Het bericht 'EU still firmly opposed to lifting intellectual property rights on vaccines' |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «EU still firmly opposed to lifting intellectual property rights on vaccines»?1
Het Kabinet heeft geen informatie ontvangen om het standpunt te herzien dat het bestaan van octrooien niet de reden is voor de huidige schaarste aan Covid-19 vaccins. Ik deel de opvatting van de Europese Commissie dat het opschalen van productiecapaciteit van vaccins niet bereikt wordt door het «opschorten» van rechten van intellectuele eigendom en heb meer vertrouwen in samenwerking tussen producenten, teneinde de beschikbare productiecapaciteit te vergroten. Zo werkt bijvoorbeeld AstraZeneca al met veel subcontractors, zoals het Serum Institute India. Ook heeft bijvoorbeeld Sanofi haar productiecapaciteit aangeboden aan BionTec/Pfizer.
Het Kabinet is van mening dat wel voortdurend goed gekeken moet worden naar mogelijke knelpunten op het gebied van intellectuele eigendom die opschaling van productie en betaalbaarheid van COVID-19-vaccins zouden kunnen belemmeren. Nederland steunt daartoe actief de inzet van de Europese Commissie, onder meer tijdens bijeenkomsten van de het Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights (TRIPS) Council, om zorgen hierover serieus te onderzoeken en te bekijken of er op onderdelen pragmatische stappen nodig zijn.
Deelt u de mening dat de pandemie het beste kan worden bestreden als de meest kwetsbare mensen als eerste worden gevaccineerd?
In de Kamerbrief2 van 18 december heeft het Kabinet al aangegeven op internationaal vlak zich ervoor in te spannen dat COVID-19 vaccins zo worden verdeeld dat ze maximale impact hebben op de pandemie. Voor de wereldwijde verdeling van vaccins staat hierbij staat het Global Allocation Plan van de WHO centraal. In dit plan staat bescherming van de meest kwetsbaren in de samenleving centraal, waarbij gekeken wordt naar besmettingsrisico, risico op (ernstige ziekte) maar ook de mate waarin mensen toegang hebben tot zorg of alternatieve bescherming.
Wat is uw reactie op de situatie rondom de coronapandemie in andere delen van de wereld, waar het nog veel ernstiger gesteld is dan hier?
Het Kabinet maakt zich uiteraard zorgen over de wereldwijde verspreiding van COVID-19. Vaccinatie van de meest kwetsbare groepen wereldwijd is een belangrijk element in het beteugelen van de pandemie en wereldwijd economisch herstel. Het Kabinet is van mening dat de COVAX-faciliteit het belangrijkste mondiale mechanisme is om tot een eerlijke toegang tot vaccins te komen. COVAX is gebaseerd op solidariteit, niet op liefdadigheid. De EU is tot dusver de grootste donor van de COVAX-faciliteit: de EU en haar lidstaten hebben meer dan 900 miljoen euro ter beschikking gesteld. COVAX heeft inmiddels 2 miljard vaccins zeker gesteld, waarvan 1,3 miljard voor 92 lage en lage-middeninkomenslanden en begin deze maand met vaccineren.
Waarom denkt u deze pandemie met liefdadigheid te kunnen oplossen, terwijl solidariteit het enige antwoord is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gesprekken zijn reeds gevoerd met farmaceuten om hun patenten op te heffen en informatie en kennis te delen met andere producenten?
Het opvoeren van de productiecapaciteit van vaccins verdient zeker prioriteit. Het Kabinet is van mening dat indien er ergens onbenutte productiecapaciteit bestaat, die het best kan worden benut door vrijwillige samenwerking en het onder redelijke voorwaarden delen van kennis en intellectuele eigendom, niet door «opheffing van patenten». Ook GAVI, die als inkopende partner in de COVAX-alliantie steeds in gesprek is met de farmaceutische industrie, heeft aangegeven vooralsnog met deze werkwijze verder te willen gaan. Snelle innovatie, beschikbaarheid en het opschalen van productiecapaciteit van vaccins wordt juist vanwege het stelsel van octrooibescherming, licentieverlening en kennisdeling gerealiseerd. Het Kabinet doet een beroep op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en roept hen op het maximale te doen om productiecapaciteit uit te breiden. Gelukkig zien we ook vanuit bedrijven de wil om hieraan mee te werken, zoals ook beschreven bij de beantwoording van vraag 1. Ook heb ik, in lijn met de motie van het lid Heerma3 over de vaccinatiegezant, de heer Hans Schikan gevraagd om als vaccingezant te willen optreden. Hij heeft positief gereageerd op dit verzoek.
Ik heb hem gevraagd om in een kort tijdsbestek een nader beeld te schetsen van o.a. eventueel in Nederland voorhanden zijnde (productie)capaciteit, die benut zou kunnen worden voor de opschaling van de productie van COVID-19 vaccins.
Ik verwacht dat het werk van de gezant ook een Europees perspectief heeft. De Europese Commissie heeft ook een vergelijkbare opdracht gekregen van het Europees parlement om opschaling van productie capaciteit te organiseren en ook landen als Frankrijk en Duitsland kijken naar vergelijkbare opschalingskansen.
Ik heb de gezant dan ook gevraagd de nationale inventarisatie nadrukkelijk te koppelen aan deze Europese inspanningen. Ik houd hier natuurlijk ook zelf contact over met de Europese Commissie.
Hoe rijmt u deze blokkade van het opschorten van het patentrecht met uw steun voor de Covid-19 Technology Access Pool (C-TAP)?
C-TAP is niet gebaseerd op het «opschorten van het patentrecht», maar juist op het bestaan van octrooirechten en andere rechten van intellectuele eigendom. Dit systeem van intellectuele eigendom stelt bedrijven in staat hun innovaties te delen, kennis en gegevens uit te wisselen, licenties te verlenen en productie op grote schaal te waarborgen. Nederland steunt het beleid van de WHO om er voor te zorgen dat vaccins en geneesmiddelen beschikbaar komen voor iedereen, en er voor te zorgen dat intellectueel eigendom niet in de weg staat van eerlijke toegang voor armere landen en bevolkingsgroepen. U bent al eerder geïnformeerd (Kamerbrief «Kabinetsinzet solidaire verdeling COVID-19 vaccins» d.d. 18 december 2020) over het feit dat verschillende intellectuele eigendomsrechten gratis zijn aangeboden via C-TAP. Dit geldt echter niet voor rechten voor vaccins. Het is echter de vraag of C-TAP het juiste instrument is om productiecapaciteit van vaccins op te schalen. Immers, bedrijven kunnen, als er geschikte beschikbare productiecapaciteit is, ook onderling licentieafspraken maken en dit gebeurt reeds. Zie ook antwoord op vraag 7. Wel zal de regering zich ook vergewissen bij de COVAX-organisaties of er specifieke IP-knelpunten zich voordoen die opschaling van vaccin-productie buiten Europa belemmeren.
Hoe rijmt u deze blokkade van het opschorten van het patentrecht met uw positieve appreciatie van de motie Marijnissen/Jetten over een klemmend beroep op farmaceuten om hun rechten en kennis te delen?2
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt snelle beschikbaarheid en het opschalen van productiecapaciteit van vaccins niet bereikt door het «opschorten van het patentrecht», maar is het stelsel van intellectuele eigendom juist van cruciaal belang. Het zorgt niet enkel voor exclusiviteit voor de rechthebbende, maar ook voor de publicatie en verspreiding van onderzoeksresultaten, welke anders geheim zouden blijven, en het biedt een juridisch kader voor samenwerking en het delen van rechten en kennis.
In lijn met de genoemde motie van de leden Marijnissen en Jetten zie ik dat farmaceuten samenwerkingsverbanden zoeken om hun vaccins te produceren. Sanofi gaat een deel van de productie van het Pfizer vaccin verzorgen, Curevacc met Bayer en Rentschler Biopharma SE, AstraZeneca laat onder andere zijn vaccin produceren door Halix. Dus de farmaceuten waar de EU nu contracten mee heeft gesloten zoeken juist ook andere producenten op om ervoor te zorgen dat de productie opgeschaald wordt. Het is niet zo dat ze alleen met de productiefaciliteit in hun bedrijf aan het produceren zijn. Er zijn dan ook geen nationale- of EU-initiatieven over het opschorten van patentrechten. Bij het opleggen van een dwanglicentie moet er wel sprake zijn van nalatigheid van de industrie. Hier zijn geen signalen over ontvangen.
Onderschrijft u de analyse in De Correspondent dat Pfizer en Moderna miljarden winst maken op Covid-19 vaccins terwijl deze ontwikkeld zijn met grotendeels publieke middelen en onderzoek van de publiek gefinancierde academische wetenschap? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Pfizer en Moderna miljarden kunnen verdienen met hun vaccins en de toegankelijkheid beperkt is, terwijl er veel publiek geld ten grondslag heeft gelegen aan de ontwikkeling ervan? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is een feit dat de vaccins tegen COVID-19 deels zijn gebaseerd op publieke investeringen. Ik heb geen informatie over de potentiële verdiensten van de genoemde bedrijven.
Bent u bereid om het waiver-voorstel van India en Zuid-Afrika alsnog te steunen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Nee, Nederland en de Europese Commissie zijn niet bereid het waiver-voorstel alsnog te steunen. Zoals hiervoor aangegeven, is het Kabinet het er volledig mee eens dat alle geschikte productiecapaciteit moet worden benut waar dat mogelijk is. De voorstanders van de waiver suggereren dat opschorting van IE-rechten dat doel zou bereiken. Het Kabinet gelooft, net als de Europese Commissie, niet dat dit het geval is. Een van de voornaamste bezwaren tegen de opschorting van intellectuele eigendomsrechten, zoals met de voorgestelde TRIPS-waiver wordt beoogd, is dat deze de huidige vrijwillige samenwerking en de noodzakelijke overdracht van rechten, technologie en know-how niet zal bevorderen. Integendeel, het ontbreken van een kader dat bescherming garandeert, kan een dergelijke overdracht juist blokkeren, ten nadele van iedereen, juist op een moment dat we die overdracht het meest nodig hebben. Bovendien is dit mogelijk niet de laatste pandemie waarmee we te maken krijgen en is ook voortdurend onderzoek en ontwikkeling vereist om varianten van het SARS-CoV-2 te kunnen bestrijden. Wij moeten daarom geen maatregelen nemen die afbreuk doen aan de prikkels voor innovatie en investeringen in vaccins en geneesmiddelen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Mogelijke dubbele financiering van zorg vanwege samenloop Jeugdzorg en Wlz. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat wanneer een inwoner zich bij de gemeente meldt voor jeugdhulp, de gemeente kan toetsen of de jeugdige al een indicatie voor de Wlz (Wet langdurige zorg) heeft om te voorkomen dat sprake is van dubbele financiering van geboden zorg vanuit de Wlz en de Wmo?
Wanneer een inwoner ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aanvraagt bij het college, kan het college met behulp van de Wlz-Registertoets bepalen of er sprake is van een indicatie vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). Met de Wlz-Registertoets kan de samenloop van verstrekkingen van Wlz-voorzieningen en Wmo-voorzieningen worden voorkomen. De grondslag voor deze gegevensuitwisseling als vereist op grond van artikel 6 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is opgenomen in artikel 5.2.5, derde lid, van de Wmo 2015.
Klopt het dat deze toets, ingeval van een minderjarige, alleen mag worden uitgevoerd met toestemming van ouders? Zo ja, wat is de ratio van deze beperking?
De Jeugdwet kent geen vergelijkbare grondslag op basis waarvan het CIZ informatie ter beschikking kan stellen. Het klopt dat de Wlz-registertoets om die reden niet kan worden gebruikt om een samenloop tussen de Jeugdwet en Wlz te signaleren. Voor het opvragen van deze gegevens bij het CIZ is vooraf ondubbelzinnige toestemming nodig van de jeugdige (of diens ouder/vertegenwoordiger).
Klopt het dat indien een inwoner via de huisarts of een gecertificeerde instelling (GI) wordt doorverwezen naar de gemeente voor jeugdhulp, de doorverwijzers niet toetsen of al sprake is van een Wlz-indicatie en dat de gemeente geen mogelijkheid meer heeft om nog een Wlz-toets uit te voeren?
Huisartsen en gecertificeerde instellingen toetsen niet standaard of er sprake is van een Wlz-indicatie voordat wordt doorverwezen naar jeugdhulp. Het klopt dat colleges geen mogelijkheid hebben om een Wlz-registertoets uit te voeren, zie hierover het antwoord op vraag 1 en 2. Indien een medewerker van de gemeente een jeugdige of zijn ouders echter vragen of er een CIZ-indicatie is, dienen zij die vraag naar waarheid te beantwoorden.
Klopt het dat eisen vanwege de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) verhinderen dat gemeenten nog een dergelijke toets kunnen uitvoeren?
Voor de uitvoering van een Wlz-registertoets bij de inzet van jeugdhulp mist een grondslag als bedoeld in artikel 6 van de Algemene verordening gegevensbescherming. Het klopt dat het CIZ de informatie over de Wlz-indicatie niet beschikbaar kan stellen zonder een wettelijke grondslag.
Klopt het dat omdat door deze AVG-eisen zo’n toets verhinderd wordt, het mogelijk is dat jarenlang sprake is van dubbele financiering van zorg? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Dit is niet voor de volle 100% te voorkomen en dit zou dus incidenteel kunnen voorkomen. Dubbele financiering van zorg is uiteraard ongewenst, maar voor zover mij bekend is hier geen sprake van een structureel probleem.
Jeugdhulp wordt nooit «automatisch» toegekend, maar altijd na een of meerdere gesprekken met de jeugdige en/of ouders/vertegenwoordigers, waarbij in het gesprek altijd aan de orde komt wat de hulpvraag precies inhoudt en welke zorg men al ontvangt.
Iets anders is dat in sommige gevallen naast de zorg op basis van een Wlz-indicatie, jeugdhulp wordt ingezet. De reden hiervoor is dat de gemeente op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk is voor zorg en ondersteuning aan jeugdigen in de Wlz, die niet altijd behoort tot het verzekerd pakket in de Wlz. Een voorbeeld is de opvoedkundige hulp. Als deze op grond van de Jeugdwet wordt verleend, ontstaat geen overlap tussen de Jeugdwet en de Wlz en kunnen jeugdhulp en zorg op basis van een Wlz-indicatie dus naast elkaar bestaan.
Indien het bovenstaande klopt, zou de toezichthouder daarmee bekend moeten zijn en er op moeten ingrijpen? Zo ja, is dat nu het geval? Zo nee, hoe kan dat verbeterd worden?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid houden in het kader van de Jeugdwet toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulp. Zij houden geen toezicht op de rechtmatigheid van de geboden jeugdhulp. De Jeugdwet verplicht de gemeente om bij verordening regels te stellen om mis- of oneigenlijk gebruik van voorzieningen op grond van de Jeugdwet te bestrijden. De verantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid van jeugdhulp en het toezicht hierop ligt bij de gemeenten.
Heeft u ook signalen ontvangen van dergelijke problematiek? Heeft u enig inzicht in hoe groot dit probleem zou kunnen zijn? Zo nee, bent u bereid globaal na te gaan hoe groot het nadeel voor gemeenten zou kunnen zijn?
Er is mij één incident bekend, waarbij sprake is geweest van dubbele financiering. Uit navraag is niet gebleken dat dit incident een voorbeeld is van een structureel probleem van dubbele financiering door samenloop tussen de Jeugdwet en Wlz vanwege AVG-eisen.
Bent u bereid te bezien op welke wijze het gemeenten mogelijk kan worden gemaakt om bij een doorverwijzing door een huisarts of GI alsnog een Wlz-toets te kunnen uitvoeren, zonder dat inhoudelijke informatie over de inwoner wordt verstrekt (bijvoorbeeld een ja/nee vraag of sprake is van een Wlz-indicatie)?
Mij hebben geen signalen bereikt dat gemeenten behoefte hebben aan een Wlz-registertoets voor de toepassing van de Jeugdwet. Om die reden acht ik aanvullende gegevensuitwisseling op dit vlak niet wenselijk.
Pgb-houders en hun zorgverleners en de vaccinatiestrategie |
|
Carla Dik-Faber (CU), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de zorgen over hun plek in de vaccinatiestrategie van zorgverleners die vanuit een persoonsgebonden budget (pgb) zorg leveren in kleinschalige woon- en ouderinitiatieven?
Ja.
In hoeverre klopt het dat door de wijziging van de vaccinatiestrategie medio januari, voor deze groep zorgverleners de uitnodigingspakketten zijn stopgezet en andere groepen voorrang hebben gekregen?
De vaccinatiestrategie is gericht op het verminderen van ernstige ziekte en sterfte in relatie tot COVID-19. Deze strategie is gekozen door het kabinet, naar aanleiding van het Gezondheidsraad advies van 19 november jl. Echter, zoals ik in mijn Kamerbrief1 van 12 januari jl. heb toegelicht, zijn er gegeven de leveringsschema’s geen gratis keuzes. Het eerder benutten van de leveringen van BioNTech/Pfizer vaccins voor 60-plussers, waaronder de bewoners van verpleeghuizen en instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking, heeft consequenties voor de wijze waarop een deel van de medewerkers in de langdurige zorg worden gevaccineerd. Deze keuze licht ik verder toe in mijn Kamerbrief2 van 5 februari, waarin ik op basis van het Gezondheidsraadadvies van 4 februari jl. over de inzet van het AstraZeneca vaccin, de verdere uitwerking van de vaccinatiestrategie toelicht. Eerder is een deel van de (pgb-)zorgverleners in kleinschalige woon- en ouderinitiatieven gevaccineerd met BioNTech/Pfizer vaccin, samen met de groep «medewerkers verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen». Sinds medio februari worden achtereenvolgens de resterende groepen zorgmedewerkers uit deze groep, de zorgmedewerkers van de gehandicaptenzorg, wijkverpleging en bepaalde onderdelen van Wmo-ondersteuning uitgenodigd om gevaccineerd te worden met het vaccin van AstraZeneca. In dezelfde Kamerbrief van 5 februari jl. licht ik ook toe dat pgb-zorgverleners in de gehandicaptenzorg en verpleeghuizen (Wlz), wijkverpleging (Zvw) en Wmo-ondersteuning (Wmo) met deze groepen zorgverleners in aanmerking zullen komen.
Wanneer worden zorgverleners, die zorg leveren in kleinschalige woon- en ouderinitiatieven en andere zorgververleners die behoren tot de eerste groep uit de vaccinatiestrategie, uitgenodigd om een afspraak te maken voor hun vaccinatie?
Zoals ik mijn Kamerbrief van 5 februari jl. heb toegelicht, worden zorgmedewerkers die behoren tot een van de volgende doelgroepen, vanaf half februari uitgenodigd voor vaccinatie met het AstraZeneca vaccin, indien ze niet eerder in januari zijn gevaccineerd met het BioNTech/Pfizer vaccin. Het gaat dan om de resterende groepen zorgmedewerkers in de verpleeghuiszorg, respectievelijk de gehandicaptenzorg, wijkverpleging en Wmo-ondersteuning, de intramurale GGZ-cliënten en hun zorgmedewerkers, alsmede die van de GGZ-crisisdiensten. Hierbij geldt dat de zorgmedewerker direct cliëntgebonden zorg moet leveren om in aanmerking te komen voor vaccinatie. Hier vallen dus ook de zorgmedewerkers met direct cliëntgebonden contact van kleinschalige woon- en ouderinitiatieven onder.
Kunt u duidelijkheid scheppen over welke personen in de kleinschalige woon- en ouderinitiatieven onder welke doelgroep vallen en wanneer zij gevaccineerd zullen worden?
De volgende groepen zijn te onderscheiden in kleinschalige woon- en ouderinitiatieven:
Er zijn kleinschalige woon- en ouderinitiatieven waar alleen mensen met een Wlz-indicatie wonen;
er zijn kleinschalige woon- en ouderinitiatieven waar mensen met én mensen zonder Wlz-indicatie wonen en;
er zijn kleinschalige woon- en ouderinitiatieven waar alleen mensen zonder Wlz-indicatie wonen.
