winningsvergunning wordt sinds 2014 jaarlijks vermeld in het jaarverslag «Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland». Via dit jaarverslag worden alle opsporings-, winnings- en opslagactiviteiten in Nederland en het Nederlandse deel van het Continentaal plat, vallend onder het regime van de Mijnbouwwet, gezamenlijk gerapporteerd.
Ik heb geen correspondentie gevonden waaruit is gebleken dat de gemeente in 2011 en 2014 is geïnformeerd over respectievelijk de aanvraag en het besluit omtrent het winningsplan van SWG. Destijds had een gemeente geen formele rol in de procedure en werden de regionale aspecten betrokken via het adviestraject van de provincie. Dat is, zoals hierboven al genoemd, nu anders.
Deelt u de mening dat gezien de maatschappelijke onrust die kan ontstaan in gebieden waar mijnbouwactiviteiten plaats (gaan) vinden, het onwenselijk is dat de gemeente hierover niet (eerder) is geïnformeerd en hier niet bij betrokken is?
Zie het antwoord vraag 2. Met de gewijzigde Mijnbouwwet hebben de gemeenten zowel een formele rol – gecoördineerd door de provincie – bij de vergunningverlening voor een winningsvergunning als een eigenstandige adviesrol bij het winningsplan. Ik vind het belangrijk om met gemeenten waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden of plaats gaan vinden in overleg te zijn. In mijn brief2 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat op ambtelijk niveau regulier met Hengelo, Enschede en de provincie Overijssel over de zoutwinning wordt gesproken. Dit overleg vindt sinds het najaar van 2016 regelmatig plaats.
Wat vindt u ervan dat de gemeente zegt dat ze eerder bij het proces betrokken had willen worden en een stevigere stem wil hebben in het uiteindelijke besluit?
Ik begrijp het standpunt van de gemeente, en door de gewijzigde Mijnbouwwet heeft de gemeente nu een stevige stem bij vergunningsprocedures.
De aan SWG verleende winningsvergunning legt slechts het alleenrecht vast om binnen het vergunde gebied winningsactiviteiten te mogen ontwikkelen. Er zijn onder andere nog verschillende (omgevings)vergunningen en een goedgekeurd winningsplan nodig voordat het bedrijf daadwerkelijk zout mag winnen in het gebied. SWG heeft nog geen winningsplan ingediend.
De gemeente Enschede heeft door de gewijzigde Mijnbouwwet een rol in de vergunningsprocessen. Zij kan mij rechtstreeks adviseren over een eventueel winningsplan van SWG. Er zal dan ook een inspraakavond worden georganiseerd zodat iedereen zich kan informeren en een zienswijze kan indienen. Er is in dit proces nog voldoende ruimte voor zowel de gemeente als haar inwoners om mee te praten en te denken over de mogelijke toekomstige zoutwinning.
Daarnaast heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om de voorgestane zoutwinningslocaties planologisch in te passen. Dit kan met een door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan of de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen indien een omgevingsvergunning voor planologische inpassing wordt aangevraagd.
Het ministerie is op regelmatige basis in overleg met de gemeente Enschede. De winningsvergunning van SWG zal tijdens dit overleg nader besproken worden. Ik ben ook bereid om samen met de gemeente voor de inwoners van het gebied hierover een informatieavond te organiseren.
Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat u gemeenten wel informeert en betrekt bij plannen voor (toekomstige) mijnbouwactiviteiten en het verlenen van vergunningen? Welke mogelijkheden ziet u om de informatievoorziening in de toekomst te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Het stroomnetwerk rond Haarlemmermeer |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Stroom rond Haarlemmermeer is op»?1
Ja
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de beheerder van het stroomnetwerk hier niet op voorbereid was?
Voor het antwoord op vragen 2 tot en met 5 verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 5, 6, 7, 8 en 9 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255)2.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan er versnelling gebracht worden in de procedures rond de bouw van een elektriciteitsstation zodat het proces aansluit aan de vraag?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat door de groei van de economie de vraag naar elektriciteit door nieuwe bedrijven in hoog tempo groeit in deze regio? Zo ja, op welke wijze wordt in deze regio aan de uitbreiding van het elektriciteitsnet gewerkt? Wie heeft daarin welke verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat het risico op capaciteitsproblemen ook in andere gebieden en regio’s? Zo ja, welke en hoe wordt daarop geanticipeerd? Zo nee, welke analyse onderbouwt deze conclusie?
De landelijke netbeheerder TenneT onderzoekt periodiek de leveringszekerheid op regionaal en nationaal niveau en publiceert de uitkomsten jaarlijks in het Rapport Monitoring Leveringszekerheid. De meest recente uitkomsten laten geen (dreigend) tekort aan elektriciteit zien. Wel is het zo dat bijvoorbeeld grootschalige productie van elektriciteit uit wind op land of zonneparken vaak plaatsvindt in dunbevolkte gebieden zoals Friesland, de Flevopolder of de kop van Noord-Holland. De toename van de productie van duurzame energie in deze regio’s is dermate groot en snel dat de historische netconfiguratie hier vaak niet op is toegerust. In die gevallen vinden grootschalige netuitbreidingen plaats om deze ontwikkelingen te faciliteren. Op andere plaatsen is wel rekening gehouden met de komst van grootschalige duurzame energie en is daarvoor al op voorhand een netverzwaring uitgevoerd, bijvoorbeeld in de Flevopolder. Om netbeheerders nog sneller in staat te stellen tijdig in te spelen op de toenemende vraag naar netcapaciteit zet ik bij de onderhandelingen over het Klimaatakkoord in op goede afspraken over ruimtelijke regie op decentraal niveau.
Deelt u de mening dat leveringszekerheid te allen tijde gewaarborgd dient te zijn?
Ja, dit is één van de uitgangspunten van mijn beleid.
Kan het zo zijn dat Nederland door de energietransitie vaker problemen rondom leveringszekerheid van stroom zal ervaren? Zo ja, hoe kan dit worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de energietransitie leidt tot een situatie waarin in incidentele gevallen niet direct in alle gevraagde aansluitcapaciteit kan worden voorzien. Dit heeft echter geen gevolgen voor de leveringszekerheid aan bestaande aansluitingen.
Met de groei van het aandeel intermitterende bronnen (zon en wind) zal er de komende decennia wel een grotere vraag naar flexibiliteit ontstaan. Deze vraag kan worden ingevuld door middel van vraagsturing, opslag in bijvoorbeeld accu’s en gebruik van interconnectiecapaciteit. Daarnaast zal ook de ontwikkeling van opslag- en bufffercapaciteit in de vorm van moleculen belangrijk worden. Dit is overigens een vraagstuk dat nadrukkelijk de aandacht krijgt in de gesprekken om te komen tot een Klimaatakkoord.
Kan de Minister, zoals het artikel stelt, onderschrijven dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de huidige capaciteitsproblemen en de stroomstoring op Schiphol van 29 april 2018?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255).
Kan het feit dat er capaciteitsproblemen zijn gevolgen hebben voor de veiligheid van Schiphol? Zo ja, hoe kan dat worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel onderzoekt Schiphol waarom de stroomvoorziening 29 april jl. op de luchthaven is beïnvloed door de stroomstoring in Amsterdam Zuid-Oost. Daartoe heeft Schiphol TNO als onafhankelijk partij aangesteld om onderzoek te doen naar de toedracht van de verstoring van de elektra en IT-infrastructuur en de bijbehorende beheersmaatregelen van Schiphol. Na publicatie van een tussenrapportage in juni, worden de definitieve uitkomsten naar verwachting over ruim twee maanden bekend. Ik ga niet in op oorzaken en gevolgen vooruitlopend op de definitieve uitkomsten van dit onderzoek.
In hoeverre is de luchthaven Schiphol in staat zelf voldoende alternatieven voorhanden te hebben om te voorkomen dat de operatie in de soep loopt bij een stroomstoring? Wanneer valt het rapport over de recente stroomstoring met daarin de oorzaak en eventuele maatregelen om dit te voorkomen te verwachten?
Zie antwoord vraag 10.
Is er een oorzakelijk verband tussen hetgeen in dit artikel wordt beschreven en de vele recente stroomstoringen in en rond Amsterdam? Indien dat er niet is, hoe zijn deze stroomstoringen dan te verklaren?
Nee. De stroomstoringen in en rond Amsterdam zijn niet gerelateerd aan enig capaciteitstekort. De storingen vanaf 2015 hebben plaatsgevonden op verschillende locaties, op verschillende spanningsniveaus en bij zowel netbeheerder TenneT als netbeheerder Liander. De oorzaken zijn divers van aard.
Het rapport ‘Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland’ |
|
Antje Diertens (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u schetsen welke resultaten zijn geboekt voor de verduurzaming van de energievoorziening in Caribisch Nederland naar aanleiding van het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland»?1 2 Wat is momenteel het aandeel van duurzame energie in de energievoorziening en welke doelstellingen zijn er gesteld voor de komende jaren? Deelt u de mening dat een duurzame energievoorziening in Caribisch Nederland van groot belang is?
Een duurzame energievoorziening is van groot belang in Caribisch Nederland, evenals veiligheid, leveringszekerheid en betaalbaarheid. In het navolgende worden eilandsgewijs de resultaten, de gezette stappen en daarmee het huidige aandeel van duurzame energie, behandeld en vervolgens worden de doelstellingen, voorgenomen acties met tijdspad en aandeel van duurzame energie behandeld. Hiermee ga ik ook in op de acties genoemd in het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland».
Op Saba is in februari 2018 de eerste zonneweide operationeel geworden die in 20% van de elektriciteitsvraag voorziet.
Een tweede zonneweide zal begin 2019 operationeel worden en eveneens in 20% (totaal 40%) van de elektriciteitsvraag voorzien. Het bestuurscollege van Saba heeft in februari 2018 geothermisch onderzoeker Teranov uit Guadeloupe een driejarig exclusief recht gegeven om onderzoek te doen naar geothermie. Het is onzeker of dit succes heeft en kent een zeer lange doorlooptijd vanwege het benodigd onderzoek, proefboringen enzovoorts, maar biedt bij succes de mogelijkheid tot 100% verduurzaming.
Eind 2017 is de tweede fase van de zonneweide in gebruik genomen waardoor 46% van de elektriciteit duurzaam wordt opgewekt. Hiermee is Sint Eustatius koploper in aandeel duurzame elektriciteit in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Dit is technologisch een zeer modern en innovatief project. Door de modernste power electronics is de netstabiliteit hoger dan voorheen. Deze resultaten waren slechts mogelijk door forse subsidies vanuit de rijksoverheid.
Het eilandelijk nutsbedrijf heeft te kennen gegeven voor verdere verduurzaming een voorkeur te hebben voor meer zonneweiden en niet voor windmolens, ondanks de gezamenlijke studies van het bedrijf en mijn ministerie naar windenergie. Deze verandering is ingegeven door de gevolgen van de orkanen Irma en Maria: enerzijds schade aan de windmolens op andere eilanden en anderzijds geen enkele schade aan de zonneweide op Sint Eustatius.
Op Bonaire staan windmolens (11 MW) opgesteld die ongeveer 30% van de eilandelijke elektriciteitsvraag dekken. Dit percentage neemt af door de groei van de elektriciteitsvraag.
