De invoering van grenscontroles |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat Nederland vanaf aanstaande zondag actief grenscontroles uitvoert aan de Nederlands-Belgische grens om te controleren op coronabewijzen1?
De controles en handhaving van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) door het mobiel team van de KMar, RWS en ILT worden uitgevoerd op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Deze controles zijn geen binnengrenscontroles in het juridisch kader van de Schengen-grenscode. Een inkomende reiziger uit de EU die niet beschikt over een DCC of origineel test, herstel of vaccinatiebewijs kan de toegang tot Nederland niet geweigerd worden.
Erkent u dat deze stap aantoont dat grenscontroles relatief eenvoudig en snel ingevoerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe worden deze controles op coronabewijzen georganiseerd en vormgegeven en wat betreffen de kosten ervan?
Het mobiele team van de KMar, RWS en ILT controleert alleen of een reiziger een negatief testbewijs bij zich heeft, waarbij een geldig DCC met het negatieve testbewijs gelijk is gesteld. Bij het ontbreken van een soortgelijk bewijs kan een boete van 95 euro worden opgelegd.
Op dit moment zijn de kosten voor de uitvoering van het mobiel team tot 31 december 2021 begroot op circa 550.000 euro.
Gaan de grenscontroles op coronabewijzen ten koste van andere activiteiten van o.a. de Marechaussee? Zo ja, welke?
De inzet van de KMar werd tot 31 augustus geleverd, in bijstand aan de politie, vanuit de capaciteit van de KMar voor de uitvoering van het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV). De inzet van de KMar voor handhaving van de DCC had gevolgen voor de reguliere inzet op de bestrijding van illegale migratie en grensoverschrijdende (migratie)criminaliteit. Vanaf 1 september jl levert de KMar geen inzet meer. De Douane heeft de rol van de KMar overgenomen in het mobiele team ten behoeve van de controle en handhaving van de DCC van reizigers die met eigen vervoer Nederland inreizen.
Waarom zet u nu wel grenscontroles in terwijl u voorheen niet bereid bent geweest dit voor andere doelen te doen?
Zie antwoord 1.
Bent u bereid dergelijke controles voortaan permanent in te zetten voor zaken die Nederland écht veiliger maken, zoals het tegengaan van de aanzwellende asielinstroom en internationaal opererende misdaadbendes die onze grensstreken onveilig maken? Zo nee, waarom niet?
De controles door het mobiel team worden uitgevoerd op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Deze controles kunnen dan ook niet ingezet worden voor het tegengaan van illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit. Wel worden in de binnengrenszones ten behoeve van de bestrijding van illegale immigratie en migratiecriminaliteit door de KMar controles uitgevoerd in het kader van het MTV. In dat verband is het invoeren van binnengrenscontroles om illegale migratie of grensoverschrijdende criminaliteit tegen te gaan op dit moment niet aan de orde. Daarnaast gelden er zeer strikte voorwaarden om binnengrenscontroles weer in te voeren. Het kabinet is van mening dat de huidige nationale maatregelen op dit moment voldoende zijn.
Het eisen van vaccinatiebewijzen door ondernemers en andere organisaties |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van berichten dat particuliere ondernemers bezoekers of klanten willen verplichten een vaccinatiebewijs te tonen, alvorens zij kunnen deelnemen aan activiteiten?1
Ja.
Bent u op de hoogte van berichten dat steeds meer landen om ons heen vaccinatiebewijzen gaan eisen, om toegang te krijgen tot activiteiten en/of werk?2 3
Ja.
Kunt u zich als minster van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uw uitspraak nog herinneren dat er geen vaccinatiedwang en ook geen vaccinatiedrang komt?
Ja.
Bent u van mening dat het eisen van vaccinatiebewijzen leidt tot een vorm van vaccinatiedwang of vaccinatiedrang?
Ik wil graag benadrukken dat vaccinatie tegen COVID-19 voor iedereen vrijwillig is. Iedereen is vrij om al dan niet te kiezen voor vaccinatie. Het kabinet kiest om deze reden voor beleidsinterventies die de keuze voor vaccinatie kunnen beïnvloeden (zoals het aanbieden van begrijpelijke en toegankelijke informatie voor verschillende doelgroepen), maar de keuzevrijheid niet beperken. Echter, een vrije keuze betekent niet een vrijblijvende keuze. Vrijheid komt nooit zonder verantwoordelijkheid. Niet alleen voor jezelf, maar juist ook voor elkaar. Dat brengt nieuwe discussies met zich mee, want hoe ga je om met vrijheden in een samenleving waarin het grootste deel is gevaccineerd, en een klein deel niet. Ik wil de komende weken gebruiken voor een zorgvuldige uitwerking hiervan. Eerdere adviezen en afwegingen rondom vaccinaties, bijvoorbeeld van de Gezondheidsraad, neem ik daarin natuurlijk mee. Een eerste gedachtewisseling met experts om de relevante vragen en onderwerpen te inventariseren heeft reeds plaatsgevonden. De Kamer wordt uiteraard geïnformeerd over de voortgang.
Wat vindt u van het eisen van een vaccinatiebewijs door particuliere ondernemers, zoals een dansschool en reisorganisaties?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven wil het kabinet géén directe of indirecte vaccinatieplicht, -drang of dwang opleggen. Wij vinden het daarom onwenselijk als private partijen gaan vragen naar een vaccinatiebewijs. Wel kunnen private partijen die vallen onder de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen een coronatoegangsbewijs gebruiken, maar hierdoor weten zij niet of iemand is gevaccineerd, getest of hersteld van corona. Zij kunnen dus niet vragen naar een vaccinatiebewijs.
De wet noemt de volgende sectoren: cultuur, evenementen, georganiseerde jeugdactiviteiten, horeca, sport en het beroeps- en hoger onderwijs. Door het amendement Van der Staaij is het voor overige sectoren die als publieke plaats zijn aan te merken, zoals de detailhandel, niet mogelijk om gebruik te maken van coronatoegangsbewijzen en dus daarmee ook niet mogelijk om een vaccinatiebewijs te vragen.
Besloten plaatsen, zoals een vereniging, zijn niet uitgesloten door de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen. Daar kan dus wel worden gevraagd naar een toegangsbewijs. Hierbij is het wel relevant dat deze ondernemers moeten voldoen aan bijvoorbeeld het recht op gelijke behandeling, het recht op bescherming van de privacy en de lichamelijke integriteit.
Gaat u hier een duidelijk standpunt over innemen en dit standpunt delen in de eerstvolgende persconferentie?
In de persconferentie van vrijdag 13 augustus jl. is dit dilemma uitgebreid benoemd. Daarin, en in de stand van zakenbrief van 13 augustus, is ook geschetst hoe ik invulling wil geven aan dit vraagstuk.
Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6.
Is het voor particuliere ondernemers juridisch toegestaan om een vaccinatiebewijs te eisen?
Ik heb de juridische context geschetst in mijn antwoord op vraag 5
Kunt u bovenstaande vraag beantwoorden vanuit de juridische kennis die hierover is bij de overheid, in plaats van alleen te verwijzen naar de rechtspraak?
Dat heb ik gedaan.
Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het kabinet van mening dat grondrechten van burgers worden geschonden als ondernemers, scholen of andere organisaties vaccinatiebewijzen gaan eisen alvorens mensen toegang te geven?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven is in de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen bepaald welke sectoren gebruik mogen maken van coronatoegangsbewijzen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het daadwerkelijk gebruik van een coronatoegangsbewijs voor het beroeps- en hoger onderwijs door middel van een algemene maatregel van bestuur moet worden bepaald. De optie is voorzien in de wet maar moet bij een AMvB worden «aangezet». Deze zware juridische procedure heeft te maken met de gewenste vrije toegankelijkheid van het onderwijs en het recht op onderwijs. Het kan wenselijk zijn om in de toekomst een toegangsbewijs in het onderwijs te vragen, als de epidemiologische situatie zodanig zou zijn dat weer tot afstandsdonderwijs overgegaan zou moeten worden. Het inzetten van toegangsbewijzen kan dan een proportionele aanpak zijn. Dat sluit aan bij het advies van 4 februari van de Gezondheidsraad waarin gesteld wordt dat de minst ingrijpende inbreuk gerechtvaardigd kan zijn.