Het vaccinatietraject voor de twee eerstgenoemde groepen, is op 25 januari gestart. Deze mensen zijn onlangs gevaccineerd, of worden de komende weken gevaccineerd door de mobiele teams van de huisartsenpost. Het kan voorkomen dat de mensen zonder Wlz-indicatie al eerder door de GGD opgeroepen worden op basis van hun leeftijd. Zij kunnen dan natuurlijk ook op die uitnodiging ingaan.
Als er enkel mensen zonder Wlz-indicatie in een kleinschalige woonvorm verblijven worden ze door de GGD worden opgeroepen, als ze op basis van hun leeftijd of persoonlijke medische achtergrond aan de beurt zijn.
Kunt u zorgen dat de informatie op de website van de rijksoverheid, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) overeenkomt met elkaar, aangezien dit nu niet het geval is?
Ik begrijp het belang van eenduidige boodschap over coronavaccinatie en stem daarom de communicatie, en dus ook de inhoud van de respectievelijke websites, af met het RIVM. Daarbij is de website van de rijksoverheid vooral gericht op het algemeen publiek en de website van het RIVM naast algemene publieksinformatie over medisch-wetenschappelijke onderwerpen ook met name gericht op informatie voor professionals.
Er is vanuit het RIVM intensieve afstemming met het NHG over de informatie over de COVID-19-vaccinatie door huisartsen. De korte termijn waarop alles ingeregeld moet worden en soms nog wijzigende afspraken maakt dat in het begin niet alles meteen overal verwerkt is. Hier wordt hard aan gewerkt. Het NHG is verantwoordelijk voor de eigen communicatie.
Bent u bereid om bij de vaccinatie van kleinschalige woonvormen geen onderscheid te maken op basis van indicatie, maar alle bewoners gelijktijdig te laten vaccineren ongeacht op basis van welke zorgwet hun indicatie is afgegeven?
Er wordt bij het vaccineren van bewoners van kleinschalige woonvormen ingezet op dat de bewoners van een woonvormen tegelijk gevaccineerd worden, los van de indicatie waaronder mensen vallen. De cliënten die in een (meestal kleinschalige) instelling wonen en onder de verantwoordelijkheid van de huisarts vallen krijgen het Moderna-vaccin. Aangezien deze bewoners vaak nog dezelfde huisarts hebben als toen ze nog zelfstandig woonden, komt het voor dat verschillende huisartsen actief zijn in dezelfde instelling. Mede daarom en omwille van een goede logistiek zijn de huisartsenposten (HAP’s) ingeschakeld om deze groep bewoners te vaccineren. Moderna is immers een vaccin dat moeilijk vervoerbaar is. De HAP zorgt er met mobiele teams voor dat de vaccins naar de instellingen wordt vervoerd en dat de cliënten op locatie worden gevaccineerd. Op 25 januari is gestart in o.a. Deventer, Twente en Zoetermeer. Sinds 18 februari zijn het aantal HAP regio’s welke gaan vaccineren uitgebreid tot 30. Vanaf 15 februari wordt door een aantal HAPs ook met het BioNTech Pfizer vaccin gevaccineerd om het traject te versnellen. Vanaf 19 februari worden bij startregio’s ondertussen de tweede prikken gezet. In maart starten de laatste HAP regio’s met de vaccinatie met Moderna. In totaal zullen naar verwachting circa 77.000 bewoners via deze weg gevaccineerd worden.
Kunt u expliciteren wanneer zorgverleners worden gevaccineerd die op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) via een pgb zorg leveren in de verpleeghuis-/gehandicaptenzorg, zowel thuis als in kleinschalige woonvormen?
De pgb-zorgverleners die in een instelling of een kleinschalige woonvorm werken, worden gevaccineerd met de groep «medewerkers verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen». Een deel van deze groep is al gevaccineerd met het BioNTech/Pfizer vaccin, en op korte termijn wordt het resterende deel van deze groep gevaccineerd met het AstraZeneca vaccin. Hier kunnen ook pgb-zorgverleners onder vallen die Wlz of Wmo werken.
De pgb-zorgverleners die direct voor een budgethouder werken en dus niet via een instelling of kleinschalige woonvorm, worden samen met de groepen «medewerkers gehandicaptenzorg» en «medewerkers wijkverpleging en Wmo» gevaccineerd. De groep «medewerkers gehandicaptenzorg» wordt ondertussen al gevaccineerd met AstraZeneca. Binnenkort zal gestart worden met de vaccinaties van de groep «medewerkers wijkverpleging en Wmo». Een pgb-zorgverlener die Wmo zorg verleent via intramurale GGZ, wordt met de groep «medewerkers intramurale GGZ en GGZ-crisisdiensten» gevaccineerd. Deze groep wordt ondertussen al gevaccineerd.
Kunt u expliciteren wanneer zorgverleners worden gevaccineerd die op basis van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) via een pgb zorg leveren in de intramurale geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen voor het eerstvolgende debat rondom het coronavirus te beantwoorden?
Ja.
De brief van werkgroep kind in AZC ‘Impact corona op kinderen in AZC’s’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief «Impact corona op kinderen in AZC’s»?1
Ja.
Is het u bekend dat honderden jongeren in asielzoekerscentra (AZC's) bij het volgen van online onderwijs nog steeds last hebben van slechtwerkend internet?
Zoals ik in mijn brief van juni 2020 met uw Kamer heb gedeeld heeft het COA, ondanks dat het aanbieden van goede wifi voor bewoners geen standaarddienst is, tijdens de eerste lockdown besloten om, met name ten behoeve van het thuisonderwijs, te investeren in uitbreiding van de bandbreedte en de wifi-capaciteit. Daarnaast is er een apart wifi-netwerk ingericht op alle locaties voor scholieren zodat het volgen van thuisonderwijs beter geborgd kan worden. Dit wifi-netwerk «Student» biedt op schooldagen tussen 08.00 en 18.00 uur een hogere prioriteit dan het wifi-netwerk «bewoners», waardoor voor scholieren beter (video)contact met school mogelijk is. Deze uitbreiding is op alle locaties gerealiseerd en heeft geleid tot een aanzienlijke verbetering.
De mate van dekking van wifi is afhankelijk van meerdere factoren, zoals de gebruikte verbinding, lokaal beschikbare bandbreedte, gebouwtype etc. De afgelopen periode is gebleken dat verdere verbetering, met name voor scholieren, nog steeds wenselijk is. In het najaar van 2020 is het COA daarom begonnen om locatie-breed in kaart te brengen welke verdere verbeteringen nodig en mogelijk zijn, zowel voor de korte als de lange termijn. Bepalende factor daarbij is dat het COA op ruim dertig locaties nog gebruik maakt van een netwerk dat is gebaseerd op een verouderde, analoge verbinding. De enorme toename van het dataverbruik heeft de beperkingen van dit netwerk blootgelegd. Sinds januari is het COA daarom aan de slag om, waar mogelijk, op korte termijn verbeteringen aan dit netwerk aan te brengen. De verwachting is dat deze werkzaamheden eind maart worden afgerond. Daarbij moet wel aangetekend worden dat bij investeringen in de wifi ook altijd de afweging gemaakt moet worden of de kosten opwegen tegen de baten, gezien ook de beperkte financiële middelen die hiervoor beschikbaar zijn. Er is dus sprake van maatwerk en gezien eerder genoemde factoren kunnen verschillen in wifi-dekking en kwaliteit blijven bestaan. Scholieren kunnen, wanneer zij onverhoopt slechtwerkend internet ervaren, terecht in de centrale ruimtes en de computerruimtes waar gewerkt kan worden aan schoolopdrachten.
Sinds 8 februari zijn de basisscholen weer volledig open. Middelbare scholen zijn vanaf 1 maart met extra maatregelen weer open. Alle leerlingen gaan minimaal 1 dag per week naar school. Gedurende de scholensluiting waren scholen in staat gesteld om leerlingen in een kwetsbare positie naar school te laten komen. Middelbare scholen zijn gevraagd daarbij bijzondere aandacht te hebben voor nieuwkomers, waaronder leerlingen uit AZC’s. Scholen hebben tevens gebruik kunnen maken van een tijdelijke regeling voor internetconnectiviteit van coöperatie SIVON. SIVON biedt met subsidie van OCW samen met verschillende telecomproviders tijdelijke internetoplossingen aan, zodat leerlingen in staat worden gesteld onderwijs op afstand te kunnen volgen.
Wat gaat u op korte termijn doen om te zorgen dat er wel goede internetverbindingen komen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat er nog steeds onvoldoende laptops en tablets aanwezig zijn om schoolgaande AZC-kinderen online onderwijs te laten krijgen? Zo ja, hoe komt dit?
In de brief van de werkgroep Kind in azc heb ik gelezen, dat er niet overal voldoende laptops of tablets aanwezig zijn. Schoolbesturen hebben het beste inzicht in de behoeften van hun leerlingen en kunnen kiezen welke leermiddelen, papier of digitaal, zij voor het afstandsonderwijs inzetten. Zij zijn verantwoordelijk voor het inrichten van onderwijs op afstand. Scholen is gevraagd om hierbij bijzondere aandacht te hebben voor leerlingen in een kwetsbare positie. Leerlingen in een kwetsbare positie kunnen wel naar school komen.
De Minister voor Basis-, Voortgezet Onderwijs en Media acht het van groot belang dat alle leerlingen in deze bijzondere tijd onderwijs op afstand kunnen volgen. Daarom heeft het kabinet in totaal EUR 24 mln. vrijgemaakt voor laptops en tablets om schoolbesturen te ondersteunen bij het organiseren van afstandsonderwijs aan leerlingen die thuis niet over deze devices beschikken. Schoolbesturen hebben via coöperatie SIVON een aanvraag kunnen indienen voor devices. Scholen met leerlingen uit AZC’s hebben ook van deze regeling gebruik gemaakt. Alle aanvragen voor devices zijn gehonoreerd. De laatste tranches hiervan worden in de komende weken zo snel als mogelijk geleverd aan de aanvragende scholen. Daarbij komen de scholen die achterstandsmiddelen ontvangen als eerste aan de beurt.
Wat gaat u op korte termijn doen om te zorgen dat de kinderen in AZC’s wel van voldoende laptops en tablets voorzien worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het volgen van online onderwijs gevolgen heeft voor de mentale gezondheid van kinderen in AZC’s en hulpverlening en zorgtrajecten van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA) dus noodzakelijk zijn? Zo ja, kunt u erop toezien dat hulpverlening en zorgtrajecten van COA, GGD en GZA door kunnen blijven gaan ondanks de minimale bezetting op AZC’s als gevolg van corona?
Dat covid-19 en alle beperkingen die daarbij komen kijken invloed hebben op de mentale gezondheid van mensen, dus ook van asielzoekerskinderen is duidelijk. Ik deel dan ook uw zorg dat hier aandacht voor moet zijn.
Daarom gaan, ondanks de geldende beperkingen, de multidisciplinaire overleggen (het overleg tussen COA en (zorg)ketenpartners op AZC’s) in aangepaste vorm onverminderd door. Ook de JeugdGezondheidsZorg (JGZ) vindt doorgang met aangepaste consulten. Kinderen waar zorgen over zijn, krijgen vaker een uitnodiging om langs de jeugdverpleegkundige te komen, en ook COA medewerkers hebben extra aandacht voor deze kinderen. De Praktijkondersteuners GGZ (POH-GGZ) zijn grotendeels fysiek aanwezig geweest in 2020. Alle spreek- en behandelruimtes zijn coronaproof gemaakt, waardoor fysieke consulten aangeboden konden blijven worden. Indien nodig of wenselijk worden consulten ook telefonisch of digitaal aangeboden.
Daarnaast is het gelukt om door de flexibiliteit en inventiviteit van organisaties zoals KunstLab van stichting de Vrolijkheid, TeamUp van Save the Children, Unicef, Warchild en Time4U van Vluchtelingenwerk Nederland, de door hen georganiseerde activiteiten digitaal te laten plaatsvinden. Deze, met Europese en nationale middelen gefinancierde projecten, zijn juist gericht op het psychosociale welzijn van kinderen en jongeren.
Bent u het ermee eens dat kinderen uit AZC’s de mogelijkheid moeten krijgen naar school te komen om daar les te volgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit mogelijk wordt?
Voor kinderen uit AZC’s geldt, net als voor andere kinderen, dat sinds 8 februari 2021 sprake is van een openstelling van de scholen voor basisonderwijs. Middelbare scholen zijn vanaf 1 maart met extra maatregelen weer open. Alle leerlingen gaan minimaal 1 dag per week naar school. Scholen wordt gevraagd hierbij prioriteit te geven aan nieuwkomersleerlingen. Gedurende de scholensluiting waren scholen in staat gesteld om leerlingen in een kwetsbare positie naar school te laten komen.
Het bericht ‘Nederlandse spermadonor verwekt 200 kinderen en adverteert ermee op social media’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een Nederlandse spermadonor «200» kinderen heeft verwekt?1
Ja.
Bent u van mening dat spermadonoren een belangrijke bijdrage leveren aan gezinsvorming in Nederland en dat we dit moeten koesteren, maar dat de excessen van multi-spermadonoren in Nederland en via het buitenland aangepakt zouden moeten worden?
Spermadonatie kan voldoen aan een behoefte om een kinderwens te vervullen. Het advies aan (een) wensouder(s) is om via een (fertiliteits-)kliniek in Nederland een spermadonor te vinden, omdat klinieken gebonden zijn aan de richtlijnen van hun beroepsgroep en diverse wetgeving, zoals de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb), ook als gebruik gemaakt wordt van een buitenlandse spermadonor. Excessen rond spermadonoren die aan heel veel vrouwen hun sperma doneren zijn helaas niet altijd te voorkomen, zeker niet wanneer dit zich in de privésfeer afspeelt. Ik ben van mening dat het van groot belang is dat wensouders zich de consequenties realiseren van hun keuze om via internet of social media een spermadonor te vinden of daarvoor uit te wijken naar het buitenland. Op die manier is geen zicht op het aantal kinderen dat verwekt is met de zaadcellen van een donor en kan het gebeuren dat een donorkind later geconfronteerd wordt met een groot aantal halfbroers en -zussen. Ook kan sprake zijn van een anonieme donor waardoor afstammingsinformatie ontbreekt.
Bent u van mening dat het voor kinderen van belang is dat er niet te veel biologische halfbroers en -zussen zijn en dat het aantal nakomelingen van één spermadonor beperkt zou moeten worden?
Ja, daarom is het advies aan wensouders om via een Nederlandse kliniek een spermadonor te vinden. In het Landelijk standpunt spermadonatie van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)2 is opgenomen dat een spermadonor voor maximaal 12 gezinnen mag worden ingezet, ook wanneer het een buitenlandse donor betreft. In de praktijk komt dit neer op ongeveer 25 kinderen per donor. Met de wijziging van de Wdkb die op dit moment in voorbereiding is wordt wettelijk geborgd dat het sperma van een donor maar bij maximaal 12 vrouwen kan worden gebruikt en kan de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) hier toezicht op houden. Toezicht op dit maximumaantal is evenwel niet mogelijk indien wensouders gebruik maken van donoren buiten de Nederlandse klinieken om.
Bent u van mening dat het voor wensouders van belang is dat zij weten aan hoeveel andere personen een spermadonor heeft gedoneerd, voordat zij besluiten om met deze spermadonor in zee te gaan?
Ja, daarom is het advies aan wensouders om via een Nederlandse kliniek een spermadonor te vinden aangezien de kliniek zich dient te houden aan het hiervoor genoemde landelijk standpunt. Borging van het daarin neergelegde maximumaantal is evenwel niet mogelijk indien wensouders gebruik maken van donoren buiten de Nederlandse klinieken om.
Heeft u zicht op hoeveel multi-spermadonoren er actief zijn in Nederland en hoeveel Nederlandse multi-spermadonoren er actief zijn in het buitenland en via welke kanalen zij hun diensten aanbieden? Is het mogelijk om hier meer zicht op te krijgen? Zo ja, op welke manier? Kunnen bestaande organisaties, zoals Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB), daar een rol bij spelen, ook preventief? Zo ja, hoe?
Op basis van de Wdkb moeten klinieken de gegevens van een donor wiens zaadcellen gebruikt zijn bij een fertiliteitsbehandeling registreren in het register van de Sdkb. Buiten de klinieken en de Sdkb om is er geen zicht op het aantal zogenaamde multi-spermadonoren dat actief is in Nederland of in het buitenland. Het is onmogelijk hier zicht op te krijgen omdat dit in de privésfeer plaatsvindt.
Is het mogelijk om internationaal afspraken te maken over informatie over en gebruik van spermadonoren, immers spermadonoren die in Nederlandse klinieken doneren kunnen dat ook doen bij buitenlandse klinieken of hun diensten aanbieden via buitenlandse sites? Vindt u dat dit gereguleerd zou moeten worden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het maken van internationale afspraken heeft weinig zin wanneer spermadonatie in de privésfeer plaatsvindt. Dit ligt buiten de invloedsfeer van overheden. Op basis van de Wdkb moeten klinieken de gegevens van een donor wiens zaadcellen gebruikt zijn bij een fertiliteitsbehandeling registreren in het register van de Sdkb. Daarom voeren klinieken alleen behandelingen uit met ei- en zaadcellen van donoren die bekend zijn.
Het advies aan wensouders is om via een Nederlandse kliniek een spermadonor te vinden. Als iemand een «eigen» donor heeft (bijvoorbeeld via de eigen vriendenkring) kan de spermadonatie ook via de kliniek plaatsvinden. De donor kan in de kliniek gescreend worden op seksueel overdraagbare infectieziekten en er kan een genetische anamnese afgenomen worden.
in hoeverre wordt gecontroleerd of Nederlandse spermadonoren ook voor buitenlandse vestigingen ter beschikking worden gesteld, aangezien sommige klinieken in Nederland hebben ook vestigingen in het buitenland? In hoeverre geldt hiervoor ook de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)?
De klinieken in Nederland werken volgens de richtlijnen van de beroepsgroep. Hierop wordt toegezien door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). In het al eerder genoemde Landelijke standpunt spermadonatie is opgenomen dat de kliniek met de donor bespreekt dat zijn zaadcellen gebruikt kunnen worden bij maximaal 12 gezinnen. Het staat de donor vanzelfsprekend vrij om te bepalen dat in zijn geval een lager maximumaantal wordt gehanteerd. Er wordt niet afgesproken in welke kliniek de zaadcellen zullen worden gebruikt.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of spermadonoren die ingeschreven staan bij een kliniek daarnaast ook nog «privé» hun diensten aanbieden op internet of via andere kanalen in Nederland en in het buitenland?
De kliniek maakt een aantal afspraken met de donor. Een daarvan is dat de donor verklaart dat hij zich maar bij één spermabank inschrijft en dat hij zich onthoudt van donorschap langs andere kanalen zoals aanbiedingen via internet. Dit kan niet worden gecontroleerd en is een kwestie van vertrouwen.
Op welke wijze vindt momenteel voorlichting plaats aan wensouders en hoe kan de voorlichting aan wensouders verbeterd worden? Op welke wijze kan een familierechtadvocaat of notaris hierbij een rol spelen?
Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Op 12 maart 2021 gaat het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt.
Of ouders gebruik maken van de expertise van een familierechtadvocaat of notaris is een afweging die zij zelf maken.
Op welke wijze beoordeelt u de praktijk van multi-spermadonorschap in het licht van het recht van kinderen om hun afstammingsgegevens te kennen, zoals vastgelegd in onder andere het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind, artikel 7, eerste lid? Hoe kan de registratie van afstammingsgegevens bij spermadonatie verbeterd worden?
In Nederland onderschrijven we het recht van kinderen om hun afstammingsgegevens te kunnen achterhalen. Dat is de reden geweest voor de totstandkoming van de Wdkb die in 2004 in werking is getreden. Op basis van die wet moeten klinieken de gegevens van een donor die gebruikt is bij een fertiliteitsbehandeling registreren in het register van de Sdkb. Op deze manier is geborgd dat in klinieken geen gebruik gemaakt wordt van anonieme donoren. Wanneer wensouders in de privésfeer gebruik maken van een anonieme spermadonor kunnen zij hun kind geen afstammingsinformatie geven. Dit is wel wat in onze samenleving van ouders wordt verwacht. De overheid kan dit echter niet controleren, omdat het buiten haar invloedsfeer ligt.