Het eilandelijk bedrijf heeft een Integrated Utility Plan opgesteld. Hierin krijgen de leveringszekerheid en betaalbaarheid op dit moment voorrang boven verduurzaming. Hierom wordt op korte termijn extra regelbaar vermogen op goedkopere brandstof geleased of gehuurd. Er bleek geen draagvlak voor Ocean Thermal Energy Conversion (OTEC) op Bonaire te zijn. Hierdoor is de in het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland» aangekondigde haalbaarheidsstudie niet uitgevoerd. In plaats hiervan kiest Bonaire voor windenergie wat volgens het onderzoeksrapport «Renewable Energy Future for the Dutch Caribbean Islands Bonaire, Sint Eustatius and Saba» (Kamerstuk 34 890, nr. 14) tot een aandeel van 80% de efficiëntste manier van CO2-uitstoot-reductie is. In het Integrated Utility Plan is opgenomen 12 MW aan extra windcapaciteit in het eerste kwartaal van 2021 in bedrijf te hebben. In de jaren daarna wordt 65% duurzame elektriciteit beoogd. Decentrale productie is inmiddels mogelijk waarbij klanten ook elektriciteit kunnen terugleveren aan het net.
Er is overigens al opvolging gegeven aan de voorgestelde actie uit het rapport om de regeling Demonstratie energie-innovatie voor geheel Caribisch Nederland open te stellen (Kamerstuk 30 196, nr. 572).
Kunt u een overzicht geven van de tot nu toe gezette stappen tot de verduurzaming van de energievoorziening van Caribisch Nederland? Kunt u hierbij in ieder geval ingaan op alle concrete acties in het rapport?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht en tijdspad bieden van de voorgenomen acties tot verduurzaming van de energievoorziening van Caribisch Nederland? Kunt u hierbij duidelijk maken wat de ontwikkeling is van het aandeel duurzame energie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de te verwachten ontwikkeling van de energieprijs in de transitie naar een duurzame energievoorziening in Caribisch Nederland? Wanneer wordt er voor kleinverbruikers een betaalbaar gebruikerstarief gerealiseerd?
Er is een voor kleinverbruikers betaalbaar tarief in Caribisch Nederland. Betaalbaar betekent echter niet goedkoop. Ter vergelijk: in Europees Nederland wordt energieverbruik door belasting en opslagen ontmoedigd en besparing aangemoedigd. Zoals in het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland» beschreven heeft een gemiddeld Caribisch Nederlands huishouden een lagere energierekening dan een Europees Nederlands huishouden.
De energieprijs hangt ook af van de wereldwijde olieprijs. De kosten en daarmee elektriciteitstarieven van duurzame alternatieven op oliegeneratoren staan beschreven in het bovengenoemde onderzoeksrapport «Renewable Energy Future for the Dutch Caribbean Islands Bonaire, Sint Eustatius and Saba». Uit dit rapport blijkt dat het afhankelijk is van de olieprijs en de rente op het kapitaal voor de investeringen in welke mate verduurzaming tot lagere kosten en daarmee een lager tarief leidt.
Ziet u ook dat de verduurzaming van de energievoorziening kan leiden tot extra werkgelegenheid in Caribisch Nederland? Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat de verduurzaming van de energievoorziening werkgelegenheid oplevert voor de eilandbewoners?
De productie van duurzame energie is kapitaalintensief, niet arbeidsintensief. De aanleg van windmolens of een zonneweide leidt tot enige tijdelijke extra werkgelegenheid voor eilandbewoners. Een deel van deze arbeid is echter specialistisch werk waarvoor geen personeel op deze kleine eilanden voor handen is. Het plaatsen van zonnepanelen op daken van huishoudens is vergeleken bij de aanleg van windmolens en zonneweiden relatief arbeidsintensief.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de betaalbaarheid van energie voor kleinverbruikers in Caribisch Nederland geborgd blijft, in het geval de verduurzaming van de energievoorziening niet leidt tot een substantiële reductie van de energieprijzen?
Zie antwoord vraag 4.
De internetconsultatie Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) die sinds 1 mei 2018 ter consultatie voorligt?1
Ja.
Kunt u in kaart brengen wat de (financiële) gevolgen zijn voor bijvoorbeeld fabrikanten van luchtwassers en de primaire sector wanneer voorliggende wijziging daadwerkelijk doorgevoerd wordt? Kunt u een uitgebreid overzicht geven van de gevolgen voor alle betrokkenen?
De wijziging beoogt de daadwerkelijke prestaties van luchtwassers tot uitdrukking te brengen in de regelgeving. Dat betekent dat combi-luchtwassers voor het reduceren van geur geen meerwaarde hebben ten opzichte van enkelvoudige luchtwassers.
Voor omwonenden betekent dit dat voor nieuwe vergunningen met de voorgestelde wijziging van de regelgeving de op basis van de vergunning toegestane geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke geurbelasting.
Voor bestaande bedrijven met een combi-luchtwasser die niet worden gewijzigd, of die een vervangingsinvestering willen doen waarbij de geurbelasting en het aantal dieren van een of meerdere diercategorieën niet toeneemt, verandert er met deze voorgenomen wijziging van de Rgv niets. De ondernemer heeft de investering immers gedaan op basis van een vergunning die door het bevoegd gezag is afgegeven, en mag dus handelen in overeenstemming met die vergunning. Dit geldt ook voor een melding in het kader van het Activiteitenbesluit.
Bij nieuwe bedrijven en uitbreiding van bestaande bedrijven, zowel voor activiteiten waarvoor een vergunning nodig is als waarvoor een melding volstaat, heeft de beschreven aanpassing tot gevolg dat voor een aantal luchtwassers (combi-luchtwassers) met de lagere geurreductiepercentages moet worden gerekend.
De voorgestelde aanpassing van de geurreductiepercentages voor combi-luchtwassers zal voor bedrijven waar deze wassers zijn toegepast geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren. Veehouders kunnen, ook met de nieuwe reductiepercentages, op hun bestaande locaties uitbreiden en zich op nieuwe locaties vestigen zolang zij daarmee de geurnorm (voor belasting van omliggende woningen) van de Wgv of het Activiteitenbesluit niet overschrijden. De aanpassing van de reductiepercentages zal er wel toe leiden dat in meer gevallen de berekende geurbelasting van de omliggende woningen boven de geurnorm komt te liggen. Volgens de Wgv en het Activiteitenbesluit geldt dan de zogenoemde 50% regel. Namelijk als in zo’n situatie op één of meerdere stallen binnen het bedrijf een techniek wordt toegepast die de geuremissie reduceert, dan kan de helft van deze geurwinst worden gebruikt voor uitbreiding. Dat geldt ook na de aanpassing van de reductiepercentages. De mogelijkheden voor uitbreiding zullen beperkter zijn, omdat het geurreducerend effect van de combi-luchtwasser lager is en er op dit moment geen effectievere geurreducerende maatregelen beschikbaar zijn.
Voor fabrikanten van combi-luchtwassers betekent het dat hun rendementen voor wat betreft geurreductie niet meer onderscheidend zijn ten opzichte van enkelvoudige luchtwassers.
Voor het bevoegd gezag betekent het dat het na het inwerkingtreden van de gewijzigde regelgeving vergunningen verleent waarbij de op basis van de vergunning veronderstelde geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke geurbelasting.
Deelt u de mening dat het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen», waarop deze wijziging gebaseerd is, betwistbaar is en dat er veel onduidelijkheden zijn in dit rapport? Zo ja, waarom is er dan toch voor gekozen om op basis van dit rapport nu al de wijziging ter consultatie voor te leggen? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom onderzoek niet betwistbaar is? Wilt u de antwoorden uitgebreid toelichten?
Er is wetenschappelijk aangetoond dat combi-luchtwassers in de praktijk veel minder goed presteren dan waar in de regelgeving van wordt uitgegaan. Om te voorkomen dat burgers in de omgeving van veehouderijen met combi-luchtwassers bij uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven nog langer aan een hogere geurbelasting worden blootgesteld, pas ik de emissiefactoren aan.
Het doel van het onderzoek was om een representatief beeld te geven van de werking van luchtwassers in de praktijk. WUR geeft aan dat de steekproefomvang voldoende groot is om voor de betrokken regio’s te concluderen dat de hier onderzochte groep combi-luchtwassers onvoldoende presteert voor geur. Omdat in de onderzochte regio’s een groot deel van het landelijke totaal aan luchtwassers voorkomt, ligt het niet in de verwachting dat door eventuele regionale verschillen in bijvoorbeeld het handhavingsbeleid het gemiddelde landelijke beeld sterk afwijkt van deze steekproef.
De standaardfout van de gemiddelde geurreductie van de combi-luchtwassers bedraagt 5% geurverwijdering ten opzichte van de gemiddelde geurreductie van 40%. Dit is voldoende klein om statistisch onderbouwd te kunnen zeggen dat het in het WUR-onderzoek gevonden geurreductieniveau afwijkt van het in de huidige Rgv opgenomen niveau.2 Wat betreft de juiste werking van de luchtwassers geeft het WUR-onderzoek aan dat het wel voldoen aan de pH- en EC-normen3 voor zowel de geur- als ammoniakverwijdering niet leidde tot betere rendementen. Het onderzoek laat ook zien dat de rendementen van de enkelvoudige wassers correct zijn opgenomen in de regeling. Omdat het werkingsprincipe van enkelvoudige en combi-luchtwassers volgens WUR sterk op elkaar lijken, worden de rendementen van de combi-luchtwassers gelijkgesteld aan de enkelvoudige wassers.
Waarom heeft u niet gewacht met het ter consultatie leggen van de Regeling tot wijziging van de Rav en de Rgv nadat eerst de Kamervagen met kenmerk 2018Z06929 beantwoord zijn en nadat het rapport besproken is in het algemeen Overleg Leefomgeving op 7 juni 2018)?
De internetconsultatie van de voorgenomen wijziging is bedoeld om een volledig beeld te krijgen van de verschillende standpunten, zodat die meegenomen kunnen worden in de uiteindelijke besluitvorming die pas aan de orde is nadat hierover met de Kamer van gedachten is gewisseld.
Kunt u beiden ingaan op het feit dat Kamervragen (nog) niet beantwoord zijn maar dat wel wordt doorgegaan met de gekozen route en daarmee de sector op achterstand gezet wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Gezien de verstrekkende gevolgen van deze maatregel, deelt u de mening dat het noodzakelijk is om eerst meer gedegen onderzoek te doen alvorens wordt overgegaan tot het wijzigen van de Regeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u onderbouwd met onderzoek aangeven welke positieve gevolgen deze aanpassingen van de regeling zullen hebben? Kunt u daarbij de kosten-baten analyse overleggen? Zo nee, waarom neemt u dan dit besluit?
De positieve gevolgen zijn dat burgers in de omgeving van veehouderijen met combi-luchtwassers bij uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven niet langer aan een hogere geurbelasting worden blootgesteld. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Een kosten-batenanalyse is niet beschikbaar. Mijn voornemen is gebaseerd op het WUR-onderzoek, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 6.