Voor de andere hiervoor genoemde sectoren gebeurt het voorschrijven van toegangsbewijzen door middel van een ministeriële regeling. Door het vragen naar een coronatoegangsbewijs worden grondrechten van burgers beperkt. Zowel in de toelichting van de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen (Kamerstuk 35 807, nr. 3) als de amvb of ministeriële regeling wordt gemotiveerd waarom deze beperking geoorloofd is.
Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen sprake van. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 5 en 11.
Kunt u aangeven hoe het eisen van een vaccinatiebewijs strookt met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM)?
De Universele verklaring van de Rechten van de Mens kent verschillende mensenrechten. In de toelichting van de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen zijn de verschillende grondrechten die door het wetsvoorstel worden geraakt benoemd. Het gaat om de lichamelijke integriteit van personen, het recht op bescherming van de privacy, het recht op bewegingsvrijheid en het recht op gelijke behandeling. Deze rechten zijn niet absoluut, dat betekent dat ze beperkt mogen worden, mits dit in verhouding staat tot de doelen waarvoor de rechten worden beperkt en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dit is toegelicht in de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (Kamerstuk 35 807, nr. 3). Ik verwijs u hiervoor ook naar mijn redenering en afweging in antwoord 11.
Zijn er plannen, of wordt er bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (of binnen het kabinet of Outbreak Management Team) gesproken over, zoals in andere landen het geval is, het verplicht stellen van vaccinatiebewijzen?
Vaccinatiebewijzen zijn onderdeel van de coronatoegangsbewijzen. Deze bewijzen zijn bedoeld om de samenleving weer te kunnen openen. Deze toegangsbewijzen zijn zo ingericht dat er ook alternatieven mogelijk zijn, namelijk een testbewijs.
Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Bent u van mening dat het vragen om een vaccinatiebewijs zal, of op zijn minst kan, leiden tot een samenleving waar mensen (ongevaccineerden) worden uitgesloten?
Het kabinet heeft er voor gekozen om te werken met coronatoegangsbewijzen zodat er ook een alternatief bewijs voor handen is, te weten een testbewijs met negatieve uitslag. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 4 en 5 en 14.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niemand, dus ook ongevaccineerden, wordt uitgesloten van grondrechtelijke vrijheden?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag 8 is door de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen voor een aantal sectoren de juridische mogelijkheid gecreëerd om gebruik te maken van coronatoegangsbewijzen. Aangezien hieruit niet valt af te leiden of iemand is gevaccineerd, getest of hersteld van corona, zijn er alternatieven voor personen die niet zijn gevaccineerd. Voor ondernemers van besloten plaatsen ligt dit gecompliceerder, omdat zij een gerechtvaardigd bedrijfsbelang kunnen hebben om wel te vragen naar een vaccinatie voor bezoekers. Zij zullen dit echter altijd moeten onderbouwen. En uiteindelijk zal de rechter bepalen of die afweging de toets kan doorstaan. Op die manier wordt er jurisprudentie ontwikkeld waarmee verdere invulling wordt gegeven aan dit vraagstuk.
Neemt u verantwoordelijkheid voor de toenemende tweedeling in onze maatschappij, met betrekking tot het wel of niet vaccineren? Zo ja, kunt u aangeven wat uw verantwoordelijkheid hierin is geweest?
Ik heb ervoor gekozen om te werken met een coronatoegangsbewijs dat op drie manieren verkregen kan worden. Dat kan een vaccinatiebewijs zijn, een negatief testbewijs of een herstelbewijs. Hierbij wordt alleen aangegeven dat is voldaan aan één van deze manieren, zonder dat wordt getoond welke. Ik wil graag nogmaals benadrukken dat het kabinet géén (in)directe vaccinatieplicht of drang of dwang wil opleggen aan de samenleving. Het moet een vrije keuze zijn voor mensen om zich te laten vaccineren. Het kabinet pleit er voor, ook in internationaal verband, dat voor een vaccinatiebewijs altijd een alternatief moet zijn zoals een recent negatief testbewijs. Op deze manier is er altijd een keuzemogelijkheid en is niemand verplicht een vaccinatie te nemen.
Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 17.
Bent u van mening dat u genoeg heeft gedaan om een tweedeling, of dreigende uitsluiting van mensen (ongevaccineerden), te voorkomen?
Ja. We hebben een systeem ingericht waarin burgers deel kunnen nemen aan de samenleving en zich als alternatief kunnen laten testen om toegang te krijgen. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 17.
Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 17. Daarin vindt u de afweging die het kabinet heeft gemaakt.
Is uw doel (bescherm de kwetsbaren en houd de druk op de zorg laag), nog steeds hetzelfde?
De kabinetsdoelen in de bestrijding van Covid-19 zijn nog steeds gericht op de druk op de zorg verlagen, kwetsbaren beschermen en zicht houden op het virus. Om de integraliteit van de besluitvorming te bevestigen en verder te ondersteunen heeft het kabinet dit voorjaar geconcludeerd dat het verstandig is om een sociaal-maatschappelijk doel toe te voegen. Dit sociaal-maatschappelijke doel betreft beperken van economische en maatschappelijke schade op korte termijn, aandacht voor structurele maatschappelijke en economische schade, en voorkomen dat de lasten onevenredig neerslaan bij bepaalde groepen. Hierover heb ik uw Kamer 11 mei jl. geïnformeerd.4
Zijn er plannen om deze doelen aan te passen?
Nee, die plannen zijn er niet
Zo ja, welke nieuwe doelen worden genoemd?
Het vierde doel is nieuw. In mei hebben we besloten de sociaal maatschappelijke en economische afweging toe te voegen. Ik wijs u verder op mijn antwoord op vraag 21 en 22.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Kunt u bovenstaande vragen, gezien de actualiteit, voor 14 augustus beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt. Over een belangrijk deel van deze vragen hebben we een debat gevoerd op 18 augustus jl. Ik heb u toen ook toegezegd dat ik deze week antwoord zou geven op uw vragen.
Het bericht Nieuw record aan beleggingen in zorgvastgoed |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuw record aan beleggingen in zorgvastgoed»?1
Ja.
Kunt u aangegeven welke voorwaarden c.q. eisen worden gesteld aan een verkoop en door wie, denk aan het voorbeeld van het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASz) in Dordrecht dat een deel van zijn vastgoed heeft verkocht (110 miljoen euro) aan NorthWest Healthcare REIT? Zijn daarbij verschillen tussen verkopen binnen de Europese Unie (EU) en buiten de EU?
In het algemeen regelt de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi) het toezicht op de aan- en verkoop van vastgoed door zorginstellingen, waaronder het toezicht door het College sanering zorginstellingen (CSZ). In de beantwoording van vraag 4 ga ik daar verder op in. De casus van de verkoop van een deel van het vastgoed van het ASz aan NorthWest Healthcare REIT valt echter niet onder dat toezicht. De stichting Albert Schweitzer, de Wtzi-toegelaten instelling, huurde het merendeel van het vastgoed immers van de Albert Schweitzer vastgoed BV, wat geen WTZi-toegelaten instelling is. De oorspronkelijke overheveling van vastgoed van de Stichting naar de (nieuwbouw in handen van de) vastgoed BV is destijds wel conform de wet beoordeeld en goedgekeurd door het CSZ. De recente verkoop is echter van de vastgoed BV aan de nieuwe investeerder, waardoor dit niet onder het toezicht van het CSZ valt. Het maakt in het algemeen niet uit of de verkoop met een partij binnen of buiten de EU plaatsvindt.
