Het bericht ‘Wachttijden ggz niet goed vastgelegd, zeggen onderzoekers’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wachttijden ggz niet goed vastgelegd, zeggen onderzoekers»?1
Ja.
Bent u bekend met het nader onderzoek van de Vrije Universiteit en zorgverzekeraar VGZ op dit punt? Zo ja, bent u bereid hier een reactie op te geven? Zo nee, kunt u deze opvragen en alsnog een reactie geven?
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek. De onderzoekers concluderen dat wachttijden en wachtplekken niet gemeten worden zoals bedoeld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Hierdoor zouden verzekeraars geen goed zicht hebben op welke regio’s of diagnosegroepen de langste wachttijden hebben. De onderzoekers stellen bovendien dat de data niet voldoende bruikbaar zijn voor het monitoren van de zorgplicht van zorgverzekeraars door de NZa. Door niet te registreren aan de bron (patiënt) en per zorgverzekeraar is de huidige wijze van registratie kwetsbaar voor ongewenst gedrag van zowel zorgaanbieder als verzekeraar. Ook bij aanlevering zoals bedoeld, geeft deze data – aldus de onderzoekers – geen juist beeld van de zorgplicht per verzekeraar.
Zoals de NZa aangeeft in haar reactie op het onderzoek zijn de beperkingen die in het onderzoek worden geconstateerd al langer bekend bij zorgaanbieders, zorgverzekeraars en de NZa.2 Ik hecht dan ook groot belang aan de inspanningen van de NZa om de betrouwbaarheid en stabiliteit van de wachttijdgegevens te verbeteren. Inzicht in de wachttijden in de ggz is immers belangrijk om te zorgen dat mensen de zorg krijgen die zij nodig hebben.
Om deze reden werken partijen ook in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA) aan het verbeteren van wachttijdinformatie. Dit gebeurt op twee manieren: ten eerste werken partijen aan het accurater krijgen van de data en het verkleinen van de administratieve lasten voor ggz-aanbieders bij aanlevering. Ten tweede wordt gewerkt aan het verbeteren van regionaal inzicht aan de aanbodkant.
Wanneer kan de Kamer de informatie verwachten zoals aangegeven in het verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op het rapport MIND onderzoek wachttijden ggz van 4 april 2024 en de uitvoering van de motie Bikker-Van den Hil.2 3
Zoals geantwoord op een vraag van uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling3 vind ik het belangrijk dat duidelijk is wie bij welke zorgaanbieder voor welk behandelgebied op de wachtlijst staat. Daarbij heb ik ook aangegeven dat ik samen met de zorgverzekeraars en andere betrokken partijen wil verkennen hoe we dit inzicht kunnen verbeteren binnen de kaders van de privacywetgeving, waaronder de criteria van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Welke opties we hebben, vergt zorgvuldige afweging. Een van die afwegingen is de vraag in hoeverre voor het beoogde doel inzicht nodig is op geaggregeerd of persoonsniveau. Ik ben voornemens om uw Kamer voor het voorjaar (planning Q1 2025) hierover verder te informeren.
Klopt het dat de informatie over wachttijden nu twee jaar rechtstreeks bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) wordt aangeboden? Ziet u verschil met de eerdere situatie waarin dit via Vektis plaatsvond en welke bevindingen heeft u daarbij?
Ja, het klopt dat zorgaanbieders sinds oktober 2022 de wachttijdinformatie rechtstreeks aanleveren bij de NZa via het Zorgbeeldportaal. Hiervoor werd wachttijdinformatie geregistreerd bij Vektis. De NZa heeft de nieuwe ruwe aangeleverde data met de oude ruwe aangeleverde data van Vektis vergeleken en vond geen significante verschillen. Uitgezonderd de maximumwachtweken die in de Vektis-data gemiddeld lager waren. Dit kwam door de «afkapwaarden» die Vektis hanteerde (wachttijden langer dan x weken werden niet meer geregistreerd), terwijl het Zorgbeeldportaal niet dergelijke limieten hanteert.
Wat doet de NZa met zorgaanbieders die foutief, niet volledig of tijdig informatie over wachttijden aanleveren? Hoe vaak worden de diverse instrumenten ingezet die de NZa hiervoor heeft? Zijn deze instrumenten toereikend?
De NZa monitort de data continu op opvallendheden en afwijkingen. In de handhaving hierop richt de NZa zich vooral op het verbeteren van de kwaliteit en volledigheid van de aangeleverde data. Wanneer de NZa opvallendheden in de data constateert, wordt in een maandelijkse cyclus telefonisch contact opgenomen met de betreffende zorgaanbieders en volgt controle van de data en uitleg over de juiste manier van aanlevering.
Ook benadert de NZA schriftelijk een grotere groep zorgaanbieders om hen op veelgemaakte fouten in de aanlevering te wijzen. Het blijft echter lastig voor de NZa om zorgaanbieders die, wellicht onbedoeld, onjuiste, maar niet opvallende data hebben ingediend, te identificeren. Dit probeert de NZa te ondervangen door verbeteringen door te voeren in het Zorgbeeldportaal, zoals herinneringen en pop ups bij mogelijk foutieve invoer. Daarnaast is de NZa voornemens instructievideo’s te maken om meer uitleg te geven over de juiste toepassingen van het Zorgbeeldportaal. Tevens wordt op korte termijn een proef gestart om te onderzoeken of het mogelijk is om retrospectieve wachttijden inzichtelijk te maken op basis van declaratiedata.
Hoe wil u ervoor zorgen dat zorgverzekeraars kunnen beschikken over informatie over wachtenden zodat zij proactieve wachtlijstbemiddeling in kunnen zetten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat kunnen zorgverzekeraars zelf nog meer doen om zorgbemiddeling in de ggz in te zetten? Zijn er mogelijkheden die beter benut kunnen worden en bent u bereid daar het gesprek over te voeren?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 3, wil ik samen met de zorgverzekeraars en andere betrokken partijen verkennen hoe we het inzicht van zorgverzekeraars in wie bij welke zorgaanbieder voor welk behandelgebied op de wachtlijst staat kunnen verbeteren.
Sinds 1 september 2024 schrijft de NZa voor dat ook zorgaanbieders consumenten verwijzen naar zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar en wachttijden inzichtelijk maken.
Daarnaast nemen zorgverzekeraars deel aan gezamenlijke initiatieven om het inzicht in wachttijden te verbeteren. Zo start er binnenkort een proef vanuit de IZA-werkgroep «Inzicht in Regionale Wachttijden» waarbij de NZa samen met zorgverzekeraars en vijf grote ggz-instellingen gaat kijken of declaratiedata (die zorgverzekeraars reeds ontvangen voor de uitvoering van hun wettelijke taken) gebruikt kan worden voor het genereren van goede wachttijdinformatie. Het streven is om voor 1 april 2025 duidelijkheid te hebben over de uitkomsten van deze proef.4 Ook wordt er door alle betrokken partijen ingezet op het vergroten van het regionale inzicht in de wachttijden, dat in 2026 significant verbeterd moet zijn. Zie de brief van mijn ambtsvoorganger hierover.5
Ik steun deze initiatieven en blijf uiteraard in gesprek met de zorgverzekeraars en andere betrokken partijen om de wachttijdinformatie te verbeteren.
Bent u bereid om uit te zoeken hoeveel wachttijden niet kloppend zijn? Op welke wijze zijn deze wachttijden niet kloppend? Zijn er verschillen tussen regio’s?
Zoals ik aangaf, monitort de NZa de aangeleverde data continu op mogelijke fouten. Wanneer de NZa signaleert dat een potentiële fout vaak gemaakt wordt, wordt op verschillende manieren geprobeerd deze te corrigeren (zie antwoord op vraag 4 en 5). Deze monitoring doet de NZa op zorgaanbiederniveau, niet op regioniveau.
Als u inzicht heeft in het aantal wachttijden die niet kloppen, zowel te lang, te kort als per regio, gaat u dan in overleg met de NZa hoe dit op te lossen? Zo ja, kunt u hiervoor een tijdspad geven? Zo nee, waarom niet?
Goede wachttijdeninformatie is van groot belang. Het is daarom goed dat de NZa continu werkt aan het verbetering van (de aanlevering van) de data. Zoals ik eerder schetste in mijn antwoorden op vragen 5 en 8 werkt de NZa momenteel op diverse manieren aan het verbeteren van het Zorgbeeldportaal en aan de wachttijdinformatie. Ik ben hierover continu met de NZa over in gesprek en zal dit punt ook de komende periode bij hen agenderen.
De loonruimte voor apotheekmedewerkers |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
In hoeverre is de oveheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) door de zorgverzekeraars verwerkt in de tarieven voor de apotheekzorg?
Ik ga er vanuit dat zorgverzekeraars zich ook voor de apotheekzorg houden aan de afspraak uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) om als startpunt van de onderhandeling de ova als index voor loonstijgingen te hanteren. Ook in de Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg van de NZa is deze afspraak als richtsnoer opgenomen. Indien zorgverzekeraars zich hier niet aan houden, dan kunnen partijen dat melden bij de NZa. Overigens betekent de IZA-afspraak niet dat zorgverzekeraars helemaal geen kortingen of opslagen mogen toepassen, nadat de ova als startpunt van de onderhandelingen is doorvertaald in de tarieven. Eventuele kortingen of opslagen die daarna worden voorgesteld, moeten wel altijd inzichtelijk worden gemaakt aan de wederpartij.
In hoeverre in de praktijk ook altijd de ova als startpunt van de onderhandelingen is doorvertaald in de tarieven, kan ik niet beoordelen. Daarvoor zou inzicht nodig zijn in alle individuele contractonderhandelingen tussen zorgverzekeraars en aanbieders binnen de apotheekzorg. Dat inzicht heb ik niet. Op basis van alleen de uitkomst van de onderhandelingen (het afgesproken tarief) kan dit ook niet beoordeeld worden. Naast indexatie kunnen er immers ook nog andere op- of afslagen worden afgesproken. Uiteindelijk worden er overeenkomsten tussen zorgverzekeraars en apotheken gesloten met instemming van beide partijen.
Is de 368 miljoen euro die geraamd is voor de groei van lonen en prijzen in de apotheekzorg nu daadwerkelijk beschikbaar voor de onderhandelingen voor de cao?1
Die € 368 miljoen betreft een macro-bijstelling op het kader ten behoeve van enerzijds het opvangen van prijsstijgingen van materiaal en anderzijds het bieden van marktconforme loonruimte binnen de apotheeksector. Het grootste deel van die € 368 miljoen euro – namelijk € 319 miljoen euro – is geraamd in verband met verwachte prijsstijgingen van materiaal (o.a. geneesmiddelen). Partijen bepalen echter uiteindelijk zelf op welke wijze deze middelen worden ingezet.
Bij wie ligt die 368 miljoen euro nu precies? Is die door de zorgverzekeraars volledig verwerkt in de tarieven en ligt dat bedrag nu bij de apotheken, of ligt die deels nog bij de zorgverzekeraars?
De € 368 miljoen euro is geen geoormerkt geld, maar maakt integraal onderdeel uit van het kader voor farmaceutische zorg. Zorgverzekeraars Nederland is – zoals ieder jaar na Prinsjesdag – geïnformeerd over de loon- en prijsbijstelling 2025 binnen de verschillende Zvw-sectoren, waaronder de farmaceutische zorg. Daarnaast hebben verschillende partijen, waaronder de Zorgverzekeraars Nederland nog een aparte brief gekregen over het totaal beschikbare budget over 2025. De ophoging van het kader voor apotheekzorg werkt door in de hoogte van de bijdrage die zorgverzekeraars ontvangen vanuit het zorgverzekeringsfonds voor 2025. Verder is het aan zorgverzekeraars om bij het vaststellen van de hoogte van de nominale zorgpremie rekening te houden met de geraamde loon- en prijsbijstelling. Zij stemmen de hoogte van hun premie immers af op de verwachte zorgkosten. Verzekeraars ontvangen dus middelen via enerzijds het zorgverzekeringsfonds en anderzijds via de nominale premie die verzekerden betalen.
Vervolgens maken verzekeraars afspraken met aanbieders over te leveren zorg en bijbehorende tarieven. Daarbij geldt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 – dat in het IZA is afgesproken dat als startpunt van de onderhandeling de ova als index voor loonstijgingen wordt gehanteerd en dat deze afspraak ook als richtsnoer is opgenomen in de Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg van de NZa. De bedoeling is dat de contractonderhandelingen uiterlijk 12 november zijn afgerond met het oog op het overstapseizoen voor verzekerden. De daadwerkelijke zorguitgaven (en inkomsten voor aanbieders) hangen vervolgens af van de gemaakte contractafspraken en de zorg die in 2025 wordt geleverd. Zoals eerder aangegeven is maar een deel van het kader farmaceutische zorg gerelateerd aan personele inzet. Het grootste deel hangt samen met materiële kosten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de zorgverzekeraars, de werkgevers en het ministerie niet steeds naar elkaar blijven wijzen voor de financiering van een fatsoenlijke loonsverhoging voor zorgverleners?
Binnen het zorgverzekeringsstelsel zijn er duidelijk taken en verantwoordelijkheden. Het Ministerie van VWS stelt jaarlijks extra arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar via het ophogen van de financiële kaders, om zo marktconforme loonontwikkeling binnen de zorg mogelijk te maken. Vervolgens onderhandelen verzekeraars en aanbieders over contracten, waarbij zorgverzekeraars een zorgplicht hebben om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Ook zijn zorgverzekeraars en zorgaanbieders in eerste instantie verantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van zorg. VWS is geen partij in de contractonderhandelingen tussen verzekeraars en apotheken. Het betreft vrije tarieven. Tot slot is het aan sociale partners in de zorg om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden van zorgmedewerkers. VWS is geen partij aan de cao-tafel en mag zich op grond van internationale verdragen hier ook niet mee bemoeien.
Wie is er nu verantwoordelijk voor het feit dat het niet lukt om een fatsoenlijke loonstijging te regelen voor apotheekmedewerkers? Komt dat door de zorgverzekeraars, de werkgevers of door het ministerie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen voor 12 november a.s. te beantwoorden?
Ja.
Smartvapes |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het bericht «Smartvape gaat rond in Nederland – appen, gamen én vapen tegelijk: «Nieuw misdadig dieptepunt»» en wat is uw reactie hierop?1
Ja
Erkent u het dat de industrie achter de smartvape twee verslavingsgevoelige componenten, vapen en sociale media, met elkaar combineert?
Daar lijkt het inderdaad op.
Heeft u enig zicht op hoe wijdverbreid het gebruik van de smartvape onder de jongeren is?
Er zijn geen cijfers over specifiek het gebruik van dit type vape. Wel weten we dat het vapen onder jongeren hoog is: 21,7% van de jongeren tussen de 12 en 25 had in 2023 in het afgelopen jaar een vape gebruikt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het verbod op de smartvape ook daadwerkelijk gehandhaafd wordt en niet zo makkelijk te omzeilen is als vapes met smaakjes, zoals onderzoek van NU.nl laat zien?2
Het beeld is dat de smartvape niet voldoet aan de regels uit Tabaks- en rookwarenwet. De NVWA houdt toezicht op deze wet en zij doen dit risicogestuurd op basis van signalen zoals deze. Ook houden zij toezicht op het online verkoopverbod. Ik vind dat de handhaving van de NVWA versterkt moet worden. Vanaf 2026 stel ik dan ook structureel 3 miljoen euro extra beschikbaar voor de handhaving van de NVWA.
Welke stappen gaat u ondernemen om juist ook de producenten van smartvapes aan te pakken?
Het lijkt erop dat deze producten in China worden geproduceerd en verkocht aan klanten in Europa. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat illegale vapes niet onze grenzen over kunnen. Ik kom in het voorjaar van 2025 met een actieplan vapen om onder andere de handel in illegale vapes verder tegen te gaan. Hierin zal ook aandacht zijn voor het versterken van de handhaving op de Tabaks- en rookwarenwet.
Deelt u de mening dat de aankondigde bezuinigingen op het Trimbosinstituut van € 200.000 in 2026 en € 643.000 in de jaren 2027, 2028 en 2029 niet bijdragen aan de kennisopbouw over vapes in het algemeen en smartvapes in het bijzonder, en dat de bezuinigingen daarmee niet bijdragen aan het tegengaan van het gebruik hiervan?
In het hoofdlijnenakkoord zijn Rijksbreed een aantal ombuigingen afgesproken. Het gaat dan bijvoorbeeld om een taakstelling op subsidies en een korting op specifieke uitkeringen. Deze raken ook de beleidsterreinen van het Ministerie van VWS en daarmee ook de middelen voor preventie. Ondanks de bezuinigingen blijf ik inzetten op preventie en deze strategie zal ik vormgeven binnen de budgettaire kaders. Hierbij houd ik rekening met de doorgevoerde taakstellingen. Daarnaast zal ik bij de uitwerking vanzelfsprekend rekening houden met doelmatigheid en doeltreffendheid, om zo kostenefficiënte maatregelen te nemen.
Wat gaat er met het preventieprogramma «Helder op school» gebeuren als gevolg van de flinke bezuiniging op het Trimbos-instituut? Bent u bang voor een toename in verslavende middelen onder scholieren en studenten als dit wordt wegbezuinigd?
Ik kijk samen met het Trimbos-instituut hoe we de besparing zo slim mogelijk kunnen invullen. Het programma Helder op School gaat de komende jaren gewoon door.
Hoe verklaart u de schijnbare tegenstelling tussen aan de ene kant een flinke bezuiniging op verslavingszorg en onderzoek en aan de andere kant een focus op het beperken van vapegebruik? Vindt u dit niet tegenstrijdig? Zo nee, waarom niet? Waarom maakt u de keuze vapeverslaving te prioriteren, boven de aanpak van gameverslaving, gokverslaving, drugverslaving en alcoholverslaving?
De vape is in korte tijd zeer populair geworden, met name onder jongeren. Daarom heb ik extra aandacht voor het voorkomen van vapen. Op veel terreinen kan minder geld uitgegeven worden. Daarom is het extra belangrijk in te zetten op preventie zodat dit niet later in de zorg opgelost zou moeten worden.
Bovendien blijft er voor verslavingszorg nog steeds veel geld beschikbaar.
Waarom is de € 3 miljoen voor het structureel versterken van de handhavingscapaciteit van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op onder meer illegale vapes niet begroot voor het jaar 2025? Erkent u dat er grote urgentie is voor het handhaven op vapes en smartvapes?
De structurele reeks van 3 miljoen euro voor versterking van het toezicht door de NVWA in het kader van het actieplan tegen vapen begint om boekhoudkundige redenen in 2026. Er is een amendement ingediend op de begroting van het Ministerie van VWS om in 2025 2 miljoen euro vrij te maken zodat de NVWA reeds volgend jaar kan starten met de versterking van het toezicht en de formatie daarvoor uit te breiden. Ik wacht de stemming over het amendement hierover af.
Denkt u dat de aangekondigde versterking van de handhavingscapaciteit van de NVWA afdoende is gezien de opkomst van de smartvapes?
Ik ben van mening dat de NVWA op dit moment zeer efficiënt gebruikmaakt van de beschikbare handhavingscapaciteit en handhavingsmogelijkheden om de handel in illegale vapes tegen te gaan. Ik ben er van overtuigd dat de NVWA met de additionele middelen aanmerkelijk meer slagkracht zal hebben. Daarbij wil ik wel benadrukken dat handhaving alleen niet voldoende is. Producenten, importeurs, distributeurs en alle andere bedrijven en individuen in de handelsketen van vapes moeten verantwoordelijkheid nemen om te voorkomen dat illegale vapes op de markt worden gebracht. Verder is het van het grootste belang dat ouders, scholen, overheden en andere betrokkenen blijven uitdragen dat vapes zeer ongezond zijn en dat het niet normaal is om te vapen. Het terugdringen van de vraag is namelijk zeker zo belangrijk als het terugdringen van het aanbod.
Klopt het dat u naar aanleiding van het artikel van RTL Nieuws het door LUMC-artsen ontwikkelde lespakket over vapen aanhaalde?
Ik vind het goed dat artsen hun zorgen uiten over het vapen bij jongeren, ik heb in mijn reactie niet verwezen naar specifieke lespakketten.
Krijgen artsen een vergoeding vanuit het Ministerie van VWS om de vele aangevraagde gastlessen te geven over de gevaren van e-sigaretten? Zo ja, welke regeling is dit, en wordt dit gecontinueerd of uitgebreid? Zo, nee waarom niet en bent u van plan dit wel te gaan regelen?
Het programma Helder op School is een bewezen effectieve manier om middelenpreventie op scholen vorm te geven. Daarvoor is een integrale aanpak nodig, waar (gast)lessen onderdeel van kunnen zijn. Het ligt op dit moment niet voor de hand om parallel daaraan aparte gastlessen te subsidiëren.
Hoe groot zijn de bezuinigingen op de specifieke uitkering Gezond Actief Leven Akkoord (SPUK GALA), welke gericht is op het bevorderen van een gezonde levensstijl?Deelt u de mening dat deze bezuinigingen bovenop de bezuinigingen van het Trimbos en de wetenschap niet wenselijk zijn om de doelstelling van een rookvrije generatie te behalen? Kunt u dat nader toelichten?
In het regeerprogramma is aangegeven dat het kabinet werkt aan het omzetten van specifieke uitkeringen in fondsuitkeringen. De bijbehorende 10% korting is reeds budgettair verwerkt in de VWS-begroting. Het voortzetten van bestaande specifieke uitkeringen of het toekennen van nieuwe specifieke uitkeringen, is slechts mogelijk op basis van een kabinetsbesluit. Voor iedere specifieke uitkering zal eenzelfde door de ministerraad vastgesteld afwegingskader worden doorlopen om te komen tot besluitvorming over de definitieve lijst om te zetten specifieke uitkeringen. Hierbij wordt onder andere gekeken naar wat de consequenties zijn van omzetting van een specifieke uitkering in een fondsuitkering. Samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten zal bij een omzetting naar een ander
financieel instrument en de toegepaste korting uiteraard worden gekeken naar een bijbehorende passende uitvoerbare taakstelling indien deze door de gemeenten uitgevoerd dient te worden.
Klopt het dat er geen budget vrijgemaakt is voor de programma’s Opgroeien in een Kansrijke omgeving (OKO), gebaseerd op het succesvolle Ijslandse preventieprogramma, en ikstopnu.nl voor na 2026? Betekent dit dat deze programma’s vanaf 2026 geen doorgang meer vinden?
Ikstopnu.nl en de bijbehorende Stoplijn worden uitgevoerd door het Trimbos-instituut. Volgend jaar zijn er incidenteel extra middelen gereserveerd om een impuls te geven, met name gericht op vapen. In 2025 loopt ook OKO door. Voor beide programma’s wordt in samenspraak met het Trimbos-instituut bekeken hoe deze vanaf 2026 ingevuld kunnen worden.
Zijn er nog meer programma’s gericht op preventie voor roken die worden gestopt? Zo ja, welke?
In het hoofdlijnenakkoord is Rijksbreed een aantal ombuigingen afgesproken. Het gaat dan bijvoorbeeld om een taakstelling op subsidies en een korting op specifieke uitkeringen. Deze raken ook de beleidsterreinen van het Ministerie van VWS en daarmee ook preventie van roken. Uw Kamer is bij brief op 22 oktober 2024 geïnformeerd over de uitgaven aan preventie (Uitgaven aan preventie en investeringsmodel preventie).3
Kunt u deze vragen beantwoorden voor donderdag 24 oktober om 9.00 uur aangezien de antwoorden op deze vragen relevant zijn voor de begrotingsbehandeling VWS?
Uiteraard zijn wij hiertoe bereid.
Hoeveel zorgorganisaties heeft het Ministerie van VWS sinds de oprichting van het Stagefonds Zorg ondersteund met stagesubsidies? Hoeveel geld is daar per jaar voor uitgekeerd? Ten behoeve van hoeveel stageplaatsen? Klopt het dat de middelen in het stagefonds de afgelopen jaren wel voor 100% benut zijn of dat er zelfs meer beroep op wordt gedaan dan wat er beschikbaar is?
Er is niet bijgehouden hoeveel zorgorganisaties gebruik hebben gemaakt van de subsidieregeling Stageplaatsen Zorg (hierna: Stagefonds) sinds de start van de regeling. Over het studiejaar 2022–2023 hebben 7.295 zorgorganisaties het stagefonds voor 58.102 fte gebruikt. Het Stagefonds werkt met een subsidieplafond van € 122 miljoen dat elk jaar volledig wordt benut. Dat heeft ook te maken met de inrichting van de regeling: op het moment dat er minder aanvragen worden gedaan wordt het bedrag per aanvraag verhoogd. Andersom wordt ook het bedrag per aanvraag verlaagd als er meer aanvragen worden gedaan. Zo past de vergoeding altijd binnen het beschikbare plafond. De berekening van de subsidie per zorgorganisatie hangt af van het totaal aantal zorgorganisaties dat een aanvraag indient. Ook de Algemene Rekenkamer stelt dat de uitgaven ondoelmatig zijn.
Hoeveel van het geld uit het Stagefonds Zorg werd gebruikt voor de begeleiding van mbo-studenten? Hoeveel daarvan werd gebruikt voor de begeleiding van hbo-studenten? Wat zijn de gevolgen voor de instroom van mbo-studenten voor opleidingen in de zorg wanneer het Stagefonds Zorg wegvalt?
Over het studiejaar 2022–2023 werd voor 13.549 fte aan subsidie voor hbo-studenten verstrekt en voor 44.553 fte aan mbo-studenten. In totaal gaat het om 58.102 fte.
De instroom van de studenten in het mbo is niet beperkt door het aantal stageplaatsen. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer is het aantal stageplaatsen in de zorg niet nauw verbonden met de beschikbare subsidie.
Hoeveel tekorten aan stageplaatsen zijn er op dit moment in de zorg? Kunt u dit uitsplitsen naar de verschillende onderwijsniveaus?
Op 10 oktober 2023 is uw Kamer door de toenmalige Minister van OCW geïnformeerd over de stagetekorten in het hbo. Absolute cijfers ontbreken, maar ongeveer 29% van de ondervraagde studenten geeft aan dat het veel moeite kost om een stageplek te vinden. Vooral studenten gezondheidszorg, recht en gedrag & maatschappij zeggen meer moeite te hebben om een stageplaats te vinden. Voor het mbo heeft Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (hierna SBB) een stagebarometer gepubliceerd. Voor zorg, welzijn en sport breed was in 2023 een tekort van 885 stageplekken. Na het stopzetten van het Stagefonds blijft er vanaf 2028 € 40 miljoen beschikbaar om vakmanschap te bevorderen en afspraken in de akkoorden te maken om het Regeerprogramma uit te voeren. Bijvoorbeeld over voldoende instroom en doorstroom via opleiden en bij- en nascholing buiten het ziekenhuis.
Wat zijn de verwachte gevolgen van het niet verlengen van het Stagefonds Zorg op de personele capaciteit in de zorg?
Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2022 zorgt het Stagefonds niet voor meer stages. Het tekort aan stageplekken in de zorgsector kan niet opgelost worden met subsidie en dus een financiële aanpak zoals het Stagefonds. Daarmee is het Stagefonds ondoelmatig. Door de Algemene Rekenkamer is onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is.
Voor welk bedrag is in 2023 beroep gedaan op het Stagefonds Zorg? Hoeveel subsidie is aangevraagd en hoeveel daarvan is uitgekeerd?
Het subsidieplafond voor het studiejaar 2022–2023 was € 122 miljoen. Dit bedrag is volledig aangevraagd en uitgekeerd.