Kunt u beiden bevestigen dat u met de verschillende sectorpartijen in overleg bent getreden alvorens deze wijziging ter consultatie te hebben neergelegd? Zo ja, met welke partijen heeft u overleg gevoerd en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Ja. De uitkomsten van het WUR-onderzoek en de mogelijke gevolgen hiervan voor de regelgeving zijn besproken met de verschillende sectorpartijen (POV en fabrikanten van luchtwassers) voorafgaand aan de voorgestelde wijziging van de Rgv en de Rav en derhalve ook voor de consultatie. Voor een constructieve aanpak van de problematiek is goed overleg met betrokkenen onontbeerlijk. Dat overleg zal daarom uiteraard voortgezet worden.
Kunt u beiden bevestigen dat voorliggende wijziging van de Rav en Rgv van ingrijpende aard is? Zo ja, bent u beiden van plan om de betrokken bedrijven en/of personen tegemoet te komen? En zo ja, hoe wordt deze tegemoetkoming vormgegeven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal de voorgestelde aanpassing van de regelgeving voor bedrijven met combi-luchtwassers geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren, maar zullen wel de mogelijkheden tot uitbreiding worden beperkt. Voor lopende vergunningaanvragen zullen bevoegde gezagen van geval tot geval moeten bezien wat de mogelijke gevolgen kunnen zijn. Dit is maatwerk.
Deelt u de mening dat de Regeling tot wijziging van de Rav en Rgv prematuur is? Zo nee, op basis van welke informatie is het niet prematuur? Zijn de b bereid om de consultatie van de Regeling in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 6.
Bent u beiden bereid geen onomkeerbare stappen te zetten voordat de Kamervragen beantwoord zijn, het rapport besproken is met de Kamer, er een inhoudelijk gesprek met de sector heeft plaatsgevonden over het onderzoek en de wijze hoe dit tot stand is gekomen en besproken is welk aanvullend onderzoek nodig is om de juiste informatie op tafel te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitgebreid ingaan op het rapport «Ammoniak in Nederland. Een noordoostelijke spelbreker»?2 Onderschrijft u de conclusies uit het rapport? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat het ammoniakbeleid wordt bepaald door een foutief geplaatst meetstation? Kunt u een vergelijking maken richting het onderzoek «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen»? Kunt u de antwoorden op deze vragen uitgebreid toelichten? Kunt u uitsluiten dat in het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen» foutief geplaatste meetstations invloed gehad hebben op de conclusies van het rapport? Zo nee, waarom niet?
Conform het verzoek van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met een separate reactie komen op het rapport «Ammoniak in Nederland. Een noordoostelijke spelbreker».
De wijzen van het meten van geur en ammoniak zijn niet vergelijkbaar. In tegenstelling tot bijvoorbeeld ammoniak en fijnstof zijn er voor het meten van de geurbelasting geen meetpunten verspreid in het land. Bepaling van de geurbelasting op een geurgevoelig object zoals een woning is een modelmatige exercitie die is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij. De geuremissiefactor per dier voor een combi-luchtwasser wordt berekend door de standaardgeuremissie per dier uit een stal (i.e. een historische meting) te verlagen met de in het onderzoek gemeten emissiereductie van de combi-luchtwassers in stallen. De geuremissie uit een stal is vervolgens deze geuremissiefactor per dier maal het aantal dieren in de stal. Tot slot wordt via een rekenkundig verspreidingsmodel de geurbelasting bij een geurgevoelig object zoals een woning bepaald.
Kunt u aangeven hoeveel meetpunten er zijn en waar de meetpunten staan waar het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen» op gebaseerd is? Kunt u per meetstation de volgende vragen beantwoorden: a) aan welke voorwaarden moeten meetstations die bepalen of luchtwassers effectief zijn voldoen; b)welke afstand wordt gehanteerd tussen meetstation en bedrijf; c) voldoen de meetstations waar dit rapport op gebaseerd is aan deze voorwaarden; d)zo nee, waarom worden deze meetstations dan wel gebruikt? Mocht blijken dat meetstations niet aan alle voorwaarden voldoen, kunt u dan aangeven wat dit betekent voor de conclusies uit het rapport?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om deze vragen en Kamervragen met kenmerk 2018Z06929 te beantwoorden voor 1 juni 2018?
Ik beantwoord deze vragen voor het AO Leefomgeving, dat verplaatst is naar 4 juli.
Het kappen van oude bomenlanen langs provinciale wegen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jan de Graaf (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Vogelvrije bomenlanen»?1
Ja.
Klopt het dat «massale bomenkap» dreigt langs doorgaande provinciale wegen als gevolg van het realiseren van een veilige weginrichting?
In mijn brief aan Uw Kamer van 23 april 2018 geef ik aan te investeren in veilige bermen. Menselijk gedrag veroorzaakt een groot deel van de verkeersongevallen. Daarom stimuleren we veilig gedrag met oa campagnes en regels (+ handhaving).
Ook de inrichting van de weg kan bijdragen aan veilig verkeer. Zowel bij de aanleg van nieuwe wegen als bij de maatregelen die we nemen vanuit het programma Meer Veilig wordt hier op ingezet. In de brief aan Uw Kamer geef ik aan dat dit programma voor 2018 uitgebreid is met het vervolgprogramma voor veilige bermen op autosnelwegen (30 miljoen) en nu ook met de aanpak van bermen op N-wegen.
Bij N-wegen behoren bermongevallen tot de grootste groep van ongevallen (ca 30%). Het inrichten van veilige vergevingsgezinde bermen is een van de mogelijke maatregelen. Het gaat daarbij meestal over het afschermen van obstakels met vangrails of struikgewas. Soms kiest een wegbeheerder voor het kappen of herplaatsen van bomen die echt te dicht bij de weg staan. Maar dat is meestal niet zo.
Gezien de ervaringen tot nu toe met bermverbeteringen bij rijkswegen en provinciale wegen is er geen enkele aanleiding om «massale bomenkap» te verwachten.
Erkent u dat oude bomenlanen van soms wel drie- tot vierhonderd jaar oud van grote cultuurhistorische waarde zijn voor het landschap en bovendien belangrijk zijn voor het opnemen van fijnstof en andere schadelijke stoffen?
Ja bomen kunnen inderdaad een grote cultuurhistorische waarde hebben voor het landschap.
Bomen hebben het vermogen om verontreinigende stoffen uit de lucht op te nemen. Over het algemeen hebben bomen dan ook een positief effect op de luchtkwaliteit. De invloed van bomenlanen op de lokale luchtkwaliteit hangt van meer factoren af. Zo kan een bomenlaan voor een tunneleffect zorgen waardoor daar juist de luchtkwaliteit daalt.
Deelt u de mening dat de kap van duizenden veelal oude bomenlanen zoveel mogelijk voorkomen moet worden bij het veiliger maken van wegen? Bent u bereid maatwerk toe te passen bij het veiliger maken van wegen door eerst andere veiligheidsmaatregelen toe te passen, zoals een slimme weginrichting, gedeeltelijke aanpassing van de maximumsnelheid en het hooguit kappen van slechts enkele bomen op risicovolle plekken?
Ja. Bij de verbeteringen van de bermen bij rijkswegen is maatwerk altijd toegepast. Ik verwacht, en dat blijkt ook uit de ervaringen tot nu toe, dat provincies eenzelfde aanpak zullen hanteren.
Het bericht ‘Zorgen Staatsbosbeheer om veiligheid boswachters’ |
|
Arne Weverling (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Zorgen Staatsbosbeheer om veiligheid boswachters»?1
Ja.
Is bekend hoeveel incidenten er de afgelopen vijf jaar hebben plaatsgevonden rondom boswachters of andere groene buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s)? Zo nee, waarom niet?
Helaas worden boswachters regelmatig geconfronteerd met (de dreiging van) agressie en geweld. Dit is volstrekt onacceptabel. In deze situaties is het van groot belang dat de daders worden opgespoord en bestraft. Boswachters of andere groene boa’s moeten veilig hun werk kunnen doen. Over het totaal aantal incidenten van boswachters en boa’s zijn geen cijfers beschikbaar.
Dit komt omdat bij Staatsbosbeheer boswachters werken met verschillende takenpakketten. Voorheen konden in het incidentenregistratieprogramma alleen boswachters met een boa-bevoegdheid incidenten registreren. Andere boswachters konden dit niet. Inmiddels is er een nieuw registratieprogramma waarin iedere boswachter incidenten kan registreren. Dit brengt echter met zich mee dat oude cijfers inzake het aantal incidenten, niet representatief zijn voor het werkelijke aantal incidenten.
Specifiek bij Staatsbosbeheer zijn in 2017 ruim 70 meldingen van agressie en geweld binnengekomen, waarbij in twee gevallen sprake was van fysiek geweld. In 2018 betreft het tot medio mei 40 meldingen, waarbij er in drie gevallen sprake was van fysiek geweld.
Navraag bij diverse terrein beherende organisaties wijst uit dat nagenoeg elke organisatie ieder jaar ongeveer twee à drie keer te maken krijgt met een incident waarbij in meer of mindere mate sprake is van fysiek geweld.
In hoeveel gevallen was er sprake van fysiek geweld tegen boswachters of andere groene boa’s in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat u tegenover de wens van Staatsbosbeheer dat alle boswachters handboeien, een wapenstok en pepperspray krijgen?
De aanvraag van Staatsbosbeheer is op dit moment in behandeling. Ten aanzien van de aanvraag wordt advies ingewonnen bij politie en Openbaar Ministerie. Naar aanleiding van deze adviezen zal ik een standpunt innemen.
In hoeverre hebben boswachters en andere groene boa’s reeds beschikking over portofoons met toegang tot C2000?
Van alle bij de politie bekende gelieerde organisaties die groene boa’s, boswachters of toezichthouders in het groene domein in dienst hebben, beschikt het overgrote deel over C2000 middelen. Zo hebben alle boswachters met een boa-bevoegdheid bij Staatsbosbeheer reeds de beschikking over portofoons met toegang tot C2000. Een voorbeeld van een organisatie die nog geen beschikking heeft over C2000 middelen is het Brabants Landschap.
Hoe verlopen de gesprekken, inzake uw eerdere toezegging om met een gezamenlijk plan van aanpak te komen, rondom het verbeteren van de samenwerking van boswachters en andere groene boa’s enerzijds en de politie anderzijds? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten hiervan?
In april jl. heeft een ambtelijk werkbezoek plaatsgevonden vanuit de departementen van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Justitie en Veiligheid. De bevindingen worden op dit moment in gezamenlijkheid uitgewerkt. Ik verwacht u hierover samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor de begrotingsbehandeling van onze departementen te kunnen informeren.
Bent u bereid om in samenhang met bovengenoemd plan van aanpak ook te onderzoeken hoe de veiligheid van boswachters en andere groene boa’s beter gewaarborgd kan worden?
Ja, de vraag hoe de veiligheid van boswachters en andere boa’s beter gewaarborgd kan worden zal bij het plan van aanpak worden betrokken.
Aansluiting en planning van duurzame energie projecten met betrekking tot elektriciteitsnetwerken en beschermen natuur, landschap en vruchtbare landbouwgrond |
|
Agnes Mulder (CDA), Erik Ronnes (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «8 maanden wachten met nieuwbouw door capaciteitsproblemen Alliander», het bericht «Waarschuwing: geen nieuwe zonneparken, het net kan het niet aan» en het bericht «Overbelasting van stroomsector brengt digitale koppositie Nederland in gevaar»?1 23
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke termijn wordt gehanteerd voor de aansluiting van duurzame energieprojecten van kleinere (kleiner dan 10 megawatt) en grotere omvang en voor de aansluiting van grote afnemers?