Vindt u het wenselijk dat buitenlandse bedrijven eigenaar zijn van zorgvastgoed terwijl deze gebouwen, zoals een ziekenhuis, onderdeel zijn van de vitale zorginfrastructuur?
Investeringen in zorgvastgoed zijn met het oog op de stijgende zorgvraag en vergrijzing hard nodig. Dat daarbij ook buitenlands kapitaal aangetrokken wordt, is niet direct een onwenselijk verschijnsel. Ontwikkelingen op de vastgoedmarkt mogen echter geen risico voor de continuïteit van zorg opleveren. Betaalbaar zorgvastgoed is immers van belang voor een toekomstbestendig zorglandschap.
Ook vind ik dat geld dat bestemd is voor de zorg ook in de zorg geïnvesteerd moet worden. Buitenlandse investeerders zijn mede daarom gehouden aan de wet- en regelgeving in Nederland.
Wie houdt er toezicht op de aan- en verkoop van vastgoed in de zorg?
Voor Wtzi-toegelaten instellingen is in het algemeen sprake van zowel intern als extern toezicht.
Het externe toezicht omtrent de aan- en verkoop van vastgoed wordt door het CSZ uitgevoerd. Het CSZ ziet er op toe dat het vervreemdingsproces open en transparant is en dat er uiteindelijk een marktconforme prijs wordt betaald aan de zorginstelling. Dit geldt voor instellingen die Zvw-zorg of Wlz-zorg met verblijf leveren en waarbij de Wtzi-toegelaten zorginstelling eigenaar is van het te verkopen of verhuren onroerend goed.
Daarnaast geldt op basis van de Wtzi voor grote instellingen met meer dan 50 werknemers (zoals het Albert Schweitzer) dat een interne toezichthouder vereist is. De intern toezichthouder houdt toezicht op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en staat deze met raad ter zijde. Toezicht op een duurzame vastgoedstrategie van een zorginstelling maakt dan ook onderdeel uit van de taak van de intern toezichthouder. Op 1 januari 2022 treedt de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking. Zorgaanbieders die straks over een Wtza-vergunning moeten beschikken, hebben een onafhankelijke interne toezichthouder. Daarbij versterken aanvullende eisen de positie van de interne toezichthouder, door bijvoorbeeld de eis om ten minste eenmaal per jaar de interne toezichthouder schriftelijk op de hoogte stellen van de hoofdlijnen van het strategisch beleid, de algemene en financiële risico’s en het beheers- en controlesysteem van de instelling.
Kunt u aangeven waarom steeds meer buitenlandse beleggers interesse hebben om te investeren in Nederlands zorgvastgoed?
De zorgvraag zal de komende jaren blijven stijgen in Nederland. Daarom zal er ook er een blijvende behoefte zijn aan (innovatieve) investeringen in zorgvastgoed om de zorgvraag van de patiënt te kunnen blijven bedienen. Tegelijkertijd levert dit toekomstperspectief van een groeiende vraag een aantrekkelijk risico-rendementsprofiel voor investeerders op.
Zorgvastgoed wordt door vastgoedinvesteerders vaak gebruikt om de portfolio te diversifiëren. Zorgvastgoed geldt daarbij als opkomende nieuwe beleggingscategorie naast bijvoorbeeld woningen, kantoren en commercieel vastgoed. Vaak gaat het dan overigens om courant zorgvastgoed dat relatief eenvoudig voor verschillende doeleinden (binnen of ook buiten de zorg) in te zetten is. Zeer specifiek zorgvastgoed is vanuit vastgoedbeleggersperspectief minder aantrekkelijk. Overigens geldt in den brede (niet alleen zorg) dat sprake is van buitenlandse investeringen in vastgoed. De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft aangekondigd dat hij onderzoek doet op het gebied van vastgoed.2 Dit signaal over zorgvastgoed zal daarin worden betrokken.
Gezien de complexiteit van de internationale kapitaalmarkt heb ik geen definitieve verklaring waarom juist de Nederlandse markt gunstig lijkt voor internationale beleggers. In het algemeen geldt dat er veel geld in de kapitaalmarkt is en de rente laag is, wat gunstig is voor instellingen en projecten die financiering behoeven. Er wordt als het ware geconcurreerd om een project te mogen financieren. Kapitaalverstrekkers doen dit door financiering tegen gunstige voorwaarden te verstrekken, zoals bijvoorbeeld een laag rentepercentage of laag rendement.
Kunt u aangeven waarom internationale beleggers in Nederland blijkbaar een beleggingsklimaat ervaren dat momenteel gunstiger is dan in de meeste andere Europese landen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de reden is en de achtergronden zijn van het volgende dat in het artikel wordt gesteld: «Er is veel buitenlands kapitaal beschikbaar en deze beleggers kunnen veelal volstaan met een scherper rendement dan veel Nederlandse beleggers. Hierdoor kunnen zij zeer competitieve biedingen uitbrengen.»?
Zie antwoord vraag 5.
Het bekendheidsonderzoek over PGO |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de resultaten van het bekendheidsonderzoek over PGO?1
Ja. Dit onderzoek is onderdeel van het traject dat de Patiëntenfederatie met steun van VWS is gestart om de bekendheid met PGO’s en het gebruik ervan te vergroten. Het onderzoek laat duidelijk zien dat voorlichting over nut en noodzaak van PGO’s nodig is.
Vindt u ook dat PGO (eigendom van medische data bij de patiënt) een essentiële ontwikkeling is voor verdere en noodzakelijke digitalisering van de zorg?
Ja. Goede en tijdige gegevensuitwisseling tussen zorgverleners en patiënten/cliënten is een belangrijke voorwaarde voor de juiste zorg op de juiste plek en om patiënten/cliënten meer regie te geven over hun eigen gezondheid. Het maken van afspraken over veilige gegevensuitwisseling, het vergroten van de bekendheid over en het gebruik van PGO’s is een belangrijk onderdeel van mijn beleid. Met een PGO hebben mensen de mogelijkheid om hun gezondheidsgegevens op één plek te verzamelen en om deze te beheren en te delen indien gewenst. Beter geïnformeerde patiënten hebben een gelijkwaardiger gesprek met de zorgverlener en daarmee kan het samen beslissen met de zorgverlener gefaciliteerd worden. Bovendien maakt een PGO het mogelijk dat de burger/patiënt levenslang zijn gezondheidsgegevens kan verzamelen en gebruiken door deze digitaal op te halen bij zorgverleners. Dit is een essentiële ontwikkeling voor verdere en noodzakelijke digitalisering van de zorg en het verkrijgen van grip op de eigen gezondheid.
Kunt u aangegeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de ontwikkeling van PGO’s?
Om veilige uitwisseling tussen de PGO’s van patiënten en de ICT systemen van zorgaanbieders te realiseren moeten er zowel door leveranciers van PGO’s als door leveranciers van systemen van zorgaanbieders aanpassingen gedaan worden in de ICT systemen. Aan de kant van de PGO leveranciers zijn hier al grote stappen in gezet en is door 34 PGO’s het benodigde MedMij-label behaald. Er worden inmiddels meerdere PGO’s aangeboden (zie ook www.pgo.nl), die klaar zijn voor een veilige uitwisseling. Aan de kant van de zorgaanbieders zijn er verschillende stimuleringsregelingen (VIPP’s) om uitwisseling met PGO’s via het MedMij Afsprakenstelsel te realiseren. Voor de huisartsensector is de planning dat vanaf 1 september in het kader van het OPEN-programma uitwisseling met PGO’s mogelijk wordt, wat betekent dat bij een groot deel van de huisartsen in Nederland dit najaar gezondheidsgegevens opgehaald kunnen worden via een PGO. Daarna volgen ook andere sectoren waaronder de geestelijke gezondheidszorg (VIPP GGZ), de vrijgevestigde GGZ (VG VIPP), instellingen voor medisch specialistische zorg (VIPP5), de geboortezorg (Babyconnect) en de langdurige zorg (VIPP InZicht).