Bent u van mening dat ook bekende spermadonoren (spermadonor die je kent of leert kennen via bijvoorbeeld social media) in de aankomende wetgeving gebonden zouden moeten worden aan de richtlijnen die gelden voor donoren die sperma doneren via een spermabank (de zogenaamde kliniekspermadonor), zoals een maximum van twaalf personen aan wie gedoneerd mag worden, conform de huidige richtlijn van de NVOG? Zo ja, op welke wijze gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik ga er vanuit dat ouders er van doordrongen moeten zijn dat het gebruik van een spermadonor vanuit de ouderlijke verantwoordelijkheden niet lichtzinnig moet worden overwogen, en dat daarbij op hen een bijzondere verantwoordelijkheid ligt om dat zo te doen dat de gegevens van de donor op termijn voor het kind te achterhalen zijn en dat voor het kind bekend kan worden hoeveel halfbroertjes en -zusjes het heeft. Ik adviseer wensouders daarom een spermadonor te vinden via een kliniek of om de spermadonatie van een eigen donor via een kliniek te laten plaatsvinden (zie ook het antwoord op vraag3 om zoveel mogelijk excessen te voorkomen.
Hoe staat u tegenover een registratieplicht voor bekende spermadonoren en het aantal donaties dat zij gedaan hebben?
Registratie van donoren is geborgd wanneer spermadonatie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt. Het is niet mogelijk een registratieplicht in te voeren voor handelingen in de privésfeer. Bovendien heeft registratie weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken.
Zijn er andere mogelijkheden via wet- en of regelgeving om de excessen van multi-doneren aan te pakken? Zo ja, welke of bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
De oorzaak van de excessen zijn individuele donoren die zich in de privésfeer via internet en social media aanbieden en wensouders die daarvan gebruik maken. Het is de verantwoordelijkheid van wensouders om via betrouwbare wegen hun kinderwens te vervullen.
Kunt u deze vragen bij voorkeur beantwoorden vóór het VSO ouderschap en adoptie?
Dit is helaas niet gelukt. Er was meer tijd nodig voor afstemming.
Het Westnijlvirus en de tijgermug. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Openheid over tijgermug is dringend geboden»?1
Ja.
Waarom vermeldt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de webpagina met vangstgegevens van exotische muggen niet de namen van de bedrijven waar ze zijn gevonden, hoewel de Raad van State al in augustus 2019 heeft vastgesteld dat er op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) geen enkele reden is om die namen geheim te houden?2 3
Op 7 augustus 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat als een Wob-verzoek wordt ingediend over de vondstlocaties van exotische muggen de bedrijfsnaam dan wel de locatie in een woonwijk door middel van X en Y-coördinaten kenbaar dienen te worden gemaakt (passieve openbaarmaking). Ten aanzien van X- en Y-coördinaten heeft de Afdeling geoordeeld dat de locatie in een woonwijk door middel van gedeeltelijke X- en Y-coördinaten kenbaar mag worden gemaakt, maar dat dit geenszins mag betekenen dat deze coördinaten herleidbaar zijn naar een specifiek huis of een specifiek persoon. De NVWA handelt conform deze uitspraak. De NVWA maakt actief informatie openbaar van de muggenvondsten op wijkniveau. Dit moet niet worden verward met de openbaarmaking op basis van Wob-verzoeken. De bedrijven worden op de hoogte gebracht over de vondsten en gewezen op de uit te voeren maatregelen. Naar aanleiding van vondsten in woonwijken en/of op bandenbedrijven worden omwonenden eveneens op de hoogte gebracht en vooraf geïnformeerd over de uit te voeren maatregelen. Deze informatie kan zo op de specifieke situatie worden afgestemd. Betrokken burgers en bedrijven geven aan voldoende geïnformeerd te worden door de NVWA.
Deelt u de mening dat het immers gaat om milieu-informatie, waarvoor zelfs een verregaande plicht tot openbaarmaking geldt?
De afdeling heeft op 7 augustus 2019 eveneens geoordeeld dat informatie over vondsten, bestrijding etc. van tijgermuggen onder milieu-informatie vallen, zoals bedoeld in artikel 19.1a van de Wet Milieubeheer. De redenering hierachter is dat muggen dieren zijn en daarom onderdeel vormen van de biologische diversiteit. Informatie over de aanwezigheid van tijgermuggen ziet derhalve op de toestand van de biologische diversiteit.
Aangezien de naam van het bedrijf waar de muggen zijn aangetroffen onlosmakelijk is verbonden met de informatie over de aanwezigheid van tijgermuggen, is ook dit, naar mening van de Afdeling, milieu-informatie. Hierdoor is een deel van de weigeringsgronden van de Wob niet van toepassing. Dit houdt echter niet in dat milieu-informatie openbaar gemaakt moet worden, zelfs als daar om wordt verzocht. Er zijn ook weigeringsgronden die van toepassing zijn op milieu-informatie.
Waarom vermeldt de NVWA op de webpagina met vangstgegevens niet de X- en Y-coördinaten (minus de laatste twee cijfers), terwijl de Raad van State in dezelfde uitspraak heeft bepaald dat er op grond van de Wob en ook vanuit privacy-oogpunt geen enkele reden is om die gegevens geheim te houden?
Om de informatie bij openbaarmaking toegankelijk te maken is er door de NVWA voor gekozen om op wijkniveau aan te geven waar exotische muggen zijn gevonden. Mensen weten meestal wel in welke wijk ze wonen, maar niet op welke X- en Y-coördinaten. Dat heeft als bijkomend voordeel dat niet bij iedere vondst hoeft te worden nagegaan of de X- en Y-coördinaten niet alsnog tot slechts één huishouden herleidbaar zijn. Op dit punt verwijs ik ook naar mijn antwoord op vraag 2 over de uitspraak van de Raad van State.
Waarom wordt bij de eerste bekendmaking van de vangstgegevens op de webpagina van de NVWA niet direct vermeld hoeveel exotische muggen er elke keer zijn gevangen, en gebeurt dat pas een jaar later (en dan nog slechts als totaal)?
De aangetroffen exotische muggen worden gedurende het jaar per soort, per datum en per locatie op de webpagina van de NVWA geplaatst. De aantallen worden niet per vinddatum opgenomen, de totale aantallen per locatie worden aan het einde van het jaar in een overzicht weergegeven. De NVWA kiest voor deze werkwijze omdat het sec vermelden van aantallen per locatie per vinddatum niets zegt over de aard en omvang van de populatie. Burgers kunnen zich misschien zorgen maken als er bijvoorbeeld grote hoeveelheden dieren worden gevonden, terwijl de omvang van de uitbraak in werkelijkheid zeer beperkt kan zijn. Met het jaaroverzicht kan een vergelijking gemaakt worden tussen de jaren. Belangrijk is dát er een vondst is en de medewerking van de burger wordt gevraagd bij de bestrijding.
Vindt u het terecht dat een handhavingsverzoek wordt afgewezen op grond van het feit dat daarin de namen van de betreffende bedrijven ontbreken, terwijl die bedrijfsnamen in strijd met genoemde uitspraak van de Raad van State geheim worden gehouden?
Het gaat hier om twee verschillende zaken, namelijk gegevens die benodigd zijn voor de handhaving en om gegevens die openbaar worden gemaakt voor eenieder.
Een handhavingsverzoek, een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3 Awb, dient zo concreet mogelijk te zijn voor het bestuursorgaan om hierop beslissen. De naam van het bedrijf waar de vermeende overtreding zou plaatsvinden is een gegeven dat nodig is om feitelijk te kunnen handhaven.
De uitspraak van de Afdeling ziet op het passief openbaar maken van bedrijfsnamen door de NVWA in het kader van een Wob-verzoek. In het kader van een WOB-verzoek worden de namen van de bedrijven wel openbaar gemaakt. WOB-besluiten zijn voor iedereen in te zien via rijksoverheid.nl
Wordt er handhavend opgetreden tegen bedrijven waar exotische muggen worden gevonden, en waarvan aannemelijk is dat ze de voorschriften overtreden? Zo ja, hoe vaak is dat sinds 2005 gebeurd, welke bedrijven betrof het (naam en adres) en wat hield die handhaving in?
Ja, op grond van het Warenwetbesluit Lucky Bamboo heeft de NVWA in februari 2016 en nogmaals in augustus 2016 een last onder bestuursdwang (LOB) opgelegd aan een importeur van Lucky Bamboo naar aanleiding van het niet naleven van artikel 3 en 4 van het Warenwetbesluit Lucky Bamboo. De partij waarvoor in februari 2016 een LOB is opgelegd, is vernietigd. De andere partij is in quarantaine gehouden, waarbij gemonitord is op de aanwezigheid van muggen. Na een mugvriie periode van 4 weken is de partij verkocht. Het betreffende bedrijf is overigens kort hierna gestopt met het importeren van Lucky Bamboo.
In 2018 is een bedrijf dat handelt in tweedehands banden een last onder dwangsom (LOD) opgelegd omdat op basis van artikel 47a, eerste lid, onder b, van de Wet publieke gezondheid opgelegde voorschriften van technisch-hygiënische aard niet werden nageleefd. Het bedrijf heeft naar aanleiding van deze LOD-herstelmaatregelen uitgevoerd waarmee de overtreding is beëindigd. De namen van de bedrijven worden via een WOB-verzoek openbaar gemaakt.
Waarom vermeldt de NVWA op haar webpagina niet alle vondsten van alle soorten invasieve exotische muggen, terwijl de titel van de pagina dat wel suggereert?
De NVWA vermeldt sinds 2017 op haar webpagina vondsten van alle zes exotische muggen die in artikel 12a van het Besluit publieke gezondheid zijn aangewezen als vector (insect of ander dier dat een ziekteverwekker bij zich draagt). In geval een soort niet in het betreffende jaar is aangetroffen, is deze soort in de tabel weggelaten.
De Aziatische bosmug is gevestigd in de provincie Flevoland en wordt in dit gebied niet meer geregistreerd. De NVWA houdt een vinger aan de pols door aan de randen van het bekende areaal steekproefsgewijs te bemonsteren om te bezien of het gebied groeit tot buiten die provincie, dit om nog wel een correct beeld van de situatie te kunnen schetsen. Omdat bestrijding in Flevoland niet meer plaatsvindt, is een grotere meetinspanning niet opportuun.
Ook de vondst van Aedes flavopictus (een mug zonder Nederlandse naam) in 2019 die niet als vector is aangewezen is ook op de webpagina van de NVWA te vinden.
Welke soorten invasieve exotische muggen die niet op de webpagina van de NVWA worden genoemd, zijn sinds 2005 op welke data op welke locaties gevonden, en in welke aantallen?
Een overzicht van de vondsten van alle in de Wet publieke gezondheid genoemde exotische muggen in de periode 2009–2016 is opgenomen in de bijlage4. Sinds 2017 vermeldt de NVWA de vondsten op haar webpagina. Centrum Monitoring Vectoren, onderdeel van de NVWA bestaat sinds 2009 en sindsdien zijn de gegevens over exotische muggen in Nederland geregistreerd. Voor de periode vóór 2009 zijn geen betrouwbare data beschikbaar.
Hoe staat het momenteel met de verspreiding van de Aziatische bosmug in Flevoland?
De verspreiding binnen Flevoland wordt niet langer nauwgezet in beeld gebracht. Wel worden aan de rand van de provincie monsters genomen om te zien of het gebied dat de Aziatische bosmug bewoont is toegenomen. De buitengrens van waar de bosmug (incidenteel) is gevestigd, bevindt zich binnen de provinciegrens en loopt door de plaatsen Almere, Zeewolde en Dronten. Uit de Noordoostpolder zijn (nog) geen vondsten bekend.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) begin 2021 een rapport heeft uitgebracht over het Westnijlvirus, welke met u is gedeeld? Zo ja, kunt u deze ook delen met de Kamer?
Ik verwacht geen rapport van het RIVM over westnijlvirus. Zoals in recente antwoorden van de Minister van Medische Zorg op Kamervragen aangaande het westnijlvirus aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1176), wordt er een eerste advies vanuit het Responsteam zoönosen (RT-Z) verwacht. Het RT-Z beoordeelt signalen die nadere analyse van gegevens of uitgebreidere discussie vereisen of acties behoeven op het gebied van onder meer het indammen van verspreiding, mogelijke interventies, diagnostiek en behandeling en communicatie. In verreweg de meeste gevallen behandelt het RT-Z zoönotische signalen die door de GGD en/of de NVWA kunnen worden afgehandeld. Als dit aanleiding geeft tot (aanvullende) actie en/of noodzaakt tot het beschikbaar stellen van extra middelen vanuit het Rijk zal de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM hierover contact leggen met het Ministerie van VWS. Tot op heden is dat niet gebeurd.
De invloed van de negatieve rente op zorg- en onderwijsinstellingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat verschillende zorginstellingen jaarlijks geld kwijt zijn aan het aanhouden van geld op hun rekeningen?
Ik ben ermee bekend dat zorginstellingen1 te maken kunnen hebben met een negatieve rente over een deel van hun tegoeden bij commerciële banken. Hetzelfde geldt ook voor sommige goededoelenorganisaties (zie antwoord op vraag 9), vermogende consumenten en bedrijven.
Kunt u aangeven hoeveel publiek geld jaarlijks wordt onttrokken aan de zorg en het onderwijs door deze negatieve rente?
Er is geen inzicht in de kosten die zorginstellingen in Nederland kwijt zijn aan negatieve rente.2 Dat geldt ook voor onderwijsinstellingen. Onderwijsinstellingen die publieke liquide middelen beheren, hebben zelf de keuze tussen het aanhouden van publieke tegoeden bij het Ministerie van Financiën (middels schatkistbankieren), of bij een commerciële bank. Bij het schatkistbankieren wordt geen negatieve rente gerekend (zie ook antwoord op vraag 11). Van de onderwijsinstellingen is bekend dat zij eind 2019 ongeveer € 3 mld. aan liquide middelen aanhielden bij het Ministerie van Financiën middels schatkistbankieren en ongeveer € 6 mld. op commerciële bankrekeningen hadden staan. Sindsdien is het aantal onderwijsinstellingen dat deelneemt aan schatkistbankieren verdubbeld en de verwachting is dat zij nu aanzienlijk meer middelen in de schatkist aanhouden.
Welke rol heeft het zakelijke karakter van de bankrekeningen op de verplichting om geld af te dragen door de rentestand?
Voor zover bekend rekenen alle Nederlandse banken inmiddels een negatieve rente vanaf een bepaalde depositowaarde. In enkele gevallen rekenen banken dit vanaf een bedrag van € 100.000, maar bij de meeste banken ligt dit bedrag hoger. Voor zover bekend rekent een enkele bank daarbij (vanaf dezelfde drempelwaarde) een ander tarief voor zakelijke klanten dan voor overige klanten.
Snapt u dat het gezien de verplichting om buffers aan te houden wrang is dat onderwijs en zorginstellingen extra achteruit boeren?
Ik kan mij de zorgen over de dalende rente goed voorstellen. Het is wel van belang te noemen dat zorg- en onderwijsinstellingen niet expliciet bij wet verplicht zijn om buffers aan te houden.3 Banken beoordelen wel de kredietwaardigheid en financiële positie van een klant bij het verstrekken van financiering, waaronder de aanwezigheid van voldoende liquide middelen.
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van hun klantenbestand en tegoeden hangt samen met het huidige renteklimaat. Banken staan door de dalende marktrentes voor een dilemma. Enerzijds willen zij het verschil tussen in- en uitleenrentes (de rentemarge) op peil houden. Dit is van groot belang voor banken die voor hun inkomsten sterk afhankelijk zijn van de rentemarge. Anderzijds zijn banken zich bewust dat het rekenen van een negatieve rente kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten.
Een situatie van langdurig lage rentes kan de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.
Welke delen van de zorg en het onderwijs zijn het meest getroffen in termen van financiële afdrachten door het aanhouden van buffers?
Veel zorginstellingen hebben net als bedrijven en vermogende consumenten te maken met negatieve effecten van het lage-renteklimaat, maar ervaren tegelijkertijd ook positieve effecten. Zo hoeft er bijvoorbeeld minder rente over nieuwe leningen betaald te worden. Het is niet vast te stellen hoe de lage rente netto gezien doorwerkt in de financiële positie van specifieke onderwijs- en zorginstellingen. Voor mij staat niettemin buiten kijf dat het aanbod van zorg en onderwijs op peil moet blijven.
In het geval van zorginstellingen zijn zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg. De negatieve rente zal daarom naar verwachting geen nadelige gevolgen hebben voor het aanbod van zorg, maar kan tegelijkertijd wel de zorgkosten in sommige gevallen beïnvloeden. Ik moedig zorginstellingen aan de dialoog met gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars aan te gaan waar nodig. Voor wat betreft de onderwijsinstellingen verwijs ik graag naar de mogelijkheid tot het (vrijwillig) schatkistbankieren, omdat daar geen negatieve rente gerekend wordt en ik dus geen negatief effect op het aanbod van onderwijs zie (zie ook het antwoord op vraag 11).
Deelt u de mening dat geld dat wordt uitgegeven aan rente niet ten goede kan komen aan zorg of onderwijs?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekent deze situatie voor het aanbod van zorg en onderwijs?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deze extra lasten niet mogen leiden tot tekorten waardoor minder zorg en onderwijs geleverd kan worden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ermee bekend dat ook goededoelenorganisaties met de negatieve gevolgen van negatieve rentes te maken hebben en deelt u dat dit ongewenst is?
Zoals ik schreef in antwoord op vraag 1 ben ik ermee bekend dat ook een deel van de goededoelenorganisaties te maken kan hebben met een negatieve rente over een deel van hun tegoeden. Ik realiseer me dat het rekenen van negatieve rente over banktegoeden een relatief nieuwe en ongemakkelijke gewaarwording is. De verwachting is immers dat geld bij de bank in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. Een negatieve rente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig rekenen banken geen negatieve rente door aan alle categorieën rekeningenhouders. Op dit moment rekenen banken over het algemeen aan een klein deel van hun klantbestand een (licht) negatieve rente. Bijvoorbeeld aan klanten met een depositowaarde vanaf € 100.000 of € 500.000.
Bent u bereid om banken ertoe te bewegen een oplossing te vinden zodat publiek geld niet langer afgedragen hoeft te worden?
Vanwege regels ten aanzien van de mededinging en het gegeven dat banken zelf gaan over hun rentetarieven, ben ik terughoudend met het opzetten van gesprekken met banken over hun prijsstelling. Wel wil ik blijven benadrukken dat ik een negatieve rente voor de gewone spaarder ongewenst vind. Hierover schreef ik uw Kamer in december 2019, waarin ik tevens verslag deed van gesprekken met de afzonderlijke (consumenten)grootbanken over de dilemma’s die zij ervaren in het lage-renteklimaat.4 Ik blijf van mening dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden dienen te behouden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Indien deze mogelijkheden significant worden beperkt zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Ook wil ik hier benadrukken dat publieke instellingen die publieke liquide middelen beheren terecht kunnen bij het schatkistbankieren (zie ook antwoorden op vragen 2 en 11). Het Ministerie van Financiën rekent hierbij geen negatieve rente. Op dit moment nemen al veel instellingen deel aan het schatkistbankieren.
Bent u bereid om daarbij de optie te onderzoeken of het aanhouden van publieke financiële middelen bij de overheid een optie is?
Zoals genoemd in antwoord op vraag 2 kunnen publieke liquide middelen bij het Ministerie van Financiën worden aangehouden middels het schatkistbankieren. Voor een aantal instellingen, zoals ministeries en decentrale overheden, is dit verplicht, bijvoorbeeld vanwege hun wettelijk taak. Andere instellingen mogen vrijwillig gebruik maken van schatkistbankieren, bijvoorbeeld vanwege een risico-arm beheer van (publieke) middelen. Dit geldt onder andere voor bekostigde onderwijsinstellingen.5 De publieke gelden die zij ontvangen mogen worden aangehouden bij het Ministerie van Financiën. Het Ministerie van Financiën rekent hierover geen negatieve rente.