De Elektriciteitswet 1998 bepaalt dat een netbeheerder aansluitingen binnen een redelijke termijn moet realiseren. Voor aansluitingen tot 10 MVA geldt dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer de gevraagde aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken. Voor aansluitingen vanaf 10 MVA stelt de wet geen maximum aan de duur van de redelijke termijn. Wat een redelijke termijn voor die aansluitingen is, wordt daarom van geval tot geval beoordeeld.
Voor de aansluiting van een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit of een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geldt dat de redelijke termijn is verstreken als de aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken, tenzij de netbeheerder dit niet in redelijkheid kan worden verweten. Hierbij is geen juridisch onderscheid tussen een aansluiting van minder of meer dan 10 MVA. Daarbij is echter wel een hardheidsclausule opgenomen, omdat het kan voorkomen dat externe factoren de netbeheerder belemmeren om een dergelijke aansluiting binnen de termijn van 18 weken te realiseren.
In hoeverre worden deze termijnen overschreden, in welke regio’s en waarom?
Voor aansluitingen op het laagspannings- en middenspanningsnet is er geen uniforme vastlegging van overschrijdingen van de termijnen. De ACM is in overleg met de netbeheerders een onderzoek gestart om te komen tot een voor dit doel geschikte rapportage. In zijn algemeenheid kan wel worden vastgesteld dat de termijn van 18 weken voor het aansluiten van klanten in de praktijk steeds vaker wordt overschreden. Hier zijn meerdere redenen voor te noemen:
In complexe situaties kan de doorlooptijd oplopen tot meer dan een jaar, bijvoorbeeld als er een nieuw onderstation moet worden gebouwd.
In zijn algemeenheid zijn er geen specifieke regio’s aan te wijzen waar de termijn van 18 weken niet wordt gehaald. In de beantwoording van de vragen van het lid Moorlag ben ik ingegaan op de situatie in Groningen en Drenthe4. Voor Friesland geldt grosso modo hetzelfde.
Voor aansluitingen op het hoogspanningsnet geldt dat de aansluittermijnen die contractueel worden overeengekomen tussen TenneT en degene die om een aansluiting op het landelijk hoogspanningsnet vraagt, doorgaans worden gehaald. De doorlooptijden van de aanbesteding, de gunning, de bouw, het testen van de aansluiting en de inbedrijfstelling tellen op tot 18 tot 24 maanden vanaf het moment dat de realisatieovereenkomst is ondertekend.
Wat is de wettelijke sanctie wanneer netbeheerders niet binnen de wettelijke termijnen een aansluiting op het net realiseren? Hoe vaak worden deze sancties opgelegd?
Als de wettelijke termijn voor een aansluiting niet wordt gehaald, kan de ACM de netbeheerder een boete opleggen van ten hoogste € 900.000 of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de overtreder. De exacte hoogte van een boete bepaalt de ACM op basis van de Boetebeleidsregels ACM, die is vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Daarnaast kan de ACM een bindende aanwijzing geven of een last onder dwangsom opleggen om de wettelijke termijn te handhaven. Deze sancties zijn tot op heden niet opgelegd.
Is bekend in hoeveel gevallen meer tijd nodig is vanwege capaciteitstekort bij de landelijke of regionale netbeheerder?
Generiek is deze vraag moeilijk te beantwoorden, omdat dit afhangt van de situatie. Wel merken de netbeheerders op dat er een sterke toename zichtbaar is van klantaanvragen. Op veel plekken in het elektriciteitsnet is nog voldoende capaciteit beschikbaar. Wanneer een aansluiting wordt gevraagd van 10 MVA of meer, dan zoeken de betrokken netbeheerders naar een geschikte plaats in het net met voldoende capaciteit.
Is bekend in hoeveel gevallen voor de aanleg van duurzame energieprojecten en de inpassing van grote afnemers netverzwaring nodig is bij gerealiseerde en aangevraagde aansluitingen?
Nee, dit is niet bekend. Het is netbeheerders niet toegestaan bij aansluitingen onderscheid te maken tussen aansluitingen ten behoeve van duurzame en van niet-duurzame energie. Bovendien is het niet realistisch om een netverzwaring aan een bepaalde aansluiting toe te rekenen, omdat het net onderling sterk vermaasd is.
Is er een overzicht van de doorlooptijden voor aansluitingen bij de verschillende netbeheerders? Zo nee, bent u bereid hierover meer inzicht te verkrijgen?
Op dit moment is een dergelijk overzicht er nog niet. De ACM doet onderzoek en is hierover met de netbeheerders in overleg.
In hoeverre leiden vertragingen van het aansluiten van elektriciteitsproducenten tot het niet halen van de doelen van het energieakkoord 2020?
Voor het aansluiten van windmolens op land voorzie ik geen problemen voor 2020. Met betrekking tot grootschalige zonPV is de inschatting dat het merendeel van de zonneparken geen hinder zal ondervinden. In overleg met TenneT en regionale netbeheerders houd ik de vinger aan de pols.
Hoe voorkomt u maatschappelijke kosten, zoals netverzwaringen, bij het stimuleren van duurzame energieprojecten?
Netbeheerders hebben enerzijds de plicht om iedereen van een aansluiting te voorzien en de gewenste elektriciteit te transporteren. Anderzijds worden zij zodanig gereguleerd dat zij alleen investeren in netverzwaringen indien dat efficiënt is en deze ook worden gebruikt. Netverzwaringen zijn daarom normaliter verantwoorde en doelmatige maatschappelijke kosten. Investeringsplannen van netbeheerders worden elke twee jaar vastgesteld en geactualiseerd. Het overleg met betrokkenen over die plannen kan door netbeheerders worden benut om de juiste afwegingen te maken over de nut en noodzaak van netuitbreidingen.
Is het mogelijk dat netbeheerders inzichtelijk maken waar er voldoende ruimte en vraag is op het net voor duurzame energieprojecten zodat netverzwaringen en dure aansluitingen voorkomen kunnen worden?
Ik zal de netbeheerders vragen om bij de totstandkoming van hun investeringsplannen inzichtelijk te maken waar en hoeveel ruimte er nog op het net zit.
In hoeverre bestaat er samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden over het inplannen van duurzame energieprojecten zodat duurzame energieprojecten tijdig en tegen de laagste maatschappelijke kosten aangesloten kunnen worden?
Netbeheerders en provinciale en lokale overheden – die zelf aandeelhouders zijn van de netbeheerders – werken samen om de planologie van dergelijke projecten te onderkennen en met elkaar af te stemmen. Deze samenwerking heeft echter nog geen structureel karakter. In het Interbestuurlijk Programma (IBP) is tussen de rijksoverheid en de decentrale overheden afgesproken dat er in het kader van het Klimaatakkoord er regionale energie- en klimaatstrategieën komen. Bij het uitwerken van deze regionale strategieën kan ook de samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden verder vorm worden gegeven.
Kunt u aangeven of er landelijke afspraken zijn over de vorm en inhoud van regionale energie- en klimaatstrategieën die nu ontwikkeld worden door decentrale overheden? In hoeverre kunnen deze strategieën een formele status krijgen of vertaald worden in omgevingsvisies en plannen?
In het IBP is afgesproken dat overheden op basis van landsdekkende regionale energie- en klimaatstrategieën (RES) bestuurlijke keuzes vastleggen voor ten minste de periode tot 2030 in omgevingsvisies op nationaal, regionaal en lokaal niveau en op omgevingsplannen. Momenteel wordt in het kader van het Klimaatakkoord gewerkt aan de concrete invulling van de RES. De trajecten van de nationale omgevingsvisie (NOVI) en het Klimaatakkoord worden zoveel mogelijk gesynchroniseerd.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat in het beleid voor duurzame energie in de regionale energie- en klimaatstrategieën en in de omgevingsvisies rekening gehouden wordt met de beschikbaarheid van het elektriciteitsnet, zodat netverzwaringen voorkomen kunnen worden of tijdig kunnen plaatsvinden? In hoeverre krijgen de regionale energie- en klimaatstrategieën een plek in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)?
Een van de achterliggende doelen van de RES is dat hiermee een integraal ruimtelijk beeld voor de elektriciteitsvoorziening ontstaat op regionaal niveau. Het is dus juist de bedoeling dat in de RES de beschikbaarheid van het net wordt meegenomen en vice versa dat netbeheerders in hun investeringsplannen gebruik kunnen maken van de RES. De netbeheerders zullen hierin een actieve rol moeten vervullen. Dit hebben ze ook gedaan bij de vijf pilots over regionale energiestrategieën die in 2017 zijn uitgevoerd.
Wanneer de NOVI in 2019 gereed is, zijn de RES nog in ontwikkeling. De NOVI wordt opgesteld onder regie van het Rijk, in samenwerking met de decentrale overheden. Zoals in het Interbestuurlijk Programma is afgesproken, wordt aan de NOVI een bestuursakkoord gekoppeld met actiegerichte afspraken over de realisatie van de opgaven en de aansluiting tussen NOVI, Provinciale Omgevingsvisies (POVI) en Gemeentelijke Omgevingsvisies (GOVI). De inhoudelijke afspraken die in het kader van de NOVI worden gemaakt, zullen in de RES worden uitgewerkt. Daarom is het van belang dat de NOVI werkelijk wordt gedragen door alle overheden.
Het opstellen van de RES gebeurt onder regie van de medeoverheden, in samenwerking met het Rijk en tal van actoren zoals netbeheerders. De RES vinden hun uitwerking in de provinciale en gemeentelijke omgevingsvisies en -plannen. Momenteel wordt de wijze waarop RES en verdere uitwerking van de NOVI samenhangen nader uitgewerkt.
Deelt u de mening dat het behoud van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond geborgd moet zijn, ook ten aanzien van de energietransitie, en dat hiervoor afstemming nodig is tussen decentrale overheden (aanvullende vraag naar aanleiding van de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Dik-Faber)3?
In het kader van het Klimaatakkoord wordt tussen onder meer het Rijk en de decentrale overheden invulling gegeven aan de nieuwe doelstellingen voor de energietransitie die aansluiten bij de klimaatopgave van het kabinet. Hierbij is ook aandacht voor de inpassing van de extra vraag naar ruimte die dit met zich mee brengt. Een zorgvuldige afweging van de verschillende doelen en belangen, waaronder die van landbouw, natuur en landschap, is hierbij van belang. Dit is ook binnen de NOVI een belangrijk onderwerp. Verder verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Nijboer6.
Ziet u mogelijkheden om ter bescherming van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond als doelstelling voor de fysieke leefomgeving regels te stellen voor zonne-energie projecten op grond van artikel 2.24 juncto artikel 2.28 Omgevingswet?