Welke gevolgen heeft het bezuinigen op het stagefonds voor de instellingen die stageplaatsen willen verlenen? Wat is de impact daarvan op de opleidingen, die van voldoende stageplaatsen afhankelijk zijn?
Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2022 zorgt het stagefonds niet voor meer stages. De Algemene Rekenkamer heeft onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is. Zorgaanbieders bieden stages aan om toekomstig personeel te werven en aan hen te binden. Dit is daarmee in hun eigen belang. Het stagefonds was daarbij slechts een financiële tegemoetkoming.
Tegelijkertijd ben ik, de Minister van VWS, met u van mening dat opleiden van zorgpersoneel blijvend onze aandacht verdient. Het is belangrijk om voldoende en goed toegerust zorgpersoneel op te leiden en te komen tot een goede verdeling tussen opleidingen binnen en buiten het ziekenhuis.
Na het stopzetten van het Stagefonds blijft er vanaf 2028 € 40 miljoen beschikbaar om vakmanschap te bevorderen en afspraken in de akkoorden te maken om het Regeerprogramma uit te voeren. Bijvoorbeeld over voldoende instroom en doorstroom via opleiden en bij- en nascholing buiten het ziekenhuis. Voor het einde van het jaar werk ik de leidraad vakmanschap en werkplezier uit. Deze genoemde middelen wil ik inzetten om afspraken te maken over voldoende instroom en doorstroom via opleiden en bij- en nascholing buiten het ziekenhuis.
Daarnaast blijf ik me inzetten voor voldoende en goed toegeruste zorgmedewerkers binnen het ziekenhuis en in de wijk. Zo heb ik op 11 oktober 2024 de Kamer geïnformeerd over mijn voornemen tot het publiceren van de subsidieregeling Strategisch Opleiden MSZ voor de subsidiejaren 2025 en 2026. Deze subsidieregeling stimuleert ziekenhuizen, umc’s en zelfstandig msz-klinieken strategisch op te leiden door bij- en nascholing.
Daarnaast stel ik per 2025 middelen beschikbaar om werkgevers te compenseren voor het opleiden van zij-instromers in de wijkverpleging via de regeling Werkgeverskosten opleiden wijkverpleging. Naast strategisch opleiden en bij- en nascholing blijf ik investeren in het bekostigen van een groot aantal (medische) vervolgopleidingen via de beschikbaarheidsbijdrage.
Wat zijn de verwachte gevolgen van het niet verlengen van het Stagefonds Zorg voor het aanbod van stageplekken in Caribisch Nederland en de personele capaciteit in de zorg in Caribisch Nederland?
Het Stagefonds is recent niet gebruikt voor instellingen in Caribisch Nederland.
Hoeveel transvrouwen hebben sinds 2019 gebruik gemaakt van de subsidieregeling borstprothesen? Kunt u hiervan een overzicht per jaar leveren? Kunt u toelichten waarom ervoor gekozen is om de subsidieregeling niet te verlengen na 2028?
Sinds 2019 hebben 623 transgender vrouwen gebruik gemaakt van de subsidieregeling. Een overzicht per jaar is te zien in de onderstaande tabel met het aantal toekenningen benoemd. Er wordt minder gebruik gemaakt van de regeling dan van tevoren werd verwacht. Het gebruik van de regeling, zowel de aanvragen als de toekenningen, neemt af. De beëindiging van de regeling is daarom een logische stap.
195
166
134
117
145
117
874
190
166
122
100
127
102
807
Huidig jaar. Er kunnen nog aanvragen binnenkomen.
Inclusief de toekenningen waarbij, door het niet uitvoeren van de behandeling, een terugvordering heeft plaatsgevonden. Dit betreft enkele gevallen.
In welke gevallen zouden transvrouwen borstprothesen niet meer vergoed krijgen als de subsidieregeling borstprothesen zou worden afgeschaft en in welke gevallen nog wel?
Transgender vrouwen kunnen na het verlopen van de regeling alsnog een vergoeding ontvangen voor borstprothesen vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) als zij voldoen aan de geldende criteria die gesteld worden voor agenesie/aplasie bij cisgender vrouwen. Dat is het geval als er geen plooi onder de borst aanwezig is en er minder dan 1 centimeter klierweefsel is. In alle andere gevallen moeten transgender vrouwen, net als cisgender vrouwen, de behandeling zelf betalen.
Kunt u nader toelichten op basis waarvan de keuze is gemaakt om een structurele korting toe te passen op het niet-verplichte budget voor oorlogsgetroffenen en herinnering Tweede Wereldoorlog?
Ik, de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport, sta voor een kwalitatief hoogwaardige zorg- en dienstverlening aan oorlogsslachtoffers en voor de continuïteit van de huidige infrastructuur om de Tweede Wereldoorlog te herdenken en herinneren.
Tegelijkertijd besef ik dat de aangekondigde bezuinigingen ook dit beleidsterrein raken. Ik heb echter een maximale inspanning gedaan om de impact hiervan te minimaliseren. Ik kies er voor om de bestaande infrastructuur van veldpartijen te behouden, er wordt dus niet bezuinigd op bijvoorbeeld de herinneringscentra en de zorg en ondersteuning aan oorlogsslachtoffers. De bezuiniging bestaat met name uit het afzien van het opzetten van nieuw beleid en extra investeringen in de WOII sector.
Kunt u aangeven hoeveel personen in de afgelopen jaren zijn geholpen door het Joods Maatschappelijk Werk? Kunt u per jaar aangeven welke daling u voorziet in aanvragen en welk financieel gevolg dit heeft?
In 2023 had JMW in totaal ongeveer 1.975 cliënten. Voor de daling van het aantal cliënten, baseren we ons op de prognoses van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over het aantal cliënten dat een beroep doet op de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen. De afgelopen jaren was deze daling iets meer dan 8% per jaar. De prognose van de SVB is dat deze doelgroep de komende jaren met 8–10% per jaar daalt. Op basis van deze prognose wordt verwacht dat de primaire doelgroep van JMW die bestaat uit eerste generatie oorlogsgetroffenen, met een vergelijkbaar percentage zal afnemen. Aangezien de kosten niet evenredig afnemen met de afname van de doelgroep, is de afname van de kosten vanaf 2027 begroot op 3%-4% per jaar.
Hoeveel aanvragen zijn er sinds 2023 geweest voor de subsidieregeling Intergenerationeel wonen? Hoeveel aanvragen staan op dit moment nog open en zullen zij nog wel gebruik kunnen maken van de subsidieregeling? Hoeveel geld is nog onbesteed binnen de subsidieregeling? Hoeveel geld wordt er gemiddeld uitgekeerd per aanvraag?
In 2023 is er door 8 organisaties subsidie aangevraagd en in 2024 door 4 organisaties. Er is gemiddeld € 100.000 per organisatie aangevraagd. Er zijn op dit moment geen openstaande aanvragen omdat het tijdvak van 2024 reeds is gesloten. Vanaf 18 november 2024 t/m 30 april 2025 is het weer mogelijk om subsidie aan te vragen. Dit is het laatste tijdvak van deze subsidieregeling dat open wordt gesteld. In 2023 was er een onderuitputting van +/- € 3, 5 mln. en in 2024 was er een onderuitputting van +/- € 7,7 mln. In 2023 was het subsidieplafond € 3,9 miljoen en in 2024 € 7,8 mln. Voor aanvragen hoger dan € 25.000, geldt dat 50% uit wordt betaald bij verlening en 50% bij vaststelling. De 50% die uit wordt betaald bij vaststelling, komt ten laste van het plafond van het jaar waarin de vaststelling plaatsvindt.
Wanneer wordt de Kamer exact geïnformeerd over de nadere invulling van het bedrag van 16 miljoen ter bevordering van de sociale cohesie?
De komende periode zal de vormgeving van de beleidsinzet ter bevordering van cohesie tussen samenwonende generaties nader worden uitgewerkt. Het streven is om de Kamer in de loop van 2025 te informeren over de nadere invulling van de beschikbare (en vanaf 2028 structurele) € 16 miljoen ter bevordering van de sociale cohesie.
Hoeveel patiënten maken op dit moment gebruik van de subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden (SOV)? Om wat voor soort zorg gaat het hierbij en welke groepen worden hier bediend?
Het is niet bekend voor hoeveel unieke patiënten gebruik wordt gemaakt van de subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden (SOV). Het CAK verwacht voor 2024 52.000 declaraties en € 95 miljoen aan zorgkosten te vergoeden. Het gaat om eerstelijnsverblijf, farmacie, GGZ, huisartsenzorg, kraamzorg, paramedische zorg, tandheelkundige hulp, verloskundige zorg, wijkverpleging, ziekenhuiszorg en zorg aan zintuigelijk gehandicapten. Het gaat budgettair gezien met name om ziekenhuiszorg en GGZ-zorg. De subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden is bedoeld voor zorg aan onverzekerde personen die rechtmatig in Nederland verblijven. Deze groep is onder te verdelen in de volgende subgroepen:
Onverzekerde personen die wél verzekeringsplichtig zijn:
Onverzekerde personen die niet verzekeringsplichtig zijn:
De maatregel richt zich op deze laatste groep onverzekerde personen die niet verzekeringsplichtig zijn.
Hoeveel minder mensen kunnen gebruik maken van de subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden (SOV) na de bezuiniging van € 40 miljoen per 2027? Hoe wordt de beoogde afweging gemaakt welke zorg vanaf 2027 wel en niet nodig is voor deze groep? Wat verstaat u onder acute zorg? Hoe verhoudt zich dit tot medisch noodzakelijke zorg?
Het is niet bekend voor hoeveel unieke patiënten gebruik wordt gemaakt van de SOV.
Acute zorg staat omschreven in artikel 1 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) als «zorg in verband met een ervaren of geobserveerde mogelijke ernstige of een op korte termijn levensbedreigende situatie als gevolg van een gezondheidsprobleem of letsel dat plotseling is ontstaan of is verergerd.» Deze zorg blijft voor iedereen beschikbaar.
Soms is zorg medisch noodzakelijk, maar is er geen levensbedreigende situatie. Voor Nederlanders die in het buitenland op vakantie zijn geldt bijvoorbeeld ook dat acute zorg direct wordt geleverd. Maar als zorg planbaar is (dus niet-acuut) wordt de zorg niet zomaar vergoed. Dan moet de zorgverzekeraar daar eerst toestemming voor geven.
Hoeveel levensjaren zou het naar verwachting kosten als er in 2027 ruim de helft van het budget voor de SOV wordt wegbezuinigd?
Dat valt niet te zeggen.
Welk deel van het budget van de SOV wordt gebruikt door toeristen en welk deel door dak- en thuisloze mensen?
Dit is niet bekend.
Wat betekent de ingeboekte bezuiniging op subsidies voor de regeling voor onverzekerbare vreemdelingen?
De regeling onverzekerbare vreemdelingen (OVV) is geen subsidieregeling, maar een wettelijke regeling. Dit is een andere regeling dan de subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden (SOV). De OVV is bedoeld voor kosten van zorg aan onverzekerbare vreemdelingen. Dit zijn vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven, zoals uitgeprocedeerde asielzoekers. De ingeboekte bezuiniging heeft geen invloed op het budget voor de OVV.
Wat voor gevolgen hebben de bezuinigingen naar onderzoek in kwaliteit en kwaliteitsverbetering van de zorg bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Zorginstituut en ZonMw? Hoeveel mensen verliezen hierdoor hun baan? Worden lopende onderzoeken afgerond? Hoe wordt bepaald op welke onderzoeken geschrapt wordt?
In de bijlage van de kamerbrief die u afgelopen maandag heeft ontvangen, heeft u kunnen lezen dat wij ervoor hebben gekozen om minder budget beschikbaar te stellen voor onderzoek en kwaliteit bij het RIVM, ZonMw en het Zorginstituut Nederland. De gevolgen hiervan voor RIVM en ZonMw, ook voor het personeel, worden nader in kaart gebracht. Het Zorginstituut voert de Subsidieregeling veelbelovende zorg uit. De regeling zal worden gestopt. Na het stoppen van de subsidieregeling kunnen geen nieuwe subsidies worden verleend. Onderzoeken waarvoor al subsidie is verleend worden conform planning afgerond.
Welke onderzoeken en programma's worden niet voortgezet bij het Zorginstituut doordat de regeling Veelbelovende zorg niet wordt verlengd?
De subsidieregeling Veelbelovende zorg stopt. Er was vaak sprake van onderuitputting. Na het aflopen van de subsidieregeling worden geen nieuwe subsidies verleend. Onderzoeken waarvoor al subsidie is verleend worden volgens planning afgerond. Zo wordt een huidig onderzoek naar neusdruppels met stamcellen bij pasgeborenen met hersenschade nog afgerond.
Hoeveel subsidie kreeg het Nederlandse Jeugdinstituut (NJI) en Stichting LOC waardevolle zorg de afgelopen jaren? Op welke manier is het doelmatig om € 2 miljoen te korten op beiden? Ten koste van welke taken gaat dit?
Stichting LOC en het Nederlands Jeugdinstituut (Nji) kregen over de periode 2022 tot en met 2024 de volgende bedragen.
2022
2023
2024
Stichting Loc
€ 440.000
€ 446.000
€ 447.600
Nji
€ 11.000.000
€ 12.500.000
€ 19.037.000
Het Nji kreeg in 2024 18 miljoen, hiervan is € 6,7 miljoen euro bestemd voor de uitvoering van de Hervormingsagenda jeugd, op dit gedeelte wordt niet gekort. Gezamenlijk voor beide instellingen is er met deze taakstelling een korting van € 1,7 miljoen euro ingeboekt. Per instelling is bekeken welke korting passend is. Beide organisaties zijn op de hoogte gesteld over de korting. Over welke specifieke taken dit gaat gaan we nog nader in gesprek met NJi en LOC.
Welke projecten en opdrachten zaten in de planning die door de circa € 2 miljoen oplopend tot structureel circa € 10 miljoen korting op de niet verplichte subsidie- en opdrachtenbudgetten Jeugd vanaf 2026 nu niet door kunnen gaan? In hoeverre raakt dit de afspraken van de Hervormingsagenda Jeugd?
Vanaf 2026 wordt het niet verplichte deel van het subsidie- en opdrachtenbudget gekort. Op het moment van inboeken van de taakstelling zijn hier nog geen verplichtingen voor aangegaan. Dit beperkt de ruimte, zeker vanaf 2028, om nieuwe regelingen, projectsubsidies en opdrachten in de toekomst te verstrekken. De middelen die reeds beschikbaar waren voor de uitvoering van de Hervormingsagenda zijn niet gekort met deze taakstelling.
Hoeveel subsidie wordt er in de duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) regeling beschikbaar gesteld voor specifiek de verduurzaming van sportverenigingen?
De regeling voor duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) is een subsidieregeling voor al het maatschappelijk vastgoed in Nederland. Samen met het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zorg ik ervoor dat sportverenigingen vanaf 1 april 2025 gebruik kunnen maken van deze regeling. Daarbij is 2025 een overgangsjaar, waarbij sportverenigingen voor verschillende maatregelen gebruik kunnen maken van zowel de BOSA als DUMAVA. Binnen de DUMAVA is er geen geld geoormerkt voor sportverenigingen. Het zijn algemene middelen. Specifieke schotten zijn onwenselijk. Voor 2025 is er momenteel € 358 miljoen begroot voor de DUMAVA.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de nog niet ingewilligde Stimulering bouw en onderhoud van sportaccomodaties (BOSA) aanvragen bij de DUMAVA-regeling terecht komen, aangezien de DUMAVA-regeling op dit moment niet openstaat voor sportorganisaties?
Samen met het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zorg ik, de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, ervoor dat sportverenigingen vanaf 1 april 2025 gebruik kunnen maken van deze regeling. Hiervoor wordt momenteel een wijzigingsregeling opgesteld om dit juridisch ook mogelijk te maken. Verenigingen met een niet ingewilligde BOSA-aanvraag kunnen volgend jaar een nieuwe aanvraag indienen bij DUMAVA.
Hoeveel sportverenigingen kunnen er de komende jaren verduurzaamd worden met hulp van de BOSA-subsidie, als we uitgaan van de gemiddelde hoogte van aanvragen uit het verleden?
Allereerst moet ik, de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, benadrukken dat het moeilijk is om hier exacte aantallen aan te koppelen, vanwege alle variabelen binnen de regeling. Bijvoorbeeld dat verenigingen meermaals een aanvraag kunnen indienen.
Voor 2025 is een budget van circa € 74 miljoen beschikbaar. Over de jaren heen kan ik grofweg concluderen dat 1/3 van dit bedrag naar verduurzamingsmaatregelen gaat. Dit betekent dat in 2025 een bedrag van circa € 24,5 miljoen uit de BOSA regeling gebruikt wordt voor verduurzamingsmaatregelen.
Concluderend is de verwachting dat in 2025 circa 900 sportverenigingen voor een totaal bedrag van circa € 24,5 miljoen verduurzamingsmaatregelen nemen. Voor de periode vanaf 2026 onderzoek ik de mogelijkheid de verduurzaming van sportverenigingen volledig bij DUMAVA te beleggen.
Wat bedoelt u precies met de zinsnee dat de bezuiniging van € 5 miljoen op onderzoek en innovatie voor de sport de sport «in de basis niet raakt»?
Deze middelen worden ingezet om onderzoek te doen, professionals te ondersteunen met kennis of om innovaties in de sport te ontwikkelen. Deze middelen worden niet ingezet ten behoeve van ondersteuning van sportverenigingen en -clubs of ten behoeve van het ondersteunen van mensen om te gaan of blijven sporten of bewegen. Zo worden subsidies aan bijvoorbeeld Jeugdfonds Sport en Cultuur en Fonds Gehandicaptensport Nederland niet geraakt.
Welke specifieke maatregelen worden geschrapt met de € 10 miljoen bezuiniging op het specifieke uitkering (SPUK) Sportakkoord 2?
De SPUK Sportakkoord zijn middelen voor gemeenten om uitvoering te geven aan het Sportakkoord. De bestuurlijke afspraken met gemeenten en de sportsector met betrekking tot het Sportakkoord lopen tot eind 2026. De middelen worden geschrapt vanaf 2027. Zoals afgesproken met de Tweede Kamer willen we deze eerst goed evalueren, alvorens we besluiten hoe en op welke manier we hier mee doorgaan. Er is nu nog geen vervolg vastgesteld voor het Sportakkoord.
Welke specifieke taken gaat NOC-NSF loslaten naar aanleiding van de € 900.000 bezuiniging?
De bezuiniging van € 900.000 in de sportsector gaat in vanaf 2027. De projectsubsidie aan NOC*NSF, waarmee de afspraken die in Sportakkoord II zijn gemaakt worden uitgevoerd, is dan afgelopen. In de lopende subsidie afspraken hoeft NOC*NSF niet te bezuinigen. Op basis van het dan in te zetten beleid worden nieuwe afspraken gemaakt met de sportsector waar eventuele middelen voor worden ingezet.
Ten koste van wat gaat de bezuiniging van € 400.000 op het Mulier instituut? Gaan andere instituten het sportonderzoek overnemen?
Er kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan wat er niet of minder onderzocht gaat worden door Mulier Instituut. In 2025 wordt er op de instellingssubsidie van Mulier Instituut nog geen bezuiniging gedaan. De bezuiniging van € 366.000 zal ingaan per 2026. In het eerste kwartaal van 2025 worden met Mulier Instituut besproken gemaakt welke onderzoeken wel, en welke onderzoeken niet zullen worden opgepakt. De kennisinstituten zijn momenteel met elkaar in overleg over hoe de onderzoeken zo goed mogelijk op elkaar kunnen worden afgestemd. Als Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport zal ik daar ook bij aansluiten.
Waar landt de generieke apparaatstelling? Om hoeveel fte gaat het? Kan dit uitgesplitst worden per uitvoeringsorganisatie? Hoe verhoudt zich dit tot eerdere berichtgeving dat de taakstelling op het ambtenarenapparaat niet bij uitvoeringsorganisaties terecht zou komen?
In antwoorden op Kamervragen is door de Minister van Binnenlandse Zaken aangegeven dat de generieke taakstelling op het apparaat een budgettaire taakstelling is.1 Daarbij is gesteld dat de Ministers zelf over de invulling gaan. Dit maakt dat ook de uitvoering onderdeel kan uitmaken van de taakstelling. De generieke taakstelling is toegepast voor het gehele VWS-concern. Dit is in 2025 een taakstelling van 1%, oplopend naar 2,5% in 2029 en structureel. Het toepassen van de generieke taakstelling is in lijn met de invulling van de taakstelling bij andere departementen.
In onderstaande tabel is een uitsplitsing gegeven van de generieke taakstelling per uitvoeringsorganisatie:
– 1%
– 1%
– 1,5%
– 2%
– 2,5%
Generieke taakstelling CCMO
– 0,1
– 0,1
– 0,2
– 0,2
– 0,3
Generieke taakstelling DUS-I
– 0,1
0
– 0,1
– 0,1
– 0,1
Generieke taakstelling ESTT
– 0,1
– 0,1
– 0,2
– 0,2
– 0,3
Generieke taakstelling GR
0
0
– 0,1
– 0,1
– 0,1
Generieke taakstelling NSR
0
0
0
0
0
Generieke taakstelling RVS
0
0
– 0,1
– 0,1
– 0,1
Generieke taakstelling SCP
– 0,2
– 0,2
– 0,3
– 0,4
– 0,5
Generieke taakstelling (a)CBG
– 0,1
– 0,1
– 0,1
– 0,1
– 0,1
Generieke taakstelling CIBG
– 0,5
– 0,5
– 0,7
– 0,9
– 1,1
Generieke taakstelling RIVM
– 5,2
– 4,6
– 6,3
– 7,9
– 9,4
Generieke taakstelling CAK
– 1,5
– 1,4
– 2,1
– 2,7
– 3,3
Generieke taakstelling CIZ
– 1,5
– 1,5
– 2,3
– 3,2
– 4,1
Generieke taakstelling CSZ
0
0
0
0
0
Generieke taakstelling Dopingautoriteit
0
0
– 0,1
– 0,1
– 0,1
Generieke taakstelling NVWA
– 1,4
– 1,5
– 2,2
– 3,1
– 3,9
Generieke taakstelling Nza
– 0,8
– 0,8
– 1,1
– 1,5
– 1,9
Generieke taakstelling PUR
0
0
0
0
0
Generieke taakstelling ZiNL
– 0,8
– 0,8
– 1,1
– 1,5
– 1,8
Generieke taakstelling ZonMw
– 0,6
– 0,6
– 0,9
– 1,2
– 1,4
Kunt u een volledig overzicht leveren van de bezuinigingen op de SPUKs, uitgesplitst per SPUK? Welke gevolgen, in het bijzonder op het vlak van seksuele gezondheid en preventie, ziet u naar aanleiding van deze bezuinigingen?
Onderstaande tabel toont het overzicht van de kortingen per specifieke uitkering die bij verwerking van het Hoofdlijnenakkoord zijn geboekt op de begroting van het Ministerie van VWS.
In het regeerprogramma is aangegeven dat het kabinet werkt aan het omzetten van specifieke uitkeringen in fondsuitkeringen, wat leidt tot meer autonomie voor gemeenten en minder administratie- en controlelasten bij alle overheden. Het kabinet werkt aan een afwegingskader dat voor iedere specifieke uitkering wordt
doorlopen om begin 2025 te komen tot een definitieve lijst van SPUKS die worden omgezet. Hierbij wordt onder andere gekeken naar wat de consequenties zijn van omzetting van een specifieke uitkering in een fondsuitkering in samenhang met de toegepaste korting. Dit geldt ook voor de specifieke uitkeringen aanvullende seksuele gezondheidzorg en op het gebied van preventie.
1
SPUK gezondheidsachterstanden1
0
0
0
– 1.536
– 1.535
– 1.535
2
SPUK Kansrijke start1
0
0
0
– 1.536
– 1.535
– 1.535
3
SPUK Valpreventie1
0
0
0
– 3.755
– 3.752
– 3.752
4
Brede SPUK
0
0
– 20.996
0
0
0
5
SPUK Versterking GGD'en
0
0
– 4.546
– 3.517
– 3.515
– 3.515
6
SPUK Heroïnebehandeling
0
0
– 1.333
– 1.236
– 1.235
– 1.235
7
SPUK Aanvullende seksuele gezondheidzorg
0
0
– 3.924
– 3.302
– 3.273
– 3.273
8
SPUK Transformatiemiddelen
0
0
-495
-495
0
0
9
SPUK aanpak huiselijk geweld
0
0
– 770
– 770
– 770
– 770
10
SPUK IZA
0
0
– 14.100
– 15.000
– 15.000
– 15.000
11
SPUK Mantelzorg1
0
0
0
– 900
– 900
– 900
12
SPUK randv. functies jeugdhulp
0
0
– 3.210
– 3.210
– 3.210
– 3.210
13
SPUK frictiekosten jeugd
0
0
– 6.000
– 6.500
– 2.800
0
14
SPUK Lokaal Sportakkoord1
0
0
0
– 1.000
– 1.000
– 1.000
15
SPUK Stimulering Sport
0
0
– 19.800
– 19.800
– 19.800
– 19.800
17
SPUK BRC1
0
0
0
– 7.230
– 7.230
– 7.230
16
SPUK Stimulering Sport – ontvangsten
0
0
– 2.500
– 2.500
– 2.500
– 2.500
betreft budget voor specifieke uitkeringen die t/m 2026 onderdeel zijn van de brede SPUK (regel 4)
Kunt u inzichtelijk maken waar de ombuigingen op de niet-verplichte ruimte van de verschillende artikelen terecht komen?
Hieronder treft u in de tabel (kolom Artikel onderdeel») een overzicht op welke artikelonderdelen de ombuigingen op de niet verplichte ruimte worden verwerkt op de VWS begroting.
Korting op niet verplichte ruimte art. 1 Volksgezondheid (art. 1.1)
SJPS
–
– 457
– 457
– 457
– 457
Artikel 1.1 Gezondheidsbeleid (Subsidies):
– Lokaal gezondheidsbeleid
Korting op niet verplichte ruimte art. 3 Langdurige Zorg en Ondersteuning (art. 3.1)
SLMZ
–
– 1.690
– 1.690
– 1.690
– 1.690
Artikel 3.1 Participatie en zelfredzaamheid van kwetsbare groepen (Subsidies):
– Toegang tot zorg en ondersteuning
– Passende zorg en levensbrede ondersteuning
– Inclusieve samenleving
– Overige
Korting op niet verplichte ruimte art. 3 Langdurige Zorg en Ondersteuning (art. 3.2)
SLMZ
– 5.000
– 7.522
– 7.522
– 7.522
– 7.522
Artikel 3.2 Langdurige zorg tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten (Subsidies):
– Kennis, informatie en innovatiebeleid
– Zorg merkbaar beter maken
Korting op niet verplichte ruimte art. 4 Zorgbreed beleid (art. 4.1)1
MVWS
–
– 2.050
–
–
–
Artikel 4.2 Opleidingen, beroepenstructuur en arbeidsmarkt (Subsidies):
– Overige
Korting op niet verplichte ruimte art. 5 Jeugd (art. 5.3)
SJPS
–
– 1.956
– 5.268
– 9.863
– 10.080
Artikel 5.3 Effectief en efficiënt werkend jeugdstelsel (Subsidies):
– Jeugdbeleid
Artikel Effectief en efficiënt werkend jeugdstelsel (Opdrachten):
– Jeugdbeleid
Korting op niet verplichte ruimte art. 6 Sport en bewegen (art. 6.4)
SJPS
–
– 4.525
– 4.850
– 5.600
– 5.600
Artikel 6.4 Sport verenigt Nederland (Subsidies):
– Kennis en innovatie
– Sportakkoord
Korting op niet verplichte ruimte art. 7 Oorlogsgetroffenen en Herinnering WOII (art. 7.1)
SJPS
–
– 100
– 1.300
– 2.200
– 2.200
Artikel 7.1 De zorg- en dienstverlening aan verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen WOII en de herinnering aan WOII (Subsidies):
– Overige
Per abuis is er weergegeven dat de korting op de niet verplichte ruimte op artikelonderdeel 4.1 «Positie cliënt en transparantie van zorg» wordt verwerkt. Dit is niet correct aangezien het wordt verwerkt op artikelonderdeel 4.2 «Opleidingen, beroepenstructuur en arbeidsmarkt».