Het schatkistbankieren zoals in Nederland ingericht is uniek in Europees perspectief. Eind 2017 waren er al meer dan 1000 deelnemers aan het schatkistbankieren6 en hun aantal neemt gestaag toe. Ik blijf constant onderzoeken wat de mogelijkheden zijn binnen de beleidsmatige en juridische kaders om publieke liquide middelen bij de overheid aan te houden. Deelname aan schatkistbankieren is echter niet zonder beperkingen. Niet alle (semi)publieke instellingen kunnen deelnemen. Zo moeten deelnemers publieke liquide middelen in beheer hebben, moet risico-arm beheer van deze middelen wenselijk zijn en moet deelname niet strijdig zijn met de staatssteunregels.
Waar schatkistbankieren voor het overgrote deel van de onderwijsinstellingen mogelijk is, geldt dat niet voor sommige andere (semi)publieke taken waaronder de meeste zorginstellingen. In het huidige zorgstelsel zijn de mogelijkheden om financiële middelen van deze instellingen aan te houden bij de overheid zeer beperkt.
Aanwijzing ex artikel 34, eerste lid, Wet publieke gezondheid |
|
Vera Bergkamp (D66), Antje Diertens (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom heeft u op 25 januari 2021 het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) aangewezen als locatie waar Covid-19-patiënten gedwongen kunnen worden geïsoleerd? Klopt het dat het gaat om de locatie Beatrixoord in Haren? Waarom is deze aanwijzing niet eerder gedaan? Wat was voor u de reden die keuze nu te maken? Waarom is de keuze gevallen op het UMCG? Hoeveel patiënten kan het UMCG maximaal opnemen?
Op basis van artikel 31 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) kan door de voorzitter van de veiligheidsregio een beschikking tot verplichte isolatie worden opgelegd aan een persoon waarvan vermoed wordt of is vastgesteld besmet te zijn met een A-ziekte en die niet mee wil werken aan isolatie, in een daarvoor aangewezen (deel van een) ziekenhuis. In artikel 34 Wpg is bepaald dat isolatie plaatsvindt in een gesloten deel van een ziekenhuis dat is aangewezen door de Minister. Voor covid-19 was nog geen ziekenhuis aangewezen. In overleg met het UMCG en RIVM is gekozen voor de locatie Beatrixoord, omdat deze locatie ook al is aangewezen als locatie bij een verplichte isolatie bij tuberculose patiënten. Mijn besluit tot het aanwijzen van het UMCG had eerder plaats moeten vinden, maar is ten onrechte blijven liggen. Met dit besluit wordt alsnog de formele situatie geregeld dat er een ziekenhuis is aangewezen op het moment dat een voorzitter van de veiligheidsregio een verplichte isolatie beschikking oplegt. Met het UMCG is besproken dat het om maximaal vijf patiënten zal gaan.
Hoe vaak is er door de voorzitters van de veiligheidsregio’s tot nu toe gebruik gemaakt van artikel 31 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) om een Covid-19 patiënt te isoleren? Hoe vaak is door de officier van justitie een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de isolatie gedaan? Hoe heeft de rechter daarover beschikt?
Dergelijke cijfers worden niet centraal geregistreerd. Uit navraag via het Veiligheidsberaad is gebleken dat er door twee regio’s in totaal zes keer een beroep is gedaan op art. 31 van de Wet publieke gezondheid. In vijf gevallen is de beschikking tot isolatie de dag volgend op de beschikking, weer opgeheven. Door het Openbaar Ministerie is er, voor zover bekend, éénmaal een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de isolatie ingediend bij de rechtbank. Dit verzoek is afgewezen door de rechter, hetgeen ook door de Officier van Justitie werd verzocht.
In zijn algemeenheid wil ik opmerken dat het niet aan mij is als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om in te gaan op individuele gevallen.
Verwacht u dat er in de (nabije) toekomst vaker van deze bevoegdheid gebruik gemaakt zal worden? Zo ja, waarom en wat is uw inschatting over de frequentie waarop van deze maatregel gebruik zal worden gemaakt?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio om te besluiten of hij gebruik zal maken van deze bevoegdheid. Ik kan derhalve geen uitspraken doen over de inzet van deze bevoegdheid door de voorzitters van de veiligheidsregio’s. In algemene zin kan ik opmerken dat er voldaan moet worden aan strikte voorwaarden, voordat kan worden overgegaan tot het opleggen van een beschikking tot isolatieverplichting in een ziekenhuis. In artikel 31 Wpg is bepaald dat er sprake moet zijn van ernstig gevaar voor de volksgezondheid door verspreiding van de infectieziekte. Ten tweede kan dit gevaar niet op een andere wijze effectief worden afgewend en tot slot moet de betrokkene niet tot vrijwillige opneming ter isolatie bereid zijn. Voordat een voorzitter een beschikking kan opleggen, zal de GGD positief over de isolatie moeten adviseren. Tevens moet overleg plaatsvinden met het RIVM en het UMCG. De beschikking zal vervolgens ook aan de Officier van Justitie moeten worden voorgelegd en door de rechter moeten worden bekrachtigd.
Hoe verhoudt gedwongen isolatie onder de Wet politiegegevens (Wpg) zich tot de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten?
Ik ga er vanuit dat de verwijzing naar de Wet politiegegevens een verschrijving is en de Wet publieke gezondheid wordt bedoeld. Artikel 31 Wpg geeft de voorzitter van de veiligheidsregio een bevoegdheid om iemand in isolatie op te laten nemen als iemand is geïnfecteerd met een A-infectieziekte. De burgemeester heeft een vergelijkbare bevoegdheid bij een B-ziekte. Het doel is om te voorkomen dat de infectie zich verspreidt.
De Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten is gericht op de toepassing van dwang in de zorg bij specifieke doelgroepen: mensen met een psychogeriatrische aandoening/een verstandelijke beperking en onvrijwillige zorg bij mensen met een psychische stoornis (met gedrag dat ernstig nadeel (gevaar) veroorzaakt voor henzelf of voor anderen). Doel van deze wetten is om hun rechten te beschermen en onnodige dwang te voorkomen.
Het doel van de wetten en daarmee ook de omstandigheden waaronder de bevoegdheid kan worden toegepast zijn verschillend.
Brengt de gedwongen isolatie extra werk met zich mee voor het medisch personeel in het UMCG? Zo ja, zijn zij hierop voorbereid? Is er genoeg capaciteit in het ziekenhuis om deze extra werklast te kunnen dragen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze extra taak niet ten koste gaat van de reguliere zorg die het ziekenhuis levert?
Met het UMCG zijn afspraken gemaakt over het voorbereiden van het zorgpersoneel op behandeling van covid-patiënten in gedwongen isolatie. De benodigde extra capaciteit die nodig is voor de behandeling van deze patiënten brengt geen extra werk met zich mee maar is beperkt aangezien maximaal vijf patiënten gedwongen kunnen worden opgenomen.
Hoe gaat de gedwongen isolatie worden gehandhaafd? Zal deze taak bij de politie komen te liggen? Is er genoeg capaciteit voor het handhaven van gedwongen isolatie?
In algemene zin kan ik opmerken dat de gedwongen opname van deze personen plaatsvindt op de gesloten afdeling van het Beatrixoord. Ingevolge de huidige Wpg kan overtreding van de verplichte isolatie slechts strafrechtelijk worden gehandhaafd, waarover de Officier van Justitie beslist. Het opleggen van deze maatregel is overigens met veel waarborgen omgeven en wordt terughoudend toegepast binnen de bestaande handhavingscapaciteit.
Hoe vaak is door voorzitters van de veiligheidsregio’s gebruik gemaakt van de maatregel van quarantaine als bedoeld in artikel 35 van de Wpg? Hoe vaak is door de officier van justitie een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de quarantaine gedaan? Hoe heeft de rechter daarover beschikt?
Uit navraag via het Veiligheidsberaad is gebleken dat door geen enkele regio gebruik is gemaakt van art. 35 van de Wet publieke gezondheid. Tevens zijn er voor zover bekend door het Openbaar Ministerie geen verzoeken tot machtiging tot voortzetting van de quarantaine gedaan.
In zijn algemeenheid wil ik opmerken dat het niet aan mij is als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om in te gaan op individuele gevallen.
Herinnert u zich uw brief van 20 januari 2021, waarin u twee opties uiteenzette over een aangepaste quarantaineregeling?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot deze uitwerking? Op welke wijze voorziet u bij de uitwerking van optie 1 (algemene quarantaineplicht) in individuele rechtsbescherming? Op welke wijze geeft u bij de uitwerking van optie 2 (quarantaineplicht bij beschikking) invulling aan de rechtsbescherming? Hoe waarborgt u dat een eventueel bezwaar en/of beroep niet eerst wordt behandeld, nadat de quarantainetijd al is verstreken?
In de bedoelde brief aan de Tweede Kamer zijn twee opties genoemd, de algemene quarantaineplicht en de quarantaineplicht bij beschikking. Omdat de algemene quarantaineplicht een redelijk zwaar middel is nu veel personen zich houden aan de maatregelen, is besloten om eerst de individuele quarantaineplicht (optie2, als meest proportioneel, voor positief geteste personen uit te werken. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 3 februari jl. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 23 februari jl. is nu eerst een quarantaineplicht voor reizigers uit hoog risicolanden aangekondigd. Er wordt momenteel een spoedwetvoorstel voorbereid om de quarantaineverplichting voor reizigers uit hoog risicogebieden mogelijk te maken. We verwachten de Tweede Kamer in de volgende brief meer in detail te kunnen informeren over dit traject en kunnen u dan ook informeren hoe invulling zal worden gegeven aan de rechtsbescherming.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Daar heb ik mij voor ingezet, maar dit is helaas niet gelukt.
Fysiotherapie |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Substitutie van zorg. Fysio- en oefentherapie op de juiste plek»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat zorg die goedkoper, effectief en minder invasief is een plek in het basispakket moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is geen reden om zorg die voldoet aan de pakketcriteria (naast effectiviteit en kosteneffectiviteit zijn dat ook noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid) uit te sluiten van vergoeding uit het basispakket.
Deelt u de mening dat het essentieel is om substitutie van zorg op gang te brengen van de tweede naar de eerste lijn, van het dure ziekenhuis naar de fysiotherapeut, en deze zorg ook wordt vergoed vanuit het basispakket? Zo nee, welke financiële prikkels zijn er volgens u om meer substitutie van zorg te bewerkstelligen?
Ja, substitutie van zorg kan kosteneffectief zijn, mits de zorg in de eerste lijn aantoonbaar effectief is. Als dat het geval is, ben ik ook van mening dat het essentieel is om de zorg uit het basispakket te vergoeden zodat substitutie van zorg tussen eerste lijn en tweede lijn op gang gebracht kan worden. Bij bijvoorbeeld etalagebenen is aangetoond dat fysio- en oefentherapie duurdere vormen van zorg kan substitueren. Bij deze aandoening wordt fysio- en oefentherapie daarom ook vanaf de eerste behandeling uit het basispakket vergoed.
Wat kunt u doen en waartoe bent u bereid om onderzoeken naar de kosteneffectiviteit van fysio- en oefentherapie te stimuleren?
De fysio- en oefentherapie, en paramedische zorg in bredere zin, kan een belangrijke rol spelen bij de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek. Dit is ook de basis onder de bestuurlijke afspraken paramedische zorg (2019–2022).
Via de bestuurlijke afspraken wordt de positie van de paramedische zorg versterkt. Binnen de afspraken is € 15 miljoen euro beschikbaar om te werken aan onder andere (effectiviteit)onderzoek, richtlijnontwikkeling en verbetering van kwaliteit, via een ZonMw-programma (€ 10 miljoen). Binnen het ZonMw-programma wordt onderzoek naar (kosten)effectiviteit gestimuleerd. Daarnaast is ook het rapport van «Substitutie van zorg. Fysio- en oefentherapie op de juiste plek» van Ecorys tot stand gekomen met middelen uit de bestuurlijke afspraken.
Ook het overgangstraject systeemadvies fysio- en oefentherapie dat uitgevoerd wordt door het Zorginstituut richt zich op de vraag of fysio- en oefentherapie (kosten)effectief is. Dit traject is bedoeld om te kunnen beoordelen of een open aanspraak voor de fysiotherapie in de toekomst tot de mogelijkheden behoort. Uit dit traject is reeds gebleken dat fysio- en oefentherapie bij artrose aan heup en knie, COPD en etalagebenen voldoet aan de pakketcriteria. Om deze reden is deze zorg reeds vanaf de eerste zitting opgenomen in het basispakket. Uit onderzoek van het Zorginstituut blijkt dat de pakketopname van fysio- en oefentherapie bij etalagebenen in de praktijk ook daadwerkelijk leidt tot substitutie-effecten.
Kunt u uiteenzetten waarom de onderzoekers van dit rapport bij een aantal vormen van fysio- en oefentherapie tot de conclusie komen dat deze kosteneffectief zijn, maar het Zorginstituut Nederland (ZIN) niet? Wat beoordeelt het ZIN anders?
In 2016 heeft Zorginstituut Nederland een systeemadvies uitgebracht waarin een toekomstvisie is geschetst voor de fysio- en oefentherapie van een gesloten naar een open systeem binnen de Zorgverzekeringswet (Zvw). Volgens de Zvw kan alleen zorg toegelaten worden tot het basispakket als deze bewezen effectief is en voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Om de haalbaarheid te onderzoeken voor een open aanspraak zijn in 2016–2018 voor drie indicatiegebieden (claudicatio intermittens/perifeer arterieel vaatlijden, artrose van knie of heup en COPD (chronic obstructive pulmonary disease) pakketadviezen uitgebracht om deze zorg toe te laten tot de basisverzekering. Echter voor andere aandoeningen (reumatoïde artritis, spondylitis ankylopoëtica, lumbale discus hernia, aspecifieke lage rugklachten) was het niet mogelijk om in duidingsprojecten vast te stellen of fysio- of oefentherapie effectief is conform het wettelijke beoordelingskader, dat voor alle zorg geldt.
Het recente onderzoek van Ecorys is in opdracht van de beroepsgroepen in de fysio- en oefentherapie uitgevoerd en is gefinancierd door het Ministerie van VWS in het kader van de bestuurlijke afspraken paramedische zorg. De onderzoekers beschrijven hierin voor een lijst van (chronische) aandoeningen in welke mate er (enig) bewijs voor effectiviteit van fysio- en oefentherapie beschikbaar is. Uit het rapport van Ecorys blijkt dat er weinig wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is naar kosteneffectiviteit (slechts bij vijf aandoeningen zijn er aanwijzingen voor kosteneffectiviteit van fysio- en oefentherapie). Gebrek aan geschikte data of beperkte inzage in (alternatieve) zorgkosten speelt volgens de onderzoekers daarbij mogelijk een rol.
De manier waarop Ecorys het bestaande onderzoek heeft beoordeeld wijkt in een aantal opzichten af van de manier waarop het Zorginstituut dat doet. Zo heeft Ecorys gekeken naar wetenschappelijk significante effecten van interventies, terwijl het Zorginstituut naar klinisch relevante effecten kijkt. Als een gevonden verschil in effect tussen twee interventies statistisch gezien significant is, betekent dit niet dat het verschil ook klinisch relevant is. Alleen bij klinisch relevante verschillen tussen twee interventies is het aangewezen om een wijziging in het behandelbeleid aan te brengen, omdat slechts dan een voor de patiënt wezenlijke verbetering is te verwachten. Het Zorginstituut heeft geconstateerd dat voor een groot aantal indicaties de gevonden positieve effecten niet de klinische relevantiegrens zouden overschrijden.
In hoeverre de door Ecorys gevonden effecten voldoende zijn voor een duidingstraject laat ik ter beoordeling aan het Zorginstituut. Het onderzoek laat zien dat er mogelijk nog enkele «kansrijke interventies» zijn waarnaar voldoende (kwalitatief goed) onderzoek is gedaan. Het Zorginstituut is altijd bereid om te onderzoeken of nieuwe studies aanleiding geven tot een nieuwe duiding van de effectiviteit.
In het voorjaar van 2021 ontvang ik een voortgangsbrief van het Zorginstituut met betrekking tot het overgangstraject systeemadvies fysio- en oefentherapie. Vanzelfsprekend zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om het ZIN opnieuw om advies te vragen over de vormen van fysio- en oefentherapie die volgens de onderzoekers kosteneffectief zijn?
Zie antwoord vraag 5.
De onderbetaling van medewerkers bij de coronacallcenters |
|
Paul Smeulders (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «FNV vindt «onderbetaling» medewerkers coronacallcenters «oneerlijk en gênant»«?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Waarom is opnieuw gekozen voor Teleperformance? Welke eisen zijn gesteld bij de aanbesteding en vielen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en het opbouwen van pensioen ook onder die eisen? Zo nee, waarom niet?
Binnen een zeer korte tijd moest er een partij worden gevonden die een callcenter kon opzetten om burgers te woord te staan m.b.t. vaccinaties. GGD GHOR Nederland heeft voor Teleperformance gekozen omdat geen andere partij was die een callcenter voor vaccinatie tijdig operationeel kon krijgen. De enige oplossing was om medewerkers die al werkzaam waren bij het callcenter over testen in te zetten voor het nieuw op te zetten callcenter dat zich bezig ging houden met vaccineren.
De volgende eisen zijn gesteld door VWS aan GGD GHOR bij het opzetten van het callcenter:
Bij de aanbesteding, vanwege dwingende spoed een onderhandelingsprocedure zonder aankondiging (ofwel, een onderhandse aanbesteding), is als eis gesteld dat de opdrachtnemer op de hoogte dient te zijn van én de diensten dient te verrichten in overeenstemming met arbeidsrechtelijke kaders die bij of krachtens de wet van toepassing zijn.
Vindt u ook dat het feit dat deze medewerkers geen pensioen opbouwen in strijd is met de ambitie om het aantal mensen zonder pensioen terug te dringen?
Door diverse onderdelen van de rijksoverheid wordt personeel ingehuurd. Wanneer dit gebeurt is het betreffende onderdeel van de rijksoverheid formeel geen werkgever van deze gedetacheerden en heeft in die zin geen directe invloed op de arbeidsvoorwaarden. Ook bij de callcenters van Teleperformance doet zich deze situatie voor. Wel is in artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI) bepaald dat de partij die die de opdracht aanneemt en daarmee de formele werkgever is, zich als goed werkgever dient te gedragen en zich te houden heeft aan alle relevante wet- en regelgeving op het gebied van de inhuur van personeel evenals de eventueel geldende cao. Overigens zijn cao-partijen, waaronder FNV en CNV, in de cao voor de call-centra geen pensioenregeling overeengekomen. Wel hebben zij afgesproken een onderzoek te doen naar de wenselijkheid om een pensioenregeling voor alle medewerkers in de cao op te nemen.
Vindt u ook dat de overheid ten minste het goede voorbeeld zou moeten geven om ervoor te zorgen dat elke werknemer pensioen opbouwt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de overheid geen formeel werkgever en heeft daardoor geen directe invloed op de arbeidsvoorwaarden. Teleperformance wordt geacht zich aan de geldende wet-en regelgeving te houden en een eventueel geldende cao toe te passen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Teleperformance om betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover mij bekend zijn er geen signalen dat Teleperformance niet voldoet aan de geldende wet-en regelgeving en een eventueel geldende cao niet toepast. Daarnaast is het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden een zaak van werkgevers en werknemers waar de overheid zich in beginsel niet in mengt. Ik zie daarom geen aanleiding tot een gesprek.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat arbeidsvoorwaarden nauwelijks een rol spelen bij grote aanbestedingen zoals deze?
Zoals aangegeven in bovenstaande beantwoording is de overheid formeel geen werkgever waardoor er geen directe invloed is op de arbeidsvoorwaarden. Opdrachtnemers worden geacht zich aan de geldende wet-en regelgeving te houden en een eventueel geldende cao toe te passen. Betrokken partijen die menen dat de geldende wet-en regelgeving of een geldende cao niet is nagekomen, kunnen via de rechtbank een civiele procedure starten dan wel de Inspectie SZW verzoeken om een onderzoek te doen. Ook is er de mogelijkheid om via civiele ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW e.v. het geldende (cao) loon te vorderen.
Het bericht ‘Onverwacht zwanger door nieuw koperspiraaltje' |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL), Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onverwacht zwanger door nieuw koperspiraaltje»?1
Ja.
Klopt het dat bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het afgelopen jaar 24 meldingen zijn binnengekomen over Ballerine?