In de Achterhoek werken verschillende zorgverleners samen binnen één PGO; kent u daarvan andere voorbeelden? Hoe wordt geborgd dat PGO-systemen met elkaar kunnen communiceren en dat informatie veilig wordt verstuurd?
Een PGO is een middel voor patiënten/cliënten om inzage te krijgen in hun medische gegevens die verspreid kunnen zijn bij zorgaanbieders in het hele land. Zorgverleners werken daarbij niet in de PGO’s van patiënten maar in hun eigen systemen, die dan een deel van de gegevens kunnen uitwisselen met PGO’s. PGO’s communiceren dus niet met elkaar, maar met de ICT-systemen van de zorgaanbieders
In de Achterhoek werken sinds 2018 in een cross sectorale benadering verschillende zorgverleners en vertegenwoordigers van cliënten/patiënten in de regio samen aan het ontsluiten van (alle) gezondheidsgegevens voor burgers, op basis van het MedMij Afsprakenstelsel voor uitwisseling met PGO’s. In aanvulling op de ontsluiting van de gegevens naar MedMij PGO’s, zoals dat ook in de rest van het land kan, wordt ter ondersteuning van de interactie tussen zorgverleners en patiënten in de Achterhoek ook gebruik gemaakt van aanvullende modules, die eveneens het MedMij Afsprakenstelsel volgen. Daardoor kan ook deze informatie veilig worden uitgewisseld.2 Er zijn meerdere voorbeelden van partijen en PGO’s die toepassingen ontwikkelen voor bepaalde ziektebeelden of regio’s die als functionaliteit via het PGO aangeboden kunnen worden. Dit is nog volop in ontwikkeling en ik zal dat samen met Stichting MedMij de komende tijd goed blijven volgen.
Hoe wordt gezorgd dat best practices met betrekking tot PGO verder worden uitgerold?
Best practices, zoals die in de Achterhoek, worden onder andere onder de aandacht gebracht door de PGO alliantie, die bestaat uit ruim vijftig patiënten-, branche-, consumenten- en welzijnsorgansiaties onder leiding van de Patiëntenfederatie Nederland. De alliantie heeft als doel om PGO’s bekender te maken en het gebruik te stimuleren. Zo ontwikkelt de alliantie communicatiemateriaal (o.a. flyers en wachtkamerfilmpjes) dat door alle betrokken partijen gebruikt kan worden. Ook worden er webinars voor gebruikers en zorgverleners georganiseerd en worden er e-learnings over het gebruik van PGO’s ontwikkeld. Daarnaast wordt er actieonderzoek gedaan naar het gebruik van PGO’s, zoals het hier genoemde onderzoek in de Achterhoek. Alle leerervaringen worden meegenomen in de activiteiten van de alliantie. De leerervaringen die nu worden opgedaan rondom de aansluiting van de huisartsensector worden gedeeld met de sectoren die nog zullen aansluiten. Ook vanuit het programma OPEN (het versnellingsprogramma van InEen, LHV en NHG om huisartsen te helpen bij het veilig online delen van medische gegevens met hun patiënten) en vanuit Stichting MedMij worden veel best practices gedeeld met andere sectoren en partijen die aan de slag willen met uitwisseling met PGO’s.
Het bericht ‘Tekort aan behandelaren veroorzaakt naast wachtlijsten ook patiëntenstop in de GGZ.’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS waarin gesteld wordt dat een tekort aan behandelaren nu ook zorgt voor een cliëntenstop in de ggz?1?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan behandelaren is, uitgesplitst in GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoe groot het tekort aan specifieke beroepsgroepen in de ggz op dit moment is. Wel zijn er op basis van cijfers over 2019 prognosecijfers over 2021 beschikbaar afkomstig van het prognosemodel van ABF Research2.
Het meest recente prognosemodel van ABF Research geeft op twee manieren inzicht in de spanning op de arbeidsmarkt. Ten eerste biedt het model met de arbeidsmarktspanningsindicator informatie over het aantal vacatures per 100 werkzoekenden, rekening houdend met de frictie vacaturegraad. Voor de ggz wordt deze indicator in 2021 op 128 geschat, wat inhoudt dat er naar verwachting gemiddeld 128 vacatures zijn per 100 werkzoekenden. Bij een score boven de 100 wordt de arbeidsmarkt gekwalificeerd als zeer krap.
Ten tweede laat het prognosemodel op basis van cijfers over 2019 zien dat het tekort voor de ggz in 2021 naar schatting tussen de 3.500 en 6.800 personen ligt. Hierbij wordt uitgegaan van 17 beroepsgroepen en een categorie «overige beroepen». Deze laatste categorie betreft onder meer de ggz-specifieke beroepen die geraamd worden door het Capaciteitsorgaan, bijvoorbeeld GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundig specialisten ggz. Het is hierdoor niet mogelijk om voor deze beroepen afzonderlijk inzicht te geven in de verwachte omvang van de tekorten. Het totale tekort aan deze «overige beroepen» wordt door het prognosemodel in 2021 geschat tussen de 1.500 en 2.700 personen.
Kunt u aangeven hoeveel GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen op dit moment worden opgeleid of werkloos thuis zitten?
Een overzicht van de aantallen professionals die bekostigd worden opgeleid vanuit de beschikbaarheidsbijdrage van VWS vindt u in onderstaande tabel.
GZ-psycholoog
945
1.003
832
832
Psychotherapeut
224
143
139
155
Klinisch psycholoog
255
180
184
243
Klinisch neuropsycholoog
27
26
26
29
Verpleegkundig specialist GGZ
102
115
115
115
Psychiaters
125
125
176
181
Het is niet bekend hoeveel zorgverleners uit de genoemde beroepen momenteel werkloos thuis zitten. Het CBS rapporteert wel het aantal BIG-geregistreerde zorgverleners dat niet werkzaam is. Het gaat hierbij om personen die in een situatie verkeren waardoor zij geen betaalde arbeid kunnen of willen verrichten, bijvoorbeeld vanwege arbeidsongeschiktheid, pensioen of uitkering. In deze groep vallen ook personen zonder (geregistreerd) inkomen. Deze groep is dus breder gedefinieerd dan de groep die «werkloos thuis zit». Het ging in 2019 om de volgende aantallen niet werkzame BIG-geregistreerde zorgverleners (afgerond op vijftallen): 585 GZ-psychologen, 50 klinisch psychologen, 110 psychiaters en 10 verpleegkundig specialisten ggz.
Waarop is de uitspraak gebaseerd dat casussen steeds complexer worden? Wat zijn volgens u hiervan de oorzaken?
De uitspraak dat casussen steeds complexer worden kan ik niet staven. De cijfers met betrekking tot (de instroom en) de wachttijden in de ggz – die de NZa periodiek met mij deelt en waarover ik u meest recent heb geïnformeerd met mijn brief van 12 juli jl.3 – worden uitgesplitst naar diagnosegroep, waarbij complexiteit geen variabele is. Evident is wel dat de vraag naar (specialistische & basis) ggz blijft toenemen4. Dit is ook terug te zien in de gemiddelde wachttijden.
Voor wat betreft de oorzaken van deze toename, geldt dat deze per diagnosegroep kunnen verschillen. Het Trimbos Instituut noemt de verandering van de samenleving, toenemende complexiteit en snelheid van het leven, sterke individualisering, een verregaande flexibilisering van de arbeidsmarkt, veel nadruk op zelfredzaamheid en een afnemende sociale cohesie als mogelijke risico’s die in den brede de kans op mentale problemen en psychische aandoeningen vergroten5.