Zoals ook eerder gesteld7, vind ik het van belang dat we in Nederland zorgvuldig omgaan met goede landbouwgronden en dat dat wordt betrokken bij de ruimtelijke afwegingen voor zonne-energieprojecten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij gemeenten en provincies. In beginsel zijn regionale afwegingskaders, de provinciale omgevingsvisies en de nog op te stellen RES hiervoor de ruimtelijke instrumenten. Indien er aanleiding voor is, biedt onder andere de NOVI, die op dit moment ontwikkeld wordt, hiervoor een afwegingskader op nationaal niveau. Daarmee is het stellen van nadere eisen op grond van de nog in te voeren Omgevingswet een vraag die nu niet speelt.
Het bericht dat een zonnebedrijf zich schuldig zou maken aan dubieuze grondtransacties |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Grondspeculatie verpakt als groene belegging», waarin blijkt dat het zonnebedrijf Powerfield zich schuldig zou maken aan dubieuze grondtransacties?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de beschuldigingen aan het adres van betreffend bedrijf, dat zij zich schuldig gemaakt zouden hebben aan agressieve grondspeculatie en dubieuze miljoenentransacties? Deelt u de mening dat dit bedrijf op zijn minst de schijn tegen heeft?
Het is niet aan mij te oordelen over grondspeculatie. Het is ook niet aan mij om te beoordelen of dit bedrijf transparant te werk gaat, of deze agressief of dubieus zijn en zo ja, of deze strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk moeten worden vervolgd.
Ten aanzien van de transparantie begrijp ik van de AFM dat dit afhankelijk is van welke informatie aan beleggers is meegedeeld en wat de gemiddelde belegger op basis van die informatie daaruit kon afleiden. Hierbij is ook van belang welke informatie essentieel was om een geïnformeerd besluit te nemen over de aankoop van deze specifieke effecten. Het is aan de AFM om te beoordelen of in dit geval nader onderzoek naar de handelwijze van dit bedrijf met betrekking tot de verstrekte informatie aan beleggers, nodig is.
De vraag of er sprake is van strafbare feiten, is evenmin door mij te beantwoorden. Bij een vermoeden van strafbare feiten kan aangifte worden gedaan bij de politie.
Kunt u toelichten op welke gronden de miljoenensubsidies zijn verstrekt? Is deze subsidie niet bedoeld voor de aanleg van zonnepanelen in plaats van voor het opkopen van grond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle projecten voor de productie van hernieuwbare energie kunnen meedingen naar subsidiebudget in de SDE+. Op de vaststelling van maximale subsidietarieven ben ik uitgebreid ingegaan in mijn brief over de stimulering van duurzame energieproductie 2018 (Kamerstuk 31 239, nr. 277) en mijn antwoorden op vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (Kamerstuk 31 239, nr. 278) hierover. Ik heb daarbij aangegeven dat het maximale subsidietarief in de SDE+, het zogeheten basisbedrag, wordt vastgesteld aan de hand van generieke uitgangspunten per technologie. De grondvergoeding is één van de vele componenten die leiden tot een basisbedrag in de SDE+.
De grondvergoeding is alleen van belang voor zon- en wind projecten. Ten aanzien van de grondvergoeding voor windenergie op land wordt gestuurd op een jaarlijkse verlaging van deze component in de berekening van het basisbedrag, ongeacht de werkelijke grondvergoedingen. Ten aanzien van de grondvergoeding voor zonne-energie op land is voor de voorjaarsronde 2018 de aanname gedaan van € 2.500 per hectare. Vanaf de najaarsronde 2018 heb ik het uitgangspunt meegegeven om géén grondvergoedingen voor zonne-energie te betrekken bij de advisering van de maximale subsidietarieven. Om meer inzicht te krijgen in grondvergoedingen voor hernieuwbare energie, is besloten een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) in te stellen. De Minister van Financiën heeft uw Kamer hierover op 5 februari 2018 geïnformeerd (bijlage bij Kamerstuk 34 775, nr. 80).
De SDE+-subsidie wordt alleen uitgekeerd als er daadwerkelijk duurzame energie wordt geproduceerd. Deze wordt bovendien uitgekeerd naar rato van de productie.
Is bekend of het beoogde zonnepark ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden? Zo nee, wat is het gevolg voor de al verstrekte subsidies? Kunt u dit ook aangeven voor de andere zonneparkprojecten van dit bedrijf?
Er is altijd een kans dat een project met een SDE+-subsidiebeschikking geen doorgang vindt. Omdat de SDE+-subsidie pas wordt uitbetaald per opgewekte eenheid energie, ontvangt een project dat niet wordt gerealiseerd geen SDE+-subsidie. Wanneer een project niet doorgaat, blijven deze middelen via de begrotingsreserve beschikbaar voor alternatieve projecten.
Wat betekent het voor de hernieuwbare energiedoelen dat de helft van de bedrijven die wel subsidie hebben ontvangen niet tot realisatie van de beoogde zonneparken zijn gekomen? Wat betekent dit voor toekomstige zonneprojecten die nu mogelijk naast de subsidiepot vissen?
Zoals ik mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het niet waar dat bedrijven SDE+-subsidie ontvangen indien een project niet wordt gerealiseerd. Deze middelen blijven beschikbaar voor vervangende projecten. Bij de vormgeving van de SDE+ en de (half)jaarlijkse openstellingsbudgetten om tot het doelbereik van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023 te komen, wordt rekening gehouden met uitval en vertraging van beschikte projecten. Op 21 maart 2018 heb ik uw Kamer een stand van zaken met betrekking tot de SDE+ gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 31 239, nr. 283).
Hoe oordeelt u over het feit dat het bedrijf niet transparant is naar de beleggers in het park? Is er sprake van misleiding? In hoeverre is er sprake van strafbare feiten? Wordt er overgegaan tot het instellen van een onderzoek naar de handelwijze van dit bedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit soort bedrijven de energietransitie meer kwaad dan goed doen? Hoe gaat u tegen dit soort uitwassen optreden?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit verhaal duidelijk maakt dat de energietransitie niet in veilige handen is wanneer deze aan de markt wordt gelaten en beter af is in publieke handen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een succesvolle energietransitie vereist goede samenwerking tussen private en publieke partijen. In deze samenwerking is het aan de overheid om heldere en stimulerende kaders te stellen waarmee het voor private partijen interessant is om in projecten te investeren. Dat doe ik met de SDE+. Het ontwikkelen van projecten die meedingen naar de SDE+ op private gronden kan beter aan marktpartijen worden gelaten.
Zij kunnen geprikkeld worden om de kosten van de energietransitie zo laag mogelijk te houden, zodat de meeste CO2-reductie met het minste geld kan worden bereikt, en zo het draagvlak voor de energietransitie behouden wordt.
De tegenstelling tussen de woorden en daden in het innovatiebeleid van het departement |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel van Ever-Jan Velzing, «Specifieke woorden, maar generieke daden»?1
Ja.
Herkent u het beeld van de grafiek in dit artikel en is het feitelijk correct dat de uitgaven voor het generieke innovatiebeleid de afgelopen 10 jaren zijn gestegen van ruim 500 miljoen euro in 2008 naar ruim 1.2 miljard euro nu? En dat de uitgaven voor specifiek innovatiebeleid in diezelfde periode daalden van ruim 300 miljoen euro naar iets meer dan 150 miljoen euro nu?
De heer Velzing heeft een eigen berekening gemaakt op basis van een selectie van innovatieregelingen in begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), waardoor ten onrechte gesteld wordt dat opeenvolgende kabinetten steeds minder in specifiek innovatiebeleid investeren.2 In 2012 zijn bij de invoering van de (specifieke) topsectorenaanpak het instrumentarium en de werkwijze van EZK in sterke mate vernieuwd. Met de invoering van het Bedrijvenbeleid en de Topsectorenaanpak bundelen departementen hun inzet van middelen op kennis- en innovatieagenda’s, die elke twee jaar samen met bedrijven en wetenschappers worden opgesteld.
Om een indruk te krijgen van de hoogte van de inzet voor specifiek beleid is het dan ook van belang om te kijken naar alle middelen die betrekking hebben op de topsectoren, van zowel EZK als andere ministeries. Vanaf 2012 is deze inzet in de begroting van EZK opgenomen in de overzichtstabel bedrijfslevenbeleid en topsectoren.3 Om de ontwikkeling in specifiek innovatiebeleid gefinancierd door EZK te kunnen illustreren, toont onderstaande tabel de EZK-inzet voor de topsectorenaanpak in 2012 en 2018.4 Zoals de tabel laat zien, zijn de specifieke innovatie-uitgaven van EZK in deze periode ruim 56% gestegen. Rijksbreed is de stijging op specifiek innovatiebeleid via de topsectoren ruim 36%. Het generieke deel is slechts 8% gestegen. In absolute zin betekent dit een stijging van 99 miljoen euro voor generiek innovatiebeleid versus een toename van 276 miljoen voor specifiek innovatiebeleid. In deze cijfers zijn de intensiveringen vanuit het regeerakkoord bovendien nog niet meegenomen. Deze intensiveringen slaan naar verwachting hoofdzakelijk neer in het specifieke beleid.
Generiek
1.269
1.368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Kanttekening hierbij is dat voor de jaren voor 2012 geen cijfers beschikbaar zijn over de Rijksbrede inzet voor onderzoek en innovatie. Binnen het EZ-begrotingsartikel voor innovatie is met name in de periode 2008–2012 inderdaad sterker ingezet op generieke innovatie-instrumenten, terwijl de inzet op specifieke innovatie-instrumenten ongeveer gelijk bleef.
Hoe verklaart u dat in de afgelopen 10 jaar enerzijds het ministerie zich binnen het innovatiebeleid steeds meer richtte op specifieke doelen, zoals topsectoren en verduurzamen, maar dat zich anderzijds in de verdeling van middelen een tegengestelde beweging heeft voorgedaan, waarin juist veel meer middelen generiek werden ingezet (een groei van 140%) in plaats van specifiek (een krimp van 50%)?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 aangeef, herken ik het beeld van de tegengestelde beweging slechts ten dele, daar waar het uitsluitend de middelen op het innovatie-artikel in de EZK-begroting betreft in de periode voor 2012. Tabel 1 laat zien dat sinds de start van de topsectorenaanpak zowel de inzet op generiek beleid als op specifiek beleid binnen EZK evenals Rijksbreed zijn toegenomen. Doordat de middelen voor specifiek beleid meer gegroeid zijn dan die voor generiek beleid, is de balans juist richting specifiek beleid verschoven.