Er zijn diverse kanalen waar klachten en bijwerkingen gemeld kunnen worden. Meldingen van zorgverleners en patiënten over bijwerkingen komen terecht bij het MEBI. Tussen 24 januari 2020 (datum eerste melding) en 19 januari 2021 zijn 33 meldingen ontvangen over de Ballerine spiraal. 31 meldingen kwamen van zorgverleners en 2 van patiënten. De meldingen gaan vooral over (gedeeltelijke) uitstoting van het spiraaltje of onverwachte zwangerschap. Patiënten met klachten kunnen zich ook melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Voor de uitzending heeft zich daar één patiënt gemeld in verband met een onverwachte zwangerschap. Distributeur Titus Health Care geeft aan 258 klachten uit Nederland aan de fabrikant te hebben doorgegeven over voornamelijk het uitstoten van het spiraaltje door het lichaam, maar ook perforaties en onverwachte zwangerschappen. Van de fabrikant (OCON) ontving de IGJ in 2020 vervolgens 5 meldingen over de Ballerine spiraal. Het gaat concreet om 5 perforaties, waarvan 4 tot een onverwachte zwangerschap hebben geleid.
Kunt u aangeven waar de meldingen over expulsies van de Ballerine terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke stappen u onderneemt om de risico’s van de Ballerine in kaart te brengen?
De IGJ werkt momenteel aan een duiding van alle informatie. Deze informatie halen zij uit het lopende onderzoek van de betrokken Franse notified body naar de Ballerine spiraal, de antwoorden van de Franse notified body en Franse bevoegde autoriteit op de vragen die de IGJ hun heeft gesteld en analyses naar aanleiding van de binnengekomen meldingen.
IGJ zal een samenvatting van de uitkomsten van de gedane duiding publiceren op haar website. Indien de uitkomsten daartoe aanleiding geven zal de IGJ in samenspraak met de Franse toezichthouder passende maatregelen treffen.
Daarnaast was op basis van de ingekomen meldingen bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) al een attendering in voorbereiding. Een dergelijke waarschuwing is bedoeld om (kennis over) al eerder geïdentificeerde risico’s bij het gebruik van implantaten in de dagelijkse praktijk te verspreiden onder zorgverleners en patiënten.
Hoe zorgt u ervoor dat de gezondheid van vrouwen die kiezen voor een koperspiraaltje goed wordt gewaarborgd?
Per 26 mei 2021 is de Europese Medical Device Regulation (MDR) van toepassing, die nog strengere eisen zal stellen aan het op de markt komen en blijven van medische hulpmiddelen. Er zullen bijvoorbeeld strengere eisen gesteld worden aan het leveren van klinisch bewijs en het actief volgen van de medische hulpmiddelen die al op de markt zijn. Daarnaast zullen gemelde problemen met medische hulpmiddelen, ook vanuit andere Europese landen, openbaar inzichtelijk worden via een grotendeels openbare Europese database (EUDAMED). Ik ben ervan overtuigd dat de MDR de patiëntveiligheid ten goede zal komen. Verder roep ik zorgverleners, fabrikanten en patiënten op hun klachten en bijwerkingen met betrekking tot medische hulpmiddelen te blijven melden via de beschikbare kanalen, zodat problematiek snel aan het licht zal komen en er actie kan worden ondernomen indien nodig. De attendering die het MEBI binnenkort zal uitbrengen is alvast een concrete actie die voortvloeit uit het aantal gedane meldingen.
Deelt u de opvatting van arts en epidemioloog Bijl dat het bij een aantal aspecten aan de wet- en regelgeving van medische hulpmiddelen rammelt? Zo ja, welke specifieke aspecten?
Onder de huidige wet- en regelgeving is inderdaad ruimte voor verbetering. Dit was ook de aanleiding tot de voornoemde nieuwe regelgeving, de MDR. Onder de MDR zullen strengere eisen gesteld worden aan de notified body’s om een gelijke, hoge kwaliteit van aangemelde instanties in de EU te bevorderen en te waarborgen. Er zullen ook scherpe eisen worden gesteld aan klinisch bewijs, met name voor hoog-risico-producten zoals implantaten. Verder komt er een striktere controle voor hoog-risico-producten nog voordat zij op de markt komen. Zo zal meestal klinisch onderzoek door de fabrikant nodig zijn, waaruit de veiligheid en effectiviteit blijkt. Daarnaast kan een extra controle door onafhankelijke experts plaatsvinden. De traceerbaarheid van medische hulpmiddelen zal worden verbeterd, waardoor patiënten eerder geïnformeerd zullen worden bij problemen met hun implantaat. Verder verplicht de verordening fabrikanten om actief de veiligheid en prestaties van hun medische hulpmiddelen te monitoren (post-market surveillance) om op die manier kwaliteit en veiligheid te kunnen borgen.
Fabrikanten dienen periodiek veiligheidsverslagen per medisch hulpmiddel te publiceren in EUDAMED. Een belangrijke doelstelling van EUDAMED is het vergroten van algehele transparantie, onder andere via betere toegang tot informatie voor zorgverleners en patiënten. Ook maatregelen die opgelegd zijn door Europese inspecties zullen openbaar worden. Lidstaten kunnen straks makkelijker informatie over incidenten, calamiteiten en corrigerende maatregelen uitwisselen. Ik ben ervan overtuigd dat de aanstaande verbeteringen in de wet- en regelgeving de patiëntveiligheid zeker ten goede zullen komen.
Kunt u toelichten hoe u ervoor gaat zorgen dat de gebruikers van medische hulpmiddelen zoals de Ballerine goed op de hoogte worden gebracht van eventuele voor- en nadelen?
Allereerst zie ik hierin een belangrijke taak voor zorgverleners. Patiënten moeten door artsen zorgvuldig en met nadruk geïnformeerd worden over het doel van een behandeling, de te verwachten gevolgen, de risico’s voor de gezondheid, de alternatieve onderzoeks- of behandelingsmethoden en de vooruitzichten met betrekking tot de gezondheid. Dit is wettelijk verankerd in de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). Patiënten wil ik oproepen om de drie goede vragen van Samen Beslissen aan hun behandelend arts te stellen: «Wat zijn de mogelijkheden?» «Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?» «Wat betekent dat in mijn situatie?»
Ook fabrikanten hebben een rol in het goed informeren van zorgverleners over hun medische hulpmiddelen en hen te trainen op de veilige toepassing daarvan. Daarnaast speelt het MEBI een aanzienlijke rol in het verzamelen van bijwerkingen en het vervolgens uitbrengen van attenderingen daarover aan zorgverleners en patiënten. De Europese database EUDAMED zal ervoor gaan zorgen dat er meer transparantie komt over de beschikbaarheid van de verschillende medische hulpmiddelen inclusief relevante informatie over klinische bewijs en klachten.
Ik verwacht dat al deze middelen een bijdrage leveren aan het inzicht in de voor- en nadelen van een specifiek implantaat, zodat een patiënt samen met de behandelend arts een goede afweging kan maken.
Klopt het dat «notified bodies» (aangemelde instanties) beoordelen of een medisch hulpmiddel op de markt mag komen en dat deze «notified bodies» vrijwel altijd akkoord gaan met deze markttoelating gebaseerd op onderzoek aangeleverd door een fabrikant?
Vooruitlopend op de MDR worden al veel strengere eisen aan notified body’s gesteld dan voorheen het geval was. Een Europees team beoordeelt of de notified body voldoet aan de eisen uit de MDR. Dit team bestaat uit de lidstaat waar de instantie gevestigd is, experts uit twee andere lidstaten en de Europese Commissie. Deze gezamenlijke beoordeling is ingesteld om een gelijke, hoge kwaliteit van notified body’s in de EU te bevorderen en te waarborgen.
Na aanwijzing door de bevoegde autoriteit staan notified body’s, die gevestigd zijn in Nederland, onder toezicht van de IGJ. Het is de verantwoordelijkheid van de notified body om na een intensieve procedure te beoordelen of hoog-risico-producten, zoals de Ballerine spiraal, op de Europese markt mogen worden toegelaten. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door onafhankelijke (klinische) experts uit verschillende lidstaten die aantoonbaar kennis en ervaring hebben met dergelijke hulpmiddelen. Bij deze beoordeling wordt onder andere grondig nagegaan of de klinische onderbouwing voldoende is, welke klinische onderzoeken eventueel zijn uitgevoerd én of deze klinische onderzoeken de veiligheid en prestaties van het desbetreffende hulpmiddel voldoende ondersteunen. Indien deze experts concluderen dat de ondersteuning voor veiligheid en prestaties onvoldoende is, zal een notified body toegang tot de Europese markt weigeren.
Deelt u de opvatting dat de controle op medische hulpmiddelen en implantaten gebrekkig is en dat ernstige bijwerkingen vaak lang onopgemerkt blijven?
Patiënten moeten kunnen vertrouwen op de veiligheid van medische hulpmiddelen en die van implantaten in het bijzonder. De beschikbaarheid van veilige implantaten is voor veel patiënten van wezenlijk belang. Helaas zijn er in het verleden inderdaad incidenten geweest met verschillende implantaten. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom eerder al diverse verbeteracties in gang zet. Vanaf 26 mei 2021 zal de MDR en het daarbij behorende EUDAMED van toepassing zijn, waarmee ik zonder twijfel een aanzienlijke vooruitgang verwacht qua patiëntveiligheid, controle en transparantie. Zie mijn antwoorden op vraag 5 en 6. Het melden van bijwerkingen, incidenten en calamiteiten via de bekende kanalen uit mijn antwoord op vragen 2 en 3 blijft van grote betekenis om eventuele problematiek snel aan het licht te brengen. Hiervoor zal ik aandacht blijven vragen. Daarnaast zal ik kwaliteitsregisters van de medisch specialistische beroepsgroepen actief blijven stimuleren in het kader van verbeteren van de kwaliteit van zorg rondom implantaten. Verder zet de IGJ in 2021 een extra thematisch onderzoek op implantaten in, waarmee ik een intensivering verwacht van het toezicht op implantaten.
Kunt u aangeven hoe u het huidige beleid inzake medische hulpmiddelen en implantaten gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 9.
De gang van zaken rond het naar buiten brengen van het besluit over de opening van kinderopvang en basisscholen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom heeft het kabinet bij monde van de Minister van Financiën al naar buiten gebracht dat de basisscholen zo goed als zeker worden heropend, voordat het Outbreak Management Team (OMT)-advies er lag?
In afwachting van het OMT-advies was er binnen het kabinet, net als bij veel mensen in het land, de hoop dat het primair onderwijs zo snel mogelijk weer op een verantwoorde manier open zou kunnen. Fysiek onderwijs is sociaal-maatschappelijk en voor het welzijn van kinderen enorm belangrijk.
Waarom adviseert het OMT, dat bestaat uit leden met een medische achtergrond, ook op grond van maatschappelijke redenen in plaats van puur op basis van medisch wetenschappelijk onderzoek?
Het RIVM roept het OMT bij elkaar bij een uitbraak van een infectieziekte. Specialisten en experts met verschillende achtergronden en kennis over de desbetreffende ziekte, worden daarvoor uitgenodigd. Zij bespreken op basis van actuele informatie, hun vakkennis en beschikbare wetenschappelijke literatuur hoe de uitbraak bestreden kan worden. Ook gaan ze in op de risico’s en onzekerheden van maatregelen. Het OMT levert een advies op aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het BAO toetst het inhoudelijke advies op bestuurlijke haalbaarheid en uitvoerbaarheid.
In meerderheid erkent het OMT dat er op grond van diverse maatschappelijke afwegingen dringend ruimte gewenst is voor perspectief en enige versoepeling, ondanks de risico’s die dat met zich meebrengt op verspreiding van het virus, mits deze uiteraard niet te groot zijn. Het OMT stemt dan ook in met een advies om nu als eerste het primair onderwijs en de kinderopvang voor kinderen van 0 tot 4 jaar al wel te heropenen.
Ik ben van mening dat het erkennen van de maatschappelijke afwegingen niet hetzelfde is als adviseren op basis van maatschappelijke redenen. In de advisering van het OMT spelen vanzelfsprekend ook andere aspecten dan strikt epidemiologisch een rol, zoals de te verwachten compliance en de impact van maatregelen op de gezondheid. Strikt epidemiologisch zou het immers het beste zijn als iedereen de hele dag thuis bleef. Een mate van haalbaarheid wordt in de afweging betrokken. Tot slot is het aan het OMT om te bepalen waar zij in hun advisering al dan niet aandacht aan besteden.
Welke wetenschappelijke onderzoeken ten aanzien van de mate van besmettelijkheid en verspreiding onder kinderen van die leeftijd bij de verschillende virusmutaties liggen ten grondslag aan het besluit tot openen van kinderopvang en basisscholen? Welke wetenschappelijke achtergrond heeft het OMT gebruikt bij het tot stand komen van het advies?
De experts van het OMT adviseren op basis van actuele informatie, vakkennis, nationaal en internationaal onderzoek en beschikbare wetenschappelijke literatuur. Bij het advies t.a.v. de scholen is ook gebruik gemaakt van de uitkomsten van het onderzoek in Lansingerland en van informatie over de stand van zaken in het VK en Ierland.
Wat is in de afgelopen twee weken precies veranderd ten aanzien van het aantal besmettingen, aantal ziekenhuis- en IC-opnames en de risicokaart? In hoeverre zijn de grenswaarden voor versoepelingen bereikt? In welke regio’s geldt het niveau «zeer ernstig» niet meer?
Op zowel de website van het RIVM, als op het coronadashboard kunt u zien wat er de afgelopen twee weken precies veranderd is ten aanzien van het aantal besmettingen, aantal ziekenhuis- en IC-opnames. Dit wordt ook meestal nader toegelicht in de technische briefing aan uw Kamer van de heer Van Dissel.
Hoe was de verhouding binnen het OMT voor/tegen het nu al heropenen van de kinderopvang en basisscholen, afgezien van de unanieme wens om tot heropening over te gaan?
Om een open gedachtewisseling in het OMT mogelijk te maken, worden geen uitspraken gedaan over deze gedachtewisseling en blijft de bespreking vertrouwelijk.
Het advies van het OMT wordt wel openbaar gemaakt. Indien het OMT niet unaniem is, wordt uiteengezet hoe de verhouding ligt. In het advies is daarover opgenomen: «Een aantal OMT-leden geeft aan dat zij de risico’s op dit moment te groot achten om überhaupt over een versoepeling, zoals heropenen van de scholen, positief te willen adviseren. Zij zouden de situatie liefst eerst nog een aantal weken willen volgen, onder voortzetting van de huidige maatregelen».
In hoeverre neemt u op basis van het gegeven dat kinderen meestal niet ernstig ziek worden na een coronabesmetting, bewust het risico op een toename van het aantal besmettingen, toenemende druk op de zorg en een kans op het langer moeten laten voortduren van andere coronamaatregelen? Hoe is dit te rijmen met de strategie van maximaal indammen? Wat wordt verstaan onder «geen bijzonder risico» voor kinderen?
Het besluit om het primair onderwijs en de kinderopvang weer te openen, heeft inderdaad twee aspecten in zich. Aan de ene kant lopen de kinderen zelf geen bijzondere risico’s door deze nieuwe variant. Kinderen worden ook van deze variant over het algemeen niet ernstig ziek. Dat kinderen naar school kunnen, dient een groot maatschappelijk belang. Dat belang is afgewogen tegen het risico op toename van het aantal besmettingen. Om het risico daarop te verkleinen, worden er bij het openen van de scholen extra maatregelen genomen.
Welke wetenschappelijke studies zijn er die aantonen dat hybride onderwijs tot schadelijke effecten bij kinderen leidt, anders dan leerachterstanden bij sommige groepen leerlingen, die met extra inspanningen voor deze groep zouden kunnen worden opgevangen?
Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media in een brief1 in november 2020 aan uw Kamer heeft geschreven, heeft onderzoek van Oxford University2 laten zien dat Nederlandse basisschoolleerlingen in de maanden van de sluiting van de scholen weinig tot geen progressie hebben geboekt. Onderzoek van Cito3 bevestigt dat de leergroei bij leerlingen tijdens het afstandsonderwijs minder was dan andere jaren. Daarnaast hebben meerdere maatschappelijke organisaties recentelijk de noodklok geluid dat de sluiting van de scholen ook grote effecten heeft op het sociaal-emotionele welbevinden van kinderen. Zij wijzen hierbij op onderzoek van het NRC. Onderzoeken bevestigen verder dat jongeren en jongvolwassenen, meer dan andere leeftijdsgroepen, door de coronamaatregelen mentale gezondheidsproblemen ervaren, zoals eenzaamheid, somberheid en angst.4 Tot slot waarschuwt een onderzoek uit 2016 (Haluppa5) voor de negatieve impact van online leren op o.a. de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen.
Welke maatregelen moeten deze week nog genomen worden om scholen veilig te kunnen openen? Wat is het draaiboek, op hoeveel scholen moeten welke maatregelen nog worden genomen?
Op basis van het 98e OMT-advies zijn de volgende maatregelen genomen om scholen veilig te kunnen heropenen:
Het bron- en contactonderzoek wordt stevig aangescherpt. Als een kind positief wordt getest, gaat in principe de hele klas in thuisquarantaine.
We zetten in op sneller en vaker testen. Op dit moment hebben onderwijsmedewerkers al voorrang bij de teststraten. In aanvulling daarop starten we met sneltesten van personeel in het primair onderwijs.
Op basis van het generiek kader van het RIVM worden aanvullende maatregelen genomen om het risico op verspreiding van het virus te beperken. Voorbeelden hiervan zijn gespreide begin- en eindtijden, of gespreide pauzes.
De aanvullende maatregelen zijn in overleg met de vertegenwoordigers in het onderwijsveld verwerkt in een servicedocument om de scholen te ondersteunen in het uitvoeren van de landelijke maatregelen. Tot slot blijven uiteraard de algemene maatregelen van kracht, zoals het wassen van handen en het thuisblijven bij klachten. Zo waarborgen we gezamenlijk de veiligheid van de leerlingen en het personeel in de scholen.
Wordt bij besluit tot heropening van scholen nu wel rekening gehouden met de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-richtlijn, die zegt dat als anderhalve meter niet kan, de school niet veilig open kan? Is duidelijk welke scholen open kunnen volgens deze richtlijn en welke (nog) niet?
Het OMT geeft op basis van alle beschikbare informatie, waaronder richtlijnen van de WHO, wetenschappelijke kennis, nationale data en de situatie in Nederland, advies. Uit het laatste advies van het OMT blijkt dat het verantwoord is om de basisscholen en de kinderopvang weer volledig te openen, waarbij het volgen van de maatregelen uit het generiek kader van het RIVM als voorwaarde geldt. In dit kader, dat door het OMT is bekrachtigd, is opgenomen dat de anderhalve meter afstand in het primair onderwijs niet geldt voor leerlingen onderling en tussen leerlingen en onderwijspersoneel. Uiteraard houden leerkrachten en andere onderwijsmedewerkers deze veilige afstand onderling wel. Dit advies heeft het kabinet overgenomen. In samenwerking met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld worden aanvullende maatregelen op basis van het generiek kader uitgewerkt om gezamenlijk de veiligheid van leerlingen en het personeel in de scholen te waarborgen.
Hoe zeker is het dat aan alle voorwaarden voor het openen van kinderopvang en basisscholen kan worden voldaan?
Zie antwoord op vraag 9.
Hoe wordt zeker gesteld dat de GGD meer testen aankan? Is er voldoende voorraad van alles, is op alle scholen duidelijk wie er wanneer getest wordt en kan dat dan ook meteen geregeld worden?
De GGD’en zijn verantwoordelijk voor het testen in spoor 1 (de basistestinfrastructuur, gericht op de opsporing en bestrijding van het virus). Tot dit spoor behoort ook het testen op onderwijsinstellingen wanneer er sprake is van een uitbraak van het COVID-19-virus. In die situaties kunnen de GGD'en snel testcapaciteit beschikbaar stellen om zo nodig risicogericht grootschalig te testen.
Hoe is het gegeven dat kinderen meestal geen klachten hebben, te rijmen met uw stelling dat «het heel belangrijk is dat kinderen met klachten (conform de recent aangepaste handreikingen voor kinderen tot en met twaalf jaar) niet naar school gaan en zich laten testen»? Hoe kan zo zeker worden gezegd dat zo wordt voorkomen dat de besmettingen worden verspreid en te vaak hele klassen in quarantaine moeten?