Door de landelijke stuurgroep wachttijden ggz wordt er middels verschillende acties ingezet op het terugdringen van de wachttijden binnen de gespecialiseerde ggz6, waar zwaardere psychische problemen worden behandeld. Naast de brede wachttijdenaanpak, wordt met het plan hoogcomplexe ggz specifiek ingezet op de toegankelijkheid en beschikbaarheid van zorg voor patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag. Bij een hoogcomplexe zorgvraag is niet alleen sprake van een specialistische («zware») zorgvraag, maar van meerdere vervlochten psychiatrische aandoeningen, problematiek op meerdere levensdomeinen en ernstig risico op lichamelijke schade, voor welke al meerdere behandelingen zijn geprobeerd. Deze groep heeft bovendien een uitzonderlijk integraal behandelregime op maat nodig.
In het kader van het helpen van mensen met een (hoog)complexe zorgvraag werd per 2021 binnen de risicoverevening een aanpassing van de hogekostencompensatie in de ggz doorgevoerd. Deze aanpassing verkleint het financiële risico dat individuele zorgverzekeraars lopen ten aanzien van een kleine groep cliënten met de hoogste ggz-kosten verder ten opzichte van 2020, toen de hogekostencompensatie werd geïntroduceerd. Met de aanpassing wordt het gelijke speelveld voor (zeer) dure GGZ-cliënten beter geborgd en wordt de financiële drempel om deze groep patiënten zorg te verlenen lager.
Kunt u aangeven welke cliënten op de wachtlijsten staan, aangezien gesteld wordt dat de wachtlijsten groot zijn en groeien? Zijn dit cliënten met een relatief zware en gecompliceerde hulpvraag of met een relatief lichte hulpvraag?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Voor de meest recente wachttijdcijfers verwijs ik u graag naar mijn brief van 12 jul jl.7 De NZa heeft toegezegd rond het einde van het jaar met nieuwe wachttijdcijfers te komen. Deze zal ik te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven welke instellingen nog geen aanbod van digitale zorg hebben?
Het integreren van digitale zorg in de zorgverlening waar het kan en van toegevoegde waarde is, kan bevorderen dat de zorg organiseerbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit blijft. In de sector zijn er veel goede voorbeelden. Ik beschik niet over een overzicht van ggz-instellingen die nog geen aanbod van digitale zorg hebben.
Klopt het dat in januari 2022 pas bekend wordt of mensen op meerdere wachtlijsten staan en regionale doorzettingsmacht nog is niet gerealiseerd? Kunt u aangegeven hoe op dit moment gezorgd wordt dat de mensen met de meest ernstige klachten het eerst geholpen worden? Wat zal volgens u de impact zijn op de wachtlijsten van het nieuwe bekostigingssysteem?
Zoals ik met u heb gedeeld in mijn brief van 12 juli jl., heeft de NZa de afgelopen periode de mogelijkheden verkend om naast de totale hoeveelheid wachtenden ook inzichtelijk te maken hoeveel mensen op meerdere wachtlijsten staan of hoeveel mensen er vanwege een voorkeur op een aanbieder op een wachtlijst staan (dubbel- en voorkeurswachtenden). De NZa heeft op basis van de evaluatie van de huidige transparantieregeling en gesprekken met het veld geconcludeerd dat het te complex is (als het überhaupt mogelijk is) om aanbieders via de Transparantieregeling te verplichten voorkeurswachtenden en dubbelwachtenden in beeld te brengen. De NZa wijst hierbij onder meer op de wet- en regelgeving rondom privacy en de forse administratieve last die een dergelijke verplichting met zich mee zou brengen. In plaats van een verplichting zal de NZa vanaf aankomend jaar een jaarlijkse steekproef doen om inzicht in het aantal dubbel- en voorkeurswachtenden te geven.
Over de uitwerking van regionale doorzettingsmacht ben ik -zoals ik ook al eerder met u deelde- in gesprek met betrokken partijen. We verwachten binnenkort overeenstemming over de concrete uitwerking te bereiken. U wordt dit najaar hierover geïnformeerd. Mijn doel is vanzelfsprekend de doorzettingsmacht samen met de betrokken partijen zo snel mogelijk te realiseren.
Samen met veldpartijen zet ik mij voortdurend in om ervoor te zorgen dat álle patiënten binnen de ggz tijdige en passende zorg geboden wordt. Ik hecht hierbij veel waarde aan het actieplan wachttijden 2021, waarover ik u met mijn brief van 11 februari jl. heb geïnformeerd. Met name de in het actieplan benoemde transfermechanismen -regionale samenwerkingsverbanden waarin verwijzers, aanbieders en financiers zich inspannen om zorgvraag en zorgaanbod optimaal te verdelen- zijn een concreet instrument waarmee cliënten tijdiger aan passende zorg worden geholpen. Afhankelijk van de complexiteit en de kenmerken van de zorgvraag, kan ook het plan van aanpak hoogcomplexe ggz van toepassing zijn (zie mijn antwoord bij vraag8. Binnen dit plan wordt ingezet op het tijdig helpen van patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag aan een zorgaanbod op maat.
De huidige dbc-bekostiging -en in het verlengde daarvan de contractafspraken tussen zorgverzekeraars en ggz-aanbieder- kunnen als resultaat hebben dat lichtere zorgvragen worden overgefinancierd en zwaardere zorgvragen juist worden ondergefinancierd. Op deze manier kunnen ze tot financiële prikkels leiden die het voor aanbieders aantrekkelijk maken om cliënten met een lichtere zorgvraag eerder te helpen dan cliënten met een zwaardere zorgvraag. De nieuwe bekostiging, die per 1 januari 2022 wordt ingevoerd, faciliteert een passende vergoeding voor geleverde zorg die aansluit bij de feitelijke behandelinzet (in termen van bijvoorbeeld aantal consulten, betrokken professionals en setting waarin zorg wordt geleverd). Dit is ook het geval als het gaat om zorg voor cliënten met een complexe zorgvraag.
Kunt u aangeven hoeveel psychiaters werken in een eigen praktijk? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel procent van de behandelaren binnen de ggz parttime dan wel fulltime in dienst is bij een instelling? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel behandelaren met een eigen praktijk zich ook laten inhuren bij een instelling? En draaien alle behandelaren intussen mee in ANW-diensten (in het hoofdlijnenakkoord ggz van 12 juli 2018 was afgesproken dat de sector zelf met een oplossing zou komen zodat ANW-werk beter verdeeld zou worden)?
De meest recente (voorlopige) cijfers van CBS Statline over de positie in de werkkring van BIG-geregistreerde zorgverleners zijn afkomstig uit 2019. Uit deze cijfers blijkt dat er in 2019 3.725 psychiaters geregistreerd stonden in het BIG-register, waarvan bij 3.490 tevens informatie bekend was over de arbeidspositie. Uit deze informatie blijkt dat er 755 psychiaters werkzaam waren als zelfstandige en 630 als werknemer en zelfstandige9.
Naast de positie in de werkkring rapporteert het CBS ook over de arbeidsduur van BIG-geregistreerde zorgverleners die werkzaam zijn in loondienst. Hierbij wordt de arbeidsduur opgesplitst in drie arbeidsduurklassen: minder dan 25 uur per week, 25 tot 35 uur per week en 35 tot 55 uur per week10. U kunt deze cijfers terugvinden in onderstaande tabel.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal behandelaren met een eigen praktijk dat zich ook laat inhuren bij een instelling.