Welke bezuinigingen op subsidies gaan al in 2025 in? Kunt u dit in een tabel aangeven?
In de ontwerpbegroting 2025 is de taakstelling 2025 als volgt verwerkt:
4 Zorgbreed beleid
€ 30
Dit bestaat voor € 20 miljoen uit hogere ontvangsten, en € 10 miljoen lagere uitgaven. De ontvangsten hebben betrekking op afrekening van eerder verstrekte subsidievoorschotten. De uitgaven zijn met € 10 miljoen naar beneden bijgesteld omdat verwacht wordt dat er op het totaalbedrag van € 676 miljoen enige onderuitputting zal optreden.
6 Sport en bewegen
€ 23
De ontvangstenraming is opgehoogd met € 23 miljoen in verband met verwachte terugontvangsten uit de SPUK Meerkosten Energie Openbare Zwembaden (MEOZ). De voornaamste verklaring hiervoor is dat gasprijzen gedurende de regeling lager uitvielen dan de op voorhand geschatte gasprijzen.
Totaal
€ 53
Het bericht ‘Kinderen in bedwang gehouden met pijnprikkels, commissie tegen martelen kijkt mee in Nederland’. |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen in bedwang gehouden met pijnprikkels, commissie tegen martelen kijkt mee in Nederland»?1
Ja.
Welke vormen van pijnprikkels zijn bekend die worden toegepast binnen de jeugdzorg?
Het inzetten van pijnprikkels is niet toegestaan. Ik verwijs daarvoor ook naar het antwoord op één van de vorig jaar gestelde Kamervragen van het lid Westerveld.2 Op grond van de huidige Jeugdwet is het toepassen van pijnprikkels niet toegestaan, ook niet als vrijheidsbeperkende maatregel in de gesloten jeugdhulp.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft incidenteel in het toezicht vernomen dat een pijnprikkel is toegepast bij het vastpakken of dat fixeren op een manier gebeurt die letsel kan veroorzaken. De IGJ heeft de instellingen waar dit gesignaleerd werd verzocht om verbetermaatregelen om herhaling te voorkomen. Bijvoorbeeld dat vastpakken en vasthouden uitsluitend gebeurt door (vaste en tijdelijke) medewerkers die hier toereikend in zijn getraind. Als dat nodig is intensiveert de inspectie haar toezicht en volgt de voortgang van de nodige verbeteringen nauwgezet in het risico gestuurde toezicht.
Kunt u uitleggen waarom kinderen nog steeds worden geconfronteerd met pijnlijke en traumatiserende ingrepen, zoals het «vlindertje» en het «bokkenpootje», ondanks het verbod op deze praktijken?
De IGJ heeft geconstateerd dat het kan voorkomen dat (tijdelijk) personeel op een «oude» manier is opgeleid. Dat is een mogelijke verklaring. Het is belangrijk dat instellingen hier scherp op zijn, ook bij de inhuur van tijdelijk personeel.
Zijn er cijfers bekend over het aantal jeugdzorginstellingen waar pijnprikkels zijn ingezet? Zo niet, bent u bereid dit te onderzoeken?
Hierover zijn geen landelijke cijfers bekend. Zoals ik hierboven ook schreef is het inzetten van pijnprikkels niet toegestaan. Het komt incidenteel voor dat de IGJ dit signaleert. Ik zie geen aanleiding voor een onderzoek.
Is bekend welke vaststellingen de speciale commissie tegen marteling van de Raad van Europa heeft gedaan tijdens hun bezoek?
De bevindingen van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) over hun bezoek aan Nederlandse gesloten jeugdhulpinstellingen zijn nog onbekend. Eind november spreek ik met het Comité. In juni 2025 publiceren zij hun bevindingen in een rapport. Dan ontvangt de Kamer een beleidsreactie.
Zijn er alternatieven voor het gebruik van pijnprikkels beschikbaar binnen de jeugdzorg, en zo ja, waarom worden deze niet standaard toegepast?
Alleen op basis van een machtiging gesloten jeugdhulp is het binnen de jeugdhulp toegestaan vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen. De Jeugdwet kent onder andere als vrijheidsbeperkende maatregel «vastpakken» en «vastpakken en vasthouden».3 Bij de toepassing van deze maatregel komt het soms voor dat dit vastpakken de jeugdige pijn doet. Het gaat dan niet om het toedienen van een pijnprikkel, maar om pijn als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jongere vastpakken. Een handeling die intentioneel pijn veroorzaakt past niet in het zorgvuldig toepassen van deze vrijheidsbeperkende maatregel.
Hoe wordt het personeel in jeugdzorginstellingen opgeleid in het omgaan met crisissituaties en welke nadruk wordt gelegd op methoden die geen gebruik maken van fysieke dwang? Zijn opleidingen voor medewerkers voldoende toegerust om om te gaan met zulke situaties?
Bij de initiële opleiding, bijvoorbeeld Social Work uitstroomprofiel jeugd, maken effectieve interventies en agressieregulatie onderdeel uit van de opleiding. Daarnaast krijgen medewerkers extra training en scholing binnen de jeugdzorgorganisaties. Medewerkers in de gesloten jeugdhulp krijgen structureel training in de-escalerend werken en voorkomen van vrijheidsbeperkend handelen. Er wordt gebruik gemaakt van methodieken waarbij ontwikkelingsgericht gewerkt wordt en die de-escalatie bevorderen. Voorbeelden van methodieken zijn de presentiebenadering, geweldloos verzet of non violent resistance en positive behaviour support.
Alle medewerkers volgen training voor het inzetten van specifieke vrijheidsbeperkende maatregelen. Toetsen van vaardigheden is onderdeel van de training. Medewerkers die toetsing niet halen of nog niet gehaald hebben mogen geen vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen.
Hoe komt het volgens u dat medewerkers van jeugdzorginstellingen er zich van bewust zijn dat zij over de schreef gaan door pijnprikkels in te zetten, maar dit toch doen?
Dat medewerkers bewust de schreef over gaan door pijnprikkels in te zetten heeft de IGJ in haar (thematisch) onderzoek niet opgehaald. Wel is gebleken dat als gevolg van een escalatie jeugdigen soms pijn ondervinden. Dat kan gebeuren in situaties waarbij medewerkers jeugdigen naar hun kamer begeleiden als deze instructies niet hebben opgevolgd. Jeugdigen zelf vertonen dan soms ook hevig verzet. Medewerkers hebben de IGJ verteld over voorvallen waarin jeugdigen slaan, schoppen en bijten of zichzelf dreigen wat aan te doen.
Wat gaat u doen om te garanderen dat er geen vormen van fysieke dwang worden gebruikt die kunnen leiden tot schade of trauma bij kinderen in jeugdzorginstellingen?
Het is helaas niet mogelijk om altijd elk incident te voorkomen. Maar de Jeugdwet stelt nadrukkelijk voorwaarden aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals het vastpakken en vastpakken en vasthouden.
Uitgangspunt is altijd het nee, tenzij beginsel: alleen vrijheidsbeperking als er geen minder zwaar alternatief is, het proportioneel is en naar verwachting effectief. En vrijheidsbeperking moet gericht zijn op:
Aanbieders van gesloten jeugdhulp moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers volgens de geldende richtlijnen opleiden zodat vastpakken en vasthouden alleen gebeurt op basis van dit nee, tenzij beginsel en zonder toediening van pijnprikkels.
Hoe vaak wordt het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) benaderd voor complexe zorgvragen binnen de jeugdzorg? Hoe verhoudt dit zich tot de inzet in andere sectoren binnen de zorg?
Bent u bereid deze vragen voor de behandeling van het Wetgevingsoverleg begrotingsonderdeel Jeugd op 11 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ingrijpen bij Co-Med bleef uit na waarschuwingen over wanbestuur’ |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ingrijpen bij Co-Med bleef uit na waarschuwingen over wanbestuur»?1
Ja.
Hoe kan het dat er jarenlang niet is ingegrepen door toezichthouders, inspecties, opsporingsinstanties en zorgverzekeraars terwijl er serieus onderbouwde meldingen door huisartsen, medisch specialisten en werknemers zijn gedaan over misleiding, declaratiefraude, zelfverrijking, wanbestuur, misbruik van gemeenschapsgeld en slechte zorg bij Co-Med?
Ik vind het voor alle patiënten en medewerkers van Co-Med erg vervelend wat er is gebeurd. Iedereen in Nederland moet kunnen rekenen op goede huisartsen zorg. Diverse partijen, waaronder de toezichthouders en zorgverzekeraars, hebben ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid allerlei acties ondernomen in deze casus. Hoe dat is verlopen en welke lessen daaruit geleerd kunnen worden, maakt onderdeel uit van de evaluatie die ik momenteel aan het vormgeven ben met de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Een belangrijk onderdeel van deze evaluatie is de vraag of het toezichtinstrumentarium van de toezichthouders voldoende toereikend is, als de patiëntveiligheid in het geding is, of dat aanpassingen nodig zijn om de slagvaardigheid te vergroten. Een situatie als met Co-Med mag niet meer voorkomen. Daarom laat ik evalueren wat hier gebeurd is. Tegelijkertijd moesten partijen het in de tijd ook doen met de informatie waar zij toen beschikking over hadden. Daarnaast geef ik samen met het veld ook uitvoering aan de aanbevelingen van de toezichthouders om de risico’s van bedrijfsketens in de huisartsenzorg tegen te gaan2.
Wat vindt u ervan dat de verzekeraars CZ en VGZ het omvallen van de keten als een groter probleem zagen dan het aanpakken van de misstanden? Wat vindt u ervan dat CZ er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) actief op aandrong om Co-Med, ondanks alle misstanden, niet te hard aan te pakken?
Iedereen in Nederland moet kunnen rekenen op goede huisartsenzorg. Tegelijkertijd zie ik ook het spanningsveld dat is ontstaan tussen enerzijds de zorgplicht van zorgverzekeraars en anderzijds de schaarste van huisartsen.
Ik heb van zorgverzekeraars begrepen dat er de afgelopen jaren regelmatig contact geweest is tussen toezichthouders en zorgverzekeraars over Co-Med. Zorgverzekeraar CZ heeft in de zomer 2023 contact opgenomen met de IGJ, nadat CZ een kopie van het voornemen tot aanwijzing van Co-Med ontvangen had. Het zou op dat moment volgens de zorgverzekeraars tot ernstige problemen kunnen leiden als de zorg voor grote groepen verzekerden zou wegvallen, en er geen vangnet beschikbaar was. De zorgverzekeraars wilden dit risico actief onder de aandacht brengen van de IGJ en verzochten om tijdige informatie van de IGJ om ongelukken te voorkomen. De IGJ heeft mij laten weten dat bij haar handelen er altijd een afweging van belangen plaatsvindt. In dit geval heeft dat echter niet geleid tot een ander besluit en heeft de IGJ de voorgenomen aanwijzing doorgezet.
Deelt u de analyse uit het NRC-artikel dat Co-Med «too big to fail» was en dat juist daarom zorgverzekeraars aandrongen op het niet te hard aanpakken van Co-Med, ondanks de grove mistanden? Zo nee, waarom niet?
Zoals nader uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2, ben ik momenteel samen met de IGJ en de NZa bezig met het vormgeven van een evaluatie. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten daarvan.
Deelt u de mening dat, ondanks dat Co-Med niet geconcentreerd was in één regio, deze huisartsenketen «too big to fail» was doordat zorgverzekeraars niet aan hun zorgplicht kunnen voldoen bij een faillissement en daardoor wanpraktijken te lang gedoogden?
Dit moet blijken uit de evaluatie die momenteel wordt vormgegeven. Het waren regionale praktijken met ieder een eigenstandige overeenkomst. Wel waren het 50.000 verzekerden die van de een op de andere dag het risico liepen om zonder huisarts komen te zitten. Vanuit zorgplicht zagen zorgverzekeraars een faillissement als een «last resort» scenario. De voorkeur was voor de zorgverzekeraars steeds een verbetering van de toegang van de zorg, zonder dat er een (onvoorspelbaar) faillissements-scenario ging starten.
Deelt u de mening dat dit een problematische perverse prikkel is voor zorgverzekeraars waardoor slechte zorg en zelfs wanpraktijken te lang kunnen voortbestaan?
Wanpraktijken moeten nooit kunnen blijven bestaan. Uit de evaluatie moet onder andere blijken of eerder ingegrepen had kunnen worden, en welke lessen te trekken zijn voor de toekomst.
Hoeveel patiënten kan een huisartsenketen volgens u maximaal hebben voordat het «too big to fail» is en zorgverzekeraars dus niet meer aan hun zorgplicht kunnen voldoen bij een faillissement of verplichte sluiting door wanpraktijken?
Het rapport van de IGJ en NZa spreekt van «too big to fail» wanneer snelgroeiende bedrijfsketens in korte tijd een aanzienlijk marktaandeel verwerven en daarmee uitgroeien tot een huisartsenzorgorganisatie van aanzienlijke omvang3. Dit kan volgens de toezichthouders risico’s voor de toegankelijkheid en kwaliteit van huisartsenzorg met zich meebrengen, wanneer een bedrijfsketen onvoldoende borging heeft voor goed bestuur en professionele bedrijfsvoering of in (financiële) problemen komt. Ik ben het eens met de toezichthouders dat grote huisartsenorganisatie risico’s met zich mee kunnen brengen, zoals in geval van Co-Med. Om deze risico’s te beperken ben ik op dit moment bezig met de voorbereiding voor een wetswijzing van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), waarbij ik de NZa meer bevoegdheden wil geven voor de Zorg specifieke concentratietoets. Een onderdeel daarvan is dat de continuïteit van zorg wordt meegenomen voor alle zorgvormen in deze toetsing.
Tegelijkertijd vind ik de exacte omvang van een keten minder van belang. In alle sectoren kennen we grote marktpartijen, waarbij een ongecontroleerd faillissement zou leiden tot knelpunten voor de zorgplicht van zorgverzekeraars.
Wel is het belangrijk dat zorgverzekeraars in nauwe samenwerking met regionale huisartsenorganisaties tijdig zicht hebben op mogelijke knelpunten in hun regio, om problemen met de toegankelijkheid van zorg te voorkomen. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars in de contractering heldere afspraken maken om de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg te borgen. Deze afspraken zijn voor alle zorgsoorten en zorgaanbieders relevant.
Daarnaast is er met zorgverzekeraars afgesproken dat ze een concreet plan opstellen voor het geval een keten (plotseling) geen kwalitatieve huisartsenzorg meer kan leveren. Als deze situatie zich voordoet zonder dat de zorgverzekeraar hierop goed is voorbereid, zal de NZa indien nodig handhavend optreden.
Welke stappen gaat u ondernemen om te zorgen dat wanpraktijken zoals structurele misleiding, declaratiefraude, zelfverrijking, wanbestuur, misbruik van gemeenschapsgeld en slechte zorg in de toekomst nooit meer zullen plaatsvinden in de eerstelijnszorg?
Allereerst wil ik benadrukken dat binnen de zorg geen plek zou moeten zijn voor personen die hun eigen financiële belangen vooropstellen, in plaats van het belang van de patiënt. Commerciële partijen kunnen een bijdrage leveren aan de toegankelijkheid van zorg en innovatie. Deze partijen weren komt de patiënt niet ten goede, maar ik ken ook de risico’s. Wat ik wenselijk vind, is dat daar waar de winsten excessief zijn, of daar waar geld wordt weggesluisd, dat we daar gericht gaan ingrijpen. Dit wil ik doen door middel van het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering Zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Dit wetsvoorstel zal ik begin 2025 naar uw kamer sturen.
Naar aanleiding van eerdere aanbevelingen van de toezichthouders over bedrijfsketens in de huisartsenzorg, werk ik al samen met de veldpartijen aan manieren om in de toekomst eerder of beter in te kunnen grijpen in dergelijke situaties.
Daarnaast ben ik, zoals hiervoor aangegeven, momenteel bezig met het vormgeven van de evaluatie van het verloop bij Co-Med om daarmee lessen te kunnen trekken voor de toekomst.
De voorbereiding op het vaker opduiken van fentanyl in Nederland |
|
Wieke Paulusma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat fentanyl, een synthetische opioïde, in de Verenigde Staten de voornaamste doodsoorzaak is voor jongvolwassenen? En dat in de leeftijdscategorie 18–45 jaar ongeveer evenveel mensen aan fentanyl overlijden als aan wapens en auto-ongelukken bij elkaar opgeteld?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Nationale Drugscommissariaat in België over de opkomst van fentanyl?2 Zo nee, wat is uw inschatting ten aanzien van de kans dat deze drug ook in Nederland grootschaliger, buiten het medische circuit, zal worden gesignaleerd en gebruikt?
Fentanyl is al geruime tijd beschikbaar en zien we zelden voorbijkomen op de Nederlandse drugsmarkt. Er zijn vooral zorgen om de nieuwe synthetische opioïden. Dit zijn stoffen afgeleid van fentanyl of de zogeheten nitazenen. Er zijn op dit moment geen signalen dat deze nieuwe synthetische opioïden voet aan de grond krijgen in Nederland. Desalniettemin is het belangrijk waakzaam te zijn en houden we de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Herkent u de signalen uit België dat fentanyl nog niet in pure vorm maar al wel vermengd met andere drugs opduiken, «omdat criminele organisaties deze drug met andere drugs vermengen zodat gebruikers sneller verslaafd geraken»?3 Zo nee, waarom niet? Kunt u hier ook recent cijfermatig inzicht in verschaffen?4
Ik weet dat dit gebeurt in het buitenland, met name in de VS, maar ook in bijvoorbeeld Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Er zijn geen signalen dat deze praktijk zich in Nederland voordoet. Via de testservices van het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) houden we dit in Nederland in de gaten.
Herkent u de signalen dat met name gemarginaliseerde groepen, waaronder dak- en thuisloze verslaafden die crack gebruiken, kwetsbaar zouden kunnen zijn?5 Zo ja, op welke wijze borgt u dat ontwikkelingen in deze moeilijk te bereiken groep goed gemonitord worden? Zo nee, waarom niet?
Deze gebruikersgroep is inderdaad kwetsbaar en is niet de groep die vaak drugs laat testen. Om die reden gaan getrainde outreach werkers van het DIMS-netwerk het veld in om monsters te zoeken van drugs die door gemarginaliseerde groepen worden gebruikt. Ook verzamelt Mainline een keer per jaar in Amsterdam gebruikte spuiten die worden geanalyseerd op de aanwezigheid van drugsresten. Als er monsters opduiken waar synthetische opioïden in versneden zijn, zal snel kunnen worden gewaarschuwd.
Kunt u een update geven van de inzichten die via het Europese projectStrengthening health systems» preparedness to timely and effectively respond to increases in prevalence, use and harms of Synthetic Opioids (SO-PREP) zijn opgedaan?6
Het EU-project SO-PREP liep van 2020 tot 2022 in vijf EU-lidstaten (Nederland, België, Duitsland, Finland en Estland) onder leiding van het Trimbos-instituut. De belangrijkste bevindingen uit het onderzoek waren dat er op dat moment geen grootschalige verspreiding van synthetische opioïden in de EU was, maar dat er wel een toename was in de Baltische regio en Scandinavië. Er werd ook een trend geconstateerd van een grotere aanwezigheid van synthetische middelen op de gebruikersmarkt in Europa. Waakzaamheid en voorbereidingen op deze toename zijn geboden. Er is een toolkit ontwikkeld voor de EU-lidstaten met adviezen gericht op paraatheid en voorbereiding (preparedness). Landen kunnen deze toolkit gebruiken om een nationaal preparedness plan op te stellen. Een belangrijk inzicht uit het project is dat landen niet moeten wachten totdat er incidenten plaatsvinden, maar proactief moeten zijn.
Ik deel dit inzicht, het is belangrijk is om goed voorbereid te zijn op de mogelijke opkomst van nieuwe synthetische opioïden in ons land. Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Trimbos-instituut en andere deskundigen beraad ik ons op wat daarvoor nodig is. Het Trimbos-instituut heeft in dat kader opdracht gekregen om te komen tot een preparedness-scan gericht op voorkoming van schadelijke effecten van synthetische opioïden, zoals fentanyl (-achtigen) en de nitazenen die nog vele malen potenter zijn. In deze scan worden de inzichten uit het SO-PREP-project meegenomen. De voorlopige resultaten van dit onderzoek verwacht ik nog dit jaar. Ook is recentelijk besloten dat de risicobeoordelingscommissie van het CAM (Coördinatiepunt Assessment Monitoring nieuwe drugs) regulier expliciete aandacht besteedt aan het risico van synthetische opioïden, waarbij (internationale) ontwikkelingen worden gevolgd en signalen worden gedeeld over zowel de gebruikersmarkt als de illegale productie en handel. Daarnaast is mij bekend dat de gemeente Amsterdam werkt aan een crisisplan ter voorbereiding op een mogelijke opkomst van sterke synthetische opioïden. Ik volg dergelijke lokale initiatieven met interesse.
Kunt u uiteenzetten welke (concrete) voorbereidingen in Nederland reeds zijn getroffen ter voorbereiding? Kunt u voor zover bij u bekend hierin ook lokale initiatieven benoemen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het verstandig is om ons goed voor te bereiden op de mogelijkheid dat fentanyl veelvuldiger in Nederland gaat opduiken?
Ja, zoals reeds toegelicht vind ik dit verstandig en ben ik hiermee bezig, ook door wetgeving. Het is van belang om het aanbod van fentanyl-achtigen (designer fentanyl) tegen te gaan. Het wetsvoorstel dat ziet op een verbod op specifieke groepen risicovolle nieuwe psychoactieve stoffen – waaronder de fentanyl-achtigen – maakt dit mogelijk. Dit wetsvoorstel wordt binnenkort behandeld in de Eerste Kamer.
Kunt u toelichten welke (infra)structuur, inclusief de organisaties die hierin een sleutelrol vervullen, in Nederland verantwoordelijk is voor de preventie, voorlichting en «harm reduction» als dit scenario zich voordoet?
Partijen die een belangrijke rol spelen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction zijn onder andere het Trimbos-instituut, de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten, GGD-en, Mainline en zorgprofessionals. Door middel van de 32 drugstestlocaties in Nederland en door de monitoring van incidenten (Monitor Drugs Incidenten), kunnen we goed volgen welke nieuwe drugs op de gebruikersmarkt verschijnen. Ook voert het Trimbos-instituut een pilot uit voor het beter bereiken van meer kwetsbare groepen en het testen van drugs zoals basecoke, heroïne en bepaalde nieuwe psychoactieve stoffen (NPS) waar mogelijk nieuwe synthetische opioïden in kunnen opduiken. Als er zorgwekkende ontwikkelingen zijn, wordt ingegrepen. Bijvoorbeeld door het afgeven van een waarschuwing, een zogenoemde «Red Alert», en door het uitbrengen van nieuwsberichten.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen het jaarlijks beschikbare publieke budget voor preventie, verslavingszorg en harm reduction enerzijds en de repressieve aanpak anderzijds in het licht van de primaire doelstelling van het drugsbeleid? Herkent u dat het om ongeveer een factor 100 verschil gaat?
Het Nederlandse drugsbeleid richt zich zowel op de bescherming van de volksgezondheid als de aanpak van drugscriminaliteit. Het reduceren van drugsgebruik is een doelstelling die door het gehele kabinet wordt gedragen. Het doel is het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel beperken van schade voor de gezondheid en voor de omgeving. Het kabinet investeert in voorlichting, preventie, verslavingszorg en harm reduction, wat maakt dat de gezondheidsproblematiek als gevolg van drugsgebruik in Nederland – zeker in vergelijking met vele andere landen -als overwegend beheersbaar of stabiel kan worden beschouwd. Tegelijkertijd blijft de ambitie hoog om de schadelijke gezondheidsgevolgen door drugsgebruik zoveel mogelijk te voorkomen en te verminderen.
De drugscriminaliteit ontwricht onze samenleving door liquidaties, explosies in woonwijken, het ronselen van jongeren, het dumpen van drugsafval en de noodzaak tot beveiliging van hoeders van de rechtsstaat. Het kabinet werkt hard aan het tegengaan van de georganiseerde drugscriminaliteit wat vraagt om aanzienlijke investeringen en een lange adem. Het klopt dus dat het budget voor de bestrijding van de georganiseerde drugscriminaliteit veel hoger is dan het budget voor de bescherming van de volksgezondheid.
Waarom kiest u ervoor om deze verhouding nog verder scheef te laten groeien met de door u aangekondigde bezuinigingen op preventie en harm reduction, en de gelijktijdig intensivering op de repressieve aanpak?7
Het mag duidelijk zijn dat ik deze bezuinigingen allesbehalve toejuich. Het Ministerie van VWS heeft echter de opdracht om een aanzienlijke bezuiniging te realiseren waardoor keuzes moeten worden gemaakt. Bij de invulling van de taakstelling heb ik er wel voor gekozen om subsidies gericht op de gezondheid van bijvoorbeeld jongeren en kinderen zoveel mogelijk behouden. Wel vraag ik organisaties die vanuit verschillende invalshoeken vergelijkbaar werk doen, zoals de ondersteuning van gemeenten, meer samen te werken om dit efficiëntievoordeel te realiseren. Ik ben van mening dat ook met deze bezuiniging er voldoende budget beschikbaar blijft voor effectieve preventie en harm reduction.
Kunt u toelichten hoe deze beleidskeuzes zich verhouden tot het streven om evidence based beleid te maken, oftewel: uit welk onderzoek volgt dat deze verdere scheefgroei effectief bijdraagt aan de door u beoogde doelstellingen van het drugsbeleid?
Zoals aangegeven is mijn standpunt dat er voldoende budget beschikbaar blijft om de beoogde doelstellingen van het drugsbeleid te behalen.
Wat is uw reactie in dit kader op de dringende oproep van meer dan 100 organisaties en experts om «niet af te breken wat er de afgelopen jaren is opgebouwd, om de aangekondigde bezuinigingen terug te draaien en echt in te zetten op de gezondheid van Nederland»?8
Met deze organisaties en experts erken ik het belang van preventie. Ik moet echter ook een bijdrage leveren aan de kabinetsopgave om de overheidsfinanciën op orde te houden. Daartoe heb ik pijnlijke keuzes moeten maken door te korten op subsidies. Bij de invulling van de taakstelling heb ik er voor gekozen om subsidies gericht op de gezondheid van bijvoorbeeld jongeren en kinderen zoveel mogelijk te behouden. Wel vraag ik organisaties die vanuit verschillende invalshoeken vergelijkbaar werk doen, zoals de ondersteuning van gemeenten, meer samen te werken om dit efficiëntievoordeel te realiseren. In de samenhangende effectieve preventiestrategie zal ik nader ingaan op mijn ambities die ik met de beschikbare middelen ga vormgeven. Deze strategie zal ik in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer sturen.
Welke gevolgen heeft het afbouwen van het budget voor Trimbos voor de kennispositie van het rijk en gemeenten?