Het hebben van klachten die passen bij corona, is een belangrijke voorspeller van besmetting en besmettelijkheid. Het dringende advies is daarom om kinderen met klachten thuis te houden en te laten testen. Zo beperken we introducties door kinderen met klachten op scholen en zo ook dat de klasgenoten van deze kinderen naar huis gestuurd moeten worden. Mocht er toch sprake zijn van een introductie, dan gaat de klas inclusief de leraar in principe in thuisquarantaine om verdere verspreiding – ook door kinderen die (nog) geen klachten hebben – zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe wordt zeker gesteld dat de GGD bron-en contactonderzoek (bco), voorwaarde voor heropening, aankan? Hoe kan het bco plaatsvinden terwijl er nog zulke hoge besmettingscijfers zijn, terwijl de hoge besmettingscijfers nu net de reden waren dat bco werd gestopt?
De GGD’en zijn nooit gestopt met het uitvoeren van bron- en contactonderzoek (BCO). Wanneer de aantallen besmettingen hoog oplopen, gaan de GGD'en over van regulier BCO op risicogestuurd BCO. Risicogestuurd BCO kan worden uitgevoerd in verschillende fasen. In zijn reguliere vorm kunnen dagelijks 4.400 BCO's plaatsvinden; bij risicogestuurd BCO kan dat aantal stijgen tot dagelijks 28.000 BCO’s. Het fasemodel heeft tot doel dat in ieder geval iedere dag álle mensen met een positieve testuitslag worden gebeld en van instructies worden voorzien.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 4 februari aanstaande?
Het is niet gelukt deze vragen voor 3 februari 2021 te beantwoorden.
Het artikel 'If poor countries go unvaccinated, a study says, rich ones will pay' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «If poor countries go unvaccinated, a study says, rich ones will pay»1 en de bijbehorende studie, uitgevoerd in opdracht van de internationale Kamer van Koophandel?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin genoemde analyse en schatting dat de schade aan de wereldeconomie, mede als gevolg van ongelijke verdeling en distributie van COVID-19-vaccins tussen rijke landen en ontwikkelingslanden, tussen de 1,8 biljoen en 9 biljoen dollar zal bedragen?
Een eerlijke wereldwijde verdeling van vaccins is zowel vanuit gezondheidsperspectief als om economische redenen van groot belang. De WHO roept op om wereldwijd in ieder geval de meest kwetsbare 20% van de bevolking in te enten om de pandemie in te kunnen dammen. De sociaaleconomische kosten van het achterblijven van lage en lage-middeninkomenslanden bij vaccinaties zijn groot. Daarom is het ook voor Nederland belangrijk in te zetten op een eerlijke wereldwijde verdeling van vaccins. Nederland heeft zich daarom, net als de Europese Commissie en andere EU lidstaten, aangesloten bij de COVAX facility en heeft 85 mln EUR bijgedragen aan de Access to Covid Accelarator (ACT-A), het mondiale coördinatiemechanisme om lage en middeninkomenslanden (LMICs) te voorzien van vaccins, beschermende middelen, diagnostische tests en geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat het mede mogelijk maken van vaccinatie van mensen in ontwikkelingslanden niet alleen een kwestie is van medemenselijkheid, maar dat een meer evenwichtige verdeling van vaccins ook economisch van groot belang is, bij uitstek voor open handelslanden zoals Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u in dat licht het feit dat Europa en de Verenigde Staten voldoende vaccins hebben gekocht om twee tot drie keer hun bevolking te vaccineren, terwijl op basis van het meest optimistische COVAX-scenario maximaal 20% van de mensen in lage inkomenslanden eind 2021 gevaccineerd zullen zijn?
Kritiek op het feit dat de rijkste 15% van landen nu al meer dan 50% van de te verwachten wereldwijde vaccinproductie hebben opgekocht, is begrijpelijk. De gezamenlijke inkoop van vaccins ten behoeve van de EU is echter niet alleen belangrijk voor onze eigen nationale vaccinvoorziening maar geeft ook een belangrijke impuls aan de ontwikkeling van producten en opschaling van productiecapaciteit in Europa. Het kabinet heeft omwille van de snelheid ingezet op gezamenlijke inkoop in Europees verband. Het kabinet is ervan overtuigd dat met de directe bijdrages o.a. aan COVAX, maar ook met de politieke steun aan bijdrages van de EU en de Wereldbank, Nederland een belangrijke bijdrage levert aan het internationale debat over, en de inzet op, internationale solidariteit. Ik verwijs u naar mijn eerdere brief van 18 december 2020 aan uw Kamer over solidaire verdeling van vaccins.
Welke keuzes liggen aan deze ongelijkheid ten grondslag, zowel van westerse overheden als van overheden in ontwikkelingslanden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er maatregelen die overheden in Europa en de Verenigde Staten, waaronder Nederland, kunnen nemen, of overwegen te nemen, om niet alleen zorg te dragen voor het vaccineren van de eigen burgerbevolking maar tevens oog te hebben voor de noodzaak van voldoende vaccins in ontwikkelingslanden?
Om zorg te dragen voor eerlijke en wereldwijde toegang tot COVID-vaccins, geneesmiddelen en diagnostica is de Access to COVID Tools-accelerator (ACT-A) opgezet. Dit initiatief wordt gecoördineerd door WHO en uitgevoerd in nauwe samenwerking met vele verschillende organisaties. ACT-A heeft 3 technische pijlers (vaccins, diagnostica en geneesmiddelen) en een 4e pilaar die zich richt op versterken van gezondheidssystemen. De vaccin-pijler van ACT-A, de COVAXis erop gericht landen te voorzien van betaalbare COVID-19 vaccins voor 20% van hun bevolking. 92 lage en lage-middeninkomenslanden kunnen gebruik maken van een speciale voorziening (COVAX AMC). COVAX heeft inmiddels 2 miljard vaccins zeker gesteld, waarvan 1,3 miljard voor 92 lage en lage-middeninkomenslanden en begin deze maand met vaccineren.
Nederland heeft zich net als de Europese Commissie en andere EU lidstaten aangesloten bij de COVAX facility en heeft 85 mln. EUR bijgedragen aan ACT-A.
Hoe beoordeelt u de bewering dat de 27 miljard dollar voor ACT-A, bovenop de reeds toegezegde 11 miljard dollar, een fractie is van de economische schade die het gevolg kan zijn van het voortduren van de COVID-19-crisis in andere delen van de wereld?
In de brandbrief die de WHO samen met andere internationale partners in december 2020 stuurde over het financieringstekort voor ACT-A werd aangegeven dat de totale financieringsbehoefte van ACT-A minder dan 1% is van hetgeen G20 landen reeds gecommitteerd hebben voor economische stimuleringspakketten. Dekking van het financieringstekort van ACT-A vergt een brede aanpak die verder gaat dan financiering uit ODA-middelen.
Welke gevolgen heeft de langdurige verstoring van mondiale handelsketens, als gevolg van het doorwoekeren van COVID-19 bij een gebrekkige mondiale distributie van vaccins, voor de Nederlandse economie?
Exacte gevolgen zijn op dit moment niet te voorspellen. In zijn algemeenheid zijn verstoringen van mondiale waardenketens nadelig voor de Nederlandse economie. Op 28 januari 2021 is de Kamer per brief geïnformeerd over de kwetsbaarheden van het Nederlandse bedrijfsleven voor verstoringen van mondiale waardenketens.
In hoeverre en op welke wijze is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, ook in het licht van de economische gevolgen van de COVID-19-pandemie, betrokken bij de besluitvorming over de Nederlandse bijdrage aan het wereldwijd beteugelen van COVID-19?
De besluitvorming voor de Nederlandse inbreng in de internationale gremia wordt voorbereid via de reguliere interdepartementale afstemmingskanalen. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is aangesloten op de voorbereidende standpuntbepaling over COVID-19 gerelateerde onderwerpen die in EU-verband aan de orde komen, zoals reizen, testen en vaccinatie (in de EU en wereldwijd). Het gaat dan bijvoorbeeld om afstemming van kabinetsreacties, instructies en beoordeling van nieuwe Commissievoorstellen (BNC-fiches). Aspecten waar de specifieke aandacht van het Ministerie van EZK naar uitgaat zijn onder meer de sociaaleconomische impact van voorstellen, innovatie- en (farma)industriebeleid en de gevolgen voor de interne markt en het vrije verkeer.
Bent u bereid om de in het artikel aangehaalde scenario’s inzake de schade aan de wereldeconomie op lange termijn te betrekken bij toekomstige besluiten over de Nederlandse inzet tegen COVID-19 wereldwijd en bij de binnenlandse exit-strategie?
Het kabinet betrekt bij toekomstige besluiten met betrekking tot de inzet tegen COVID 19 een veelheid aan informatie en mogelijke scenario’s.
Het rapport ‘The Sobering Truth: Incentivizing Alcohol Death and Disability’ |
|
Mahir Alkaya , Henk van Gerven |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Vital Strategies met de titel «The Sobering Truth: Incentivizing Alcohol Death and Disability»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de strekking van dit rapport, namelijk dat onder meer financiële steun aan projecten in ontwikkelingslanden waar alcoholproducenten bij betrokken zijn, bijdraagt aan de toename van de alcoholproblematiek in de betreffende landen en daarmee in strijd is met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG's) van de Verenigde Naties, waarin landen zich hebben gecommitteerd aan het versterken van de preventie en de behandeling van schadelijk alcoholgebruik (SDG 3.5), dit zowel op nationaal als internationaal niveau?
Het rapport baseert zich wat Nederland betreft op steun aan NGO’s, gericht op het verbeteren van de voedsel- en inkomenszekerheid van boeren in Afrika. Deze boeren leveren gewassen aan de voedselmarkt, met onder meer bierproducenten als afnemers. Wat bierproducenten voorheen moesten importeren, kunnen ze nu lokaal inkopen; reden voor hun financiële bijdrage aan het project. Hierbij gaat het niet om verhoging van de productie, maar om lokalisering van de inkoop, wat de lokale economie ten goede komt. Deze projecten dragen daarmee bij aan SDG 2 en SDG 8 zonder af te doen aan de inspanningen op SDG 3.5.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen dat er tussen 2007 en begin 2018 € 6,5 miljoen subsidie in het kader van ontwikkelingssamenwerking is verleend aan projecten in Afrikaanse landen waarbij Heineken betrokken was? Is er sinds begin 2018 door de Nederlandse overheid nog (direct of indirect) subsidie verleend aan ontwikkelingsprojecten, in Afrika en andere ontwikkelingslanden, waarbij Heineken of andere Nederlandse alcoholproducenten betrokken waren? Zo ja, kunt u een overzicht geven van die subsidies?2
In 2018 is EUR 300.000 toegekend aan het CREATE project. Ook Heineken investeert in dit project, dat is uitgevoerd door NGO’s. Het betreft een optopping van de bestaande subsidiebeschikking uit 2013. De lopende projecten zijn inmiddels afgerond en er zijn geen nieuwe subsidies verstrekt.
Zijn de projecten, waarvan u eerder aangaf dat er in 2018 in zes Afrikaanse landen partnerschappen waren waarin Heineken partner of afnemer was, inmiddels tegen het licht gehouden naar aanleiding van de aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Zo ja, wat was de uitkomst?
Er was geen indicatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de projecten en deze zijn dan ook niet tegen het licht gehouden. Wel zijn de subsidiebepalingen verder aangescherpt. Ik ben tevens in gesprek gegaan met Heineken over al hun activiteiten in relatie tot IMVO, inclusief seksueel grensoverschrijdend gedrag.
De berichtgeving uit 2018 over seksueel grensoverschrijdend gedrag bij brandpromoters heeft bij Heineken een substantiële verandering teweeg gebracht in het creëren van een veilige werkomgeving. In een brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 2019 in aanloop naar het AO SEAH heeft Heineken deze aanpak verder toegelicht. Heineken laat daarin weten in samenwerking met de brandpromoters, NGO’s, externe onderzoeksbureaus en andere bedrijven het beleid op het garanderen van een veilige werkomgeving te hebben aangescherpt. Hieronder vallen ook de genoemde projecten. De implementatie van dit beleid is in 2019 extern geëvalueerd en hierover is gerapporteerd op de website van Heineken.
Klopt het het, zoals de auteur van het artikel «Heiniken in Afrika: de hulp blijft achter op de handel» uit maart 2019 beweert, dat Heineken het programma dat ertoe moest leiden dat Afrikaanse brouwerijen meer lokale grondstoffen gebruiken «off track» (buiten werking) is, omdat de doelstelling van 60% lokale productie naar verwachting in 2020 bij lange na niet zou worden gehaald? Hoe beoordeelt u deze situatie?3
Ik ben op de hoogte van de doelstelling om in 2020 60% van de grondstoffen in Afrika lokaal in te kopen en dat Heineken verschillende activiteiten onderneemt om lokale gewassenproductie te verbeteren. Navraag leert dat deze doelstelling in zicht is; knelpunt betreft nog het mouten van gerst.
Voor het kabinet is het belang van lokaal inkopen door Heineken ondergeschikt aan het belang van de lokale boeren om hun inkomens-en voedselzekerheid te verhogen. Deze doelstelling was dan ook geen onderdeel van de gezamenlijke projecten.
Deelt u de mening dat de projecten waarbij Heineken betrokken was geen subsidie hadden mogen ontvangen, omdat de regering alleen subsidie mag verlenen als het een bedrijf betreft dat daartoe zelf de middelen niet heeft? Wat is uw reactie op het feit dat Heineken in het programma Zembla heeft toegegeven dat het bedrijf de ontwikkelingsprojecten waaraan subsidie is verstrekt ook zonder overheidssteun zou hebben uitgevoerd? Deelt u de mening dat de financiële steun aan deze projecten daarmee onterecht is geweest?
Deze mening deel ik niet. Additionaliteit van de overheidsbijdrage is een voorwaarde voor een partnerschap met het bedrijfsleven. Dat is geen mathematische toets, maar afhankelijk van de marktomstandigheden. Het uitgangspunt voor de overheid daarbij is hoe op de meest efficiënte en effectieve manier zoveel mogelijk boeren in staat gesteld kunnen worden hun productie op duurzame wijze te verbeteren.
Er is bekeken of Heineken zonder Nederlandse subsidie op dezelfde schaal en met gelijke snelheid dezelfde kwalitatief hoogwaardige en blijvende ontwikkelingsimpact had kunnen realiseren in de nog onderontwikkelde markten in de betrokken landen. De samenwerking met de Nederlandse overheid en NGO’s stelde Heineken in staat meer boeren te bereiken en de productieketen duurzamer in te richten. Uit de jaarlijkse rapportage blijkt dat de samenwerking het bedrijf toegang heeft gegeven tot een uitgebreid netwerk met relevante expertise en ervaring, waardoor op een grotere schaal betere resultaten ten gunste van de betrokken boeren behaald hebben kunnen worden. De Nederlandse bijdrage heeft geleid tot een structurele verhoging en verbetering van productie door boeren die tot dan toe nauwelijks in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Zo is de inkomenspositie van meer dan 40.000 Ethiopische boeren versterkt en is hun gerstopbrengst meer dan verdubbeld van 2.4 ton/ha naar 5.2 ton/ha. Er is daarmee aan de voorwaarde van additionaliteit voldaan.
Bent u bereid voortaan geen steun meer te verlenen aan projecten in ontwikkelingslanden waar Nederlandse alcoholproducenten bij betrokken zijn, maar te investeren in projecten gericht op het verminderen van de mede door producenten als Heineken veroorzaakte alcoholproblematiek in deze landen, opdat wordt bijgedragen aan het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen?
De private sector vervult een sleutelrol bij het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, ook in ontwikkelingslanden. De Nederlandse overheid werkt daarom samen met bedrijven aan de prioriteiten van het ontwikkelingsbeleid, binnen de kaders van het IMVO-beleid. Het kabinet sluit geen potentiële partnerschappen uit die hier binnen passen.
Kunt u aangeven hoe u, in het kader van uw handelsbeleid, de wereldwijde bedrijvigheid van Heineken ondersteunt, vooral op groeimarkten op het Afrikaanse continent en in Azië? Deelt u de opvatting dat dergelijke steun, zeker ook in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, ongepast is vanwege de zeer substantiële sterfte- en ziektelast ten gevolge van alcoholconsumptie?
Ambassades en RVO leveren Heineken het standaardpakket aan ondersteuning voor internationaal ondernemen. Deze dienstverlening bestaat onder andere uit advies over zaken als exportregels, vinden van zakenpartners, ondernemersklimaat, in en uitgaande handelsmissies en subsidies en financieringsregelingen gericht op het verkleinen van risico’s voor ondernemers.
Bij aanvragen voor ondersteuning uit het buitenlandinstrumentarium wordt getoetst in hoeverre bedrijven aan IMVO-richtlijnen, zoals de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, voldoen. Dit houdt onder meer in dat er geen aanvragen ondersteund worden die verband houden met sterke drank.
Alternatieve zorg tijdens de lockdown |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat de petitie «Houd alternatieve zorg open tijdens lockdown» d.d. 28 januari 2021 ruim 20.000 keer is ondertekend?1
Ja, ik ben ermee bekend dat de petitie «Houd alternatieve zorg open tijdens lockdown» meer dan 20.000 keer is ondertekend.
Bent u op de hoogte dat volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in 2019 circa 740.000 mensen (4,3% van de bevolking) minstens een keer contact hebben gehad met een alternatieve genezer?2
Ja, ik ben op de hoogte van het rapport van het CBS «Gezondheid, leefstijl, zorggebruik en -aanbod, doodsoorzaken; vanaf 1900».
Deelt u de mening dat het sluiten van alternatieve zorg vanwege de coronacrisis bij veel patiënten tot gezondheidsschade leidt, omdat reguliere zorg voor hen niet afdoende is? Hoe weegt u deze gezondheidsschade ten opzichte van de gezondheidswinst die wordt geboekt door de lockdown?
Het tijdelijke verbod op het uitoefenen van contactberoepen hield ook een verbod op het verlenen van alternatieve zorg in. Ik realiseer me dat dit besluit veel impact heeft op mensen die hiervan gebruik willen maken. Het epidemiologisch beeld half december vorig jaar was evenwel dusdanig ernstig dat het kabinet genoodzaakt was om een heftig en ingrijpend besluit te nemen door maatregelen af te kondigen die de volle breedte van de samenleving treffen en die feitelijk neerkomen op een lockdown. Het beleid was gericht op het beperken van contactmomenten en reisbewegingen, zonder de noodzakelijke medische zorg te verhinderen. Dit is de zorg die bekostigd wordt uit publieke middelen en wettelijk wordt gereguleerd.
Sinds 3 maart is het verbod op contactberoepen opgeheven. In mijn brief van 23 februari licht ik toe dat dit onder meer vanuit het oogpunt van welzijn is gedaan. Hierbij gelden wel een aantal aanvullende maatregelen. Namelijk dat klantgegevens geregistreerd dienen te worden ten behoeve van het bron- en contactonderzoek, klanten dienen te reserveren, dat er een gezondheidscheck uitgevoerd dient te worden en dat er een mondkapje gedragen moet worden.
Bent u bereid om in de geest van de aangenomen motie over een oplossing voor mensen die niet terechtkunnen bij hun chiropractor of osteopaat ook tot een oplossing te komen voor andere alternatieve geneeswijzen, zoals voor de mensen die gebruikmaken van zorg van een haptotherapeut?3
Inmiddels is de uitoefening van contactberoepen weer toegestaan, waardoor ook contactberoepen in de alternatieve geneeswijzen weer uitgeoefend kunnen worden.
Kent u de oproep van de Nederlandse Vereniging van Lactatiekundigen om de toegang tot lactatiekundige zorg te waarborgen?
Ja, ik ben bekend met de oproep van de Nederlandse Vereniging van Lactatiekundigen om de toegang tot lactatiekundige zorg te waarborgen.
Onderschrijft u het belang van borstvoeding voor een goed werkend immuunsysteem en lactatiekundige zorg als onderdeel van «de eerste 1.000 dagen» en «kansrijke start»?