De opzet, doelen en middelen van het Bedrijvenbeleid – waar het innovatiebeleid en de topsectorenaanpak onderdeel van zijn – zijn bovendien in verschillende Kamerbrieven, de jaarlijkse begrotingen van het Ministerie van EZK en de jaarlijkse Voortgangsrapportage van het bedrijvenbeleid duidelijk gecommuniceerd en tevens geëvalueerd.5
Deelt u de onderbouwde stelling in dit artikel dat de uitgaven in het innovatiebeleid – zeker in het laatste decennium – niet het door het ministerie gecommuniceerde beleid volgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er nog een stevige opgave voor u ligt om er voor te zorgen dat woorden en daden in het innovatiebeleid beter in de pas gaan lopen? Zo ja, hoe gaat u dat in welke termijn bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de aanpak van grote maatschappelijk vraagstukken – met daarin de energietransitie en aanpak van klimaatverandering als topprioriteit – een groei in meer specifieke dan generieke innovatie-instrumenten noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en aanpak van klimaatverandering zijn voor het Ministerie van EZK topprioriteit. De rol van de overheid is daarbij in de eerste plaats om gericht technologische vernieuwing te stimuleren (technology push), met name via thematisch toegepast onderzoek. Transities van complexe socio-technische systemen6 vergen echter ook de samenhangende inzet van een breed scala aan instrumenten door overheden op internationaal, nationaal en decentraal niveau (waaronder duidelijke lange-termijn beleidsdoelen, beprijzing, normstellende regelgeving en oplossingsgerichte inkoop) die marktvraag creëren voor klimaatvriendelijke innovaties en opschaling ondersteunen (market pull).7
Aangezien R&D en innovatie-activiteiten in algemene zin maatschappelijke baten genereren (positieve externe effecten in de vorm van kennis-spillovers) en om een brede basis van bedrijven te hebben die nieuwe technologieën en producten ontwikkelen voor bestaande en nieuwe markten, is daarnaast ook generiek innovatiebeleid nodig dat alle bedrijven stimuleert om R&D en innovatie-activiteiten te verrichten. Uiteraard zijn daarbij ook een excellente kennisbasis en uitstekend ondernemingsklimaat onontbeerlijk.
Overigens maken bedrijven nu ook al gebruik van generieke innovatie-instrumenten om tot duurzame innovaties te komen, zo blijkt bijvoorbeeld uit analyses van de ondersteuning van duurzaamheid en groene groei8, elektrisch vervoer9 en de publicatie Focus op de WBSO.10 Van het innovatiekrediet wordt 100% ingezet binnen de maatschappelijke uitdagingen (EU Grand Challenges), voor de WBSO is dit percentage 67%, waarbij 12% voor groene groei. Via de WBSO worden jaarlijks meer dan 3.000 innovatieve starters ondersteund die ook binnen het domein van de maatschappelijke uitdagingen met oplossingen komen die nieuw zijn voor de markt.
Generiek en specifiek beleid zijn dus beide nodig en vullen elkaar aan. Deze complementariteit maakt dat dit kabinet niet voornemens is om in de EZK-begroting 2019 middelen voor generieke innovatie-instrumenten te verminderen ten faveure van specifiek innovatiebeleid. In het Regeerakkoord wordt aangegeven dat het topsectorenbeleid sterker zal worden gefocust op de economische kansen van grote maatschappelijke thema’s. Voor de zomer stuur ik uw Kamer een brief waarin deze beleidsaanpassing wordt uitgewerkt in samenhang met de in het Regeerakkoord opgenomen intensivering van middelen voor toegepast onderzoek voor 2019–2021 oplopend naar structureel € 150 mln. per jaar.11 Voor klimaat en energie heeft het kabinet daarnaast extra middelen uitgetrokken: € 300 mln. per jaar voor het succesvol inrichten van toekomstig beleid, de opbouw van expertise en de uitvoering van proefprojecten. De middelen voor 2018 zijn al gericht ingezet op de klimaat en energietransitie en over de inzet van deze middelen vanaf 2019 wordt besloten in het Klimaatakkoord.12
In deze bijlage wordt verwezen naar de posten in de overzichtstabel Topsectoren zoals opgenomen in de begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken (en Klimaat) voor 2012 en 2018.
Generiek
1269
1368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Deelt u de mening dat met de nadruk die u zelf legt op het belang van innovatie in de energietransitie, digitalisering, maar ook in fotonica, kwantumechanica en nano-technologie, het tijd wordt om de koudwatervrees te overwinnen die kennelijk nog bij de inzet van middelen bestaat? En als overheid niet meer zo snel te kiezen voor meer traditionele «technologie-neutrale instrumenten», maar meer specifieke innovaties op basis van een bepaalde technologie extra te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, om in de nieuwe begroting Economsiche Zaken en Klimaat voor 2019, met nieuwe plannen te komen waardoor de verhouding tussen generieke en specifieke middelen in die zin verbeterd wordt dat de laatste categorie ook in relatieve zin substantieel groeit, doordat er bijvoorbeeld meer specifiek geïnvesteerd wordt in een innovatiebeleid ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie?
Zie antwoord vraag 6.
Het energiezuiniger maken van woningen wat huurders meer kost |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Woning energiezuinig gemaakt? Bewoners: «We betalen juist meer»»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat huurders minder lasten worden toegezegd, voorafgaand aan het zeer energiezuinig maken van het huis, maar dat huurders uiteindelijk meer kosten hebben? In hoeverre heeft dit te maken met de benodigde 70% toestemming van bewoners om de renovatie te laten beginnen?
Ik kan niet ingaan op de individuele woonlasten van de betrokken huurders, omdat ik de gegevens daartoe niet heb. Wel is bekend dat er nog problemen zijn omdat de energieleverancier soms de voorschotnota niet of beperkt omlaag brengt.
In zijn algemeenheid kan ik stellen dat als er ontevreden bewoners zijn, zij zich tot de verhuurder kunnen wenden. Het is het beste als de betrokkenen met elkaar de situatie analyseren en gezamenlijk tot een oplossing proberen te komen. Mocht een huurder dan nog van mening zijn dat de woning niet aan de strenge eisen van de energieprestatievergoeding (EPV) voldoet dan staat het deze huurder vrij om naar de huurcommissie te stappen. De huurcommissie is bevoegd en in staat om in dit soort gevallen uitspraak te doen.
Ik heb een quickscan naar de bewonerstevredenheid en de EPV laten uitvoeren. Deze ontvangt u als bijlage bij deze antwoorden2. De bureaustudie heeft betrekking op 19 renovatie- en nieuwbouwprojecten van corporaties, waarin sprake is van zeer energiezuinige of nul-op-de-meter woningen. Ten tijde van de quickscan (pagina 12) waren er bij de huurcommissie nog geen klachten over de EPV binnengekomen. Er waren dus ook nog geen zaken waarin de huurcommissie oordeelde dat er niet aan de eisen van de EPV werd voldaan waar er wel een EPV was overeengekomen. Ik blijf dat in de gaten houden.
Verder heeft de Woonbond een «meldpunt nul-op-de-meterwoningen» ingesteld. De Woonbond heeft bij de quickscan (pagina 12) aangegeven dat er weinig klachten binnenkomen, en heeft geen concrete klachten genoemd.
Hoe vaak is het in 2016, 2017 en 2018 voorgekomen dat huurhuizen (zeer) energiezuinig zijn gemaakt, maar dat huurders juist meer woonlasten hebben in plaats van minder?
Ik registreer niet de hoogte van de EPV, noch de energielasten van individuele huurders. De belangrijkste conclusie van de quickscan wat betreft de financiële tevredenheid van de huurders is dat «Voor de meeste huurders met EPV blijken bij de jaarafrekening de kosten voor het energiegebruik nul euro of minder te zijn. Indien de hoogte van de EPV is bepaald aan de hand van de kosten voor het energiegebruik in de oude situatie, resulteert een voordelige situatie na de energetisch aanpak. In die zin pakt de regeling goed uit voor de meeste huurders.» (Pagina 3)
Bij het aangaan van een afspraak over de EPV met een zittende huurder wordt door de partijen van de Stroomversnelling ook daadwerkelijk naar het energiegebruik voor de renovatie gekeken. Daarop wordt doorgaans de hoogte van de EPV afgestemd.
Het onderzoekbureau concludeert ook dat de ervaringen met de EPV-regeling en met zeer energiezuinige of nul-op-de-meter-woningen (NOM-woningen) nog beperkt zijn. Nog maar weinig huurders hebben hun eerste officiële jaarafrekening EPV ontvangen. Dit betekent dat de voorliggende resultaten over de mate van tevredenheid van de huurder met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. In de evaluatie van de wet, welke ik dit jaar uitvoer, zal ik daarom aandacht houden voor de woonlasten van de huurders.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat niet alleen huiseigenaren maar ook huurders moeten kunnen profiteren van een zeer energiezuinig huis, zonder dat zij voor extra kosten hoeven op te draaien? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat bij verduurzaming naast de positie van de verhuurder ook die van de huurder moet worden bezien: aan de ene kant de investering, aan de andere kant op de langere termijn een voordeel van de verduurzaming. De samenhang is om die reden onderdeel van de verduurzaming en de gesprekken die we met de woningcorporaties voeren in het kader van het Klimaatakkoord en de Woonagenda.
Specifiek voor de EPV heb ik, voorafgaand aan het vaststellen van de maximale hoogte, DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. gevraagd berekeningen uit te voeren naar de woonlasten van huurders. Dit rapport heeft mijn ambtsvoorganger op 8 december 2015 gestuurd als bijlage bij de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in verband met de mogelijkheid voor verhuurder en huurder een energieprestatievergoeding overeen te komen (34 228, nr. 7). Uit de berekeningen van DGMR bleek dat de energieprestatievergoeding, gecombineerd met een correctie op de WWS-punten, redelijk is.
Bewoners profiteren in ieder geval van een nul-op-de-meter-woning via meer comfort en een betere uitstraling van de woning. De maximale hoogte van de EPV en de vereiste dat de bewoner dient in te stemmen met de overeen te komen EPV beschermt hem in financië
Hoeveel energieprestatievergoedingen (EPV) zijn door huurders en verhuurders overeen gekomen sinds de start in 2016 en wat is de gemiddelde hoogte van de EPV sindsdien? Hoe vaak hebben huurders een lagere EPV gekregen in overleg met hun verhuurder, wat in theorie mogelijk is?
Op basis van schattingen door de vereniging Stroomversnelling denk ik dat er inmiddels ongeveer 5000 EPV-vergoedingen zijn afgesloten. Er is in de wet echter geen registratieplicht voor de overeengekomen energieprestatievergoedingen opgenomen. Derhalve kan ik u geen exact gemiddelde aangeven. Mijn beeld is echter wel dat vaak een lagere EPV wordt overeengekomen dan het maximum dat de wet toelaat.
De quickscan geeft aan dat van drie corporaties met relatief veel ervaring met NOM en EPV (met samen 530 van de circa 900 NOM-woningen in de quickscan) bekend is dat zij de EPV voor zittende huurders baseren op het energiegebruik van de huurder in de oude situatie voorafgaand aan de renovatie (pagina 10). Het ligt voor de hand dat de EPV dan dus ook lager kan uitvallen dan het toegestane maximum. Van de overige corporaties met NOM-woningen was hierover geen informatie.
Ook voor nieuwbouwwoningen hoor ik van corporaties dat zij minder EPV vragen dan het toegestane maximum. Het gemiddelde zal dus lager liggen dan het wettelijke maximum.
Op welke manier(en) wordt er rekening mee gehouden dat huurders minder energieverbruik hebben wanneer hun kinderen het huis uit gaan? Waarom wordt enkel gekeken naar het gemiddeld gebruik op een aantal vierkante meters in voorgaande jaren en niet naar het aantal bewoners, waar bij de invoering van de wet al voor was gewaarschuwd? Bent u bereid dit in regelgeving aan te passen?2
De EPV is gebaseerd op het aantal vierkante meters van de woning. De EPV baseren op het aantal bewoners van de woning zou betekenen dat zowel de verhuurder als huurder geen zekerheid hebben over de hoogte van de vergoeding. De vergoeding neemt dan immers toe of af als er een bewoner bijkomt of weggaat.