Het Trimbos-instituut is zowel voor het Rijk als gemeenten een belangrijk wetenschappelijk kennisinstituut. Voor het Trimbos-instituut is er een beperkte korting die ik in samenspraak met het instituut ga invullen. De korting is deels te realiseren door betere samenwerking met andere instellingen die o.a. gemeenten ondersteunen. Voor mij is het bij de verdere uitwerking van de korting belangrijk dat de kennisfunctie van het Trimbos fier overeind blijft. De besparing die nu is ingeboekt brengt dit niet in gevaar.
Deelt u de mening dat het in het licht van de mogelijke opkomst van synthetische opioïden in Nederland, de überhaupt snel veranderende drugsmarkt en de overlast van personen met onbegrepen of verward gedrag zeer onverstandig is om de subsidie van Stichting Mainline, die al sinds 1990 gespecialiseerd zijn in het bevorderen van de gezondheid van gemarginaliseerde groepen (zoals dak- en thuislozen) die drugs gebruiken en uitstekend gepositioneerd zijn om ontwikkelingen in deze groepen te signaleren, volledig af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op vraag 8 heb ik reeds aangegeven welke partijen een belangrijke rol spelen mocht er sprake zijn van opkomst van synthetische opioïden. De geleidelijke bezuiniging van Mainline vanaf 2026 vind ik te verantwoorden. Zo bezie ik de stapsgewijze afbouw van subsidie aan Mainline in het licht van de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor de ondersteuning van de groep verslaafden in hun eigen gemeente en die, zoals bijvoorbeeld Amsterdam al doet, de expertise van Mainline benutten. Met de creativiteit en kennis en kunde van Mainline spreek ik de verwachting uit dat Mainline erin slaagt die verantwoordelijkheid van gemeenten aan te spreken.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en uiterlijk voor de behandeling van de ontwerpbegroting Justitie en Veiligheid te beantwoorden?
Helaas is het niet mogelijk gebleken de antwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid te verzenden.
Bent u op de hoogte van het bericht «Vrouw overleden die na aanrijding drie kwartier moest wachten op ambulance terwijl «particuliere» ziekenwagen om de hoek stond»?1
Ja. Allereerst, wat verschrikkelijk dat deze mevrouw onder deze omstandigheden overleden is. Ik wens haar naasten veel sterkte met dit verlies.
Bent u bekend met signalen uit de gemeente Nunspeet over slechte aanrijtijden van ambulances? Zo ja, wat is uw reactie op deze problemen rondom aanrijtijden?
Ik ben bekend met de signalen uit de gemeente Nunspeet. De streefnorm van 15-minuten die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen, geldt echter voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten.
Uiteraard streeft de ambulancesector ernaar om voor alle gebieden in een regio adequate responstijden te realiseren. Dit doen zij onder andere met een vernieuwde urgentie-indeling (VUI) die sinds oktober 2024 is geïmplementeerd bij alle meldkamers ambulancezorg. Met deze urgentie-indeling borgt de RAV de kwaliteit en tijdigheid van ambulancezorg door nog fijnmaziger te triëren op ernst en spoed.
Onder andere de categorie «spoed» is met de VUI herzien, waarbij er nu een medisch onderbouwd onderscheid is tussen «hoogst mogelijke spoed» en «hoge spoed». Zo krijgt een reanimatie, ernstige bloeding of verstikking een hogere prioriteit dan bijvoorbeeld een complexe beenbreuk doordat er in een dergelijk geval geen sprake is van acuut levensgevaar.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2022 geconstateerd dat de responstijden van de RAV Noord- en Oost-Gelderland (NOG) waar Nunspeet onder valt, niet voldeden aan de streefnorm van 15-minuten in 95% van de inzetten. De responstijden zijn in deze regio al jaren op een redelijk constant niveau. De IGJ geeft aan dat ondanks het niet voldoen aan de streefnorm er geen aanwijzingen zijn dat er in RAV-NOG (structureel) sprake is van risico’s ten gevolge van het overschrijden van de responstijd.
Bent u bekend met het feit dat cijfers over aanrijtijden door de ambulancedienst nu alleen nog maar vertrouwelijk worden meegedeeld, terwijl dit eerder openbaar was? Kan u aangeven waarom dit zo is? Kan u deze cijfers over aanrijtijden alsnog openbaar maken?
Cijfers over aanrijtijden en andere kwaliteitsindicatoren bij de RAV worden sinds 2008 jaarlijks gedeeld door Ambulancezorg Nederland (AZN). Deze cijfers zijn op regionaal en landelijk niveau en terug te vinden op de online pagina van AZN.2
In Nunspeet heeft een ambulancepost in ’t Harde op gemeentelijk niveau voor verbetering gezorgd, maar vooralsnog niet of onvoldoende in de meer afgelegen kernen; hoe gaat u de aanrijtijden in deze kernen verbeteren?
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per RAV in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen, zonder dat er sprake is van dure en inefficiënte overcapaciteit. Dit referentiekader vormt de basis van waar de standplaatsen komen. De bereikbaarheid wordt echter altijd op regionaal niveau vastgesteld voor alle inwoners binnen de RAV-regio, zoals ook is vastgelegd in de regeling die hoort bij de Wet ambulancezorgvoorzieningen.
Zijn er nog andere kernen in gemeenten waar de aanrijtijden van ambulances onvoldoende zijn, en zo ja welke?
In 2023 was de landelijk gemiddelde responstijd 16:50 minuten. Per RAV-regio varieert de responstijd tussen de 14:40 minuten voor Kennemerland en 18:28 minuten voor Gelderland-Midden. Deze cijfers per regio zijn terug te vinden in het sectorkompas van AZN.
Cijfers op lokaal niveau worden wel geregistreerd door de RAV. Hierover wordt echter niet gerapporteerd door AZN omdat, zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, de bereikbaarheid van de RAV wordt vastgesteld op regionaal niveau. Naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. over het voeren van een gesprek met AZN om transparantie te geven over de aanrijtijden per gemeente, ga ik daarover in gesprek met AZN.3
Wat gaat u landelijk doen om de aanrijtijden in kernen te verbeteren?
Sinds oktober 2024 is de nieuwe urgentie-indeling bij alle meldkamers ambulancezorg geïmplementeerd. Het doel van de nieuwe indeling is om de kwaliteit van de ambulancezorg te verbeteren. De nieuwe urgentie-indeling doet meer recht aan de medische behoeften van patiënten en is meer medisch logisch opgebouwd. Het is de bedoeling dat de ambulance sneller ter plaatse is als het echt nodig is, ook bij rampen en ongevallen, en dat in andere gevallen iets meer tijd wordt genomen voor verrijkte en verlengde triage om meteen de juiste zorg op de juiste plek in te zetten, in welke gevallen de responstijd (geoorloofd) iets langer kan zijn. Het resultaat van deze verrijkte triage kan zijn dat het inzetten van een ambulance niet nodig blijkt te zijn.
AZN heeft mij geïnformeerd dat uit hun tussentijdse evaluatie blijkt dat de aanrijtijden voor patiënten met de hoogst mogelijke spoed daadwerkelijk is verbeterd. Op termijn wordt bezien of en zo ja, welke gevolgen de nieuwe urgentie-indeling heeft voor de 15-minutenstreefnorm.
In verschillende gemeenten zijn en waren cijfers over aanrijmomenten van ambulances te laag, deze gemeenten krijgen vervolgens in de totale cijfers wel een voldoende; wilt u werken aan een metingsvariant waar per gemeentekern kan worden gemeten wat de aanrijtijden zijn?
Zoals ik ook in antwoord 6 heb aangegeven, wordt naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. gesproken met AZN over het transparant maken van aanrijtijden op lokaal niveau. Deze gesprekken zijn momenteel in gang gezet. Als de gesprekken zijn afgerond, zal ik de Kamer informeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak het de afgelopen jaren is voorgekomen dat een ambulance later dan de wettelijke aanrijtijd ter plaatse van een incident was? Kunt u tevens inzichtelijk maken hoe vaak er bij deze gevallen een dodelijke afloop te betreuren is geweest?
Ik beschik niet over cijfers hoe vaak het voor is gekomen dat een ambulance er langer over deed dan de streefnorm van 15 minuten. Wel levert AZN sinds 2008 cijfers over onder andere gemiddelde responstijden en aanrijtijden. Deze zijn te vinden op www.ambulancezorg.nl/sectorkompas. Het landelijk gemiddelde is dat 95% van de spoedritten bij de patiënt is binnen 16:50 minuten in 2023, binnen 17:00 minuten in 2022 en binnen 16:44 minuten in 2021.
De IGJ heeft in de periode van 2022 tot en met oktober 2024 in totaal vier, in dit kader relevante, rapportages van calamiteitenonderzoeken ontvangen.4 Calamiteitenmeldingen worden gedaan naar aanleiding van een niet-beoogde gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van zorg en tot de dood van, of ernstige schadelijk gevolg, voor een patiënt heeft geleid. De IGJ geeft aan dat echter niet altijd goed is vast te stellen welke invloed een langere aanrijtijd heeft gehad. Deze calamiteiten vonden niet plaats in de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland.
Deelt u de mening dat lokale problemen beter in beeld moeten komen zodat er beter gestuurd kan worden op strategische plaatsing van ambulanceposten en standplaatsen? Hoe denkt u over plaatsgebonden verantwoording in plaats van regionaal, dus op lokaal niveau met specificatie per kern?
De streefnorm van 15 minuten wordt op het niveau van de veiligheidsregio gemonitord, waarbij 95% van de spoedinzetten binnen 15 minuten ter plaatse moet zijn. Dat gebeurt op het niveau van de veiligheidsregio omdat daarmee het goed en in samenhang functioneren van de verschillende crisisdiensten wordt ondersteund. Monitoren of verantwoorden op lokaal niveau sluit daar niet op aan.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, vormt het referentiekader spreiding en beschikbaarheid van het RIVM de basis voor de standplaatsen.
Om lokaal paraat te staan voor inzetten binnen de streefnorm, moet er een aanzienlijke hoeveelheid extra ambulances worden ingezet. Ook moeten dan veel ambulanceverpleegkundigen worden onttrokken uit andere sectoren van de zorg. Vervolgens neemt het aantal inzetten per ambulance flink af. Uit het oogpunt van efficiëntie en kwaliteit acht ik daarom plaatsgebonden verantwoording niet wenselijk.
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe onderzoeksartikel van Follow the Money met de titel «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»1 en het artikel van Omroep Gelderland «Na verwaarloosde Renny maakt zorgbureau ook potje van jeugdzorg in Hoenderloo»?2
Ja
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in de artikelen over het gebrek aan passende zorg en veiligheid voor jongeren?
Wat ik heb gelezen in de artikelen raakt me. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft. De banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Momenteel loopt er toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Was dit jeugdzorgbedrijf al in beeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vóór het eerdere artikel van Follow the Money? Zo nee, hoe dat is mogelijk?3
Jeugdzorgaanbieder D3 was bij de IGJ in beeld voorafgaand aan het verschijnen van het eerdere artikel van Follow the Money van 3 juli 2024.
Zijn gemeenten, zoals u in antwoord op mijn vorige Kamervragen stelde, primair financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, of zijn zij ook verantwoordelijk voor de geleverde zorg aan jongeren uit hun gemeenten? Kortom, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kwaliteit van de jeugdhulp en dus voor het ingezette personeel? Zo nee, wie is dat wel?4
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling5). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten dan richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk.
Welke wettelijke eisen zijn er om te kunnen werken met uithuisgeplaatste kinderen? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers waren er aan het werk bij D3? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers werkten per dienst en hoe staat dat in verhouding tot de norm?
Volgens de Jeugdwet moeten jeugdhulpaanbieders verantwoorde hulp verlenen. Dat houdt in dat de hulp van goed niveau en veilig is en is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige. In het Kwaliteitskader Jeugd is door veldpartijen vastgesteld wanneer voor een jeugdprofessional een registratie in het SKJ- of BIG register vereist is, de zogenaamde norm van verantwoorde werktoedeling. Of registratie vereist is, is afhankelijk van cliënt- en professional-gerelateerde indicatoren. Een uithuisplaatsing is een ingrijpende gebeurtenis voor zowel de betreffende jeugdigen als de rest van het gezin. De oorzaak voor uithuisplaatsing kan zijn dat de gezinscontext niet langer veilig (genoeg) is of kan liggen in het gedrag of ontwikkeling van de jeugdige. Deze kindfactoren zijn een voorbeeld van cliënt-gerelateerde indicatoren die worden afgewogen bij het besluit voor het al dan niet inzetten van een geregistreerde jeugdprofessional. Naast de wettelijk vereisten van verantwoorde hulp, hebben gemeenten beleidsvrijheid om daar bovenop aanvullende (kwaliteits)eisen aan jeugdhulpaanbieders te stellen.
Het is aan de jeugdhulpaanbieder om, op basis van veldnormen, af te wegen hoeveel geregistreerde jeugdprofessionals in een situatie nodig zijn. Zoals bij vraag 4 is toegelicht, is het toezicht op de kwaliteit en veiligheid (waaronder de kwaliteit van de jeugdprofessionals) van Jeugdzorg bij de IGJ belegd. Ik heb geen inzicht in roosters van zorgaanbieders of het aantal professionals dat zij per dienst in zetten. Ten behoeve van het beantwoorden van deze vraag ben ik afhankelijk van de informatie die D3 mijn ministerie hierover heeft verstrekt. D3 heeft aangegeven aan dat er meerdere SKJ-geregistreerde professionals werkzaam zijn en dat het precieze aantal per dienst wisselt. Daarnaast geeft D3 aan dat medewerkers kunnen terugvallen op SKJ-geregistreerde coördinatoren of gedragswetenschappers, die werken in bereikbaarheidsdienst.
Hoe is het toezicht georganiseerd op personeel dat de zorg draagt voor kinderen in een kwetsbare positie? Hoe kan dit goed worden gedaan als gemeenten geen zicht hebben op waar jongeren uit hun gemeente precies worden geplaatst en met welke zorgbedrijven contracten zijn afgesloten, laat staan wanneer zicht ontbreekt op de uitzendbureaus die het personeel leveren? Deelt u de mening dat dit gezien de doelgroep – zoals hier uit huis geplaatste kinderen – onacceptabel is?
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling6). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Onderdeel van de kwaliteit van de geleverde zorg is de bekwaamheid van de jeugdzorgprofessionals. Dus ook daar ziet de IGJ op toe. Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg. Daarvoor is nodig dat gemeenten weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk. Ik vind het uitermate van belang dat het toezicht, zeker op deze kwetsbare doelgroep, zorgvuldig moet zijn.
Hoe kan het dat een aanbieder die verantwoordelijk is voor hulp en begeleiding aan kwetsbare en soms getraumatiseerde jongeren, en dit werk via een uitzendbureau uitbesteedt, überhaupt toegang krijgt tot de jeugdzorg? Wat heeft deze aanbieder vooraf moeten aanleveren? Zijn alle wettelijke eisen uit de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) nageleefd? Wat is de rol van het CIBG? Kunt u dit traject precies schetsen? Is er bij zowel de IGJ als de gemeenten die deze aanbieder contracteerden nergens een belletje gaan rinkelen? Zo nee, wat zegt dit over het toezicht?
De Wtza is niet van toepassing op jeugdhulpaanbieders. Op grond van artikel 4.0.1 van de Jeugdwet bestaat sinds 1 januari 2022 wel voor alle nieuwe jeugdhulpaanbieders de verplichting om zich te melden bij de IGJ. Dat doen zij door zich te melden via de website toetreding zorgaanbieders van het CIBG en er wordt een kwaliteitscheck jeugdhulp7 uitgevoerd. Dit proces is vergelijkbaar met de meldplicht die op grond van de Wtza geldt voor zorgaanbieders. De IGJ bepaalt aan de hand van het meldformulier en de kwaliteitscheck aan welke nieuwe aanbieders zij in het kader van het risicogestuurde toezicht een bezoek wil brengen. Jeugdzorgaanbieder D3 is opgericht in 2018, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wtza.
Tenslotte is de jeugdzorgaanbieder D3 sinds 31 december 2018 gecontracteerd voor onder andere de gemeente Apeldoorn via de Zorgregio Midden-IJssel/Oost-Veluwe. D3 heeft bij inschrijving moeten voldoen aan de gunningscriteria om toe te treden tot de raamovereenkomst. Op het moment van inschrijving werd voldaan aan de vereisten. Het uitgangspunt is dat de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk is voor de inzet van vakbekwaam en goed personeel. Er waren geen signalen bekend bij de gemeente Apeldoorn over tekortschietende zorg. Bij het ontbreken van deze signalen is er geen aanleiding geweest om vanuit toezicht te acteren.
Hoe kan het dat het uitzendbureau uit de artikelen jarenlang onvoldoende gekwalificeerde zzp’ers kon afleveren en niemand ingreep? Hoe kan het dat een uitzendbureau dat al eerder onder vuur lag vanwege het verwaarlozen van cliënt, op een andere plek weer aan de slag gaat met een kwetsbare doelgroep? Zijn er meer signalen over hetzelfde bureau? Is er inmiddels ingegrepen en zo ja, welke actie volgt daaruit? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
In antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de jeugdzorgbedrijven op dit Hoenderlooterrein schreef u dat de IGJ toezichtactiviteiten uitvoert die een bijdrage leveren aan het zicht op en de verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein, maar op welke manier houdt de IGJ nu toezicht op het jeugdzorgbedrijf en de andere bedrijven op het terrein? Hoe vaak is hier aangekondigd en onaangekondigd inspectiebezoek geweest?
Het toezicht door de IGJ is gebaseerd op diverse informatie over de kwaliteit en veiligheid van zorg. De IGJ bezoekt jeugdhulpaanbieders aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico schat de IGJ in op basis van verzamelde informatie. Deze informatie komt onder andere uit meldingen, signalen/klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken, jaarverslagen van jeugdhulpaanbieder en berichten uit de actualiteit.
Als de IGJ informatie over zorgaanbieders ontvangt, bekijkt ze wat ermee te doen. Soms is dat onmiddellijke actie, soms is het iets om later mee te nemen in toekomstig toezicht. Over de precieze inhoud van meldingen en de afhandeling doet de IGJ geen mededelingen. Dat is omdat meldingen meegenomen kunnen worden in het toezicht of nog onderdeel zijn van lopend toezicht. Ook over lopend toezicht doet de IGJ geen mededelingen. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor eventuele maatregelen die IGJ neemt. Er heeft meermaals toezicht plaatsgevonden op het Hoenderloo terrein. Op de website van de IGJ staan de openbare rapporten. Daarin is terug te vinden is of er een onaangekondigd of aangekondigd inspectiebezoek is gebracht.
Het toezicht door de IGJ bij jeugdzorgaanbieder D3 loopt. Naar verwachting publiceert de IGJ begin 2025 haar rapport over dit toezicht.
Zijn er directe signalen van jongeren, ouders of hulpverleners binnengekomen bij de IGJ of het Landelijk Meldpunt Zorg? Zo ja, wanneer werden de eerste meldingen gemaakt en wat is daarmee gedaan?
Er zijn vanaf 2018 4 signalen binnen gekomen bij het Landelijk Meldpunt zorg (LMZ) over D3 locatie Hoenderloo. Er zijn 4 meldingen over D3 locatie Hoenderloo binnen gekomen bij de IGJ. De IGJ kan geen inhoudelijke informatie geven over de signalen en meldingen en over lopend toezicht. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor de maatregelen die IGJ neemt.
Wat kunnen deze jongeren doen die slachtoffer zijn geworden van machtsmisbruik en de toepassing van dwang en fixaties? Welke procedures zijn er voor hen en welke steun krijgen ze daarbij?
Ik kan me voorstellen dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening. Dit kan op verschillende manieren gevonden of geboden worden. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. De jongere kan de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen. Een andere mogelijkheid voor de jongere is het indienen van een klacht via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door het doen van een aangifte bij de politie. Hierbij kunnen de jongeren worden ondersteund door de vertrouwenspersonen van Jeugdstem. Uiteraard staat het jongeren ook vrij om een andere vorm van (juridische) ondersteuning of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Wat is er sinds de vorige vragen precies gedaan met de signalen van Jeugdstem? Zouden zij niet meer tanden moeten krijgen om zodat er direct gehandeld wordt als er zorgwekkende signalen bij hen binnenkomen?
In september 2023 heeft Jeugdstem een signaal afgegeven over de onveiligheid op het Hoenderloo terrein. Dit signaal is met alle instanties op het terrein gedeeld. De zorgen van Jeugdstem werden gedeeld door veel partijen die zorg leveren op het terrein. Na afgeven van het signaal heeft Jeugdstem vernomen dat er een terreincommissie is opgestart waarbij de partijen op het Hoenderloo terrein aangesloten zijn. Zij zien elkaar volgens vaste frequentie met als doel het gezamenlijk zorgdragen voor de veiligheid op het terrein. De bezoekend vertrouwenspersoon heeft van verschillende partijen gehoord dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is en dat er regelmatig contact is met de IGJ over de veiligheid op het terrein. Ook heeft de vertrouwenspersoon van instanties op het terrein vernomen dat meerdere incidenten, die de vertrouwenspersonen ook hadden aangekaart bij de instanties vanwege de aard en de ernst, gemeld zijn bij de IGJ. Na het instellen van de terreincommissie is het aantal signalen vanuit jongeren aan de vertrouwenspersonen over onveiligheid op het terrein sterk afgenomen. Er leek dus sprake van verbetering.
Jeugdstem deelt structurele tekortkoming en veiligheidssignalen, met de instanties waar deze signalen betrekking op hebben. Indien dit niet leidt tot verbetering doet Jeugdstem een melding bij de IGJ. Indien signalen dermate zorgwekkend zijn dat direct handelen noodzakelijk is, meldt Jeugdstem dit direct bij de IGJ, zodat spoedig actie kan worden ondernomen.
Hoeveel meer soortgelijke jeugdzorgbedrijven werken grotendeels met bijna volledig met zzp’ers? In hoeverre zijn de signalen zoals beschreven in het artikel van Follow the Money er ook over andere jeugdzorgbedrijven? Als deze niet bekend zijn, bent u bereid dit proactief te onderzoeken?
Er zijn geen data beschikbaar over de inzet van zzp’ers bij individuele (jeugdzorg) aanbieders. In hoeverre er door jeugdzorgaanbieders zzp’ers worden ingezet die niet over de vereiste diploma’s en expertise beschikken is mij op dit moment niet bekend. De Minister van VWS en ik keuren deze praktijken ten stelligste af. De Minister van VWS heeft een thematafel arbeidsmarkt zorg- en welzijn breed ingericht. VWS voert hier het gesprek met alle betrokken stakeholders over arbeidsmarkt onderwerpen. De balans tussen vast personeel en flexibel personeel wordt aan deze thematafel besproken en ik zal dit onderwerp ook daar agenderen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Hebben alle jongeren die te maken hebben gekregen met onveilige situaties bij dit jeugdzorgbedrijf de juiste nazorg? Is in beeld hoe het nu met deze jongeren gaat en wie is nu voor hen verantwoordelijk? Zitten deze jongeren nu in een situatie die wél veilig is en krijgen zij passende en kwalitatief goede hulp en ondersteuning?
Alle jongeren die tijdens die op de betreffende crisisplek verbleven, zijn regulier uitgestroomd of in overleg met de verwijzer en/of ouders/verzorgers verhuisd naar een andere groep binnen de instelling. De betreffende verwijzers, waaronder gezinsvoogden, jeugdbeschermers of iemand uit het wijkteam, kijken mee met de plaatsing. Het toezicht op de kwaliteit van de geleverde zorg is in de Jeugdwet belegd bij de IGJ.
Hoe kan het dat jongeren zomaar op straat worden gezet? Bij wie ligt de zorgplicht? Deelt u de mening dat de situatie zoals geschetst in het artikel onacceptabel is? Zo ja, bij wie kunnen jongeren die aantoonbare schade hebben opgelopen omdat het jeugdzorgbedrijf «er een potje van maakt» terecht voor hulp? Bent u bereid om de regeling voor een financiële tegemoetkoming die voortkwam uit het rapport van commissie De Winter opnieuw open te stellen?
Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. De gemeente heeft een jeugdhulpplicht en is verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De jeugdhulpaanbieder dient te zorgen voor verantwoorde hulp. De jeugdhulpverlener neemt de zorg van een goede hulpverlener in acht. Deze verantwoordelijkheden moeten ertoe leiden dat jongeren niet zomaar van de een op de andere dag op straat worden gezet. Als de situatie van de jongere verandert/de situatie van de jongere hierom vraagt, dienen de gemeente en aanbieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hierover afspraken te maken.
Daarnaast is het belangrijk dat jongeren voor hun 18e verjaardag worden voorbereid op hun volwassenheid. Jeugdhulpaanbieders en gemeenten hebben zich in de Hervormingsagenda Jeugd gecommitteerd om voor en met deze jongeren tijdig een toekomstperspectief te formuleren, voordat zij de jeugdhulp op hun 18e verlaten. Concreet betekent dit dat elke jongere die jeugdhulp ontvangt een persoonlijk ontwikkel- of toekomstplan heeft met niet-vrijblijvende afspraken waarin de «Big 5» (wonen, werk/school, inkomen, welzijn en support) leidend is. Dit voorkomt dat jongeren dak- en thuisloos raken als gevolg van een gat in opvang en begeleiding.
Als een jongere in de jeugdhulp met grensoverschrijdende situaties te maken krijgt, zijn er verschillende mogelijkheden om ondersteuning te krijgen. Allereerst zijn de vertrouwenspersonen van Jeugdstem digitaal en telefonisch bereikbaar en bezoeken zij periodiek de residentiële (gesloten) jeugdhulp en gezinshuizen. Zij kunnen de jongere voorzien van advies bij eventuele vervolgstappen. Daarnaast ondersteunen vertrouwenspersonen ook bij het formuleren en het indienen van een klacht of het doen van aangifte van geweldsincidenten in de jeugdzorg. Naast de vertrouwenspersonen staat het de jongere vrij om een andere vorm van (juridische) bijstand of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Bij grensoverschrijdende situaties kan de jongere een klacht indienen bij de onafhankelijke klachtencommissie van de jeugdhulpaanbieder. Daarnaast is het mogelijk om misstanden of onveilige situaties te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de IGJ of de nationale (kinder)ombudsman. Ook kan de jongere de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad.
Tot slot is het mogelijk om bij een vermoeden van een strafbaar feit aangifte te doen bij de politie. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf met fysiek of psychisch letsel bij een jongere kan een aanvraag tot een tegemoetkoming worden ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Ter verduidelijking, dit is een algemene regeling voor slachtoffers. De tijdelijke regeling voor een financiële tegemoetkoming naar aanleiding van Commissie De Winter liep van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022. In deze twee jaar ontving het Schadefonds Geweldsmisdrijven 27.454 aanvragen en keerden zij in totaal € 111,5 mln. uit aan meer dan 22.000 personen. De regeling was een van de maatregelen na het rapport van commissie de Winter en er is geen voornemen om deze regeling opnieuw open te stellen.
Deelt u de mening dat het voor kwetsbare jongeren niet goed is om te maken te hebben met steeds wisselende invalkrachten? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er meer jeugdzorgmedewerkers met vaste contracten in de sector aan het werk zijn?
Als je zorg nodig hebt, zijn een vertrouwd gezicht en continuïteit van professionals belangrijk. Echter, niet altijd is te voorkomen dat kinderen een aantal jeugdprofessionals zien. Bij het wisselen van een behandelaar is het belangrijk dat er een goede overdracht plaatsvindt. Dat hoort bij het leveren van goede kwaliteit van zorg en is primair de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder.