Ja, ik onderschrijf het belang van lactatiekundige zorg voor borstvoeding.
Hoe kan het dat lactatiekundige zorg niet toegankelijk is en jeugdzorg wel, terwijl lactatiekundige zorg onderdeel is van de jeugdgezondheidszorg?4
Lactatiekundigen zijn zelfstandige beroepsbeoefenaars. De zorg van de lactatiekundige valt niet onder de jeugdgezondheidszorg en ook niet onder de zorg die verleend wordt op grond van de zorgwetten. Zodoende viel dit beroep niet onder de niet noodzakelijke contactberoepen en zijn zij tijdelijk niet toegankelijk geweest.
Bent u bereid het Outbreak Management Team (OMT) om advies te vragen over het openen van deze vormen van zorg?
Aangezien het verbod op de uitoefening van contactberoepen is losgelaten zie ik geen aanleiding een OMT-advies aan vragen hierover.
Deelt u de mening dat het toevoegen van alternatieve zorgverleners en lactatiekundigen aan de lijst van medische contactberoepen die hun beroep mogen uitoefenen urgentie heeft in de exitstrategie, zodat ernstige en blijvende gezondheidsschade zoveel mogelijk wordt voorkomen? In welke fase in de exitstrategie bent u bereid deze zorgverleners hun beroep te laten uitoefenen?
Inmiddels is het uitoefenen van contactberoepen weer toegestaan. De alternatieve zorg is weer opgestart en lactatiekundigen kunnen hun beroep uitoefenen. Het opheffen van het verbod op het uitoefenen van contactberoepen maakte onderdeel uit van de eerste versoepelingen van de lock-down.
Het bericht “Rivierenbuurt kampt met rattenplaag: ‘Sprongen zelfs uit de wc’” in Het Parool. |
|
Maurits von Martels (CDA), Gerard van den Anker (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rivierenbuurt kampt met rattenplaag: «Sprongen zelfs uit de wc»»?1
Ja.
Wat heeft de rijksoverheid de afgelopen jaren ondernomen om op planmatige wijze en samenhangend plaagdieren te voorkomen of te bestrijden?
Voor inwoners en bedrijven zijn gemeenten het eerste aanspreekpunt wanneer er overlast is van plaagdieren. De rijksoverheid stelt de kaders waarbinnen de bestrijding mag plaatsvinden, bijvoorbeeld voor wat betreft het gebruik van chemische middelen. Hierbij is preventie het uitgangspunt, en dit wordt uitgewerkt in de geïntegreerde knaagdierbeheersing (of: IPM, Integrated Pest Management), waarbij het voorkómen van knaagdieroverlast voorop staat. Als er na toepassing van preventieve maatregelen toch overlast ontstaat, dan is de volgende stap de inzet van niet-chemische bestrijdingsmethoden zoals klapvallen. Pas als deze onvoldoende werken, kan als laatste stap een chemisch bestrijdingsmiddel worden ingezet.
Om IPM knaagdierbeheersing te verbeteren heeft het RIVM in 2018 en 2019 onderzoek gedaan naar de ervaren knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen van deze aanpak2. Zoals ik, samen met mijn collega’s van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid (LNV); Medische Zorg en Sport (MZS) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), in de beleidsreactie op het rapport van dit verkennend onderzoek3 heb aangegeven wordt nu samen met betrokken partijen, in de in het voorjaar van 2020 ingestelde werkgroep IPM knaagdierbeheersing, verder gewerkt aan deze knelpunten en oplossingsrichtingen. Hierbij wordt ook gekeken hoe nadere invulling kan worden gegeven aan ondersteuning van gemeenten bij kennisuitwisseling en voorlichting over de IPM-aanpak bij knaagdierbeheersing. Onlangs is daartoe een verkenningsstudie onder gemeenten, waaronder Amsterdam, uitgevoerd4. Het vervolg hierop zal worden besproken in de genoemde werkgroep IPM-knaagdierbeheersing.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Schmit in dit artikel over dat er te vaak gebruik gemaakt wordt van «ad-hoc oplossingen» en dat het tijd is voor een structurele aanpak?
Ik herken het beeld en ben het eens met het belang van meer structurele oplossingen zoals ook in het artikel geschetst. Voorlichting door en kennisuitwisseling tussen gemeenten kan hierbij een goede rol spelen. Zie voor de structurele aanpak het antwoord op vraag 2.
Bent u ermee bekend dat in een artikel uit 2019 van RTL Nieuws te lezen is dat de overheid erg actief bezig was om het aantal stalbranden als gevolg van knaagdieren omlaag te krijgen? Kunt u aangeven welke activiteiten de rijksoverheid ondernomen heeft om stalbranden als gevolg van knaagdieren terug te dringen en of die effect hebben gehad op de wijze van bestrijden van knaagdieren?2
Voor de aanpak van stalbranden door het Ministerie van LNV verwijs ik naar de Kamerbrief van 24 maart6. Het klopt dat de aanwezigheid van knaagdieren bij veestallen kan leiden tot knaagschade aan bijvoorbeeld elektriciteitskabels en infectieziektes kan overbrengen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid geeft overigens aan dat het aan concrete bewijzen ontbreekt dat knaagschade aan electriciteitskabels daadwerkelijk tot stalbranden heeft geleid7.
Het is voor veehouders, mede ter voorkoming van genoemde effecten, van belang in te zetten op de preventie van knaagdieren in stallen. Preventie is een centraal onderwerp in de eerder genoemde werkgroep IPM-knaagdierbeheersing.
De ministeries van VWS, LNV, I&W en BZK werken samen, ieder vanuit eigen verantwoordelijkheid, aan knaagdierbeheersing. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 20 november 20218 faciliteert de Minister van LNV samen met mij momenteel het proces om tot een meer sectorgerichte, laagdrempelige IPM-cursus te komen, zodat deze toegankelijker wordt voor veehouders.
Daarnaast voert het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) momenteel op verzoek van de Minister van LNV-plaagdierrisico-inventarisaties uit op veehouderijen om inzicht te krijgen in de aanwezigheid en de risico’s van ratten en muizen op pluimvee-, varkens-, melkvee- en vleesveebedrijven. Het onderzoek biedt inzicht in de meest effectieve maatregelen ter monitoring, preventie en beheersing van knaagdieren. Dit onderzoek zal meer inzicht geven in de mate van knaagschade bij bijvoorbeeld elektriciteitskabels.
Hoe gaat de rijksoverheid beter toezien op de taak die gemeenten hebben volgens de Wet publieke gezondheid (Wpg) om bij dierplagen (in het kader van algemene infectieziektenbestrijding) op te treden als de volksgezondheid in gevaar is en het nemen van algemene preventieve maatregelen op dit gebied?
Gemeenten zijn in principe op grond van artikel 47 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) verantwoordelijk voor infectieziektebestrijding. Als er een uitbraak van een infectieziekte dreigt, ook infectieziektes die via plaagdieren zoals ratten worden verspreid, moet de gemeente maatregelen nemen. Het Rijk faciliteert de gemeenten om deze taak zo goed als mogelijk uit te voeren. Indien de gemeente haar taak niet naar behoren uitvoert, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om te controleren op de uitvoering van gemeentelijke taken, waaronder die van plaagdierbestrijding. Vanuit het Rijk wordt er echter terughoudend omgegaan met interbestuurlijk toezicht, maar er is interbestuurlijk toezicht (volgens de interventieladder) mogelijk indien de taken nauw omschreven zijn en het bij taakverwaarlozing redelijk onmiskenbaar is dat de decentrale overheid in gebreke blijft. Dat geldt ook voor de Wet publieke gezondheid als het gaat om de toepassing van het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet (bijlage ex 124b, eerste lid). Het ministerie neemt dus niet de gemeentelijke taken over, maar stimuleert vooral om de taakuitoefening naar behoren uit te voeren. Er zijn geen signalen, zoals een toename van het aantal gevallen van ratten overdraagbare ziektes, dat er sprake is van een gevaar voor de volksgezondheid.
Voor de preventieve aanpak vanuit het Rijk verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke risico’s ziet u op het gebied van voedselveiligheid en volksgezondheid? Welke extra maatregelen en instrumenten kunnen worden genomen of ingezet om deze risico’s in te dammen? Wat kan de gemeente Amsterdam op dit vlak verwachten van de rijksoverheid?
Ongedierte in de keuken tast de hygiëne van levensmiddelen direct aan. Ratten en/of hun uitwerpsels of urine kunnen zowel direct als via gereedschap of oppervlakten waar levensmiddelen worden bereid (kruiscontaminatie) levensmiddelen verontreinigen. Dit kan leiden tot de aanwezigheid van diverse ziekteverwekkers die voedselinfecties kunnen veroorzaken, denk bijvoorbeeld aan Salmonella of Campylobacter, met mogelijke symptomen zoals buikpijn, misselijkheid, braken, diarree en koorts. Daarnaast kan in de keuken en ergens anders in de woning, depositie plaatsvinden van andere ziekteverwekkers die door direct contact met de mens bepaalde ziektes kunnen overdragen zoals Hantavirus en Leptospirose (Ziekte van Weil).
Ten aanzien van de maatregelen om de risico’s van voedsel te beheersen wordt het nemen van specifieke antiplaagmaatregelen in de keuken aangeraden. Ook is het aan te bevelen om extra aandacht te hebben voor het hygiënisch omgaan met (de bereiding van) levensmiddelen. Het Voedingscentrum geeft voorlichting aan de consument voor het voorkomen van voedselinfecties en ook ongediertebestrijding in de thuissituatie (https://www.voedingscentrum.nl/nl/veilig-eten-voedselinfectie-voorkomen.aspx).
Daarnaast omvat de Warenwet onder andere de hygiëne-eisen voor de voedselverwerkende industrie, handelaren en horeca. De NVWA houdt namens de overheid toezicht op de veilige voedselproductie en -verkoop. Indien bron van de ongedierte-overlast echter in de openbare ruimte is gelegen dan kan er een verantwoordelijkheid bij de gemeente liggen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal in de genoemde werkgroep IPM knaagdierbeheersing het vervolg op de verkenningsstudie onder gemeenten, waaronder ook Amsterdam, worden besproken. Mogelijk komen daar extra activiteiten uit voort.
Vindt u het niet vreemd dat de gemaakte afspraak uit 1998 ineens wordt doorkruist door de beslissing om de voorlichtingstaak nu onder te brengen bij Milieu Centraal, terwijl het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) juist geprivatiseerd is met dit specifieke doel en daar ook de kennis en expertise over plaagdieren ligt? Wat gaat u doen om deze situatie te herstellen?
De voorlichtingsorganisatie Milieu Centraal is in 1998 op initiatief van het toenmalige Ministerie van VROM van start gegaan, met als doel een onafhankelijke, betrouwbare en praktische voorlichting op het terrein van duurzaamheid.
Het KAD is in 1998 voortgekomen uit de (private) Stichting Vakopleiding Ongediertebestrijding en is één van de organisaties met veel kennis en expertise over plaagdieren. Voor zover mij bekend heeft het ministerie in 1998 geen afspraak gemaakt dat de voorlichtingstaak bij het KAD zou worden ondergebracht.
Inmiddels is op 25 mei een motie aangenomen9. Daarin wordt de regering verzocht, de informatie- en voorlichtingspositie van de aanpak van knaagdierbeheersing onder te brengen bij het KAD. In een aparte brief zal ik aangeven hoe ik gevolg zal geven aan deze motie.
Op welke wijze gaat u er alsnog voor zorgen dat er een efficiënt meldpunt voor overlast en advies bij gemeenten wordt ingesteld?
Bij een deel van de gemeenten is een meldpunt ingericht. Het is aan de gemeenten zelf om hier keuzes in te maken. Vanuit de rijksoverheid kan desgewenst gekeken worden naar ondersteuning. Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze gaat u of de rijksoverheid ervoor zorgen dat de landelijke monitoring van rattenpopulaties verder wordt verbeterd?
Eind 2019 is de Rattenmonitor opgeleverd, een interactieve website waarop plaagdierbeheersers de locaties van rattenoverlast kunnen melden. In 2020 is de Rattenmonitor gepromoot onder plaagdierbeheersers. Echter, met de huidige aantallen deelnemers en hoeveelheid meldingen kunnen er nog geen trends worden gedetecteerd. Als onderdeel van de uitwerking van het plan zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 is het de bedoeling dat in 2021 brancheverenigingen de Rattenmonitor daarom nog actiever onder de aandacht zullen brengen bij hun leden. Eind 2021 wordt de deelname geëvalueerd.
Bent u of de rijksoverheid bereid om voor een noodsituatie samen met het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en andere betrokken partijen een verdergaand protocol te maken in aanvulling op het Integrated Pest Management (IPM) dat op dit moment de gouden standaard is bij het tegengaan van rattenoverlast?
Hierover vindt reeds afstemming plaats. Er is een Handboek10 waarin is vastgelegd hoe de bestrijding van ratten volgens IPM plaatsvindt. In dit Handboek is ook een clausule over het gebruik van chemische middelen bij een noodsituatie opgenomen. Het Handboek is, met subsidie van mij, herzien om aan de situatie in 2023 te gaan voldoen. Die nieuwe situatie houdt in dat een bedrijf voor knaagdierbeheersing op grond van de voorschriften van het Ctgb voor het gebruik van rodenticiden zowel buiten als binnen en voor zowel ratten als muizen IPM gecertificeerd moet zijn. Hierbij geldt dat bestrijding maatwerk is. Een professionele plaagdierbeheerser maakt een plan van aanpak om de overlast te beheersen.
Bij deze herziening is ook beschreven wanneer sprake is van een noodsituatie en hoe dan te handelen. Deze afstemming vindt plaats in het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing, waarin onder andere plaagdierbeheersers, overheden, handhaving, dierenbescherming en de agrarische belangenorganisatie LTO zijn vertegenwoordigd.
Het bericht ‘Commissie neemt belangrijke maatregelen voor een verenigd front tegen COVID-19’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Commissie neemt belangrijke maatregelen voor een verenigd front tegen COVID-19»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aanbeveling dat lidstaten dringend meer genoomsequentieanalysen moeten uitvoeren, voor minstens 5% en bij voorkeur 10% van de positieve testresultaten? Waarom wordt dit percentage in Nederland niet gehaald?
Ik begrijp de aanbeveling van de EC. Het RIVM volgt de ECDC-norm voor kiemsurveillance en haalt deze op dit moment ruimschoots. Het ECDC adviseert om minimaal een aselecte steekproef van 500 monsters per week te sequencen om inzicht te krijgen in circulerende varianten (kiemsurveillance). De afgelopen weken voerde het RIVM een oplopend aantal van in het totaal 600–900 sequenties per week uit. ErasmusMC voert 300–400 sequenties per week uit. Bij een COVID-19 incidentie van 25.000–30.000 positieven per week is dat ongeveer 3–5% van het totaal aan positieve monsters (zie voor de meest recente COVID-19 incidentie: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/actueel). Bij een stijgende COVID-19 incidentie wordt dit percentage lager en bij een dalende COVID-19 incidentie wordt het hoger.
Het behalen van de door de Europese Commissie gestelde doelstelling van een sequentie-analysecapaciteit van ten minste 5% van de positieve testresultaten is geen doel op zich binnen het Nederlands beleid. Het RIVM vaart op wetenschappelijke adviezen van het ECDC en op eigen inhoudelijke kennis en inzichten om het minimaal aantal testen te bepalen, waarmee met voldoende zekerheid en voldoende «aanlooptijd» de circulatie van bepaalde varianten van het virus «SARS-CoV-2» kunnen worden gemonitord. Het RIVM is dan ook bezig op te schalen naar een hogere en duurzame capaciteit. Met 1500 monsters per week wordt het mogelijk om een nieuwe variant twee maanden voordat deze variant dominant wordt in Nederland te detecteren.
Sequencing wordt niet alleen gebruikt voor kiemsurveillance maar ook voor andere doeleinden, zoals bij het testen van reizigers uit risicogebieden, bij uitbraakonderzoeken en BCO. Hiervoor is een sequencecapaciteit nodig van naar schatting 750 monsters per week.
Totaal zou er daarmee een capaciteit van ongeveer 2250 monsters per week nodig zijn (eind april 2021 als streefdatum). De bovengenoemde opschaling zal rekening houden met deze behoefte.
Wat is het concrete plan (logistiek, tijdpad, rapportage) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) om een nationale kiemsurveillance te kunnen waarborgen als ondersteuning van de beleidsbesluitvorming ter bestrijding van de pandemie?
Het RIVM schaalt op dit moment haar sequencecapaciteit verder op. Daarnaast is er in Nederland veel expertise beschikbaar op het gebied van sequencing van SARS-CoV-2. Daarom werkt het RIVM samen met de Dienst Testen, ErasmusMC, AmsterdamUMC en andere laboratoria via de relevante NVMM-werkgroepen (WMDI en NWKV). Om de sturing en regie te borgen wordt hiervoor een netwerk ingericht. Daarmee wordt het plan van het RIVM nader ingevuld. Dit plan is eind Q1 gereed. Er worden al veel gegevens gerapporteerd. (zie: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/virus/varianten, https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/onderzoek/kiemsurveillance en het RIVM-nieuwsbericht, zoals https://www.rivm.nl/nieuws/aantal-meldingen-gelijk-aan-de-week-daarvoor).
Kunt u bevestigen dat er in Nederland tot nu toe slechts 400 sequences per week werden uitgevoerd? Welke plannen liggen klaar om dit aantal substantieel op te schalen?
Nee, zie antwoord 2.
Zie antwoord 3. Het nieuwe netwerk is belangrijk bij de bestrijding van SARS-CoV-2. De regie bij de oprichting van het netwerk wordt gevoerd door een stuurgroep. Hierin zijn het RIVM en Erasmus MC vertegenwoordigd, die beiden WHO- en ECDC-referentielab zijn tijdens de coronacrisis. Ook Amsterdam UMC, Dienst Testen en twee werkgroepen van de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) sluiten hierbij aan. Deze werkgroepen zijn de Werkgroep Moleculaire Diagnostiek van Infectieziekten (WDMI) en de Nederlandse Werkgroep Klinische Virologie (NWKV). Het RIVM fungeert tevens als voorzitter van deze stuurgroep.
Hoe komt het RIVM aan het doel van 1.200–1.500 monsters per week? Hoe is dit gerelateerd aan de 5–10% van de op COVID-positief geteste resultaten genoemd door de Europese Commissie?
Zie antwoord 2.
Wanneer zal het door de RIVM geformuleerde doel voor COVID kiemsurveillance van 1.200–1.500 monters per week bereikt worden?
Dit wordt eind april 2021 gerealiseerd. Op dit moment schaalt het RIVM de sequencingcapaciteit verder op om te komen tot een hogere en duurzame capaciteit. Zie ook antwoord 2.
Kunt u aangeven waar en door wie het sequencen tot nu toe wordt gedaan?
Op dit moment worden SARS-CoV-2 sequencingactiviteiten in Nederland primair uitgevoerd door de beide COVID-19 referentielaboratoria bij het RIVM en ErasmusMC. Ook andere (vaak academische) centra sequencen SARS-CoV-2 monsters. Er wordt een uitvraag gedaan bij alle laboratoria die betrokken zijn in SARS-CoV-2 diagnostiek wat hun mogelijkheden zijn voor sequencen.
Is er tot nu toe gebruik gemaakt van andere voorzieningen en laboratoria dan die van het Erasmus MC en het RIVM? Zo ja, in welke mate is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 3. Doel is om samen voldoende data te genereren en te delen voor de bestrijding van de pandemie.
Het bericht ‘ISKO Vital B.V. ontvangt als eerste het NEN-keurmerk voor mondkapjes voor publiek gebruik’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ISKO Vital B.V. ontvangt als eerste het NEN-keurmerk voor mondkapjes voor publiek gebruik»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u aangeven hoeveel leveranciers op dit moment de test doorlopen voor het NEN-keurmerk?
Er zijn momenteel twee certificaten uitgegeven en er zijn momenteel drie aanvragen in behandeling. De NEN houdt op haar website bij welke leveranciers het keurmerk hebben verkregen.
Kunt u aangeven of deze test rekening houdt met mutaties van het coronavirus, bijvoorbeeld op het gebied van filtratie-efficiëntie? Is hier overleg over met het NEN?