Psychiaters
12,2%
39,7%
48,2%
GZ-psychologen
(incl. klinisch psychologen en klinisch neuropsychologen)
29,5%
52,5%
18,0%
Psychotherapeuten
25,5%
46,0%
28,5%
Verpleegkundig specialisten ggz
8,4%
44,9%
46,7%
Ik heb uw Kamer bij brieven van 4 juni 2020 en 13 november 2020 geïnformeerd over de gezamenlijke oplossingsrichtingen van Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en de Nederlandse ggz om de problematiek rond de ANW-diensten aan te pakken. Deze aanpak heeft tot doel om de bezettingsproblematiek in de ANW-diensten op te lossen. Door de coronacrisis heeft het traject enige vertraging opgelopen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de regionale plannen. Wel wil ik vermelden dat het de meeste instellingen altijd lukt om de diensten in te vullen, bijvoorbeeld door inhuur van ZZP’ers.
De benadering van de NVvP en de Nederlandse ggz bestaat eruit dat koepels, werkgevers en zorgprofessionals samen komen tot gedragen en structurele oplossingen. NVvP en de Nederlandse ggz monitoren de voortgang van de aanpak doorlopend, en faciliteren en stimuleren hun leden om actief aan de slag te gaan in hun eigen instelling.
Concreet is het inzicht in de regionale situaties aangescherpt en er worden onderling actief «best practices» gedeeld. Dit proces loopt nog, en het voornemen is om eind 2021 door flyers de resultaten met de regio’s te delen. Ik vind het verder belangrijk om te melden dat inmiddels 95% van de leden van de Nederlandse ggz beschikt over een georganiseerde vorm van inspraak van medisch specialisten (veelal in de vorm van een medische staf). Dit versterkt de betrokkenheid van de behandelaren. Partijen hebben bovendien onderzoek gedaan naar de beloning van ANW- en crisisdiensten. Zij bezien momenteel hoe de resultaten hiervan te benutten.
Tot slot onderzoekt de NVvP momenteel een kwalitatieve maatregel, namelijk door via de herregistratie te onderzoeken welke knelpunten de psychiaters ervaren en hoe die knelpunten kunnen worden weggenomen.
Kunt u aangeven hoe hoog het ziekteverzuim binnen de ggz is, uitgesplitst naar kortdurend (minder dan 1 maand), middellang (minder dan 3 maanden) en lang (meer dan drie maanden)?
Het ziekteverzuim in de ggz bedroeg in juni 2021 6,2 procent. Dit percentage is afkomstig van onderzoeksbureau Vernet. In de onderstaande tabel zijn de verzuimcijfers uitgesplitst in de vier duurklassen die Vernet hanteert.
1 t/m 14 dagen (kortdurend verzuim)
0,83%
15 t/m 91 dagen (middellang verzuim)
1,99%
92 t/m 365 dagen (lang verzuim)
2,60%
366 t/m 730 dagen (extra lang verzuim)
0,79%
Totaal
6,20%
Welk deel van het ggz-budget wordt gebruikt voor externe inhuur, uitgesplitst naar behandelaren en ondersteunend personeel, en wat is de gemiddelde uurprijs die daarvoor wordt betaald? Indien dit nu niet bekend is, bent u dan bereid daar onderzoek naar te laten doen?
Inkoopcoöperatie Intrakoop heeft eind vorig jaar de beschikbare jaarverslagen over het verslagjaar 2019 van organisaties actief in de ggz geanalyseerd11. Hieruit blijkt dat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in dat jaar zo’n 8% van de totale personeelskosten uitmaakten. Uit dezelfde analyse blijkt dat de totale bedrijfslasten in de ggz gemiddeld voor ongeveer driekwart bestaan uit personeelskosten, wat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in 2019 ongeveer 6% van de totale bedrijfslasten maakten. Een uitsplitsing naar soort personeel niet in loondienst is niet beschikbaar, noch is bekend wat de gemiddelde uurprijs is die voor externe inhuur wordt betaald.
Uit een eerdere inventarisatie van de Nederlandse ggz volgt dat beschikbare gegevens over tarieven niet zonder meer te vertalen zijn naar een representatief beeld. Om deze reden lijkt het mij niet zinvol om daar onderzoek naar te laten doen.
Worden volgens u te weinig professionals opgeleid en zo ja, wat zijn daar de oorzaken daarvan? Wie is daar verantwoordelijk voor?
Het Rijk bekostigt voor een aantal ggz-beroepen de opleidingsplaatsen (zie antwoord op vraag 3 om te zien op welke beroepen deze betrekking hebben). Voor wat betreft deze opleidingen kan ik zeggen dat het aantal opleidingsplaatsen jaarlijks wordt bepaald op basis van een advies van het Capaciteitsorgaan. In dit advies wordt aangegeven hoeveel opleidingsplaatsen er benodigd zijn, opdat er in de toekomst voldoende zorgprofessionals zijn. De relevante veldpartijen hebben zitting in het Capaciteitsorgaan en zijn dus direct betrokken bij de totstandkoming van deze raming, welke gericht is op het in evenwicht brengen van vraag en aanbod over een langere termijn van 12 jaar.
Om tekorten te voorkomen en waar nodig weg te werken, vind ik het belangrijk aan te geven dat VWS waar mogelijk het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan volgt. Dit geldt zowel voor het aankomende jaar als voor de afgelopen jaren.
Dat er desondanks toch tekorten ontstaan in de praktijk, heeft verschillende oorzaken. De zorgvraag -en daarmee de arbeidsvraag- heeft zich op een andere manier ontwikkeld dan vooraf werd ingeschat. Daarnaast kan ook het arbeidsaanbod afwijken van de raming. Zo worden niet altijd alle beschikbare opleidingsplaatsen vervuld of komen niet alle professionals na het afronden van een opleiding te werken in het werkveld waarvoor ze zijn opgeleid. Ten slotte stromen er ook professionals uit de sector. Om dit laatste zoveel mogelijk te voorkomen wordt er met het Actieprogramma Werken in de zorg ingezet op het behoud van zorgprofessionals en het aantrekkelijker maken van het werken in de zorg.
Het bericht dat een cruciaal oogmedicijn tot 2022 niet beschikbaar is |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tekort aan cruciaal oogmedicijn: «Mijn zicht gaat achteruit, niemand kan iets doen»»?1
Ja. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft uw Kamer op 29 juli jl.2 geïnformeerd over het betreffende tekort.
Hoeveel patiënten dreigen door dit tekort oogschade op te lopen?
Het is niet duidelijk hoeveel patiënten daadwerkelijk oogschade zullen oplopen. Er komen in Nederland jaarlijks ongeveer 700 patiënten in aanmerking om te worden behandeld met fotodynamische therapie waarbij Visudyne nodig is. Het gaat om een heterogene groep patiënten met elk een verschillend ziekteverloop. De kans op (blijvende) oogschade zonder behandeling met Visudyne neemt echter toe. Het is daarom te verwachten dat patiënten in Nederland door dit medicijntekort oogschade oplopen. Dit is zeer spijtig.
Wanneer werd het tekort voor het eerst duidelijk en waarom was een tekort aan dit medicijn niet voorzien?
Op 19 juni 2020 werd een melding gedaan bij het meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten door Cheplapharm Arzneimittel GmbH (registratiehouder) met betrekking tot het tekort van Visudyne, verteporfine, poeder voor intraveneuze infusie 15 mg. De leveringsproblemen waren ontstaan als gevolg van knelpunten in de productiecapaciteit bij een (bulk)productielocatie in de Verenigde Staten. Om dit te adresseren heeft Cheplapharm toestemming gekregen om Visudyne uit de Verenigde Staten te betrekken om de Nederlandse markt te bevoorraden door middel van een TAV-procedure (Tijdelijk Afwijkende Verpakkingen, een mogelijkheid om geneesmiddelen uit een ander land af te leveren om een tijdelijk tekort op te lossen). In juni jl. kwamen signalen over actuele beschikbaarheidsproblemen. Vervolgens bleek dat er een wereldwijd tekort was ontstaan, omdat de knelpunten in de productiecapaciteit langer aanhouden dan aanvankelijk werd voorzien.