Belangrijk is dat medewerkers in de (jeugd) zorg met plezier in loondienst kunnen blijven werken. Dat betekent een goed evenwicht met zzp’ers, zodat het vaste personeel niet de gaten in de roosters hoeven dicht te lopen. Zelfstandigen in zorg en welzijn blijven welkom bij piek, ziek en uniek. De praktijk is dat het aantal zzp’ers in de zorg al enkele jaren stijgt. Per 1 januari 2025 gaat de Belastingdienst handhaven op de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties. Handhaving door de Belastingdienst draagt bij aan het bewustzijn bij werkgevers en werkenden wanneer een relatie als zzp’er mogelijk is en wanneer een aanstelling in loondienst passend is. Gezien het aantal schijnzelfstandigen in de zorg zal handhaving in ieder geval bijdragen aan het doorbreken van de stijgende trend in zzp-schap en daarmee het doorbreken van de vicieuze cirkel. De verwachting is dat dit eerder zal leiden tot de wederzijdse wens tot aanstellingen in vast dienstverband. Ook zal er een bewustwordingscampagne komen in 2025. Deze campagne heeft tot doel het bewustzijn te verhogen over de verschillende (financiële) risico’s en verplichtingen in relatie tot het werken met en als zelfstandige(n), zodat een bewuste keuze kan worden gemaakt om al dan niet als zzp’er te gaan werken.
Samen met de Minister van VWS zet ik in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd)zorg. Er komt onder andere een leidraad vakmanschap en werkplezier. Deze leidraad zal door VWS samen met sectorpartijen uit de zorg en welzijnssector worden opgesteld. Hierin komt ook de verhouding tussen vast en flexibel personeel aan bod.
Deelt u de mening dat teleurstellend weinig terecht is gekomen van de mooie ambities van uw ambtsvoorganger die in reactie op onze Kamervragen5 over het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan», van Het Vergeten Kind, sprak over «rust en ruimte» voor gemeenten en afspraken met de sector om te zorgen voor meer vaste gezichten? Deelt u de mening dat de situatie in de afgelopen vier jaar zeker niet beter is geworden?
Nee die mening deel ik niet. Mijn ambtsvoorgang heeft uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van Het Vergeten Kind door o.a. verbeteringen in de werking van het jeugdstelstel in gang te zetten. Inmiddels zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt met als doel om de jeugdzorg te verbeteren en o.a. te investeren in de kwaliteit van jeugdzorg. De implementatie van de Hervormingsagenda door het Rijk, VNG, zorgaanbieders, samenwerkende beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties en jongerenvertegenwoordigers is in volle gang.
De Minister van VWS en ik zetten in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd) zorg en het stimuleren om in vaste loondienst te gaan werken.
Bent u daarom bereid harder in te grijpen en bijvoorbeeld bindende afspraken te maken over een maximumpercentage aan flexibele contracten bij jeugdzorginstellingen?
Het is niet mogelijk om per aanbieder te bepalen wat een redelijk percentage van een externe flexibele schil zou moeten zijn. De grootte van de flexibele inzet is van diverse factoren afhankelijk. Primair is van belang dat zorgaanbieders inzetten op een goede balans tussen medewerkers in (vaste) loondienst en flexwerkers.
Door de handhaving op de wet DBA en de hieraan gekoppelde informatieverstrekking komt meer duidelijkheid en bewustzijn over passende arbeidsrelaties en dit zal als effect hebben dat zzp’ers en opdrachtgevers hun arbeidsrelatie gaan heroverwegen.
Bent u bereid om nadere regels te maken om excessieve inhuur via uitzendbureaus of andere externe partijen aan banden te leggen?
Koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus hebben VWS laten weten een gedragscode te gaan ontwikkelen. Deze gedragscode (die economie-breed zal gaan gelden) heeft tot doel dat bemiddelaars bijdragen aan een gezonde balans tussen vast en flexibel personeel, ook in de sector zorg en welzijn. In het voorjaar van 2025 start een pilot met deze gedragscode. Streven van de koepels is dat per 2026 het voldoen aan de gedragscode als lidmaatschapseis geldt voor bemiddelaars. Jeugdzorginstellingen zouden dan kunnen besluiten dat zij alleen met bemiddelaars in zee gaan die aan deze eis voldoen.
Zo nee, welke concrete maatregelen gaat u dan wel nemen om de ambities van zowel uw voorgangers als dit kabinet, waar te maken?
Zie het antwoord op vraag 19.
Wilt u proberen deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Jeugd van 11 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
De beantwoording van feitelijke vragen over de onthouding over het WHO-pandemieverdrag en de International Health Regulations |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kunt u bevestigen dat Nederland op geen enkele wijze is gebonden aan de vastgestelde wijzigingsvoorstellen die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gepubliceerd?
Ja. De wijzigingsvoorstellen worden pas bindend voor Nederland indien ze worden goedgekeurd door de Staten-Generaal. Tijdens een zogeheten «goedkeuringsprocedure» kan een voorstel worden aanvaard dan wel worden verworpen.
Er is momenteel sprake van twee procedures inzake wijziging van de Internationale Gezondheidsregeling 2005 (IHR). Ten eerste betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 75e Wereldgezondheidsvergadering (WHA) in mei 2022. Ten tweede betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 77e WHA in juni 2024.
In mei 2022 zijn tijdens de 75e WHA enkele wijzigingen vastgesteld op de artikelen 59, 61, 62 en 63 van de IHR, waarbij de termijn voor goedkeuring van toekomstige wijzigingen en de termijn voor inwerkingtreding daarvan zijn verkort.1 Deze wijzigingen zijn door het Koninkrijk der Nederlanden verworpen, hangende de nationale goedkeuringsprocedure. Uw Kamer heeft namelijk eerder, conform artikel 8 lid 2 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rgbv), de wens kenbaar gemaakt deze wijzigingen aan de goedkeuring van de Staten-Generaal te onderwerpen. Vervolgens is de uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure gestart. Op 10 april 2024 is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend aangaande de wijzigingen en uw Kamer heeft hier schriftelijke vragen over gesteld. U ontvangt daarover binnenkort de beantwoording van de nota naar aanleiding van het verslag. Door de voornoemde verwerping is Nederland vooralsnog niet gebonden aan deze wijzigingen. Het is pas mogelijk om de wijzigingen te aanvaarden op het moment dat dit wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. In dat geval zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken via een diplomatieke kennisgeving de Directeur-Generaal van de WHO hierover informeren en de verwerping intrekken.
Tijdens de 77e WHA, die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 gehouden is, is een aantal nieuwe wijzigingsvoorstellen vastgesteld door de staten die partij zijn bij de IHR. Op 19 september 2024 heeft de Directeur-Generaal van de WHO deze wijzigingen officieel genotificeerd. Omdat het Koninkrijk der Nederlanden de hierboven genoemde wijzigingen op de IHR uit 2022 heeft verworpen, gelden voor de nieuwe wijzigingen uit juni 2024 de oorspronkelijke termijnen van 18 en 24 maanden voor goedkeuring respectievelijk inwerkingtreding van nieuwe wijzigingen. Deze termijnen zijn voor de eerder dit jaar vastgestelde wijzigingen nog niet verstreken, waardoor deze nog niet in werking zijn getreden. Het Koninkrijk is aan die wijzigingen dan ook (nog) niet gebonden. De wijzigingen uit 2024 zullen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal worden onderworpen, zoals toegezegd door de voormalig Minister voor Medische Zorg in een Kamerbrief van 16 februari 2024.
Dat betekent dat ook de wijzigingen van de IHR die in juni 2024 zijn vastgesteld via een voorstel van Rijkswet en de daarbij behorende procedure ter beoordeling worden voorgelegd aan de Staten-Generaal, die deze kunnen goedkeuren dan wel verwerpen. Ook hierbij geldt dat de wijzigingen pas aanvaard kunnen worden op het moment dat het wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. Indien de verwachting is dat deze uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure niet binnen de termijn van 18 maanden na notificatie zal zijn afgerond, kunnen de wijzigingen, hangende de goedkeuringsprocedure, worden verworpen.
Kunt u duidelijkheid geven of er momenteel stappen worden ondernomen om de vastgestelde wijzigingsvoorstellen voor de parlementaire goedkeuringsprocedure voor te bereiden?
Wat betreft de wijzigingen uit 2022 loopt op dit moment de parlementaire goedkeuringsprocedure. Uw Kamer ontvangt hierover binnenkort de nota naar aanleiding van verslag. Wellicht ten overvloede, uw Kamer kan deze wijzigingen goedkeuren dan wel verwerpen.
De wijzigingen uit 2024 worden op dit moment vertaald ten behoeve van de publicatie in het Tractatenblad. Een Engelstalige versie van de tekst met de wijzigingen is inmiddels beschikbaar.2 Vervolgens zullen de wijzigingen in de vorm van een voorstel van rijkswet met bijbehorende Memorie van Toelichting worden aangeboden aan de Rijksministerraad met het verzoek dit ter advisering voor te leggen aan de Raad van State. In principe zal na advisering door de Raad van State het voorstel voor rijkswet samen met het advies en bijbehorende Memorie van Toelichting worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Hoe duidt u het volgende antwoord over eerder aangenomen moties: «Op 19 september 2024 heeft de directeur-generaal van de WHO de vastgestelde wijzigingsvoorstellen genotificeerd aan de lidstaten. Na deze notificatie zal de uitdrukkelijke parlementaire goedkeuringsprocedure worden gevolgd. En zal hiertoe een wetsvoorstel worden ingediend bij de Staten-Generaal»?1, 2
Op 21 mei 2024 is een plenair Kamerdebat gehouden over de voornoemde motie Keijzer. Tijdens dit debat nam de Kamer een nieuwe motie Keijzer aan, waarmee de voormalig Minister voor Medische Zorg verzocht werd om zich kenbaar te onthouden van het accorderen van wijzigingsvoorstellen tijdens de 77e WHA. In reactie daarop heeft de voormalig Minister tijdens het debat aangegeven dat zij bij de WHA77 die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 zou plaatsvinden, indien er een positief onderhandelingsresultaat zou liggen, dit onderhandelingsresultaat voor kennisgeving aan zou nemen, ofwel haar oordeel zou onthouden.
De WHA77 heeft op 1 juni 2024 in haar plenaire vergadering met consensus (dus zonder stemming) een aantal wijzigingen van de IHR vastgesteld. De delegatie van het Koninkrijk heeft hierbij uitgesproken dat ons land kennis had genomen van het onderhandelingsresultaat, maar dat het aan het volgende kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over goedkeuring van deze wijzigingen.
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer toegezegd dat de voorliggende wijzigingen zoals deze op 19 september door de Directeur-Generaal aan de lidstaten zijn genotificeerd, aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zullen worden onderworpen. Via deze procedure beslist uw Kamer dus over het aanvaarden of verwerpen van de wijzigingen.
Waarom heeft u het over een parlementaire goedkeuringsprocedure, aangezien er geen parlementaire goedkeuringsprocedure zou komen en Nederland zich met het kabinet tegen het onderhandelingsresultaat zou uitspreken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. actief tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen en deze niet te ondertekenen?3
Zoals hierboven aangegeven, zijn de wijzigingen op de IHR door de 194 Staten die partij zijn bij de IHR tijdens de WHA77 vastgesteld. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft tijdens de plenaire vergadering de wijzigingen voor kennisgeving aangenomen, conform de toezegging van de voormalig Minister voor Medische Zorg tijdens het Kamerdebat van 21 mei 2024. Ook conform toezegging is er uitgesproken dat het aan het volgende (thans: huidige) kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over de goedkeuring of verwerping van de wijzigingen. Na vaststelling van de wijzigingen door de WHA, zijn deze door de Directeur-Generaal van de WHO op 19 september 2024 genotificeerd, waarna deze staten hun nationale goedkeuringsprocedure kunnen starten. Wanneer staten niet binnen de daarvoor geldende termijn de wijzigingen verwerpen of een eventueel voorbehoud maken, dan gaan deze na de goedkeuringstermijn automatisch van kracht. De Staten-Generaal moeten dus de wijzigingen actief verwerpen indien een meerderheid dat wenst. Zoals hierboven is aangegeven, geldt voor ons land nog de oorspronkelijke goedkeuringstermijn van 18 maanden, die afloopt op 19 maart 2026.
Wanneer Nederland gebonden wil zijn aan een verdrag of uitvoeringsverdrag dan zal conform artikel 91 Grondwet de procedure van de Rgbv moeten worden gevolgd. Dit geldt ook voor wijzigingen van een bestaand uitvoeringsverdrag als de IHR. In het geval van de hiervoor genoemde wijzigingen betekent dit dat voor de IHR geen goedkeuring conform artikel 7 onder b van de Rijkswet vereist is. Deze moeten wel worden voorgehangen en in het geval de Kamer het wenst alsnog voor uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd. De voormalig Minister voor Medische Zorg heeft toegezegd dat nieuwe wijzigingen van de IHR die op grond van de onderhandelingen die tijdens de WHA77 eerder dit jaar zijn afgesloten zouden worden vastgesteld, voor uitdrukkelijke goedkeuring zullen worden voorgelegd. De Staten-Generaal hebben dan de mogelijkheid om zich uit te spreken over de wijzigingen en deze dus te aanvaarden of te verwerpen. Het kabinet wil met dit proces transparantie bieden en recht doen aan het gevoelen van een meerderheid van de Tweede Kamer zoals uitgedragen tijdens het debat van 21 mei 2024. Wanneer de Staten-Generaal geen goedkeuring verlenen, dan zullen de bepalingen van de IHR zoals die voor de wijziging golden, voor het Koninkrijk van kracht blijven.
U ontvangt nog voor het kerstreces een Kamerbrief met een nadere uiteenzetting van de procedure en een eerste duiding van de aangenomen wijzigingen. Deze wijzigingen en eventuele gevolgen voor het Koninkrijk zullen in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van rijkswet uitgebreid worden toegelicht.
Indien u niet kunt toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen, kunt u dan toezeggen dat er nooit een wetgevingstraject in gang zal worden gezet om deze wijzigingen te implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Kamer tijdig en volledig geïnformeerd blijft over de voortgang van de onderhandelingen over het pandemie-instrument en de ontwikkelingen rond de vastgestelde wijzigingsvoorstellen van de International Health Regulations?
Ten aanzien van de wijzigingen van de Internationale Gezondheidsregeling zoals deze op 1 juni 2024 door de WHA77 zijn vastgesteld, zal ik uw Kamer nog voor het kerstreces separaat per brief informeren over de te volgen goedkeuringsprocedure. Ik zal deze brief benutten om uw Kamer ook te informeren over de laatste stand van zaken rondom het pandemie-instrument.
Kunt u deze vragen voor het einde van de maand beantwoorden?
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»?1
Wat ik heb gelezen in het artikel raakt me: kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft: de banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Er loopt momenteel toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Hoe reageert u op de misstanden, zoals onnodige fixaties, ongediplomeerd personeel en onprofessioneel en ongepast gedrag van medewerkers?
Alle jeugdigen die zorg nodig hebben moeten erop kunnen vertrouwen dat ze goede hulp krijgen. Uit de beschreven situatie in het artikel van Follow the Money komt het beeld naar voren dat ongekwalificeerd personeel ingezet zou zijn. Ik keur dit af. De inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in de open residentiële jeugdhulp is bovendien niet toegestaan. De inzet van geweldsmiddelen zoals beschreven in het artikel mag niet, is niet effectief en kan veel schade aanrichten.
Omdat we zien dat kwaliteitsverbetering een impuls nodig heeft, zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Het is de ambitie dat in 2028 de jeugdhulp kan bouwen op een stevige gezamenlijke structuur en cultuur waarin voortdurend leren en veranderen vanzelfsprekend is; dat van een substantieel deel van de jeugdhulp is vastgesteld wat aantoonbaar werkt en dat dit aantoonbaar in de praktijk wordt toegepast, dat hetgeen aantoonbaar niet werkt, niet meer wordt toegepast; en dat voor belangrijke delen van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan. Daartoe is de werkorganisatie Kennis en Blijvend Leren (KBL) van en voor professionals opgezet.
Is het toegestaan dat een zorgbedrijf invalkrachten laat aansturen door het uitzendbureau zelf, zonder interne controle?
De jeugdhulpaanbieder is te allen tijde eindverantwoordelijk, ook indien hij gebruik maakt van de diensten van een uitzendbureau. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat er voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. De jeugdhulpaanbieder moet zich er dus van vergewissen of het personeel dat wordt ingezet geschikt is. Ook moet de jeugdhulpaanbieder zorgen voor het kwaliteitsbeleid en interne controles binnen zijn instelling.
Waar is het bedrijf Present Zorg nog meer actief? Wordt daar wel actief toezicht gehouden?
Ik heb geen overzicht van de locaties waar Present Zorg actief is. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
Zijn andere zorgaanbieders en zorginkopers (zoals gemeenten) gewaarschuwd voor de gang van zaken bij Present Zorg? Zo nee, waarom niet?
Jeugdhulpaanbieders zijn te allen tijde verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering en de kwaliteit van de dienstverlening. Zij moeten zorgen voor de kwaliteit van alle diensten en producten die zij inkopen, dus ook van zzp-ers en uitzendkrachten. Mij is niet bekend of zorgaanbieders of gemeenten gewaarschuwd zijn voor de gang van zaken.
Hoe komt het volgens u dat dit soort praktijken voorkomen in de jeugdzorg? Deelt u de analyse dat dit mede veroorzaakt wordt door enerzijds de wildgroei van aanbieders sinds de decentralisatie en de invoering van marktwerking en anderzijds de mogelijkheid om winst te maken in de zorg?
Uw analyse dat het inzetten van (ongekwalificeerde) invalkrachten mede veroorzaakt wordt door de invoering van marktwerking, wildgroei van aanbieders en de mogelijkheid om winst te maken in de jeugdhulp deel ik niet.
Het inzetten van invalkrachten lijkt met name een effect van de krappe arbeidsmarkt. Door marktwerking staat de markt open voor nieuwe aanbieders en concurrentie vanuit de gedachte dat dit leidt tot prikkels tot gewenst gedrag in de zin van onder andere kwaliteit en efficiency. De inzet van invalkrachten in het algemeen heeft geen relatie met de aantallen aanbieders die actief zijn binnen de jeugdhulpsector of het feit dat aanbieders winst kunnen maken. De stijging in het aantal aanbieders sinds de decentralisatie is vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg en minder in het specialistisch aanbod en het type jeugdhulp waar de signalen in het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten» betrekking op hebben.
De zorgelijke situatie van het ziekenhuislandschap in Friesland |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bekend met het onderzoek van het Amsterdamse adviesbureau Gupta, getiteld «ten minste houdbaar tot»?
Ik ben op de hoogte van de uitkomsten van dit onderzoek.
Bent u ook van mening dat het een zeer zorgelijke ontwikkeling is dat de toegankelijkheid van de Friese ziekenhuizen zwaar onder druk blijkt te staan? Zo ja, bent u bereid om hiertoe actie te ondernemen?1
Iedereen in ons land heeft recht op passende en kwalitatief goede zorg, onafhankelijk van de regio waarin mensen wonen. Het kabinet zet zich daarom in voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg door de randvoorwaarden voor het zorglandschap in Nederland te veranderen. Dit doen we aan de hand van de maatregelen die in het regeerprogramma zijn aangekondigd, zoals budgetbekostiging van acute zorg en de inzet op meerjarige financiële afspraken tussen verzekeraars en ziekenhuizen. Verder zet ik in op afspraken over hoe grotere ziekenhuizen de kleinere ziekenhuizen gaan helpen, zodat ziekenhuizen goede zorg kunnen leveren en operaties van meer eenvoudigere aard worden gespreid. Dit komt de toegankelijkheid voor patiënten ten goede die minder hoeft te reizen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn hierover al afspraken gemaakt en deze beweging moet worden verstevigd. Ik werk in dat kader bijvoorbeeld ook aan regelgeving om ervoor te zorgen dat de beschikbaarheid van spoedeisende zorg en acute verloskunde in iedere regio goed geregeld is. Vooruitlopend daarop wordt een handreiking opgesteld. Met deze plannen geef ik streekziekenhuizen bestaansrecht. Tegen deze achtergrond kijk ik naar de situatie in Friesland.
Het Gupta-rapport bespreekt de toegankelijkheid van de Nederlandse ziekenhuiszorg aan de hand van drie uitdagingen: de beschikbaarheid van personeel, de dekking van acute zorg en de financiële situatie. Voor al deze uitdagingen is de score in Noord-Nederland, waaronder Friesland, zorgelijk. Het belang van samenwerking tussen alle partijen in de regio om de zorg toegankelijk te houden wordt benadrukt. De afgelopen jaren hebben de huidige vier ziekenhuizen in Friesland, in samenwerking met zorgverzekeraars Zilveren Kruis en coöperatie VGZ, hier stappen in gezet. Op dit moment geven de partijen aan dat zij de verwachting hebben dat het mogelijk is om drie volwaardige ziekenhuizen met spoedeisende hulp, intensive care en (acute) geboortezorg overeind te houden. Ziekenhuizen en zorgverzekeraar hebben nu een intentieverklaring ondertekend om de haalbaarheid van dit scenario van 4 naar 3 ziekenhuizen te onderzoeken.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om samen en in nauw overleg met alle relevante partijen in de regio goede afspraken te maken over een zorgaanbod dat aansluit op wat er nodig is in de regio. In de gesprekken die vanuit het Ministerie van VWS met de zorgverzekeraars en zorgaanbieders wordt gevoerd dring ik er op aan dat dit proces zorgvuldig plaatsvindt en rekening wordt gehouden met de maatregelen die ik heb aangekondigd. Ik ga er dan ook vanuit dat partijen het huidige voorkeursscenario zullen bekijken in het licht van het Regeerprogramma.
Het onderzoek naar de haalbaarheid van de Friese plannen zal ik kritisch blijven volgen. Op 25 november 2024 is op uitnodiging van Zorgbelang Fryslân op hoogambtelijk niveau een gesprek gevoerd met de Friese ziekenhuizen, gemeenten, huisartsen, ambulancezorg en cliëntenraden en inwonerorganisaties over de plannen van de Friese ziekenhuizen om van vier naar drie locaties toe te werken in 2034. Het doel was om samen met alle partijen het gesprek te voeren over de opgaves van het Friese ziekenhuislandschap. In het gesprek is onder meer het belang van een zorgvuldig proces benadrukt waarbij het belangrijk is om met alle betrokken partijen in de regio alle perspectieven af te wegen alvorens tot besluitvorming over te gaan.
Heeft u contact met de lokale bestuurders in Friesland van de provincie en gemeenten over de zorgelijke ontwikkelingen in het ziekenhuislandschap in Friesland?
Het Ministerie van VWS heeft (hoogambtelijk) contact met de bestuurders in Friesland. De landelijke kwartiermaker van het IZA van het Ministerie van VWS heeft lokale bestuurders benaderd met betrekking tot de ontwikkelingen van het IZA, zowel in het algemeen als specifiek over het ziekenhuislandschap in Friesland. Dit onderwerp vormt tevens één van de vier pijlers van het regioplan FrIZA. Zoals hiervoor aangegeven heeft een delegatie van het Ministerie van VWS in Friesland op 25 november gesproken met onder andere lokale bestuurders over de plannen van de Friese ziekenhuizen en de betrokkenheid van inwoners bij het onderzoek naar het ziekenhuislandschap.
Welke acties kunt u op de korte termijn nemen om samen met de provincie, de gemeenten, de ziekenhuizen en de maatschappelijke partners de toegankelijkheid van de Friese ziekenhuizen te waarborgen?
In het IZA zijn afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. De doelstellingen hierbij zijn het voorkomen van (zwaardere) zorgvraag, het borgen van gelijke en passende kwaliteit, betaalbaarheid en voldoende tevreden zorgprofessionals. Dit is gebeurd aan de hand van regioplannen. Een van de vier prioritaire opgaven die zijn opgenomen in het regioplan FrIZA2 betreft een toekomstbestendige medisch specialistische zorg (MSZ). In de gesprekken die met de regio worden gevoerd is benadrukt dat toegankelijkheid hier ook een essentieel onderdeel van moet zijn.
Zoals aangegeven in vraag 2 zet het kabinet zich in voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg door de randvoorwaarden voor het zorglandschap van ziekenhuizen in Nederland te veranderen. De maatregelen die hiervoor in het regeerprogramma zijn aangekondigd worden momenteel uitgewerkt.
De ziekenhuizen en zorgverzekeraars hebben een intentieverklaring ondertekend om de haalbaarheid van het scenario van 4 naar 3 ziekenhuizen te onderzoeken. Hoewel het aan de ziekenhuizen zelf is om een keuze te maken over de inrichting van hun zorgorganisaties, waarbij altijd een afweging van de aspecten kwaliteit en toegankelijkheid aan de orde is, wil ik dat er een zorgvuldige procedure wordt gevolgd bij mogelijke wijzigingen van het zorgaanbod in een regio. Hiervoor gelden ook op dit moment al wettelijke waarborgen. Zo is een zorgaanbieder verplicht de procedure te volgen zoals beschreven in de AMvB acute zorg indien er mogelijke wijzigingen in het aanbod van de acute zorg aan de orde zijn. Daarnaast moeten er afspraken gemaakt worden in ROAZ-verband, om de continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg voor patiënten in de regio te waarborgen. Tijdens dit proces ziet de IGJ toe op de kwaliteit en veiligheid en de NZa op de toegankelijkheid van de zorg.
In het regeerprogramma heb ik afgesproken te werken aan een handreiking aan de regio’s hoe in dergelijke situaties te handelen, vooruitlopend op het aanscherpen van regelgeving.
Bent u bereid om gezien het oplopende tekort aan specialistisch personeel samen met de provincie, gemeenten, ziekenhuizen en onderwijsinstellingen te inventariseren hoe er via opleidingen meer gespecialiseerd zorgpersoneel binnen de provincie Friesland kunnen worden opgeleid?
Vanuit het Ministerie van VWS worden middelen beschikbaar gesteld om voldoende gespecialiseerd zorgpersoneel op te leiden. Uitgangspunt daarbij zijn de ramingen van het Capaciteitsorgaan. Het beschikbare budget is toereikend om de geadviseerde opleidingsaantallen te halen. Met voldoende opleidingsbudget alleen lukt het echter niet om personeelstekorten te voorkomen. Het is met name lastig dat er te weinig belangstelling is om de beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen voor gespecialiseerde verpleegkundigen voldoende gevuld te krijgen en om hen te behouden. Dit speelt overigens in heel Nederland en volgens het rapport van Gupta in (Zuid-)West Nederland en Limburg meer dan in het Noorden. Om hieraan zo goed mogelijk het hoofd te bieden, worden verschillende regionale initiatieven ontplooid waar zorgpartijen, onderwijsinstellingen en overheden bij zijn betrokken. Zo is in de noordelijke provincies de netwerkorganisatie Zorg voor het Noorden actief, waarbij ook de Friese ziekenhuizen zijn aangesloten. Via dit samenwerkingsverband proberen de noordelijke ziekenhuizen zorgprofessionals aan zich te binden. Om de band met de regio te verstevigen, heeft het Ministerie van VWS al een aantal jaren geleden het regionetwerk opgezet. Vertegenwoordigers van het Ministerie van VWS zijn actief in de regio en fungeren als verbindende schakel tussen het Ministerie van VWS en de regionale (zorg)partijen. Voor regionale partijen is het Ministerie van VWS op deze wijze een makkelijk bereikbare medespeler en een verbindende factor, juist ook om contacten over vraagstukken zoals zorgpersoneel zo laagdrempelig mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat zeker financiële redenen niet mogen leiden tot een minder toegankelijke zorg in Friesland?