Voor de testmethoden maakt het niet uit om welke mutatie van het Coronavirus het gaat. Bij de filtratie-efficiëntie test wordt gewerkt met deeltjes die zo veel mogelijk lijken op (vocht)deeltjes uit neus en mond die virussen bevatten.
Wordt het OMT om een aanvullend advies gevraagd over het dragen van mondkapjes met betrekking tot de virusmutaties die in Nederland zijn aangetroffen, of mogelijk nog worden aangetroffen?
In deel 2 van het 97e advies van 25 januari 2020 concludeert het OMT dat er geen reden is voor stringentere maatregelen met betrekking tot het gebruik van mondneusmaskers in de openbare ruimte. Er is nu geen aanleiding voor een aanvullende adviesaanvraag.
Hoe groot is de capaciteit mondkapjes die het NEN-keurmerk hebben?
Uit navraag door de NEN bij de fabrikanten van de gecertificeerde mondkapjes blijkt dat de leveranciers vrij makkelijk kunnen opschalen. De inschatting is dat indien nodig de productiecapaciteit naar 2 miljoen per dag kan worden gebracht.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen een keurmerk voor mondkapjes voor publiek gebruik?
Ik hecht er waarde aan dat mensen een goede keuze kunnen maken bij de aanschaf van een mondkapje. Een keurmerk is een nuttig instrument dat hierbij kan helpen. Ik heb de ontwikkeling van het certificatieschema dat aan het keurmerk ten grondslag ligt, daarom ook ondersteund. Daarnaast hecht ik waarde aan veel communicatie over goed gebruik van mondkapjes.
Het bericht ‘Thuis testen of je besmet bent met corona, nu nog als experiment’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Thuis testen of je besmet bent met corona, nu nog als experiment»?1
Ja. Het onderzoek wordt in nauwe samenwerking met het Ministerie van VWS uitgevoerd.
Kunt u aangeven wanneer de resultaten van het onderzoek bekend zullen worden? Wat zullen de vervolgstappen zijn indien de resultaten positief zijn?
De preprint met de resultaten is op 23 februari gepubliceerd2.
Op dit moment zijn er geen testen met een CE certificering die gebruik als zelftest toestaan. In reactie op het 99e OMT advies heeft het kabinet aangegeven dat verkend wordt welke mogelijkheden er zijn om op een veilig en verantwoorde manier het (versnelde) gebruik van zelftesten mogelijk te maken.
Ik ben daarom een traject gestart om voor fabrikanten van zelftesten een tijdelijke ontheffing te verlenen. Deze mogelijkheid staat open voor fabrikanten die bezig zijn met het traject van CE certificering voor het gebruik van een antigeentest als zelftest. Vanaf 5 maart jl. kunnen fabrikanten een aanvraag indienen. Mijn departement zal de aanvragen snel beoordelen. Vervolgens kunnen fabrikanten de zelftesten op de markt brengen.
Wordt bij de eventuele inzet van thuistesten onderscheid gemaakt tussen wanneer een thuistest voldoende is of wanneer iemand naar een teststraat moet komen voor een testafname? Welke criteria spelen hier een rol?
De betrouwbaarheid van antigeentesten is voor een belangrijk deel afhankelijk van de monsterafname. De antigeentest is bij de zelfafname iets minder betrouwbaar dan bij de professionele afname en bij een zelftest zonder begeleiding is controle op de juiste uitvoering of controle op het überhaupt afnemen van de test niet mogelijk. De zelftest is dan ook niet bedoeld voor mensen met een verhoogd risico op een besmetting, bijvoorbeeld mensen met klachten, reizigers of mensen die in contact zijn geweest met een besmet persoon. Ook kan de zelftest niet gebruikt worden als basis voor het testbewijs ten behoeve van toegang tot een evenement of activiteit.
Zelftesten, al dan niet begeleid, zijn goed te gebruiken voor risicogericht testen op scholen (spoor 1c) of regelmatig preventief testen voor veiliger werken en studeren (spoor 2b/c). Mogelijk kan zelftesten op termijn ook een rol spelen bij het grootschalig risicogericht gebiedstesten. Dit is echter nog niet onderzocht. Voor risicogericht testen op scholen en bij grootschalig testen is het voordeel dat het minder belastend is en daardoor een grotere testbereidheid kan worden bereikt. Voor veiliger werken en studeren wordt de mindere betrouwbaarheid ondervangen door regelmatig te testen. Voor alle gevallen geldt dat door meer en vaker te testen besmettingen sneller worden geïdentificeerd, waardoor meer mensen weten dat ze positief zijn en daarna in zelfisolatie kunnen gaan en via BCO ook contacten opgespoord kunnen worden om verdere verspreiding van het virus te voorkomen.
Is een toezichthoudende rol bij de inzet van thuistesten noodzakelijk? Past thuis testen niet vooral bij het uitsluiten van besmettingen in plaats van bij het opsporen van besmettingen?
De betrouwbaarheid van antigeentesten is voor een belangrijk deel afhankelijk van de monsterafname. De verwachting is dan ook, dat bij zelftesten, de antigeentesten iets minder betrouwbaar zijn dan bij een professionele afname. Daarom is de test vooral geschikt voor mensen die geen verhoogd risico hebben op een besmetting. Bij mensen met symptomen, contacten uit het BCO of bij reizigers heeft de professionele afname daarom de voorkeur.
Indien thuistesten op de markt komen, kunnen mensen deze zonder begeleiding in de thuissituatie uitvoeren. Bij thuistesten zonder begeleiding is er geen sprake van een zorgaanbieder die bij het proces betrokken en is er geen toezicht op correcte toepassing door de IGJ mogelijk. De IGJ adviseert wel over het verlenen van een ontheffing waardoor fabrikanten zelftesten zonder CE-markering op de markt mogen brengen. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op de fabrikanten en verkopers van zelftesten, waarbij onder meer wordt gekeken of testen over een CE-markering beschikken of dat er een tijdelijke ontheffing is verleend.
Vals-negatieve uitslagen bij de thuistest kunnen op basis van de voorlopige resultaten niet worden uitgesloten. Frequent gebruik van de thuistest kan het risico op besmetting daarom wel verkleinen, maar kan een besmetting niet uitsluiten.
Kunt u aangeven of er nagedacht wordt over een wettelijke grondslag voor de inzet van thuistesten en sneltesten die bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden voor toegang tot locaties of evenementen? Zo ja, hoe verhoudt het element «vrijwilligheid» zich tot deze juridische grondslag? Welk verschil zit er in de wettelijke grondslag voor beide soorten testen?
Het kabinet is van mening dat de inzet van het verplichte testbewijs een aanvullende maatregel kan zijn om de samenleving op verantwoorde wijze, stap voor stap, te kunnen openen in de periode dat de vaccinatiegraad nog niet hoog genoeg is. Voor het testbewijs worden de volgende uitgangspunten gehanteerd. Het verplichte testbewijs zal alleen in een
specifieke situatie worden ingezet om beperkende maatregelen voor bepaalde
voorzieningen of activiteiten te versoepelen of sneller los te laten. Het testbewijs
zal niet worden ingezet als een extra beperkende maatregel. Dit maakt het verplichte testbewijs een tijdelijke maatregel: immers hoe minder beperkende maatregelen hoe minder noodzakelijk een testbewijs is.
Een testbewijs is alleen mogelijk als er controle is op de betrouwbaarheid van de uitvoering, daar wordt bij zelftesten niet in voorzien. Voor de toegangstesten zal er daarom gebruik worden gemaakt van een centrale testlocatie. Om de betrouwbaarheid te borgen worden de testen afgenomen door een professionele testafnemer.
Worden er aan sneltesten op locatie eisen gesteld voor wat betreft de locatie zelf? Zo ja, hoe werkbaar is dat in de praktijk en hoe verhoudt dit zich tot het gebruik van sneltesten thuis?
In het kader van het openen en continueren van de samenleving, zijn de ministeries van VWS, EZK en OCW bezig om toegangstesten vorm te geven. Om dit mogelijk te maken is een wetsvoorstel in voorbereiding voor een testbewijs en wordt in samenwerking met de Stichting Open Nederland een fijnmazig netwerk van teststraten opgezet, waar mensen zonder symptomen zich kunnen laten testen. Voor teststraten buiten de GGD-testlocaties zijn uitgangspunten3 opgesteld door het Ministerie van VWS, in samenwerking met het RIVM, de GGD’en en de IGJ. Een van de uitgangspunten is dat een BIG-geregistreerde arts de eindverantwoordelijkheid draagt voor de testlocatie en toeziet op de juiste omgang met potentieel besmettelijk materiaal. Op basis van de uitgangspunten heeft het RIVM een handreiking4 opgesteld voor testen binnen bedrijven en ondernemingen. Het doel van deze handreiking is om artsen duidelijk te maken aan welke voorwaarden moet worden voldaan voor het opzetten van een teststraat. Bij het gebruik van sneltesten thuis is er geen arts betrokken en zijn deze uitgangspunten niet van toepassing.
Het bericht 'Ziekenhuizen zuinig met dure darmkankerbehandeling' |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ziekenhuizen zuinig met dure darmkankerbehandeling»?1
Ik heb met interesse kennisgenomen van het artikel.
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek dat er sprake is van onderbehandeling?
Om antwoord te geven op uw vragen heb ik advies gevraagd vanuit de beroepsgroep. De Nederlandse Vereniging van Medische Oncologie (NVMO) heeft een commissie die gaat over de beoordeling van oncologische middelen in de Nederlandse medisch oncologische praktijk (commissie BOM). Deze commissie heeft een belangrijke rol in het beoordelen van nieuwe oncologische middelen. Deze beoordeling is voor zorgverzekeraars belangrijk om te bepalen of deze geneesmiddelen vallen onder de verzekerde zorg. De beroepsgroep gaat uiterst zorgvuldig om met het beoordelen van deze geneesmiddelen.
In 2005 heeft de commissie BOM een positief advies gegeven over de toevoeging van bevacizumab aan de eerstelijns chemotherapie behandeling voor patiënten met uitgezaaide darmkanker. De commissie geeft een positief advies wanneer uit de studieresultaten blijkt dat het middel een toegevoegde waarde heeft in de behandeling.
In 2008 heeft de commissie BOM echter in een herbeoordeling gesteld dat: «Toevoeging van bevacizumab aan oxaliplatinebevattende chemotherapie bij de eerstelijnsbehandeling van patiënten met een gemetastaseerd colorectaalcarcinoom leidt tot een beperkte verlenging van de progressievrije overleving, zonder toename van responskans of overleving» 2
Deze herbeoordeling is gebaseerd op nieuwe studieresultaten waarin de toegevoegde waarde van bevacizumab minder bleek te zijn dan uit de eerdere studieresultaten naar voren kwam.
Deze herbeoordeling zal zeker hebben geleid tot wisselend gebruik van bevacizumab binnen de beroepsgroep omdat de toegevoegde waarde beperkter is dan voorheen gedacht werd. Tevens was (en is) het gebruik afhankelijk van de keuze voor eerstelijns chemotherapie.
De studie waarop het artikel in Medisch Contact is gebaseerd bekijkt de behandelingen van uitgezaaide darmkanker over een periode van 7 jaar. In 2008, het begin van het onderzoek, werd anti-EGFR gerichte therapie vooral in derdelijnsbehandelingen gegeven. Een deel van de patiënten (zeker ouderen met comorbiditeit) is niet in staat derdelijns chemotherapie te ondergaan. In die situaties wordt diagnostiek naar mutaties aan de tumor, om te bepalen of een patiënt in aanmerking komt voor anti-EGFR therapie, niet uitgevoerd. Dit wordt alleen gedaan als een patiënt ook daadwerkelijk de therapie voorgeschreven zou kunnen krijgen. Deze diagnostiek verrichten voor iedere patiënt leidt namelijk tot een inefficiënte inzet van zorg.
Ik vind het belangrijk te vertrouwen in de beoordeling van een geneesmiddel door de beroepsgroep en de expertise van de voorschrijver. Het onderzoek in het artikel laat verschillen zien over het voorschrijven in den brede. Op basis van deze cijfers kan ik echter niet beoordelen of hier sprake is van ongewenste variatie. Artsen schrijven deze therapieën niet standaard voor, we vragen immers ook van hen om zinnige en gepaste zorg te verlenen.
Hoe kan het dat er zulke grote verschillen in voorschrijfgedrag zijn tussen individuele ziekenhuizen? Deelt u de mening dat dit meer is dan enkel «gewenste praktijkvariatie» en dat het onwenselijk is? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat een groot gedeelte van de patiënten zonder comorbiditeit niet wordt behandeld met doelgerichte therapie, hetgeen doet vermoeden dat financiële overwegingen een rol spelen bij het afwijken van de richtlijn? Hoe kan het dat financiële argumenten ervoor zorgen dat van de richtlijn wordt afgeweken?
Vanuit het antwoord op vraag 2 en 3 is te verklaren dat een deel van de patiënten deze therapie niet standaard krijgt. Het is immers niet aannemelijk dat iedere patiënt deze therapie krijgt terwijl vanuit de beroepsgroep wordt aangegeven dat er slechts een beperkte meerwaarde is. Het toevoegen van bevacizumab bleek namelijk niet te zorgen voor verlenging van het leven van de patiënten.
In het artikel schrijven de auteurs dat «het onderzoek geen inzicht geeft in de reden voor de geconstateerde praktijkvariatie» maar nemen, zonder dat onderzocht te hebben, aan dat financiële factoren een rol zullen spelen. Het is vanuit dit onderzoek niet te concluderen dat financiële overwegingen meespelen in het voorschrijven van een therapie en dergelijke signalen zijn mij ook niet bekend.
Overigens bestaat voor de genoemde producten, zowel bij individuele verstrekking, als in combinatie, voor zover ik kan overzien een zogenaamd Add-on (bekostigingstitel). Dit betekent dat ziekenhuizen de prijs van deze producten volledig vergoed kunnen krijgen. In dat geval zou er redelijkerwijs geen financiële belemmering voor het richtlijnconform voorschrijven van deze producten zijn.
Zijn de resultaten van dit onderzoek niet in strijd met Kamerbreed aangenomen motie die postcodegeneeskunde in Nederland afwijst? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?2
De beschikbaarheid van geneesmiddelen mag niet afhankelijk zijn van de woonplaats van een patiënt («postcodegeneeskunde»). Mijn voorganger heeft de NZa eerder verzocht om in de volgende monitor specifiek aandacht te besteden aan toegankelijkheid en dat is ook gebeurd in de monitor van mei 2020. Hieruit bleek dat er geen sprake was van postcodegeneeskunde.
De uitkomsten uit dit onderzoek zijn mijns inziens goed te verklaren door de plaatsbepaling van het geneesmiddel die is afgegeven door de beroepsgroep.
Wat vindt u ervan dat vanwege het patent de behandeling 25.000 euro per patiënt kost? Deelt u de mening dat dit veel te duur is?
Het artikel in Medisch Contact maakt niet duidelijk welk product € 25.000 per patiënt zou kosten. Ik kan dan ook niet oordelen over de aanvaardbaarheid van het bedrag. Fabrikanten die investeren in de ontwikkeling en productie van nieuwe geneesmiddelen, hebben onder meer recht op patentbescherming. Dit moet het mogelijk maken om een verantwoorde beloning voor de innovatie en de gemaakte kosten te kunnen ontvangen. Ik vind dat bedrijven naar redelijkheid beloond mogen worden voor hun inspanningen, maar zij hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid om aanvaardbare prijzen voor hun producten te rekenen.
Worden patiënten voldoende geïnformeerd over het afwijken van de richtlijn?
De WGBO (Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst) bepaalt dat patiënten het recht hebben op informatie over het voorgenomen medisch onderzoek en de voorgestelde behandeling. De patiënt komt samen met de zorgprofessional tot een besluit over het behandel- en/of onderzoekstraject en de patiënt geeft hiervoor toestemming. Wanneer de zorgprofessional wil afwijken van de geldende richtlijnmoet dit worden besproken met de patiënt. Het is toegestaan om af te wijken van richtlijnen of protocollen, mits dit deugdelijk wordt gemotiveerd en wordt vastgelegd in het medisch dossier. In de WGBO is daarnaast opgenomen dat patiënten het recht hebben hun eigen dossier in te zien. In het veld wordt hier ook veel aandacht aan besteed, bijvoorbeeld met het instrument «samen beslissen». Beroepsgroepen hebben daarbij handreikingen opgesteld zodat artsen beter het gesprek met patiënten kunnen aangaan over de keuzes die gemaakt kunnen worden in het behandelproces.
Wat betekenen de bevindingen van dit onderzoek voor het alsmaar grotere beslag dat de kosten van dure geneesmiddelen leggen op het budget van ziekenhuizen?
Alle partijen4 die samenwerken in het landelijk overleg dure geneesmiddelen (LODG) hebben continue aandacht voor de groeiende kosten van de geneesmiddelencomponent binnen het budget van de ziekenhuizen. Om de betaalbaarheid en toegankelijkheid te borgen hebben zij een integraal pakket aan maatregelen (IPAM) afgesproken5. De actielijnen van het IPAM zijn opgesteld om onder andere een beheerste instroom van nieuwe intramurale geneesmiddelen te bewerkstelligen, de inkoopkracht van partijen te versterken en gepast gebruik van bestaande en nieuwe geneesmiddelen te bevorderen. In die zin onderschrijft het onderzoek in het artikel de noodzaak van de reeds bestaande aanpak. Sinds de zomer van 2019 werken de partijen binnen het LODG aan de uitvoering van de actielijnen. Over de laatste stand van zaken van de actielijnen heb ik u in mijn recente brief over het geneesmiddelenbeleid een update toegezonden6.
De NZa monitort jaarlijks of de ingezette maatregelen voldoende zijn om de betaalbaarheid en toegankelijkheid te borgen.
Hoe beoordeelt u bijgevoegde casus waarbij zorgverzekeraar VGZ weigert een bepaald kankermedicijn in te kopen voor een patiënt in een perifeer ziekenhuis, ondanks het oordeel van de commissie Beoordeling Oncologische Middelen (BOM) van de Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) en de beoordeling van een academisch medisch centrum?3 Gaat dit niet ten koste van de keuzevrijheid van de patiënt en de toegang tot een adequate behandeling in een levensbedreigende situatie? Gaat hiermee de verzekeraar niet ten onrechte op de stoel van de arts zitten?
Na registratie van een geneesmiddel bij het Europees Medicijn Agentschap (EMA) vraagt de commissie Beoordeling Add-on Geneesmiddelen (cieBAG) van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) aan de beroepsgroep of het nieuwe middel, of bestaande middel bij een nieuwe indicatie voldoet aan de stand der wetenschap en praktijk alvorens wordt besloten om het middel te vergoeden. Deze processtap is ingebouwd om er zeker van te zijn dat alleen zinnige zorg wordt vergoed binnen de basisverzekering. Vanaf de datum waarop de beroepsgroep een positief advies geeft wordt het geneesmiddel vergoed.
De CieBAG heeft voor deze indicatie aan de zorgverzekeraars een positief inkoopadvies afgegeven. Hierbij is geadviseerd om encorafenib in combinatie met cetuximab bij gemetastaseerd colorectaal carcinoom in te kopen bij het cluster van ziekenhuizen dat voldoet aan de SONCOS norm voor de behandeling van colorectaal carcinoom. Dit betreft 69 van de totaal 78 instellingen. Het is dus geen zeer gecentraliseerde zorg maar het kan wel zijn dat het ziekenhuis uit deze casus hier niet onder valt. Daarnaast staat het de individuele zorgverzekeraars vrij om dit inkoopadvies op te volgen of niet.
Aangezien ik de individuele casus niet ken kan ik niet oordelen of hier de keuzevrijheid van de patiënt en toegankelijkheid in het geding was. Er kunnen immers nog meer factoren zijn die een rol spelen. Ik heb contact gehad met zorgverzekeraar VGZ. Zij hebben mij laten weten het advies van de CieBAG te volgen. Daarnaast hebben zij aangegeven dat de ontvangen machtigingsaanvragen voor patiënten voor de vergoeding van deze combinatiebehandeling voor deze indicatie allen zijn goedgekeurd vanaf de datum van de publieke beschikbaarheid van het advies van de beroepsgroep (de CieBOM) voor deze combinatiebehandeling.