Waarom heeft Nederland geen voorraad van dit medicijn, zoals andere landen blijkbaar wel hebben?
Leveranciers zijn wettelijk verplicht voldoende voorraad aan te houden. Dit geldt voor alle geneesmiddelen. Ook groothandels moeten zorg dragen voor een zodanige voorraad dat zij snel kunnen voldoen aan de vraag. Deze voorraad zou toereikend moeten zijn om normale fluctuaties in productie en levering van het geneesmiddel op te vangen. Op een mogelijke stagnatie is geanticipeerd, maar niet was voorzien dat de stagnatie langdurend zou aanhouden. De resterende voorraad is ontoereikend om de tijd tot verwachte hernieuwde productie van Visudyne te overbruggen. Ook in andere (EU)-landen is sprake van schaarste waardoor het niet mogelijk is om verpakkingen uit het buitenland naar Nederland te importeren.
Is er al een expert team aan het werk om dit medicijn in Nederland te bereiden?
Zoals de Minister voor Medische Zorg en Sport u reeds heeft geschreven in de brief van 29 juni jl.3 gaat het hier om complex geneesmiddel dat momenteel niet door apothekers in Nederland bereid kan worden. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (de NVZA) heeft navraag gedaan bij de bereidingsapotheken in Nederland, maar geen van de bereidingsapotheken geeft aan het product eerder te hebben bereid en/of ervaring te hebben in de benodigde farmaceutische analyse. Visudyne is geen eenvoudige oplossing waarvoor bereidingen al bekend zijn. Voordat iemand een dergelijk product kan bereiden zullen bereidings- en analysemethodes opgestart en gevalideerd moeten worden. Zelfs als de bereidingsapotheken acuut mankracht en expertise beschikbaar stellen, dan gaat er alsnog een aanzienlijke hoeveelheid tijd overheen voordat er geproduceerd kan worden. Bereidingsapotheken kunnen snel schakelen als er tekort is aan middelen die zij (in het verleden) reeds gemaakt hebben. Bij compleet nieuwe producten echter ligt dat anders.
De NVZA is op de hoogte van de ernst van de situatie en heeft getracht mee te denken met oplossingen. Op basis van de informatie van de NVZA zie ik op dit moment in Nederland geen mogelijkheden voor magistrale bereiding (apothekersbereidingen) van Visudyne. Bovendien is de verwachting dat de fabrikant de productie weer heeft kunnen starten voordat in Nederland een productieproces zou zijn gerealiseerd.
VWS bespreekt ook in Europees verband wat kan worden bereikt, maar ook dan is tijd nodig voordat een verantwoord productieproces opgezet zou kunnen zijn.
Welke maatregelen kunt u nemen en heeft u al genomen om dit tekort op te heffen?
De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft u hier reeds in de brief van 29 juli jl. over geïnformeerd.1 De IGJ heeft snel geschakeld met meerdere partijen in het veld en heeft fabrikanten/groothandelaren gevraagd om zich actief op te stellen en contacten in te zetten teneinde het middel uit andere landen te betrekken. Hierbij heeft de inspectie ook breder gekeken dan de EU/MRA4-landsgrenzen. Daarnaast heeft het CBG contact gelegd met de EMA om mogelijke oplossingen te zoeken. Helaas is het niet mogelijk gebleken om uit een ander land Visudyne te importeren, omdat sprake is van een wereldwijd tekort.
Wat is de status van de zogenaamde «ijzeren voorraad» aan geneesmiddelen en staat dit medicijn ook op de lijst?
Elk half jaar ontvangt uw kamer een voortgangsbrief over de status van de ijzeren voorraad. In april is de laatste verstuurd5, de volgende zal met uw Kamer worden gedeeld in oktober. Het uitgangspunt bij de uitwerking van de ijzeren voorraad is dat het een kwantificering is van de huidige voorraadverplichtingen die gelden voor alle geneesmiddelen.
Van welke medicijnen heeft Nederland nog meer geen voorraad?
Leveranciers zijn wettelijk verplicht voldoende voorraad aan te houden. Dit geldt voor alle geneesmiddelen. Ook groothandels moeten zorg dragen voor een zodanige voorraad dat zij snel kunnen voldoen aan de vraag. De Nederlandse overheid houdt in de regel geen medicijnvoorraden aan.
Voor welke medicijnen zijn we nog meer afhankelijk van 1 enkele fabrikant in het buitenland?
Zoals vermeld in de brief van 12 februari jl.6 is de productieketen van medicijnen mondiaal, complex en divers. Het gaat niet alleen om de fabrikant van het eindproduct, maar ook om fabrikanten van de actieve farmaceutische ingrediënten en van bijvoorbeeld hulpstoffen. Er zijn voorbeelden bekend van medicijnen waarvan maar één fabriek is die de actieve stof maakt. Het is evident dat dit bijdraagt aan kwetsbaarheden in de toeleveringsketen van de geneesmiddelen waar patiënten van afhankelijk zijn.
De Nederlandse vraag naar geneesmiddelen is te klein om lokaal alle benodigde medicijnen te kunnen maken. Daarom maakt de Minister voor Medische Zorg en Sport zich er hard voor om in Europees verband te werken aan strategische autonomie en leveringszekerheid van medicijnen en medische hulpmiddelen. Waar nodig zal beleid worden ontwikkeld om de leveringszekerheid te borgen door bijvoorbeeld in te zetten op meerdere producenten en leveranciers, of door bijvoorbeeld productie binnen Europa mogelijk te maken. Zoals toegezegd7 wordt u in het derde kwartaal van 2021 geïnformeerd over de beleidsagenda medische producten, waarin het beleidsvoorstel om de leveringszekerheid te vergroten aan u wordt voorgelegd.
Wat kunt u doen om de onzekerheid en onduidelijkheid bij de betreffende patiënten op te heffen?
Tot mijn spijt is er op de korte termijn weinig handelingsperspectief en kan de onzekerheid bij patiënten niet worden weggenomen. Het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap (NOG) heeft een procedure opgesteld voor oogartsen om de Visudyne die nog beschikbaar is zo goed en eerlijk mogelijk te benutten. Patiënten worden via hun zorgverlener geïnformeerd. Daarnaast blijft VWS in contact met de betrokken partijen en worden de ontwikkelingen in Europees verband gevolgd, mochten kansrijke oplossingsrichtingen zich voordoen dan wordt erop ingezet om deze te faciliteren.
Het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling?1
Ja.
Hoeveel meldingen van mishandeling zijn er bekend via GGD test- of vaccinatiestraten, aangezien het factsheet uitgaat van een enorme onderrapportage van (kinder)mishandeling en de nadruk legt op de belangrijke rol van de professional om te signaleren, steun en hulp aan te beiden en te voorkomen dat problemen verergeren?
Er zijn geen cijfers bekend van het aantal meldingen dat via GGD test- of vaccinatiestraten is gedaan.
Wat vindt u van het feit dat professionals actief gestuurd worden op signaleren en melden van mishandeling in het licht van vermoede onderraportage? Bent u het eens dat het oude medische adagium «bij twijfel onthoud u» en «frist do no harm», vervangen is door «niets doen is geen optie»?