Mijn inzet is erop gericht om te zorgen voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg en welzijn en het afwenden van het arbeidsmarkttekort. Dat geldt voor heel Nederland. De regioplannen vormen hiervoor een sterke basis. Daarom heb ik aangekondigd budgetbekostiging in te voeren. De financiering van de acute spoedeisende hulp, acute verloskunde en de intensivecare-afdelingen op basis van een vast budget zal kleinere ziekenhuizen meer zekerheid geven en samenwerking gemakkelijker maken. Op deze manier werkt het kabinet aan minder marktwerking in de zorg en toegankelijkere zorg in de regio. Juist door een heldere toekomstvisie en concrete strategie die is ingebed in het regioplan te ontwikkelen als ziekenhuizen en hier goede afspraken over te maken met verzekeraars in meerjarige contracten kunnen we zorgen dat ziekenhuizen niet om financiële redenen moeten besluiten hun zorgaanbod te beperken. Daar is mijn inzet op gericht.
Ten slotte hebben zorgverzekeraars een zorgplicht om te borgen dat hun verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op deze zorgplicht. Wanneer ziekenhuizen in financiële problemen (dreigen) te komen, en de continuïteit van de zorg in het geding dreigt te komen, gelden de Early Warning System (EWS)-afspraken. Op basis van deze afspraken doet een zorgverzekeraar een Early Warning Melding bij de NZa als zij risico’s ziet voor de continuïteit van zorg op de korte termijn. De NZa meldt dit vervolgens aan het Ministerie van VWS. Deze vroegsignaleringsafspraken hebben tot doel om tijdig te kunnen handelen en de continuïteit van zorg te waarborgen. Ik heb over de Friese ziekenhuizen geen EWS-melding gehad en ook geen informele signalen ontvangen van de NZa0.
Wat betekent dit onderzoek in het licht van de voorgenomen plannen om het aantal ziekenhuizen in Friesland terug te brengen? Hoe verhoudt zich dat tot de slechte dekking van acute zorg waar nu al sprake van is?
Naar aanleiding van deze kamervragen is er contact geweest met Zilveren Kruis die als marktleider in deze regio samen met de ziekenhuizen verantwoordelijk is voor het aanbod van de ziekenhuiszorg vanuit hun zorgplicht. Zij geven aan dat de ziekenhuizen en de zorgverzekeraars in Friesland het landelijke Gupta rapport zien als een bevestiging dat het belangrijk is om in Friesland na te denken over de toekomst van de inrichting van het zorglandschap.
Het onderzoek geeft aan dat Noord-Nederland, waaronder Friesland, slecht scoort op zowel de beschikbaarheid van personeel, de dekking van acute zorg en de financiële situatie. Dit bevestigt de noodzaak dat partijen nadenken over de toekomstbestendigheid van de ziekenhuiszorg in deze regio en hier een plan voor ontwikkelen. Het betreft hier vier ziekenhuizen die gevoelig zijn voor de 45-minutennorm. Op grond hiervan ontvangen deze ziekenhuizen op dit moment een beschikbaarheidsbijdrage. Bij een mogelijke sluiting van een spoedeisend hulp afdeling, moet de zorgaanbieder medewerking verlenen aan de zorgverzekeraar om aan de zorgplicht te kunnen blijven voldoen voor zover dit de bereikbaarheid van acute zorg betreft3.
Voor elke wijziging in het acute zorgaanbod geldt dat men het proces zoals beschreven in de Amvb acute zorg moet volgen. Dat betekent onder andere dat de zorgaanbieder een zorgvuldige besluitvormingsprocedure dient te volgen waarbij de belangen van cliënten, inwoners, andere zorgaanbieders, gemeenten en de veiligheidsregio worden meegewogen en dat er een bereikbaarheidsanalyse aangevraagd moet worden bij het RIVM.
Het is van belang om alle perspectieven mee te nemen alvorens te besluiten over de wijzigingen in het aanbod van acute zorg.
Het bericht 'Vooral bewoners zorginstellingen slachtoffer van mensenhandel, hulpverleners moeten makkelijker kunnen melden' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
van Weel , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM), waarin wordt beschreven dat slachtoffers van seksuele en criminele uitbuiting in de gemeente Groningen vaak geronseld worden bij zorginstellingen en locaties voor begeleid wonen? Wat is uw reactie op deze bevindingen? Bent u in contact met het college van burgemeester en wethouders over deze problematiek?1
Ja, wij zijn bekend met het rapport en de daaruit voortkomende conclusies. Zoals uit het onderzoek naar voren komt, wonen vermoedelijke slachtoffers van criminele en seksuele uitbuiting vaak in een begeleide woonvorm of zijn zij woonachtig in zorginstellingen. Het baart ons zorgen dat op deze plekken kwetsbare personen worden geronseld en vervolgens slachtoffers van mensenhandel worden. Het zijn juist deze plekken waar mensen in een extra kwetsbare positie zich veilig moeten voelen en beschermd dienen te worden tegen dergelijke praktijken. Het is dan ook onacceptabel dat mensenhandelaren misbruik maken van de kwetsbare positie van deze groep.
In januari 2025 vindt een ambtelijk werkbezoek aan de gemeente Groningen plaats. Deze problematiek en de bevindingen van het CKM-rapport zullen voor dit werkbezoek worden geagendeerd.
Deelt u de zorgen dat zorginstellingen en begeleid wonen locaties een kwetsbare omgeving vormen waar mensenhandelaren actief op zoek gaan naar slachtoffers? Welke maatregelen zijn momenteel beschikbaar om uitbuiting van deze kwetsbare groepen te voorkomen en hen te beschermen? Bent u van mening dat deze maatregelen adequaat zijn?
Het ronselen van slachtoffers voor mensenhandel bij zorginstellingen en begeleid wonen locaties is zorgelijk. Kwetsbare mensen die zorg nodig hebben, moeten veilig kunnen verblijven in zorginstellingen en begeleid wonen locaties zonder in aanraking te komen met mensenhandelaren. Het waarborgen van de veiligheid van mensen die in deze instellingen verblijven is van groot belang. Zorginstellingen en begeleid wonen locaties zijn zelf verantwoordelijk voor veiligheidsmaatregelen. Een landelijk overzicht van de getroffen maatregelen is niet beschikbaar, maar een eerste inventarisatie laat zien dat diverse maatregelen mogelijk zijn gericht op de veiligheid van de bewoners, zoals veiligheidsprotocollen, een gecontroleerde toegang, beveiliging op locatie en afspraken met ketenpartners (bijvoorbeeld de wijkagent). Daarnaast is het noodzakelijk dat zorgprofessionals zich bewust zijn van signalen van mensenhandel, deze herkennen en vervolgstappen ondernemen als dat nodig is. Verschillende instellingen zetten in op het (intern) trainen van hun professionals om bewustwording te vergroten. Vanuit het Actieplan Samen tegen mensenhandel versterken we de inzet op het herkennen van signalen en bewustwording. Zo ontwikkelen we onder andere een communicatiestrategie gericht op eerstelijnsprofessionals. Daarbij is ook aandacht voor specifieke (kwetsbare) doelgroepen.
In hoeverre herkent u deze problematiek ook in andere gemeenten? Zijn er landelijke signalen dat slachtoffers van seksuele en criminele uitbuiting op vergelijkbare wijze in zorginstellingen worden geronseld? Bent u bereid dit te inventariseren en zo nodig hierover het gesprek te voeren met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Een eerste algemene uitvraag bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) leert dat er signalen zijn van vergelijkbare situaties elders in het land. Echter, er lijkt vooralsnog geen sprake van een structureel probleem op grote schaal, zo blijkt uit de uitvraag. Daarnaast geeft ook het bureau van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel aan op dit moment geen signalen te hebben ontvangen van dergelijke problematiek. Omdat er wel degelijk signalen zijn van soortgelijke praktijken in andere gemeenten en het van belang is dergelijke misstanden in kaart te brengen, zullen deze signalen in de VNG adviescommissie Zorg, Jeugd en Onderwijs worden geagendeerd. Er zal in gezamenlijkheid worden bezien welke signalen gemeenten hierover opvangen en op welke schaal dit fenomeen zich voordoet.
Bent u bereid een landelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de omvang en aard van het ronselen van slachtoffers van mensenhandel binnen zorginstellingen, en of er landelijke patronen te ontdekken zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, zijn er op dit moment geen signalen van structurele problematiek. Wij zullen wel in breder verband met de VNG in gesprek gaan om te bezien welke signalen gemeenten over dergelijke ronselpraktijken ontvangen en op welke schaal dit fenomeen zich voordoet. Daarom achten wij een landelijk onderzoek op dit moment niet nodig.
Hoe past deze problematiek van het ronselen van kwetsbare personen in zorginstellingen in het kader van het versterkt actieprogramma Samen tegen Mensenhandel? Klopt het dat het programma vooralsnog niet voorziet in specifieke interventies? Ziet u mogelijkheden om binnen het actieprogramma Samen tegen Mensenhandel een bredere preventieve aanpak te ontwikkelen die zich specifiek richt op het beschermen van kwetsbare groepen binnen zorginstellingen en begeleid wonen locaties tegen seksuele en criminele uitbuiting?
De signalen die tot nu toe bekend zijn bij de VNG en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel lijken van lokale aard en er lijkt op dit moment geen sprake van een structurele problematiek. Het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel, op 17 juni jl. met uw Kamer gedeeld, voorziet daarom niet in specifieke interventies gericht op het tegengaan van ronselpraktijken. Daarom is er op dit moment geen aanleiding het Actieplan aan te passen. Dit betekent echter niet dat de acties uit het huidige Actieplan geen bijdrage leveren aan het beschermen van deze kwetsbare groepen.
Actielijn 6 uit het Actieplan, de versterking van de positie van minderjarigen, is volledig gewijd aan een kwetsbare groep waar in het onderzoek naar wordt verwezen. Er wordt door middel van verschillende acties ingezet op onder meer een betere signalering en ondersteuning van minderjarige slachtoffers van mensenhandel en een bredere bewustwording onder eerstelijnsprofessionals die werken met minderjarigen die kwetsbaar zijn voor mensenhandel, zoals minderjarigen met een lichtverstandelijke beperking (LVB), uit de Jeugdzorg of met een asielachtergrond. Deze professionals kunnen door de toegenomen bewustwording een belangrijke rol spelen in het signaleren en daarmee voorkomen van mensenhandel in bijvoorbeeld woongroepen en zorginstellingen. Ook wordt er met verschillende organisaties samengewerkt die ervaring hebben met deze kwetsbare doelgroepen, waaronder het Landelijke Kenniscentrum LVB en Jeugdzorg Nederland.
Daarnaast wordt in Actielijn 1 ingezet op het creëren van brede bewustwording van wat mensenhandel is, zodat het eerder wordt gesignaleerd en kan worden voorkomen. De groep professionals die mensenhandel in hun dagelijks werk kunnen zien, maar waarbij dit niet tot hun dagtaak hoort, is daarvoor een belangrijke doelgroep. Hieronder vallen de zorgprofessionals die werkzaam zijn in zorginstellingen of woongroepen. Als deze groep mensenhandel eerder signaleert, kan tijdig worden ingegrepen en kunnen slachtoffers worden voorkomen.
Ook Actielijn 2, het vergroten van de meldingsbereidheid, kan ervoor zorgen dat slachtoffers beter worden beschermd en/of voorkomen. Informatie over wat mensenhandel is en bij wie de zorgprofessionals die werkzaam zijn op locaties waar kwetsbare groepen wonen, terecht kunnen is van belang om handelingsperspectief te bieden. Zo kunnen zij eerder signalen doorgeven en kan eerder worden ingegrepen.
In hoeverre ziet u een rol voor zorginstellingen en begeleid wonen locaties in het verbeteren van de signalering en melding van mensenhandel? Welke middelen of ondersteuning kunnen zorgprofessionals krijgen om hun rol in het melden van vermoedens van uitbuiting te versterken? Bent u bereid hier ook extra financiële middelen voor te reserveren?
Professionals zijn van groot belang voor de signalering van mensenhandel. Zorgprofessionals behoren tot de groep professionals die mensenhandel kan zien in hun dagelijks werk. Het is daarom van belang dat deze professionals zich bewust zijn van hun rol in de signalering van mensenhandel, de signalen zelf en waar zij deze kunnen melden. Zowel regionale als landelijke organisaties hebben middelen beschikbaar om professionals bewust te maken van signalen van mensenhandel en van de routes die zij bij zulke signalen kunnen volgen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om voorlichtingsbijeenkomsten, trainingen en cursussen. Landelijke organisaties, zoals CoMensha, geven voorlichting aan gemeenteambtenaren, jongerenorganisaties, migrantenorganisaties et cetera. Daarnaast geven bijvoorbeeld het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel, Fier, het Rode Kruis, Defence for Children en FairWork voorlichting en training aan verschillende doelgroepen. Het Nederlands Jeugdinstituut stelt handreikingen en tools ter beschikking gericht op signalering onder jongeren. Iedere regio heeft zijn eigen meldroute en in elke regio verschilt de rol van betrokken organisaties. Dat leidt ertoe dat er ook veel regionale organisaties, zoals de zorgcoördinatoren, Veilig Thuis, regionale meldpunten en kenniscentra, professionals bewust maken van signalen en van de routes die zij regionaal kunnen volgen. Verder zijn er landelijke en regionale bewustwordingscampagnes die professionals oproepen tot, en handvatten geven voor het melden van vermoedens van mensenhandel.
Zoals in de beantwoording van vraag 5 opgenomen, wordt binnen de actielijnen 1 en 2 van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op bewustwording, signalering, een centraal informatiepunt en handelingsperspectieven voor professionals. Voor deze versterkte inzet op bewustwording en het melden van signalen zijn reeds middelen beschikbaar vanuit het Actieplan.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om juist de kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld jongeren met een licht verstandelijke beperking of mensen in een afhankelijke woonsituatie, te beschermen tegen ronselpraktijken in zorginstellingen?
Zoals in antwoord op vraag 6 toegelicht, zijn er op dit moment voldoende maatregelen die een bijdrage kunnen leveren aan het beschermen van deze kwetsbare groepen tegen ronselpraktijken in zorginstellingen.
Welke acties kunnen op korte termijn genomen worden om de samenwerking tussen gemeenten, zorginstellingen en justitiële instanties te verbeteren, zodat ronselpraktijken van mensenhandelaren in zorginstellingen sneller gesignaleerd en aangepakt kunnen worden?
Samenwerking is van belang om misstanden in zorginstellingen en locaties voor begeleid wonen aan te pakken. Daarom wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel aandacht besteed aan het verbeteren van de bovenregionale en regionale samenwerking. Door het versterken van de regionale samenwerking tussen ketenregisseur, de aandachtsfunctionaris en de zorgcoördinator ontstaat er meer zicht op slachtoffers van alle vormen van uitbuiting. De regionale samenwerking draagt eveneens bij aan het leggen van verbanden om zo in gezamenlijkheid achter de netwerken van mensenhandelaren aan te gaan. Bij de uitvoering van de acties van deze Actielijn 4 zijn verschillende relevante ketenpartners betrokken. Eventuele structurele problematiek in het ronselen van kwetsbare personen in zorginstellingen kan door middel van samenwerking tussen de betrokken partijen in kaart worden gebracht en aangepakt. Daarnaast is het verbeteren van informatiedeling en gegevensverwerking opgenomen in Actielijn 5 van het Actieplan. Dit richt zich op een rechtmatige en zorgvuldige informatiedeling tussen ketenpartners. Ook bij de uitvoering van deze actielijn zijn relevante ketenpartners vanuit verschillende domeinen betrokken. Het verbeteren van informatiedeling kan fenomenen zoals de beschreven ronselpraktijken sneller in kaart brengen en eventuele slachtoffers helpen of voorkomen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Heeft u het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle».
De bestrijding van zorgfraude is helaas niet eenvoudig. Fraudeurs lijken steeds handiger te zijn in het ontwijken van de regels. We moeten onder ogen zien dat we opereren in een context met weerbarstige dilemma’s. Steeds is het een (politieke) afweging tussen het toegankelijk houden van de zorg, het aantrekkelijk houden van de zorg voor zorgmedewerkers en het realiseren van een maximaal fraudebestendige aanpak in de zorg. Dit alles met oog voor de lastendruk en waarborgen rondom privacy. Dit laat onverlet dat zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, opsporingsinstanties én de toezichthouders goed moeten samenwerken en alles op alles moeten zetten om zorgfraude tegen te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat er jaarlijks 10 miljard euro verdwijnt uit de zorg door fraude?
Een onderbouwing voor het benoemde bedrag waarmee gefraudeerd wordt in de zorg, is onbekend. Los van de exacte omvang vind ik elk geval van zorgfraude er een te veel.
Hoe verklaart u dat het aantal signalen van mogelijke fraude dat bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude binnenkomt sinds 2018 daalt?
De Algemene Rekenkamer (AR) geeft aan dat partijen steeds minder signalen van zorgfraude met elkaar via het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ) delen. De belemmerende factor hierin is dat voldoende wettelijke grondslagen om gegevensuitwisseling met het IKZ mogelijk te maken ontbreken.
De Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), die per 1 januari 2025 in werking treedt, neemt belangrijke knelpunten weg en biedt instanties duidelijke grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting IKZ.
Hoe verklaart u dat aantal zorgbedrijven dat minimaal 3 jaar achter elkaar minimaal 10 procent winst maakt, niet afneemt? Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De winstgevendheid van een zorgbedrijf hangt af van veel verschillende factoren, denk aan of er recent grote investeringen hebben plaatsgevonden, of dat er ingezet is op een efficiëntere personeelsinzet. Zonder inzicht in het gehele financiële plaatje van de desbetreffende zorginstellingen, is het niet mogelijk om te verklaren waarom deze zorgbedrijven 3 jaar achter elkaar 10 procent (of meer) winst hebben behaald en of dit onrechtmatig was.
Ik ben tegen excessieve winsten in de zorg, maar deel de mening niet dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector. Tarieven in de zorg komen tot stand in onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorginkopers, zoals zorgverzekeraars, en zijn deels ook gereguleerd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Als er langere tijd onverklaarbare hogere winstmarges worden behaald in bepaalde sectoren in de zorg, is het aan de zorginkopende partijen en soms ook aan NZa hierop te acteren. Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kwaliteit van zorg en handhaaft, ook indien de kwaliteit van zorg ten gevolge van excessieve winsten onder de maat zakt.
Kunt u bevestigen dat op het moment dat fraude wordt aangetoond in de zorg, dit er meestal niet toe leidt dat de fraudeur ermee stopt of wordt gehinderd? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen? Zo nee, op basis waarvan concludeert u dit?
De fraudeurs in de zorg voelen zich niet gehouden aan wetten en regels. De opsporing en het stoppen van fraude zijn terecht wel gebonden aan strenge regels, hetgeen het stoppen en hinderen van fraude niet altijd eenvoudig maakt. Het Functioneel Parket (hierna: FP), een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het Openbaar Ministerie, heeft de aanpak van zorgfraude evenwel als een van de prioriteiten gesteld. De aandacht en prioritering van opsporing en vervolging van zorgfraude is er dus al. Het Ministerie van VWS spreekt hierover geregeld met het OM.
Het bestrijden van een maatschappelijk probleem als zorgfraude is een ketenbrede inspanning. Het strafrecht moet worden gezien als ultimum remedium, naast de inzet van civiel- en bestuursrechtelijke handhaving. Verwezen wordt naar de effectenbrief van de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ) 2023, in het bijzonder de signaleringsparagraaf vanaf p. 392. Een voorwaarde voor een effectieve aanpak van zorgfraude is ook fraudebestendige wet- en regelgeving. Denk aan strengere regels voor het toetreden tot de zorgmarkt en een wettelijke mogelijkheid om bekende fraudeurs van de zorgmarkt te weren. Denk ook aan verbeterde wettelijke mogelijkheden om informatie uit te wisselen tussen ketenpartners. Ook is onder andere regelgeving nodig die zorgaanbieders verplicht transparant te zijn over de vraag wie binnen een complexe organisatiestructuur de feitelijke zorg levert. Want complexe structuren – zoals bijvoorbeeld onder aanneming – dragen niet bij aan de kwaliteit van zorgverlening maar bemoeilijken wel controle, toezicht en strafrechtelijke opsporing van mogelijk malafide zorgaanbieders.
De recherche Zorgfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) levert jaarlijks 16 tot 22 strafrechtelijke onderzoeken in bij het FP. In de selectie, uitvoering en afdoening van onderzoeken werkt zij nauw samen met het FP. Het strafrecht is omgeven met veel waarborgen, zoals bijvoorbeeld het verschoningsrecht, en is daardoor complex en tijdrovend.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er tussen 2017 en 2019 minstens 121 miljoen euro aan dividend is uitgekeerd en tussen 2020 en 2022 dit bedrag is opgelopen naar bijna 200 miljoen euro? Welke relatie ziet u tussen deze hoge dividendbedragen en het huidige zorgsysteem van marktwerking?
Excessieve winstuitkeringen in de zorg zijn onacceptabel. Ik ben tegen graaiers. Tegelijk ben ik niet van mening dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector, maar ik wil wel paal en perk stellen aan excessievewinstuitkeringen in de zorg, en de zorg beschermen tegen die ondernemers die het financieel belang in plaats van het patiënten belang vooropstellen. Dit ga ik meenemen in het wetsvoorstel van de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Mijn streven is om dit wetsvoorstel begin 2025 aan uw Kamer toe te sturen.
Vindt u de hoge winsten en dividenduitkeringen net zoals uw voorganger «maatschappelijk onverantwoord»? Zo ja, wat bent u van plan om te gaan doen aan deze «maatschappelijk onverantwoorde» winsten? Zo nee, waarom niet?
Het is mij een doorn in het oog als malafide zorgaanbieders megawinsten maken. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de Wibz.
Bent u van mening dat het mogelijk zou moeten zijn om überhaupt winst te kunnen maken in de zorg? Zo ja, wat vindt u een acceptabele winstmarge voor een zorgbedrijf? Zo nee, wat gaat u doen om winst te maken in de gehele zorg te verbieden?
Door het toestaan van gereguleerde winstuitkering wordt het voor aanbieders gemakkelijker om nieuwe investeringen (gedeeltelijk) te financieren, door risicodragend kapitaal aan te trekken, in vergelijking met de situatie dat ze vooral zijn aangewezen op vreemd vermogen, zoals een lening. Zorgaanbieders zullen investeerders er wel van moeten overtuigen dat zij een goed onderbouwd investeringsplan hebben, dat meerwaarde voor het zorgaanbod met zich meebrengt. Zo kunnen innovaties en andere plannen sneller worden doorgevoerd. Het kan daarbij gaan om procesinnovaties (nieuwe manieren waarop processen worden vormgegeven, bijv. verbetering van patiënten logistiek), innovaties in dienstverlening (nieuwe, bijvoorbeeld digitale, manieren waarop diensten worden aangeboden aan patiënten) of productinnovaties (nieuwe producten, instrumenten, apparatuur). Onderzoek van SiRM en Financial ideas3, een praktijkanalyse en een effectanalyse, bevestigt dit en concludeert tevens dat winstuitkering kan leiden tot meer toetreding van nieuwe aanbieders. De onderzoekers geven daarbij wel aan dat er mogelijk ook nadelen zijn verbonden aan het toestaan van uitkeren van dividend, bijvoorbeeld als de focus op financiële resultaten ten koste gaat van het benodigde niveau van kwaliteit van zorg, of leidt tot ongewenste risicoselectie. Daarom heb ik, zoals vermeld bij vraag 7, het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan.
Welke boodschap heeft u voor de groep zorgbedrijven die minstens 3 jaar lang meer dan 10% winst maakt?
Ik wil waarborgen dat de focus van zorgaanbieders primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg. En niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de eerdergenoemde Wibz.
Kunt u, net als uw voorganger, reflecteren op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht»?
Het onderzoek van de AR schetst een zorgelijk beeld van de aanpak van zorgfraude. De aanpak van zorgfraude kan en moet beter. Op 29 juni 2022 is uw Kamer door middel van de Hoofdlijnenbrief4 geïnformeerd over de afspraken die ik met de TIZ heb gemaakt om de effectiviteit van de (gezamenlijke) aanpak te verbeteren. Daarnaast zijn in deze brief ambities en prioriteiten toegelicht om op te treden tegen fraude in de zorgsector, en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders. Hierbij sluit ik aan bij de ambities van mijn voorganger.
Het invoeren van maatregelen tegen fraude kost tijd, en de invoering van wetgeving duurt lang. Er ligt nu een groot pakket aan beleid en wetten. De urgentie om de aanbevelingen uit het AR rapport op te pakken is groter dan ooit. Komende maanden ga ik in gesprek met de partners van de TIZ om de ambities voor komende jaren vast te leggen.
Zijn er afgelopen jaren stappen gezet om zorgfraude harder aan te pakken? Zo ja, welke stappen zijn er dan gezet? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid is beleid, wet- en regelgeving en andere ondersteuning van het veld gerealiseerd en in voorbereiding, om de aanpak van zorgfraude te verbeteren. Ik noem een aantal voorbeelden:
Klopt het dat instanties onderling minder signalen delen omdat ze voorzichter zijn geworden door privacywetgeving? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom geeft de Algemene Rekenkamer dit dan aan?
Zoals al aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 zal de Wbsrz, die per 1 januari 2025 in werking treedt, belangrijke knelpunten wegnemen. De Wbsrz biedt instanties eenduidige grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting Informatieknooppunt zorgfraude.
Daarnaast heeft uw Kamer recent wetgeving aangenomen die rechtstreekse gegevensuitwisseling tussen ziektekostenverzekeraars en gemeenten in fraudeonderzoeken (na gegevensuitwisseling met het IKZ) vergemakkelijkt.
Gaat u opvolging geven aan de conclusies en aanbevelingen uit dit rapport? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de conclusies en aanbevelingen uit het rapport «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht» van de AR. In het antwoord op vraag 10 verwijs ik naar de hoofdlijnenbrief, waarmee ik uw Kamer heb geïnformeerd over de manier waarop ik opvolging geef aan de aanbevelingen in dit rapport. Met de effectenbrief5 van 26 oktober 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak zorgfraude. De volgende Jaarbrief van de TIZ zal binnenkort naar uw Kamer worden verzonden.
Deelt u de mening dat door marktwerking in de zorg het aantal commerciële aanbieders groot is, waardoor de controle veel lastiger is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De zorgsector bestaat sinds oudsher uit een private zorgaanbieders. Ik ben wel van mening dat er ook gefocust moet worden op het minder makkelijk en minder aantrekkelijk maken van zorgfraude. Daarom zet ik in op de verbetering van de mogelijkheden tot het screenen en weren van (nieuwe)zorgaanbieders. Door de vergunningsplicht voor nieuwe zorginstellingen en de voorgenomen uitbreiding van de doelgroep – via het amendement Bushoff – wordt bijgedragen aan het voorkomen van fraude. Om zorgaanbieders waarvan het niet aannemelijk is dat zij goede zorg kunnen verlenen te weren en stoppen, zal het kabinet extra weigerings- en intrekkingsgronden voor de vergunning in de Wibz opnemen. Ik ben tevens van mening dat commerciële belangen van zorgaanbieders of investeerders nooit vóór het maatschappelijk belang van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan6, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de geleverde zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering. Ik zal deze aanscherpingen wettelijk vastleggen via de eerdergenoemde Wibz.
Heeft u plannen om de marktwerking in onder andere de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg aan te pakken? Zo ja, wanneer komen deze plannen naar de Kamer? Zo nee, waarom ziet u niet de noodzaak van het aanpakken van de marktwerking?