Daarnaast is het niet uitvoerbaar om de hoogte van de EPV te baseren op het aantal bewoners. Ten eerste is niet altijd eenduidig vast te stellen of iemand als bewoner gerekend dient te worden. Ten tweede is het aantal bewoners van een woning niet altijd bij de verhuurder bekend. De huurder is momenteel niet verplicht om aan de verhuurder te melden als er verandering in het aantal bewoners van de woning plaatsvindt. Dat wil ik ook niet verplicht stellen.
Tegelijkertijd is het een eis dat een EPV alleen in rekening kan worden gebracht indien de woning minimaal een bepaalde hoeveelheid energie levert. Deze eis is onafhankelijk van het aantal bewoners. Het uit huis gaan van kinderen zal daardoor kunnen betekenen dat een huurder minder energie gebruikt en daardoor energie gaat terugleveren aan het energiebedrijf. Dat kan voor hem leiden tot een lagere, of zelfs negatieve, energierekening.
Hoe vaak wordt door woningcorporaties ervoor gekozen om geen EPV te vragen van huurders, bijvoorbeeld omdat zij het een verkapte huurverhoging vinden waar geen huurtoeslag over mogelijk is, en waar ook over gesproken wordt in het eindrapport van een quickscan naar bewonerstevredenheid in zeer energiezuinige woningen met een EPV?3
Ik registreer de woningen waarvoor een EPV is overeengekomen niet. Noch heb ik een plicht in de wet opgenomen om te melden als een huurwoning aan de eisen van de EPV voldoet. Daardoor zijn mij geen precieze aantallen bekend van het aantal woningen dat aan de eisen van de EPV voldoet maar waarvoor geen EPV is overeengekomen. Ik verwacht dat dit aantal relatief klein is en met name beperkt is tot nieuwbouw een tot corporaties die eerst met nul-op-de-meter woningen ervaring op willen doen. Tot slot is mij bekend dat in de provincie Groningen sommige corporaties momenteel afzien van het overeenkomen van de EPV. Die situatie is uiteraard niet vergelijkbaar met die in de rest van het land.
Vindt u dat de tekst op de site van de rijksoverheid over de EPV («Ook voor u is dit voordelig. U krijgt een comfortabele en duurzame woning tegen niet of nauwelijks stijgende lasten») een correct beeld geeft van de EPV, aangezien de praktijk uitwijst dat huurders regelmatig (een stuk) duurder uitkomen dan was voorgesteld, woningcorporaties niet altijd positief zijn en dat uit bovengenoemde quickscan blijkt dat huurders de EPV als «ingewikkeld en omvangrijk ervaren»?4
In zijn algemeenheid zijn de financiële conclusies uit de quickscan van 19 projecten positief. Ik zie daarom geen aanleiding de tekst op rijksoverheid.nl te wijzigen.
Op welke manieren wordt invulling gegeven aan de woonlastenwaarborg naar aanleiding van de aangenomen motie-de Vries, en hoe pakt dit uit in de praktijk voor huurders omdat de «bewijslast» bij huurders wordt gelegd?5
Er is nog geen invulling gegeven aan een woonlastenwaarborg naar aanleiding van de motie De Vries. Een ontwerpAMvB is in consultatie gebracht. Naar aanleiding van de reacties uit de consultatie over de hoge administratieve lasten is besloten de AMvB nog niet in te voeren maar eerst de «quickscan» naar de EPV af te wachten. De quickscan geeft geen aanleiding om de woonlastenwaarborg nu in te voeren. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven zal ik in de evaluatie van de wet verder aandacht hebben voor de woonlasten van de huurders.
Op dit moment vinden onder leiding van Diederik Samsom besprekingen plaats over het onderdeel gebouwde omgeving van het Klimaatakkoord. Ook daar vormt totale woonlasten (huur, energie en servicekosten) in relatie tot verduurzaming onderwerp van bespreking. Ik sluit niet uit dat partijen aan de sectortafel gebouwde omgeving hierover ook afspraken zullen maken. Ik wil de resultaten van deze besprekingen afwachten.
Bent u bereid om het vragen van een energieprestatievergoeding te heroverwegen, omdat het huurders onevenredig op kosten jaagt, omdat huurders daardoor meermaals moeten betalen voor een energiezuinig huis, namelijk via het huurpuntensysteem en via de EPV? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet van plan de EPV te heroverwegen. In zijn algemeenheid zijn de financiële conclusies uit de quickscan van 19 projecten positief. Voorts is de EPV zo vormgegeven dat bewoners niet dubbel betalen. Zij betalen de EPV voor de in, aan of op de woning opgewekte energie. Om te zorgen dat zij hiervoor niet ook in de huurprijs betalen heb ik voor deze woningen het aantal WWS-punten beperkt. Per brief van 27 juni 2016 (Kamerstuk 34 228, nr. 23) heeft mijn ambtsvoorganger aan u aangegeven, dat de nul-op-de-meter woning zelfs minder WWS-punten krijgt dan dat een extern bureau mij adviseerde.
Het bericht dat de stook van biomassa zorgt voor een flinke toename van fijnstof |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «RIVM waarschuwt voor biomassa: «Het kan de gezondheid schaden»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de uitstoot van (fijn)stof in Nederland nog steeds niet voldoet aan de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie?
De streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor de maximale fijnstofconcentraties zijn lager dan de Europese normen en representeren gezondheidswaarden. Maar ook beneden deze WHO-streefwaarden zijn nog effecten op de gezondheid te verwachten, zo heeft de Gezondheidsraad onlangs in een advies aangegeven.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is per brief van 25 april 2018 (Kamerstuk 30 175, nr. 292) ingegaan op dit advies en heeft het voornemen om in het Schone Lucht Akkoord een permanente verbetering van de luchtkwaliteit te realiseren om zo te komen tot een vermindering van gezondheidsrisico’s als gevolg van luchtverontreiniging, waarbij wordt toewerkt naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Wat vindt u ervan dat fijnstof niet alleen zorgt voor luchtverontreiniging (met schadelijke gevolgen voor de gezondheid) maar ook kan bijdragen aan de opwarming van de aarde?
Het klopt dat fijnstof bijdraagt aan luchtverontreiniging en de opwarming van de aarde. Het IPCC besteedt daar in haar rapportages ook aandacht aan.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de stook van biomassa (hout en groenafval) zorgt voor een flinke toename van fijnstof, mede in het licht van de problematiek die in vragen twee en drie werd benoemd?
In het kader van het Schone Lucht Akkoord zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden om de emissies en gezondheidsrisico’s van de inzet van biomassa en in het bijzonder door houtstook door particulieren te verminderen.
Deelt u de mening dat de stook van biomassa geen duurzame vorm van energieproductie is, omdat er massale kap van bossen en vervuilende import voor nodig is en er door de stook tevens extra (fijn)stof in de lucht komt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Biomassa is een vorm van hernieuwbare energie, immers de bron van de energie (biomassa) kan weer aangroeien. Bij deze groei wordt CO2 uit de lucht opgenomen en vastgelegd in de bomen en de ondergrond. Zolang de houtkap die plaatsvindt kleiner is dan de totale bijgroei in de bosbeheerseenheid neemt de aanwezige biomassa verder toe en wordt CO2 vastgelegd. Overigens betreft de huidige ingezette biomassa vaak lokaal beschikbare reststromen.
Deelt u de mening dat het gebruik van biomassa als biobrandstof geen duurzaam alternatief is voor brandstof in auto’s, boten en vrachtwagens? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet in op duurzame biobrandstoffen, die zo weinig mogelijk negatieve effecten hebben, zoals vloeibare en gasvormige biobrandstoffen uit afval en residuen. Vooralsnog zijn vooral op de korte en middellange termijn duurzame biobrandstoffen het belangrijkste alternatief voor fossiele brandstoffen, toegepast in zware bedrijfsvoertuigen op de lange afstand, in de scheepvaart en in de luchtvaart. Voor personenauto’s, bestelwagens, lichte vrachtwagens en bussen zet het kabinet vooral in op elektrificatie. Voor het bestaande wagenpark, dus voertuigen die nog een verbrandingsmotor aan boord hebben, zijn duurzame biobrandstoffen een goed alternatief voor fossiele brandstoffen.
Voor andere toepassingen zoals de productie van elektriciteit en in mindere mate voor lage temperatuur warmte is de inzet van biomassa een transitiebrandstof.
Deelt u de mening van het RIVM dat een integrale aanpak van bronnen gewenst is om te voorkomen dat een maatregel ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen elders extra uitstoot en/of extra luchtverontreiniging oplevert? Zo ja, hoe gaat u deze integrale aanpak vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Stimulering van de reductie van broeikasgas en beleid voor de vermindering van luchtverontreiniging hebben overlap, maar kennen een zodanig verschillende aanpak en (internationale) juridische kaders dat vergaande vervlechting onwenselijk is. Het is uiteraard wel van belang om op een consistente manier om te gaan met onderlinge raakvlakken zoals fijnstofemissies en daarmee rekening te houden.
Bent u in ieder geval bereid om in het nieuwe Klimaatakkoord en in Green Deals biomassa(bij)stook en houtstook niet langer als duurzaam alternatief te definiëren voor energieomzetting of ruimteverwarming, en subsidies voor pelletkachels en biomassaketels te beëindigingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor de subsidies voor pelletkachels gelden nu al de uitstootnormen van de Ecodesign-eisen van Verordening (EU) 2015/1185, vooruitlopend op de implementatie in 2022 en voor de subsidies van biomassaketels worden de best beschikbare technieken geëist, waarbij het activiteitenbesluit wordt gevolgd. Biomassa wordt gezien als een duurzame energiebron en voor de installaties die voor subsidie in aanmerking komen gelden strikte uitstootnormen.
Het Platform Houtrook en Gezondheid3 geeft in zijn recente advies aan dat er een tegenstrijdigheid is tussen het streven naar een betere luchtkwaliteit enerzijds en het ISDE-instrument anderzijds dat juist het gebruik van de inzet van biomassa door particulieren bevordert. Bij de evaluatie van de ISDE-regeling in 2019 zal ik de effecten op de (lokale) luchtkwaliteit meenemen als een van de criteria bij de beoordeling van de regeling. Deze evaluatie vormt de basis voor het besluit hoe na 2020 verder wordt gegaan met de ISDE.
Het artikel “Reductie van broeikasgas blijft achter, biomassa is slechte energiebron” |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Reductie van broeikasgas blijft achter, biomassa is slechte energiebron» waarin de rapportering van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt aangehaald met betrekking tot de broeikasgasuitstoot en fijnstof?1
Ja.
Deelt u de analyse dat naarmate er meer biomassa wordt gebruikt voor energieopwekking dit de luchtkwaliteit dusdanig verslechtert dat dit een probleem kan vormen voor de gezondheid, vooral bij mensen die al kwetsbaar zijn, zeker aangezien Nederland nu al niet voldoet aan de normen die door de Europese Unie over luchtkwaliteit worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
Verbranding van biomassa hoeft niet direct te leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit in Nederland, zeker wanneer deze voor een meer luchtverontreinigend alternatief in de plaats komt. De resterende knelpunten ten opzichte van de Europese eisen op het gebied van luchtkwaliteit betreffen voornamelijk knelpunten in binnensteden door verkeersemissies en daarbuiten door emissies vanuit de veehouderij. Over de aanpak van deze laatste knelpunten heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat u bericht in haar brief waarin het concept kabinetsbesluit aanpassing NSL 2018 is toegelicht2.