Nee, ik ben niet voornemens om voor specifieke sectoren stelselwijzigingen door te voeren. Ik wil wel waarborgen dat de focus van zorgaanbieders ook in deze sectoren primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg, en niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarbij wordt er met de eerdergenoemde Wibz ook voor deze sectoren voorwaarden aan winstuitkeringen gesteld, voor zover zij niet onder het winstuitkeringsverbod vallen.
Bent u bereid als doelstelling op te nemen in uw kabinetsperiode, de zorgcowboys – die vaak slechte zorg verlenen en zorggeld in hun zak steken – volledig te weren uit de zorg? Zo ja, wanneer komen plannen hiervoor naar de Kamer?
In mijn antwoord op vraag 14 heb ik aangegeven welke voornemens ik heb met de Wibz.
Gaat u extra investeren in de verschillende instanties die de zorg inspecteren? Zo ja, welk bedrag wordt hiervoor vrijgemaakt? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van fraude bestaat uit een reeks van maatregelen door verschillende partijen, zoals ik in de vragen hierboven uiteengezet heb. Er zijn hiervoor geen extra middelen voorzien.
Bent u bereid te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat zorgcowboys geld wegsluizen via investeringen in vastgoed of ongeloofwaardig hoge kosten voor kantoorartikelen? Zo nee, waarom niet?
De eerdergenoemde Wibz, die u begin 2025 zult ontvangen, draagt bij aan het voeren van een integere bedrijfsvoering.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begrotingsbehandeling van VWS?
Ja.
Het bericht 'GGD-arts slaat alarm: 'Asielkinderen opvang Assen zijn ondervoed en bang’' |
|
Kati Piri (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD-arts slaat alarm: «Asielkinderen opvang Assen zijn ondervoed en bang»»?1
Ja
Deelt u de mening dat, gezien de ernstige ongeschiktheid en de tekortkomingen van de locatie, er vanaf heden geen nieuwe (gezinnen met) kinderen mogen worden opgevangen in de Expo Hal? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 4 november jl.2 staat de opvangsituatie nog steeds onder druk. Om er voor te zorgen dat er geen mensen op straat hoeven te slapen, betekent dit dat het nog steeds nodig is om noodopvang in te zetten. Door het tekort aan reguliere opvangplekken is het helaas ook nodig om kinderen in de noodopvang op te vangen. Het COA probeert daarbij zoveel mogelijk te voorkomen dat kinderen en ook andere kwetsbare groepen in de noodopvang terecht komen en zover dat wel nodig is hen vervolgens weer zo snel mogelijk in een regulier azc te plaatsen.
In mijn brief van 4 november heeft u ook kunnen lezen dat het COA, in overleg met de bewoners, verschillende maatregelen heeft genomen om de situatie in Assen te verbeteren.
Deelt u de mening dat, gezien de ernstige ongeschiktheid en de tekortkomingen van de locatie, de (gezinnen met) kinderen die nu nog verblijven in de Expo Hal zo snel mogelijk moeten uitstromen naar reguliere asielzoekerscentra (azc's)? Zo ja, hoe wilt u dat doen en op welke termijn kunnen de (gezinnen met) kinderen die er nu verblijven uitstromen naar reguliere azc’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om af te zien van de sobere voorzieningen en het niveau van voorzieningen in de Expo Hal op te schalen, gezien het feit dat asielzoekers en asielkinderen er langer verblijven dan afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat asielgezinnen met kinderen en begeleide alleenstaande minderjarige asielzoekers niet meer worden opgevangen in de Expo Hal en op welke termijn bent u voornemens om die stappen te nemen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2,3, en 4, vind ik het van belang dat niemand op straat hoeft te slapen. Omdat er onvoldoende reguliere opvanglocaties zijn moet ik gebruik maken van noodopvanglocaties, zoals de Expo Hal in Assen, ook voor de opvang van kinderen. Ik ben de gemeente Assen dankbaar dat we deze locatie kunnen gebruiken ook al brengt deze locatie uitdagingen met zich mee. Momenteel wordt de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielsysteem uitgewerkt en geïmplementeerd. Via deze uitvoeringsagenda moet worden gekomen tot een stabiel opvanglandschap. Daarmee zou de Expo Hal niet meer nodig moeten zijn. Gelet op het feit dat ik voor het realiseren van opvang afhankelijk ben van andere partijen kan ik geen termijn geven waarop de inzet van noodopvanglocaties niet meer nodig is.
Ik verwijs u verder ook graag naar de antwoorden die ik recentelijk heb gegeven op de vragen van uw Kamer met betrekking tot de behandeling van de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie3.
Hoe lang verblijven asielzoekers gemiddeld in de Expo Hal in Assen?
Op dit moment (peildatum 13 november) zitten de asielzoekers er gemiddeld 15 dagen.
Hoe vaak wordt de afgesproken termijn van maximaal 20 dagen voor verblijf in de Expo Hal in Assen overschreden?
Op dit moment (peildatum 13 november) zitten in Assen 90 personen (van de 473) langer dan de norm van 20 dagen.
Wat is uw plan voor de uitwerking van de aangenomen motie van het lid Van Nispen over zorgen dat kinderen opgevangen worden op plekken waar voorzieningen voor kinderen zijn waarin wordt verzocht om kinderen op te vangen op geschikte plekken en daar waar voldoende onderwijs en buitenspeelmogelijkheden zijn?2
Het is reeds beleid dat kwetsbare groepen, waaronder kinderen, zoveel als mogelijk niet meer in de noodopvang worden geplaatst. In de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 heb ik aangegeven dat het op dit moment nog steeds nodig is om noodopvang in te zetten om er zo voor te zorgen dat er geen mensen op straat slapen. Daar waar noodopvang nodig is zal worden ingezet om de kwaliteit van de voorzieningen zoveel mogelijk te borgen, inclusief onderwijs en voorzieningen voor kinderen. Dit is ook sterk afhankelijk van de, door gemeenten, aangeboden locaties.
Toelichting: Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Boomsma (Nieuw Sociaal Contract), ingezonden 10 oktober 2024 (vraagnummer 2024Z15551).
Gaat u ervoor zorgen dat het prioriteit krijgt in het asielbeleid dat kinderen niet meer worden geplaatst in de noodopvang maar enkel nog in reguliere opvang terechtkomen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Diverse post-COVID problematieken. |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen waar veel post-COVID patiënten tegenaan lopen door onbekendheid en ontbrekende richtlijnen bij diverse instanties?
Deze signalen hebben het kabinet bereikt. Het is spijtig om te horen dat patiënten daar tegenaanlopen. Dit beeld past bij ontwikkelingen die eerder gezien zijn bij een relatief nieuw ziektebeeld. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van SZW ondersteunen daarom onderzoek naar post-COVID en dragen bij aan o.a. de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen. Zo heeft het Ministerie van SZW de totstandkoming van leidraden ondersteund voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap. Het Ministerie van VWS financiert met ruim € 40 miljoen het ZonMw programma post-COVID: Onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk. Vanuit het expertisenetwerk worden kennis en inzichten uit onderzoek naar de praktijk gebracht. Ook is € 27 miljoen vrijgemaakt voor de totstandkoming van de post-COVID expertisecentra, waarvan de eerste drie in het Amsterdam UMC, Maastricht UMC+ en Erasmus MC begin november geopend zijn.
Ten slotte financiert het Ministerie van VWS de nazorgorganisatie C-support. C-support biedt ondersteuning aan mensen met langdurige coronaklachten op verschillende gebieden, waaronder het gebied van inkomen en werkgerelateerde problemen. C-support biedt ook voorlichting aan verschillende professionals. Door deze inspanningen hoopt het kabinet mensen met post-COVID meer perspectief te bieden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren die post-COVID hebben vaak niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering, omdat er nog niet aangetoond kan worden dat de ziekte blijvend is (omdat de ziekte nog niet zo lang bestaat)? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, vindt u het rechtvaardig dat deze jongeren daardoor financieel in de problemen komen?
De Wajong 2015 is alleen toegankelijk voor mensen die vanwege beperkingen door ziekte of gebrek ontstaan voor het 18e jaar of tijdens studie 1 duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren die vanwege post-COVID zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren en als zij aan de criteria voldoen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Het onzekere verloop van een ziekte speelt niet alleen bij post-COVID. Ook andere ziektes zijn soms lastig te voorspellen; daarnaast kan het verloop per persoon verschillen. De Wajong 2015 houdt hiermee rekening door de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen. Jongeren bij wie niet is vastgesteld dat het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt, kunnen vervolgens vijf jaar lang ieder jaar een herbeoordeling aanvragen om te bezien of het arbeidsvermogen alsnog duurzaam is komen te ontbreken. Is dat het geval, dan ontstaat er vanaf het moment van de aanvraag van de herbeoordeling alsnog een Wajong-recht.
Mocht het arbeidsvermogen wel ontbreken maar de duurzaamheid kan niet worden vastgesteld, dan mag UWV het ontbreken van de duurzaamheid aannemen als de jongere in de tien jaar na de eerste beoordeling geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft gehad. De jongere komt dan vanaf dat moment op aanvraag alsnog in aanmerking voor een Wajong-uitkering, uiteraard als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Als een jongere niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, bestaat mogelijk recht op een uitkering op grond van de Participatiewet of, als zij nog studerend zijn, op studiefinanciering. Ook kunnen zij mogelijk in aanmerking komen voor fiscale toeslagen en gemeentelijk minimabeleid. Studenten die post-COVID-klachten hebben, kunnen in sommige gevallen financiële steun krijgen bijvoorbeeld via het mbo-studentenfonds of het Studentenondersteuningsfonds van hun instelling. Hierdoor hoeven jongeren niet financieel in de problemen te komen.
Deelt u de mening dat jongeren met post-COVID die in de bijstand komen daar niet passen? En hoe beoordeelt u de combinatie van overbelaste jongeren als gevolg van post-COVID en de extra belasting die bijstandsregels zoals niet samenwonen, sollicitatieplicht, geen giften mogen ontvangen etc., met zich meebrengen?
De bijstand is het financiële vangnet voor mensen die niet op andere manieren in voldoende middelen van bestaan kunnen voorzien. Dus in voorkomende gevallen ook voor de groep post-COVID. Aan het ontvangen van bijstand zijn verplichtingen verbonden. Gemeenten hebben hierbij, binnen het wettelijk kader, mogelijkheden om rekening te houden met de omstandigheden van betrokkenen. Bijvoorbeeld als het gaat om het (tijdelijk) vrijstellen van arbeidsverplichtingen. De Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) heeft geconcludeerd dat de Participatiewet voor sommige mensen met een chronische ziekte die niet in staat zijn om te werken nu niet passend is. In de fundamentele herziening van de Participatiewet wordt bekeken hoe mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen, bijvoorbeeld door een chronische ziekte, beter kunnen worden ondersteund (in hun inkomen of naar participatie).
Krijgt u ook signalen dat bij gemeenten de ziekte post-COVID nog onbekend is, dan wel dat post-COVID nog niet kwalificeert om aanspraak te maken op gemeentelijke voorzieningen zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of bijzondere bijstand? Indien u deze signalen niet krijgt, kunt u hier actief uitvraag naar doen? Indien ook u deze signalen krijgt, wat gaat u ermee doen?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 ondersteunen gemeenten inwoners die niet of verminderd in staat zijn op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk zelfredzaamheid te zijn of te participeren in de samenleving. De oorzaak voor en de vraag naar het inroepen van gemeentelijke ondersteuning is uiteenlopend en kan ook gelegen zijn in de gevolgen van Covid. Mensen kunnen bijvoorbeeld geholpen zijn met een hulpmiddel, Wmo-vervoer of hulp bij het huishouden.
Het kabinet betreurt het dat post-COVID nog een (te) onbekende aandoening is om tijdens een onderzoek in het kader van de Wmo 2015 een goede afweging te maken, terwijl de gevolgen van post-COVID ontwrichtend kunnen zijn; zeker als het om een gezinssituatie gaat. Dit heeft de aandacht van zowel de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zij willen daarom in gesprek met de VNG om te bezien hoe we de kennis over post-COVID kunnen vergroten en zullen daarin afstemmen met onder andere C-support. Als organisatie die patiënten met post-COVID ondersteunt en adviseert, heeft C-support veel ervaring met het beleid van gemeenten. Het is van groot belang dat het collectieve kennisniveau over dit relatief nieuwe ziektebeeld stijgt.
Deelt u de mening dat in gezinssituaties waar één partner vrijwel volledig uitvalt door post-COVID en het huishouden, de opvoeding, het kostwinnaarschap én de zorg voor de zieke partner dan op de ander neerkomt, het verschil tussen wél of niet toekennen van Wmo-voorzieningen het verschil kan maken tussen een gezin-in-crisis of het net wel redden?
De Minister van VWS en de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg kunnen het zich voorstellen dat in voorkomende gevallen een (specifieke) Wmo-voorziening het verschil kan maken. Als andere oplossingen in bijvoorbeeld het sociale netwerk geen soelaas bieden, kan een Wmo-voorziening mogelijk een reële bijdrage leveren aan het welzijn van een gezin of een bijdrage leveren aan de zelf- of samenredzaamheid van een gezin.
Bent u bekend met de vele signalen dat bedrijfsartsen alsmede keuringsartsen van het UWV veelal onbekend zijn met post-COVID?
Het is teleurstellend als mensen zich niet gehoord voelen. Post-COVID is een relatief nieuw ziektebeeld. Dat bedrijfs- en verzekeringsartsen veelal onbekend zijn met het ziektebeeld verdient wel enige nuancering, omdat mensen die tevreden zijn met de begeleiding zich minder vaak melden. In het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Op congressen en in bij- en nascholingen komt post-COVID dan ook aan de orde. Ook in het domein Arbeid en Gezondheid. Zo heeft UWV in oktober ruim 700 (verzekerings)artsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Dit in samenwerking met onder andere C-support en het post-COVID Netwerk Nederland. Ook de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) heeft aandacht voor post-COVID. Zo ontwikkelt de NVVG ankercasuïstiek (voorbeeld casuïstiek) en een factsheet met de laatste wetenschappelijk onderbouwde feiten en bevindingen. Het Ministerie van SZW heeft daarnaast de totstandkoming ondersteund van leidraden voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze onbekendheid tot gevolg heeft dat post-COVID patieten voor regelingen worden afgewezen waar ze wel van afhankelijk zijn?
Het beeld dat de onbekendheid van post-COVID leidt tot afwijzingen voor de WIA herken ik niet. Post-COVID kan op zichzelf of naast andere aandoeningen leiden tot langdurige arbeidsongeschiktheid. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Kunt u aangeven hoe groot de groep zelfstandigen is die in de problemen is gekomen door post-COVID en welke voorzieningen er voor hen zijn om na het noodgedwongen niet meer kunnen werken toch het hoofd boven water te houden?
Langs verschillende wegen wordt gemitigeerd dat zelfstandigen in grote problemen komen. Dat laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit kan gaan. Zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) komen in principe in aanmerking voor een uitkering bij vastgestelde beperkingen door post-COVID, waarbij het inkomen uit uitkering minder kan zijn dan hetgeen de zelfstandige eerst als ondernemer verdiende. Hoe groot deze groep precies is, is niet bekend, maar in de Zelfstandigen Enquête Arbeid van CBS/TNO (2023) geven zzp-ers die niet tevens inkomen uit loondienst hebben, zelf aan dat zo’n 24% een AOV heeft. Daarnaast heeft een klein aantal zelfstandigen een vrijwillige verzekering afgesloten bij het UWV, en hetzelfde geldt voor zelfstandigen die de eerste periode van ziekte overbruggen doordat ze zijn aangesloten bij een schenkkring. Zelfstandigen maken in sommige gevallen ook gebruik van andere voorzieningen, zoals spaargeld, inkomen uit loondienst of partnerinkomen. Zo geeft 65% van de zelfstandigen aan dat ze een voorziening tegen arbeidsongeschiktheid hebben (Zelfstandigen Enquête Arbeid, 2023). Het voorgaande laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit zal gaan indien door post-COVID niet langer kan worden gewerkt. En dat er in sommige gevallen een beroep zal moeten worden gedaan op spaargeld of het inkomen van de partner van de zelfstandige, wat het beschikbare huishoudinkomen (sterk) zal verminderen. Indien er geen sprake is van een verzekering, en ook weinig vermogen, en geen of weinig ander (partner-)inkomen, zal de betrokkene in aanmerking komen voor bijstand vanuit de Participatiewet. Daarmee wordt voorzien in een uitkering op sociaal minimumniveau.
Kunt u een inschatting maken van hoeveel mensen geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zullen zijn de komende jaren als gevolg van post-COVID? En wordt hier rekening mee gehouden in beleid?
Tot en met augustus 2024 zijn er ruim 8.000 WIA-uitkeringen toegekend met als hoofddiagnose post-COVID. Hoeveel mensen er de komende jaren een WIA-uitkering krijgen vanwege post-COVID is niet in te schatten. Het beleid op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid geldt voor alle ziektebeelden en aandoeningen. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden om te werken van de individuele werknemer, waarbij rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden en beperkingen op dat moment. Daarmee biedt het beleid rond sociale zekerheid ruimte om aan te sluiten op de situatie van de individuele werknemer. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing specifiek voor post-COVID.
De (beveiligde) opvang van COA-bewoners en ongedocumenteerden met ernstige psychische problemen |
|
Kati Piri (PvdA), Michiel van Nispen , Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV), Coenradie |
|
![]() ![]() |
Erkent u dat u in een brief aan de Kamer op 8 oktober 2024, in reactie op de breed gedeelde zorgen in de Kamer dat het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht zou gaan stoppen met het opnemen van COA-bewoners en ongedocumenteerden met ernstige psychiatrische problematiek, de indruk wekt dat deze zorgen niet nodig zijn, er geen besluiten zijn genomen en de vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden en zij niet zomaar op straat worden gezet?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief op 8 oktober jl., zetten we ons ervoor in dat aan vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden. In de periode van uw Kamervragen waren er nog geen besluiten genomen over de samenwerkingsvorm tussen COA en DJI na afloop van de huidige samenwerkingsovereenkomst per 1 december 2024. Inmiddels is hierover een besluit genomen. Uw Kamer is middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779) geïnformeerd.
Wanneer kan besluitvorming en nadere informatie verwacht worden voor de COA-doelgroep? Welk gelijkwaardig alternatief, met adequate zorg- en beveiligingsbehoefte, is er voor Veldzicht?
Uw Kamer is hierover vorige week geïnformeerd middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Waarom schrijft u dat het deel van de samenwerkingsafspraken dat ziet op de groep uit de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) vooralsnog niet wordt aangepast, terwijl het feitelijk zo is dat Veldzicht inmiddels heeft laten weten dat deze doelgroep van vreemdelingen die (vermoedelijk) lijden aan een psychische stoornis en/of gedragsstoornis niet meer binnen de beveiligde omgeving van Veldzicht behandeld zal worden?
Uit de mediaberichten blijkt dat bij het lokaal bestuur de indruk is ontstaan dat de gesprekken over aanpassing van de samenwerkingsafspraken ook zien op ongedocumenteerde vreemdelingen. Die indruk is onjuist. De gereserveerde bedden in Veldzicht voor deze groep blijven vooralsnog beschikbaar. Wel is het zo dat Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk beoordeelt. In de beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kunnen realiseren. Er vinden gesprekken plaats tussen betrokken partijen om te borgen dat duidelijk is onder welke criteria en randvoorwaarden deze groep op de gereserveerde bedden in Veldzicht geplaatst kunnen worden.
Vindt u het alternatief, namelijk opvang binnen sociowoningen maar buiten die beveiligde omgeving, voldoende passend voor de belangrijkste doelgroep, namelijk diegenen met ernstige gedragsproblematiek voor wie een specialistische behandelsetting noodzakelijk is vanwege het gevaar dat zij kunnen vormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Waar kunnen deze mensen met ernstige problematiek nu veilig en verantwoord geplaatst worden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is hier niet eerst over nagedacht en voor een alternatief gezorgd?
Zie antwoord vraag 3.
Beschouwt u zichzelf hier eigenlijk verantwoordelijk voor? Zo nee, van wie is deze verantwoordelijkheid dan wel?
Het kabinet voelt een gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze groep vreemdelingen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen wordt en geen gevaar vormt voor de samenleving. De Minister van Asiel en Migratie is hierbij verantwoordelijk voor de vreemdelingenketen, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de zorg die geboden wordt aan vreemdelingen met een strafrechtelijke titel en de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is stelselverantwoordelijk voor (het aanbod in) de reguliere ggz-zorg.
Bent u bereid om opname binnen een beveiligde setting te garanderen en zeker geen mensen die een gevaar kunnen vormen voor zichzelf of de samenleving op straat te zetten of zonder opvang te laten, totdat het Kamerdebat hierover heeft plaatsgevonden?
Zoals bij vraag 7 aangegeven, doet het kabinet er alles aan om te bewerkstelligen dat mensen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen worden en geen gevaar vormen voor de samenleving. U kunt ervan uitgaan dat de huidige populatie die in CTP Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden blijft de samenwerkingsovereenkomst voorlopig van kracht. Zie voor meer uitgebreide toelichting de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
We hebben met de beantwoording van deze vragen gewacht tot besluitvorming over de samenwerkingsafspraken met de COA doelgroep heeft plaatsgevonden. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Het bericht ‘Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk»?1
Ja.
Hoe reageert u op de bevindingen dat de toegankelijkheid van jeugdzorg onder druk staat? Wat is uw reactie op de verslechtering van de jeugdzorg ten opzichte van 2023?
De constatering van de Jeugdautoriteit dat de (toegankelijkheid van) jeugdhulp onder druk staat deel ik. Het staat buiten kijf dat jeugdigen die het echt nodig hebben, moeten kunnen rekenen op tijdig beschikbare en passende (specialistische) jeugdzorg. Daarom heeft het kabinet in het Regeerprogramma de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd, waarin we een gezamenlijke aanpak formuleren om het jeugdstelsel te verbeteren. De trajecten die hier de afgelopen periode voor in gang zijn gezet, zet ik stevig en – waar mogelijk – versneld door, om ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren weerbaar opgroeien en de meest kwetsbare jeugdigen tijdig de passende hulp ontvangen die zij zo hard nodig hebben. Dit moet tevens bijdragen aan een houdbaar stelsel.
Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de ontwikkeling van de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Inzicht in wachttijden gebeurt dus in eerste instantie op gemeentelijk en regionaal niveau. Cijfers over wachttijden zijn niet op landelijk niveau beschikbaar. Dit komt onder andere doordat gemeenten en regio’s op hun eigen manier aanmelding en start van een traject registreren en er dus geen eenduidige definitie is van wachttijden. De data die er is, is weinig inzichtelijk en niet goed onderling vergelijkbaar. Daarom wordt gewerkt aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door in te zetten op het verbeteren van het (uniforme) gebruik van het berichtenverkeer.
Hoe reageert u op de bevinding van de Jeugdautoriteit dat er te weinig betrouwbare gegevens beschikbaar zijn om een goed beeld te krijgen van de sector?
Ik vind ook dat er beter inzicht moet komen in het functioneren van het stelsel om te leren en tijdig te kunnen bijsturen. Ik werk aan het inrichten van een centrale monitor van het jeugdstelsel en aan het verbeteren van de datakwaliteit en databeschikbaarheid. Eén van de stappen die al zijn gezet, is dat per 2025 een andere indeling gaat gelden voor de financiële informatie die we van gemeenten krijgen. Dit verbetert de kwaliteit van data. Hierdoor kunnen ook de uitgaven van gemeenten beter aan andere databronnen gekoppeld worden. Tevens heb ik een coördinerende werkgroep «data en monitoring jeugdstelsel» ingericht die samenhang aanbrengt en borgt in de (ontwikkeling van) data en monitoring van het jeugdstelsel.
Hoe reageert u op de oproep om meer regie vanuit de Rijksoverheid als stelselverantwoordelijke voor de jeugdzorg en met welke concrete acties ondersteunt u dit?
In haar rapport benadrukt de Jeugdautoriteit niet zozeer dat het Rijk regie moet nemen, maar dat partijen goed moeten samenwerken om de beoogde doelen te realiseren. Dat doen gemeenten, aanbieders, professionals, (vertegenwoordigers van) cliënten en het Rijk in het kader van de Hervormingsagenda en het daaruit voortvloeiende implementatieplan. Daarin is beschreven hoe wij de beoogde doelen (jeugdigen groeien weerbaar op en voor de meest kwetsbare jeugdigen is tijdige en passende zorg beschikbaar) willen realiseren, welke maatregelen we hiervoor nemen en welke partijen hierin welke rol hebben. Partijen werken hier actief aan door in te zetten op stevige lokale wijkteams, waarmee de toegang wordt verbeterd. Vanuit het Rijk neem ik mijn verantwoordelijkheid onder andere door het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg2. Met dit wetsvoorstel wordt regionale samenwerking voor de inkoop van specialistische jeugdzorg verplicht op basis van een regiovisie. Het is wenselijk dat gemeenten die afstemmen met de relevante partijen uit het veld, waaronder de aanbieders.
Welke acties heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de grote personeelstekorten in de jeugdzorg te adresseren?
De aanpak van personeelstekorten in zorg en welzijn heeft grote prioriteit, zoals ook verwoord in het Regeerprogramma. Mijn collega, de Minister van VWS, heeft een aanpak ingericht op het verminderen van de personeelstekorten voor de sector zorg en welzijn via drie lijnen. Ten aanzien van deze drie lijnen en de onderliggende beleidswensen is de Minister van VWS momenteel de verschillende (wettelijke) opties aan het onderzoeken. U wordt hier voor het einde van het jaar over geïnformeerd. Bij lijn 1 is het streven de administratietijd voor professionals in 2030 te halveren, onder andere door in te zetten op AI, digitaal werken en standaardisatie. De uitvoering van de werkagenda van de Regiegroep Aanpak Regeldruk wordt door VWS ondersteund. Lijn 2 «de juiste inzet van medewerkers» is erop gericht om de beschikbare medewerkers, in samenwerking met mantelzorgers en vrijwilligers, zo efficiënt mogelijk in te zetten. Het gaat hierbij onder andere om arbitrage tussen zorgwetten en over verschillende vormen van innovatieve zorg. Lijn 3 zet in op het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Voor het einde van 2024 wordt er een leidraad vakmanschap en werkplezier opgesteld. Het doel hiervan is dat mensen graag blijven werken in zorg en welzijn. Het gaat hierbij onder andere om het belang van adequaat opleiden, autonomie en vertrouwen in de medewerker, de balans tussen vast personeel en flexibel personeel en het tegengaan van agressie. Aanvullend op deze zorg en welzijn brede aanpak, wordt er specifiek voor de jeugdzorg uitvoering gegeven aan een arbeidsmarktagenda jeugd waar betrokken partijen werken aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen op thema’s als goed werkgeverschap en het inwerken en begeleiden van personeel; agressie vrij werken en mbo’ers in de jeugdhulp.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van de jeugdzorg een acuut en urgent probleem is en welke stappen heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de toegankelijkheid te verbeteren?
In het Regeerprogramma is de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd en de toegankelijkheid van jeugdzorg is daarin een belangrijk doel3. Onder meer het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg dat in april jl. is ingediend bij de Tweede Kamer moet hieraan bijdragen. Verder is de afgelopen periode de lagere regelgeving uitgewerkt. Daarnaast is een onderzoek afgerond door PwC naar mogelijke meerwaarde van het normeren van wachttijden. Dit zijn allemaal onderwerpen die eraan bijdragen dat de toegankelijkheid verbetert. Daarnaast is voor acute problemen een ondersteuningsstructuur ingericht door het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, de regionale expertiseteams (RETs) en de bovenregionale expertisenetwerken (BENs).
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten en zorgaanbieders om te inventariseren hoe de samenwerking en coördinatie verbeterd kan worden om de toegankelijkheid van de jeugdzorg te waarborgen?
VWS is al in gesprek met verschillende partijen, waaronder gemeenten en zorgaanbieders over de toegankelijkheid van de jeugdzorg. Alle afspraken worden in gezamenlijkheid uitgewerkt.
Deelt u de mening dat preventie belangrijk is voor het verminderen van de druk op de jeugdzorg? Zo ja, welke stappen heeft u hiertoe ondernomen?
Ik deel deze mening. Wel is het belangrijk dat preventie op zo’n manier wordt ingezet dat dit ook effectief is, zoals in het rapport van de Jeugd Autoriteit te lezen is op pagina 43. In de Hervormingsagenda hebben we daarom afgesproken dat de verantwoordelijkheid van gemeenten benadrukt wordt met betrekking tot het versterken van de sociale en pedagogische basis en de inzet op preventie, waaronder ook vanuit het jongerenwerk en de jeugdgezondheidszorg.
Daarnaast is het van belang dat problemen in de context van het gezin worden opgepakt. Niet altijd is jeugdhulp het meest passende antwoord op een hulpvraag. Daarom zijn er acties ingezet op het versterken van de verbinding met onderwijs, kinderopvang, bestaanszekerheid en volwassen ggz.
Vindt u dat de Hervormingsagenda voldoende maatregelen bevat om de grote financiële tekorten bij gemeenten op het jeugdzorgbudget te adresseren? Zo ja, gaat u dan ook op korte termijn de wet- en regelgeving behorende bij de Hervormingsagenda een stap verder brengen, zoals de afbakening van de reikwijdte van jeugdzorg? Zo nee, welke aanvullende stappen heeft u ondernomen?
In de Hervormingsagenda is met gemeenten een Meerjarig Financieel Kader (MFK) afgesproken, waar een besparing van 1 miljard euro onderdeel van uitmaakt. Inhoudelijke maatregelen zijn onderliggend aan deze besparingsopgaven. Alle partijen zijn hard aan de slag om deze maatregelen – en andere die zijn afgesproken in de Hervormingsagenda – uit te voeren. Zo werken de regio’s hard aan de versterking van hun regionale samenwerking en inkoop om de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg te vergroten. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg zal deze ontwikkeling verder ondersteunen en verankeren. Ook ten aanzien van het thema reikwijdte ligt er een pakket aan maatregelen, waarbij het Ministerie van VWS faciliteert met wetgeving. Het wetsvoorstel zal naar verwachting in de zomer van 2025 in consultatie gaan. In de beoogde «beweging naar voren» zijn veel gemeenten nu al aan de slag om lokale teams te versterken om laagdrempelig en integraal ondersteuning te bieden aan jeugdigen en het gezin. Het wetsvoorstel over reikwijdte zal deze beweging verder gaan aanmoedigen, verstevigen en uiteindelijk verankeren, waarbij gemeenten nu ook al mogelijkheden hebben om de reikwijdte zelf te beperken.
Daarnaast is de afspraak gemaakt om de uitvoering van de Hervormingsagenda goed te monitoren en bij te sturen waar noodzakelijk. De commissie van deskundigen zal het Rijk en de VNG vanuit hun onafhankelijke positie adviseren over de uitvoering van de Hervormingsagenda en of de afgesproken inspanningen zijn geleverd. Ook bekijkt zij of dit het gewenste effect heeft op de uitgaven en zo niet, hoe daarmee om te gaan. Hun eerste advies volgt begin 2025.
Herkent u het beeld dat veel gemeenten nu geld toe leggen op jeugdzorg die ze wettelijk verplicht zijn te leveren, zonder beleidsinstrumenten om de toestroom van jeugdzorg te verminderen?
Ik herken het beeld dat de totale uitgaven hoger zijn dan in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) in de Hervormingsagenda is afgesproken. Dit blijkt ook uit het recent met u gedeelde onderzoek van Improven4. Zoals in het antwoord op vraag 10 aangegeven, zie ik wel degelijk sturingsinstrumenten voor gemeenten. Ik zie ook grote verschillen in het jeugdhulpgebruik tussen gemeenten. Eind januari verwacht ik het advies van de Deskundigencommissie Jeugd, die onder andere kijkt naar de door de door het Rijk en gemeenten gepleegde inspanningen en ook adviseert over hoe om te gaan met een afwijkende uitgavenontwikkeling.
Bent u bereid in kaart te brengen hoeveel gemeenten gemiddeld uit eigen middelen toeleggen op de jeugdzorg bovenop het landelijke budget?
Ik zie nu geen noodzaak om dit extra onderzoek uit te zetten. In de Hervormingsagenda is een MFK met gemeenten afgesproken. Daarbij is ook afgesproken om de totale uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in beeld te brengen, zodat inzichtelijk is in hoeverre deze afwijken van het afgesproken MFK.
Recent is er onderzoek gedaan naar de uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in 2023 en een prognose voor 2024. Deze is recent met u gedeeld in de voortgangsbrief Jeugd. Voor de jaren 2015 t/m 2022 is dit al eerder gedaan en met de Kamer gedeeld.
De compensatieregeling voor zorgmedewerkers met post-COVID |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u ook signalen ontvangen van zorgmedewerkers met post-COVID die net buiten de regeling vallen, omdat ze bijvoorbeeld na 1 januari 2021 corona hebben opgelopen zonder vooraf de kans te hebben gehad om zich vaccineren? Zo nee, hoe verklaart u het dat de indiener van deze vragenset deze signalen wel heeft ontvangen?
Ja, deze signalen heb ik ontvangen. Ik wil hierbij benoemen dat ik het verdrietig vind dat een grote groep mensen dagelijks worstelt met de negatieve gevolgen van post-COVID. Dat geldt voor iedereen die deze gevolgen ervaart, ongeacht wanneer zij ziek zijn geworden. In de beantwoording van vraag twee geef ik graag een toelichting op de beoordeling van deze soms complexe aanvragen. Ik begrijp de aanleiding van uw vraag. Deze en ook andere complexe zaken rond de regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten (hierna: regeling) zullen ook aan bod komen bij de technische briefing die op 7 november 2024 gepland staat. Deze technische briefing is onder andere gepland in het kader van een transparante overheid. Daarnaast zal de briefing inzicht bieden in de totstandkoming, uitvoering en besluiten rondom de regeling en de belangrijkste geleerde lessen.
Hoe beoordeelt u zulke gevallen? Deelt u de mening dat zorgmedewerkers in dat soort gevallen toch gecompenseerd dienen te worden middels de hardheidsclausule?
Allereerst wil ik u er op wijzen dat er bij de regeling geen sprake is van compensatie. Deze regeling is bedoeld als gebaar ter erkenning van het ontstane leed en de getoonde inzet in een uitzonderlijke situatie voor de in de regeling aangeduide zorgmedewerkers vanuit het kabinet. In het geval van schade als gevolg van ziekte opgelopen op het werk is de werkgever de eerst aansprakelijke partij.
Om uw vraag te beantwoorden doorlopen alle ingediende aanvragen hetzelfde beoordelingsproces. Zo ook de aanvragen van hen die een ziekmelding door COVID-19 in 2021 hebben doorgegeven. In de regeling is de voorwaarde opgenomen dat de zorgmedewerker ziek moet zijn gemeld in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020. Dat betekent dat zorgmedewerkers die na die periode ziek zijn geworden niet in aanmerking komen.
Het treffen van deze regeling is alleen mogelijk met een objectieve afbakening van de doelgroep. Dat is noodzakelijk met het oog op de juridische houdbaarheid van de regeling en het gelijkheidsbeginsel. Ik moet altijd kunnen uitleggen waarom bepaalde mensen wel in aanmerking komen voor de financiële ondersteuning en anderen niet. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State wees hier nadrukkelijk op. In eerste instantie is de objectieve afbakening van de tijdsperiode gemaakt op basis van de afbakening van de eerste golf van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Uw Kamer heeft het amendement van het lid Bushoff c.s. aangenomen met het verzoek om de periode uit te breiden naar 1 maart 2020 tot en met december 2020. Dit verzoek tot afbakening is door het kabinet overgenomen. Hierbij is het onvermijdelijk dat er mensen zullen zijn die buiten de doelgroep van de regeling vallen.
In geval van een beleidsregel kan ik gebruik maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, en daarmee is geen sprake van de toepassing van de hardheidsclausule. Het toepassen van de inherente afwijkingsbevoegdheid kan alleen in specifieke situaties en onder bijzondere omstandigheden. Met deze afwijkingsbevoegdheid moet zorgvuldig worden omgegaan met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Alle aanvragen moeten op dezelfde wijze worden beoordeeld. Ik zie geen houdbare onderbouwing voor de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid om bijvoorbeeld aanvragen van aanvragers die in januari 2021 ziek zijn geworden wel goed te keuren, en aanvragen van aanvragers in 2021 of later ziek zijn geworden niet. Er zijn immers ook zorgmedewerkers die post-COVID klachten hebben ontwikkeld terwijl zij waren gevaccineerd. Voor mensen die buiten de doelgroep van de regeling vallen en dagelijks de gevolgen van langdurige post-COVID klachten ervaren, zijn er initiatieven zoals C-support om ook hen een hand toe te reiken. C-support is een stichting die werkt in opdracht van het Ministerie van VWS. Zij kijken naar de klachten en de gevolgen van de klachten op alle leefgebieden. Dit kan gaan om lichamelijke en geestelijke gezondheid, het sociale leven, werk en inkomen.
Hoe vaak is er gebruik gemaakt van de hardheidsclausule om af te wijken van de regels om zorgmedewerkers toch te compenseren?
In de eerste aanvraagperiode was er in een aantal gevallen sprake van de toepassing van inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit was voor hen die volgens de WIA-beslissing een eerste ziektedag buiten het tijdvak hadden, maar deze ziekmelding wel zijn oorsprong vond in een eerdere ziekmelding in het tijdvak. In dit geval gaat het over 120 casussen. Gelet op de omvang van deze groep is er gekozen om dit in de wijzigingsregeling op te nemen om zo niet de inherente afwijkingsbevoegdheid toe te hoeven passen. Daarnaast was er het geval waar een zorgaanbieder een vooropgesteld document ter bevestiging van de uitgevoerde werkzaamheden en de periode waarin deze werkzaamheden zijn uitgevoerd niet wilde ondertekenen met als rede het gevoel te hebben zo het risico op aansprakelijkheid te vermijden. In dit geval gaat het over 14 casussen. Het zijn deze complexe situaties en besluiten die ook aan bod zullen komen in de eerdergenoemde technische briefing over de regeling op 7 november 2024.
Heeft u naar aanleiding van het feit dat een deel van de doelgroep niet tijdig op de hoogte was van de regeling, zoals aangegeven in uw beantwoording op schriftelijke vragen van 24 mei jl., stappen ondernomen om de compensatieregeling toegankelijker te maken voor zorgmedewerkers? Zo niet, waarom niet?1
Zoals in de beantwoording van de Kamervragen van 24 mei jl. is benoemd is er bij loketheropening extra ingezet op communicatie. Een maand voor de heropening van het aanvraagloket zijn de werkgevers- en werknemersorganisatiesop de hoogte gesteld en zijn er via verschillende sociale media kanalen berichten geplaatst ter aankondiging van de heropening. Hierbij is nadrukkelijk gekeken naar manieren om de informatie te vereenvoudigen. Belangrijke informatie over het indienen van een complete aanvraag is samengevat in een overzichtelijke factsheet. Daarnaast is het aanvraagloket 12 weken open geweest. Dat is een verdrievoudiging van de eerste aanvraagperiode. Ook zijn er tijdens deze 12 weken meerdere sociale media berichten geplaatst ter herinnering.
Hoeveel nieuwe aanvragen voor financiële ondersteuning zijn er tussen 1 juli en 23 september 2024 gedaan? En hoeveel in totaal?
Voor de eerste aanvraagperiode (25 september 2023 om 9:00 uur tot 23 oktober 2023 om 12:00) waren 806 aanvragen ingediend. Voor de tweede aanvraagperiode (1 juli 2024 om 9:00 tot 23 september 2024 om 12:00) zijn er 824 aanvragen ingediend. Dit komt neer op 1630 aanvragen in totaal.
Hoeveel aanvragen zijn er tot op heden toegekend en hoeveel in totaal afgewezen? En op welke gronden? Hoeveel zorgmedewerkers zijn er daarna in bezwaar gegaan?
In de eerste aanvraag ronde zijn er 434 aanvragen toegekend en 372 aanvragen afgewezen. De voornaamste reden van afwijzing in de eerste aanvraagronde was een ziektedag buiten de periode van maart 2020 tot en met december 2020. Van deze 372 personen die een afwijzing hebben ontvangen zijn er 175 in bezwaar gegaan. Voor de tweede aanvraagperiode zijn nog niet alle dossiers beoordeeld. Hier zijn tot nu toe 593 aanvragen beoordeeld. Hiervan zijn er tot op heden 491 toegekend en 102 afgewezen. Omdat er geen totaal overzicht van de tweede aanvraagronde is kan nog niet worden gezegd wat de voornaamste afwijzingsgrond is en hoeveel mensen er in bezwaar zijn gegaan.
Hoeveel van de in totaal 47 miljoen euro is tot op heden toegekend? Hoeveel budget blijft er over?
Het bedrag beschikbaar voor regeling in 2023 was 33 mln. euro (exclusief uitvoeringskosten). Het totaal uitgekeerde bedrag in 2023 was 5,3 mln. euro. Voor de lopende aanvragen van 2023 die pas in het nieuwe jaar van 2024 tot een beslissing zouden leiden en voor uitvoeringskosten is 3,2 mln. meegenomen in de eindejaarmarge naar 2024. Het resterende bedrag is -zoals gebruikelijk bij de jaarwisseling- teruggevloeid naar de algemene middelen.
Voor de aangepaste regeling van 2024 is er een plafond van 21 mln. euro beschikbaar gesteld. Tot op heden zijn in 2024 366 aanvragen toegekend en uitgekeerd waarmee 8,8 mln. euro is gerealiseerd. Nog niet alle toegekende aanvragen zijn dus uitgekeerd. Daarnaast is 3,9 mln. uitgekeerd door het ophogen van de financiële ondersteuning van € 15.000 naar € 24.010 voor de aanvragers met een toekenning uit de eerste aanvraagronde in 2023. Hoeveel en of er budget overblijft in 2024 wordt pas duidelijk als alle dossiers beoordeeld zijn.
Overigens zijn er in 2024 tot op heden 71 bezwaren toegewezen en is hiermee 1,7 mln. uitgekeerd.
Bent u van mening dat alle essentiële beroepsgroepen gecompenseerd zijn met de huidige compensatieregeling? Of bent u van mening dat er nog andere essentiële beroepsgroepen zijn die een cruciale rol speelden tijdens de coronatijd en net als zorgmedewerkers niet altijd anderhalve meter afstand konden houden en zodoende ook gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, om welke beroepsgroepen gaat het volgens u? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 schrijf is deze regeling niet bedoeld als compensatie. Werkgevers zijn de eerste aansprakelijke partij in het geval van ziekte opgelopen op het werk. Ik ben daarom ook niet van mening dat de overheid alle essentiële beroepsgroepen moet compenseren. Dat neemt niet weg dat het kabinet de urgentie voelt om een specifieke groep zorgmedewerkers financieel te ondersteunen als gebaar ter erkenning. Daarvoor is deze regeling bedoeld.
Daarnaast ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor alle werknemers die langdurige klachten houden vanwege post-COVID en daardoor niet kunnen werken, is er het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Dit vangnet is er voor alle mensen die niet kunnen werken vanwege ziekte, ongeacht de oorzaak en ongeacht of iemand tijdens het werk ziek is geworden of daarbuiten. De arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn er dus ook voor mensen met post-COVID.
Erkent u dat er net als op zorgmedewerkers ook een groot beroep is gedaan op politiemensen en andere cruciale beroepen zoals leraren en werknemers in de kinderopvang tijdens de coronaperiode om hun werk te blijven uitoefenen? En dat zij ook door de aard van hun werk niet altijd de mogelijkheid hadden om afstand te houden en zodoende ook tijdens de uitoefening van hun werk een coronabesmetting konden oplopen? Zo ja, waarom is er dan geen compensatieregeling voor hen en overweegt u dat alsnog?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor een bepaalde groep zorgmedewerkers vindt het kabinet het op zijn plaats om een eenmalige financiële ondersteuning te verstrekken als gebaar ter erkenning van het leed. Deze zorgmedewerkers hebben, ondanks alle nog onbekende risico’s, zorg verleend aan COVID-19 patiënten. Zij stonden veelvuldig, intensief en onvermijdelijk in de directe nabijheid van evident besmette patiënten met COVID-19. Het risico voor deze groep zorgmedewerkers was daarom aanzienlijk hoger dan bij andere cruciale beroepsgroepen waar de samenleving een beroep op heeft gedaan. Het niet verlenen van zorg aan COVID-patiënten was immers geen optie. Het breder trekken van de reikwijdte van de regeling naar alle cruciale beroepen is niet in lijn met het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bovendien vraagt het toekennen van een dergelijke financiële ondersteuning om een zeer zorgvuldig proces en besluitvorming gelet op de juridische houdbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst ook nadrukkelijk op het belang van objectieve criteria voor de afbakening. De werkgever of opdrachtgever is de eerste aansprakelijke partij voor de (gezondheids)schade die is ontstaan als gevolg van een ziekte opgelopen tijdens het werk. Het kabinet vindt het belangrijk om zoveel mogelijk de rolverdeling tussen werkgevers/opdrachtgevers en werknemers/opdrachtnemers in stand te houden.
Wat is uw rol, bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij de keuze en besluitvorming over waar de postcovidcentra geopend worden? Wat is de reden dat de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) bepalend lijkt te zijn in de keuze en besluitvorming hierover?1
In eerste plaats is het wat betreft de inhoud en organisatie van post-COVID zorg – net als bij alle andere ziekten en aandoeningen – aan het zorgveld zelf om passende zorg te bewerkstelligen. Tegelijkertijd is door veldpartijen meermaals aangegeven dat deze zorg voor post-COVID patiënten zonder collectieve actie en een nadrukkelijke rol van het Ministerie van VWS niet goed tot stand blijkt te komen. Na verschillende bijeenkomsten met veldpartijen waarin mogelijkheden voor de organisatie van zorg besproken zijn, is daarom in april jl. de universitair medische centra (umc’s) gevraagd het voortouw te nemen in de expertise-ontwikkeling en de vorming van expertisecentra, en deze kennis verder te brengen in hun regionale netwerk. De umc’s zijn toegerust om nieuwe ziektebeelden te onderzoeken en kunnen opgedane kennis snel delen binnen hun regionale netwerk.
Kunt u aangeven wat de reden is dat enkel drie universitaire ziekenhuizen nu beginnen en geen enkel algemeen ziekenhuis?
Op dit moment worden post-COVID patiënten al voor hun klachten gezien in de zorg. Echter, de vooruitgang qua behandeling stagneert voor deze groep patiënten. De huidige behandelingen vinden met name in de 1e en 2e lijn plaats. Om deze stagnatie te doorbreken is het de bedoeling om kleinschalig en goed gecoördineerd expertise te ontwikkelen. Dit is waar de universitair medische centra goed in zijn. De ambitie vanuit de expertisecentra is dan ook om zo snel mogelijk kennis op te bouwen en niet om alle post-COVID patiënten in de centra te gaan zien. Door klein te beginnen, beogen betrokken partijen snelheid te behalen en flexibel bij te kunnen sturen. Hierdoor kan zo snel mogelijk overgegaan worden tot het leveren van post-COVID zorg aan grotere groepen patiënten. Binnen enkele maanden zullen ook de overige umc’s in Nederland de deuren openen, waarna deze zorg zo snel mogelijk wordt verbreed naar de algemene ziekenhuizen en de eerste lijn.
Hoe verhoudt de keuze voor drie umc’s in Amsterdam, Rotterdam en Maastricht zich tot uw vraag hoe ziekenhuizen in de provincies die het eerst en het hardst zijn getroffen door postcovid, zoals Noord-Brabant, hierin een plek kunnen krijgen?2
Er zijn verschillende factoren gewogen met betrekking tot de keuze voor de drie startende expertisecentra. Zo is onder andere bekeken waar de meeste expertise aanwezig is. Daarnaast is er geografisch gekeken naar welke umc’s de provincie Noord-Brabant bedienen, hier hebben Maastricht umc+ en Erasmus MC een belangrijke rol.
Deelt u de mening dat postcovid geen laagvolumezorg betreft en dat juist voor dergelijke hoogvolumezorg meer spreiding nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker van belang om op korte termijn grote aantallen patiënten te bereiken. De umc’s zoeken dan ook zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Deze verbinding draagt bij aan het creëren van capaciteit om grotere aantallen patiënten te zien en zorgt ervoor dat de zorg zoveel mogelijk dicht bij de patiënt wordt georganiseerd. Het streven is om op termijn tot een landelijk dekkend netwerk te komen, waarin grote groepen patiënten kunnen worden gezien.
Hoe ziet de samenwerking tussen de umc’s en de algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners eruit? Wat bent u bereid te doen om te zorgen dat de expertise over postcovid breder verspreid wordt en niet beperkt blijkt tot deze academische ziekenhuizen?
Zoals eerder door de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer gemeld3, gaan de umc’s een belangrijke rol spelen in de centrale coördinatie van de zorg en het ontwikkelen van nieuwe behandelmethoden voor post-COVID patiënten binnen de nieuw op te zetten expertisecentra. Opgedane kennis kunnen zij snel delen binnen hun regionale netwerk van algemene ziekenhuizen, huisartsen en paramedici, waar een deel van de post-COVID zorg zal worden geleverd. Umc’s zoeken hiervoor zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners uit de eerste en tweede lijn in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Het door ZonMw gefinancierde onderzoeks- en expertisenetwerk Post Covid Netwerk Nederland (PCNN) heeft daarbij een verbindende rol. Het PCNN komt voort uit de opdracht die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan ZonMw in juli 2023 heeft gegeven4 om uitvoering te geven aan het programmavoorstel voor een expertisenetwerk en onderzoeksprogramma post-COVID. De doelstelling van dit programma is het vergroten en delen van kennis en expertise over post-COVID voor wat betreft diagnose, behandeling en het optimaliseren van zorg. Zo komende beschikbare resultaten die voortkomen uit de onderzoeken gefinancierd binnen het ZonMw post-COVID onderzoeksprogramma zo snel mogelijk terecht bij (eerstelijns)zorgprofessionals en patiënten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het bestuurlijk akkoord tussen de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ)?
Door betrokken partijen is inmiddels een convenant ondertekend. In de brief die op 6 november aan uw Kamer is verzonden, zal ik hier dieper op ingaan.
Hoe dragen deze drie postcovidexpertisecentra bij aan het perspectief willen bieden aan patiënten? Op welke wijze kunnen patiënten kiezen voor waar en wanneer ze gezien, gediagnosticeerd en behandeld worden? Hoe vindt communicatie hierover plaats richting patiënten?
Patiënten kunnen zich vanaf 1 november via de huisarts aanmelden. Wat betreft de communicatie worden de huisartsen, het eerste aanspreekpunt in de zorg voor veel patiënten, deze weken vanuit verschillende kanalen geïnformeerd over dit proces. Daarnaast wordt er momenteel via verschillende media gecommuniceerd naar het brede publiek.
De expertisecentra realiseren zich dat er veel meer patiënten zijn dan in eerste instantie gezien kunnen worden. Om de aanmelding goed te stroomlijnen wordt er met een landelijke aanmeldpunt voor zowel kinderen als volwassenen gewerkt waar alleen de huisartsen patiënten kunnen aanmelden. Om de toewijzing van patiënten zo eerlijk mogelijk te laten verlopen is samen met de patiëntenorganisaties goed nagedacht over hoe patiënten aan de expertisecentra worden toegewezen, dit zal verlopen middels randomisatie vanuit een landelijke wachtlijst. Het uitgangspunt is dat patiënten zo dichtbij waar mogelijk een plekje in een expertisecentrum krijgen, met als uitgangspunt het werken vanuit «passende zorg». Om te borgen dat elke regio een expertisecentrum heeft, streeft men ernaar om zo snel mogelijk op te schalen naar het openen van de zeven umc’s als expertisecentra en daarna de zorg zo snel mogelijk te verbreden naar de 1e en 2e lijn. Landelijk wordt zo uniform mogelijk samengewerkt. Hierdoor ontvangt een patiënt in elk expertisecentrum dezelfde aanpak en behandeling.
Bij het eerste bezoek wordt er een uitgebreid gesprek en onderzoek gedaan, afgestemd op de klachten van de patiënt. Op basis hiervan wordt een behandelplan gemaakt, dat met de patiënt wordt besproken. De diagnose en behandeling worden gecoördineerd volgens een zorgpad, gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en praktijkervaring, dat is opgesteld door post-COVID experts en patiëntenorganisaties.
Kunt u een overzicht geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er resultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
In de zomer van 2023 is het ZonMw programma post-COVID: onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk gestart. Vanuit dit programma is in 2024 het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) opgericht. Binnen het PCNN is momenteel de RECLAIM trial in voorbereiding. RECLAIM is een trial onder volwassen mensen met post-COVID klachten, waarin de werkzaamheid en veiligheid van verschillende behandelingen van langdurige symptomen van COVID-19 wordt geëvalueerd. De trial – een zogenaamde adaptieve platformtrial – is ontworpen om verschillende behandelingen tegelijkertijd te bestuderen5.
Binnen het ZonMw programma post-COVID lopen op dit moment drie subsidieoproepen. Binnenkort wordt op de website van ZonMw bekendgemaakt welke projecten worden toegekend die voortkomen uit de subsidieoproep voor biomedisch onderzoek en de subsidieoproep die zich richt zich op klinisch onderzoek naar post-COVID vanuit het patiëntperspectief. Op de website van ZonMw staat ook een overzicht van alle lopende en reeds afgeronde onderzoeken naar post-COVID met – indien beschikbaar – de daarbij behorende (wetenschappelijke) artikelen vermeld6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling» worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat heeft u gedaan met de wens van de VVD-fractie in de aanloop naar de EU-Gezondheidsraad van 30 november 2023 om in Europees verband het initiatief te nemen voor kennisuitwisseling en onderzoek naar postcovid, en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor postcovid?
Zoals uw Kamer geïnformeerd is7 stond post-COVID, mede door inspanningen van Nederland, op de agenda van de Europese Gezondheidsraad op 30 november 20238. Met de Ministers van Volksgezondheid van alle EU-lidstaten is over dit onderwerp gesproken. Nederland riep hier, gezamenlijk met Duitsland, op om in Europees verband te blijven inzetten op kennisuitwisseling en onderzoek naar post-COVID en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor post-COVID (NELC). De Commissie en een aantal lidstaten ondersteunden deze oproep. Zoals hierboven beschreven, heeft Nederland nationaal een uitgebreid onderzoeksprogramma gericht op post-COVID. Hiermee levert Nederland ook een substantiële bijdrage aan het Europese wetenschappelijke onderzoeksveld. Op de vergadering van het NELC van 30 april 2024 gaven ZonMw en LUMC een inkijkje in dat onderzoeksprogramma en hoe de kennisinfrastructuur in Nederland is opgebouwd via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Er werd met veel belangstelling naar deze kennisinfrastructuur gekeken. Ook de kennisagenda’s, die in het kader van het ZonMw programma zijn opgesteld kwamen aan bod.