De Gezondheidsraad heeft in zijn recente advies aangegeven dat er ook bij concentraties van met name fijnstof ook onder de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie gezondheidseffecten zijn en vraagt daarom aandacht voor het aanpakken van de «deken» van luchtverontreiniging, maar ook voor kwetsbare groepen. De Gezondheidsraad vraagt specifiek aandacht voor het ontmoedigen van particuliere houtstook. In het kader van het Schone Lucht Akkoord dat in het regeerakkoord is aangekondigd streeft het kabinet naar continue verbetering van de luchtkwaliteit waarbij wordt toegewerkt naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Deelt u de mening dat de energietransitie hand in hand moet gaan met een betere lokale luchtkwaliteit? Zo ja, aan welke oplossingen werkt u om een hoger percentage duurzame energie te koppelen aan een verbetering van de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Een goede luchtkwaliteit is een belangrijke randvoorwaarde bij energieprojecten. Voor het waarborgen van de emissie-eisen zijn voor installaties bij bedrijven vergunningen en emissienormen in algemene regels van toepassing. Voordat een positieve SDE+-beschikking voor grootschalige bioenergieprojecten wordt afgegeven moeten de vergunning voor het project zijn afgegeven. In de subsidiehoogte wordt bovendien rekening gehouden met de benodigde investeringen (bijvoorbeeld filters) om aan deze normen te voldoen.
Wel is het zo dat emissies van kleinschalige installaties en dan met name de particuliere haarden en kachels in de woonomgeving tot overlast en tijdelijk tot hoge concentraties van onder andere fijnstof kan leiden. Het Platform Houtrook en Gezondheid heeft een aantal aanbevelingen gedaan om die overlast te verminderen. Een van die aanbevelingen betreft de ontwikkeling van een stookalert op basis waarvan lokaal een waarschuwing kan worden gegeven dat de (weers)omstandigheden zodanig zijn dat houtstook wordt afgeraden. De ontwikkeling van dit stookalert is inmiddels ter hand genomen. Het Platform geeft ook aan dat er een tegenstrijdigheid is tussen het streven naar een betere luchtkwaliteit enerzijds en het ISDE-instrument anderzijds dat juist het gebruik van de inzet van biomassa door particulieren bevordert. Bij de evaluatie van de ISDE-regeling in 2019 zal ik de effecten op de (lokale) luchtkwaliteit meenemen als een van de criteria bij de beoordeling van de regeling. Deze evaluatie vormt de basis voor het besluit hoe na 2020 verder wordt gegaan met de ISDE.
Hoe wordt op dit moment luchtkwaliteit meegenomen in het beleid rondom de energietransitie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het advies van het RIVM over te nemen en een integraal beleid te ontwikkelen met betrekking tot klimaat en luchtkwaliteit? Zo ja, hoe zult u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Stimulering van de reductie van broeikasgas en beleid voor de vermindering van luchtverontreiniging hebben overlap, maar kennen een zodanig verschillende aanpak en (internationale) juridische kaders dat vergaande vervlechting onwenselijk is. Het is uiteraard wel van belang om op een consistente manier om te gaan met onderlinge raakvlakken zoals fijnstofemissies en daarmee rekening te houden.
Bent u bereid de emissie-eisen voor middelgrote stookinstallaties te verscherpen, zodat de emissies geen bedreiging meer vormen voor de gezondheid van omwonenden en/of de grenswaarden voor de luchtkwaliteit?
De emissie-eisen voor middelgrote stookinstallaties zijn in het recente verleden reeds aangescherpt in verband met de Europese doelstellingen inzake de nationale emissieplafonds. Een verdere verbetering van de luchtkwaliteit zal plaatsvinden in het kader van het Schone Lucht Akkoord, dat is aangekondigd in het regeerakkoord (zie ook het antwoord op vraag 2).
Deelt u de mening dat Nederland beter kan inzetten op bijvoorbeeld windenergie, zonne-energie en geothermie om problemen met fijnstof te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bij het tijdig realiseren van de energietransitie zijn alle vormen van betaalbare, hernieuwbare energie nodig om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen en de CO2-uitstoot te verlagen. Daarbij wordt evenwel rekening gehouden met de negatieve gevolgen voor onder andere de luchtkwaliteit en de Europese richtlijnen die toezien op de luchtkwaliteit.
De afhandeling van oude schades |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vraagtekens bij succesverhaal wegwerken oude schades door de NAM»?1
Ja.
Bent u het eens met de kwalificatie dat het voorspoedig afhandelen van oude schades slechts «schone schijn» is? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Op 26 april 2018 heb ik uw Kamer de eerste voortgangsrapportage van NAM gestuurd over de afhandeling van de oude schademeldingen (Kamerstuk 33 529, nr. 460). In de begeleidende brief heb ik geconstateerd dat NAM hard werkt aan een oplossing voor de oude gevallen en dat inmiddels 2035 aanbiedingen zijn verstuurd. Eigenaren die op het aanbod reageren (901) hebben in 95 procent van de gevallen het aanbod van NAM geaccepteerd. Ik heb mij daar positief over uitgesproken. Tegelijk besef ik dat nog niet is vast te stellen of de aanpak door NAM succesvol is. Meer duidelijkheid zal naar verwachting kunnen worden gegeven op basis van de voortgangsrapportage die op 31 mei 2018 door NAM zal worden opgeleverd. Op dat moment zal naar verwachting 90 procent van de eigenaren een aanbod hebben ontvangen.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat gedupeerden een te laag aanbod ontvangen?
Nee. Op dit moment beschik ik enkel over cijfers over de respons op de aanbiedingen die NAM heeft gedaan. Daaruit valt niet af te leiden of en hoe vaak bewoners een bod te laag vinden.
Wat vindt u van de kritiek dat het onmogelijk is een goede calculatie te maken als er niet ter plaatse geïnspecteerd wordt?
De calculatie wordt gemaakt op basis van een rapport van de schade dat is opgesteld door een expert die wel degelijk ter plaatse heeft geïnspecteerd.
Bent u van mening dat zes weken te kort is voor gedupeerden om hun zaak aan te melden bij de arbiter?
Zes weken is een gangbare termijn. De Algemene wet bestuursrecht kent ook een termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift van zes weken (artikel 6:7 Awb). Het nieuwe Reglement Arbiter Bodembeweging, dat op korte termijn zal worden gepubliceerd, zal een clausule bevatten waarmee de Arbiter tot 1 september 2018 zaken in behandeling kan nemen als een eigenaar een goede reden heeft waarom aanmelden binnen zes weken niet mogelijk was.
Gaat u voor uw oordeel over hoe succesvol de afhandeling van de oude schades enkel af op berichten van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en de commissaris van de Koningin in Groningen?
Een oordeel over het succes van de aanpak baseer ik op de feiten. De mate waarin aanbiedingen worden geaccepteerd en zaken worden beslecht is daarbij leidend. Daarnaast is een onafhankelijk onderzoek naar de afhandeling van oude schademeldingen gestart. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Klopt het dat gedupeerden uit het voormalig «buitengebied» volgens de brief van de NAM recht hebben op de waardevermeerderingsregeling maar deze niet bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) aan kunnen vragen? Kunt u toezeggen dat deze groep zo snel mogelijk gebruik kan maken van deze regeling?
SNN zal voor het voormalige buitengebied een met de waardevermeerderingsregeling vergelijkbare regeling uitvoeren, betaald door NAM. SNN is bezig om dit in te richten en online beschikbaar te maken. Bewoners kunnen zich via het mailadres waardevermeerdering@snn.nl aanmelden om een bericht te ontvangen zodra het zover is.
Kunt u toezeggen ook onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de tevredenheid van de gedupeerden?
Op dit moment wordt in opdracht van de commissaris van de Koning in Groningen, NAM en mij onderzocht hoe de afhandeling van de oude schademeldingen verloopt. Zodra de resultaten van dit onderzoek er zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Is er een onafhankelijk meldpunt waar gedupeerden zich met vragen en klachten kunnen melden? Bent u indien dat niet het geval is bereid een meldpunt op te laten richten?
Eigenaren met vragen en klachten over de afhandeling van schademelding kunnen zich melden bij de Onafhankelijke raadsman.
Kunt u een termijn stellen waarbinnen de NAM uitspraken van de arbiter moet opvolgen?
Ik kan NAM niet dwingen een bepaalde termijn in acht te nemen. Ik zal NAM wel in gesprekken oproepen zo snel mogelijk uitvoering te geven aan uitspraken van de Arbiter Bodembeweging.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het rondetafelgesprek over gaswinning uit het Groningenveld op 17 mei 2018?
Ja.
Het CBS-rapport Groene Groei |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat vindt u van de bevinding van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in het rapport Groene Groei dat het aandeel milieubelastingen en -heffingen in het totaal aan belastingen is afgenomen?1
Het CBS signaleert dat het aandeel milieubelastingen en -heffingen in het totaal aan belastingen sinds 2010 daalt. In relatieve zin is dit een juiste constatering, maar het CBS registreert in haar bevindingen tevens dat in absolute termen de milieubelastingen tussen 2015 en 2016 met 3% zijn gestegen. Daarbinnen steeg de energiebelasting inclusief de opslag voor duurzame energie (ODE) met 10,7%. De belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is in 2016 met 6,1% gestegen. De conclusie van het CBS dat «geen sprake is van verdere «vergroening» van het belastingstelsel deel ik daarom niet.
Deelt u de conclusie van het CBS dat daarmee «geen sprake [is] van verdere «vergroening» van het belastingstelsel»?2
Kunt u aangeven hoe deze afname aan milieubelastingen en -heffingen zich verhoudt tot het principe «de vervuiler betaalt» en de uitspraak van het kabinet «het groenste kabinet ooit te zijn»? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren zal de omvang van de groene belastingen verder stijgen. Zoals bij uw Kamer bekend is de ODE in 2017 en 2018 verder toegenomen en zal de ODE de komende jaren nog verder moeten toenemen ter dekking van de beoogde uitgaven voor de stimulering van duurzame energieproductie (SDE+). Daarnaast wordt conform het Regeerakkoord de energiebelasting en de afvalstoffenbelasting substantieel verhoogd en worden twee nieuwe groene belastingen geïntroduceerd met de belasting op het vliegverkeer en een CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking binnen het ETS. De opbrengsten worden benut om directe belastingen te verlagen. Het kabinet vindt het namelijk logischer om belasting te heffen op wat we als samenleving niet willen (vervuiling) dan op wat we wel willen (arbeid, winst). De vergroening van het belastingstelsel wordt onverkort voortgezet. Verder wordt met alle relevante partijen gewerkt aan het in het regeerakkoord aangekondigde klimaatakkoord waarmee de klimaatdoelen zoals opgenomen in het regeerakkoord worden bereikt. Ik deel dan ook niet de mening dat het aangekondigde beleid in het regeerakkoord onvoldoende zou zijn om de ambities van het kabinet te realiseren.
Deelt u de mening dat de (reeds) voorgenomen wijzigingen in het belastingstelsel onvoldoende zijn om deze kabinetsambitie waar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.