De GGD'en moeten (net als een aantal andere sectoren) voldoen aan de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In die wet is vastgelegd dat elke organisatie die werkt met kinderen en volwassenen moet beschikken over een meldcode waarin staat welke stappen moeten worden gezet bij een vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld. Doel van de factsheet «Omgaan met signalen van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld (inclusief ouderenmishandeling) bij test-, bron en contactonderzoek of vaccinatiemomenten» is dat professionals van de GGD die met veel mensen in aanraking komen, weten wat signalen kunnen zijn die duiden op (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling en weten wat ze moeten doen als zij signalen opvangen. Van actief sturen op signaleren en melden in het licht van onderrapportage is geen sprake. In de factsheet is expliciet aandacht voor bewustwording bij de professional dat de aanwezigheid van een signaal of het zich voordoen van een gedragsincident niet betekent dat er automatisch sprake is van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld. Ook staat beschreven dat spannende situaties, zoals het afnemen van een covid-test, een (versterkende) oorzaak kunnen zijn van een gedragsincident. In de factsheet is verder achtergrondinformatie opgenomen over huiselijk geweld en kindermishandeling in relatie tot coronamaatregelen en in dat kader is genoemd dat geweld in afhankelijkheidsrelaties onzichtbare problematiek betreft waarbij sprake is van een enorme onderrapportage.
Vindt u ook dat een melding van een vermoeden van mishandeling altijd een enorme impact heeft op een gezin?
Een melding kan ingrijpend zijn voor een gezin. Daarom is het van belang dat professionals werken met de stappen van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader om een goede afweging te kunnen maken of een melding aan de orde is. Onderdeel van de meldcode is onder andere advies vragen aan collega’s of aan Veilig Thuis over wat een professional kan doen bij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. Veilig Thuis kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een melding nodig is. Bij een melding beoordeelt Veilig Thuis de situatie zorgvuldig, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. De andere kant van de medaille is dat het ook een enorme impact heeft met langdurige gevolgen voor betrokkenen als binnen een gezin structureel geweld speelt en niemand iets doet. Deze cirkel van geweld moet doorbroken worden en uit onderzoek blijkt dat ten opzichte van een aantal jaren geleden het beter lukt om na een melding geweld te stoppen2.
Zijn de test- en vaccinatiemedewerkers geschoold in het herkennen van mishandeling?
GGD’en beschikken over getrainde en op dit gebied deskundige aandachtsfunctionarissen kindermishandeling. Er zijn GGD’en die medewerkers nog een aparte training hebben gegeven of extra aanspreekpunten opleiden op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling naast de aandachtsfunctionarissen. De factsheet geeft aan alle professionals werkzaam in test-, bron- of contactonderzoek en in de vaccinatiestraat, tips over hoe te handelen en hoe steun en hulp aan te bieden, zodat voorkomen wordt dat spanningen oplopen en problemen verergeren. De werkwijze is dat medewerkers elk incident of vermoeden dienen te melden bij de dagcoördinator. In de factsheet staat dat men bij twijfel hoe te handelen advies dient te vragen aan de aandachtsfunctionaris kindermishandeling van betreffende GGD. De GGD kan een gezin aanbieden dat de collega’s van jeugdgezondheidszorg (JGZ) contact kunnen opnemen als men open staat voor hulp.
Hoeveel meldingen via Veilig Thuis zijn opgevolgd door een onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming? Hoeveel van die meldingen zorgen uiteindelijk voor een maatregel?
Veruit de meeste meldingen die bij Veilig Thuis zijn gedaan worden opgepakt door professionals uit het lokale team of daarbuiten. Zij ondersteunen dan het gezin waar nodig.
In de impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling 20203 staan de meest recente cijfers over overdracht van Veilig Thuis naar de Raad voor de Kinderbescherming. In het tweede halfjaar van 2019 betrof 0,7 procent van alle overdrachten door Veilig Thuis een overdracht (verzoek tot onderzoek) aan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In het eerste halfjaar 2019 was het 0,8 procent. Hoeveel van die overdrachten van Veilig Thuis uiteindelijk leiden tot een kinderbeschermingsmaatregel is niet exact te zeggen, omdat er regionale variaties zijn. Zo is in sommige gemeenten de gemeente de officiële melder bij de RvdK namens Veilig Thuis. Daarnaast registreert de RvdK het eindbesluit van zijn eigen onderzoek (al dan niet een kinderbeschermingsmaatregel), maar de rechter beslist hier uiteindelijk over, al dan niet na ingesteld hoger beroep.
Wat gebeurt er met meldingen die door Veilig Thuis niet aan de Raad voor de Kinderbescherming worden doorgestuurd? Hoeveel van deze gezinnen krijgen daadwerkelijk hulp?
Op basis van de veiligheidsbeoordeling kan Veilig Thuis besluiten dat er in het geheel geen vervolgstappen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is dat Veilig Thuis de melding overdraagt naar een lokale hulpverlenende instantie, die dan in gesprek gaat met de betrokkenen en hulp of ondersteuning aanbiedt. Ook kijkt Veilig Thuis of er al een hulpverlener betrokken is bij het gezin. In dat geval beoordeelt Veilig Thuis, samen met de hulpverlener, of deze de melding mee kan nemen in het lopende hulpverleningstraject en of ondersteuning van Veilig Thuis hierbij nodig is. De vervolgstappen kunnen ook belegd worden bij betrokkenen zelf. Ook kan het een nieuwe melding betreffen over een casus die al bekend is bij Veilig Thuis. In dat geval neemt Veilig Thuis de informatie uit de nieuwe melding mee in de lopende casus.
Daarnaast kan Veilig Thuis besluiten zelf de vervolgstappen te nemen. Dan is Veilig Thuis verantwoordelijk voor het zicht op veiligheid en zijn er twee mogelijkheden: 1) het doen van onderzoek of 2) activiteiten gericht op het organiseren van de directe veiligheid van de betrokkenen en het inzetten van vervolghulp (ook wel de dienst Voorwaarden en Vervolg genoemd, zoals omschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis4). Onderzoek is gericht op het bevestigen of weerleggen van de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en het vervolgens zo nodig vaststellen van veiligheidsvoorwaarden en inzetten van vervolghulp.
In het eerste halfjaar van 2020 is in 77 procent van de casussen waarbinnen een veiligheidsbeoordeling is uitgevoerd door Veilig Thuis besloten tot een directe overdracht (naar het lokale veld, een reeds betrokken hulpverlenende instantie, een multidisciplinair team of naar betrokkenen zelf). In 9 procent is een Onderzoek gestart en in 17 procent de dienst «Voorwaarden en Vervolg» waarna ook vervolghulp aan de orde kan zijn5.
Vindt u ook dat een enorme toename van het aantal meldingen, zonder dat hulp geboden wordt en zonder dat een maatregel nodig is, duur, omslachtig, schadelijk en onnodig bureaucratisch is?
De aannames en verbanden die gelegd worden in deze vraag, kan ik niet allemaal onderschrijven. Zoals bij de meest recente voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis6 is vermeld, was er het laatste half jaar van 2020 geen toename van het aantal meldingen in vergelijking met de zelfde periode een jaar ervoor. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven wordt een casus in het merendeel van de meldingen overgedragen aan het lokale team of andere (betrokken) hulpverlening.
Een melding bij Veilig Thuis vindt plaats op basis van een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Er is geen sprake van onnodige bureaucratie wanneer op verschillende momenten de situatie beoordeeld wordt om te bezien of hulp nodig is en zo ja, welke hulp. Indien de veiligheid en de ontwikkeling van een kind ernstig in het geding is, kan onderzoek plaatsvinden door de Raad voor de kinderbescherming. Dit onderzoek kan leiden tot een verzoek om een maatregel van kinderbescherming aan de rechtbank. De kinderrechter beslist hierover.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming en ik gemeld hebben aan uw kamer7, zien wij dat een meer transparante en effectieve jeugdbescherming gewenst is waarvoor de contouren geschetst zijn in het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming dat ter consultatie is voorgelegd aan veldpartijen.
De uitgelekte contracten met Pfizer |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de overeenkomsten die Albanië1 en Brazilië2 zijn aangegaan met Pfizer voor de levering van «vaccinaties» om COVID-19 tegen te gaan, waarvan de contracten onlangs zijn uitgelekt?
Ik ben bekend met de overeenkomsten zoals die op de website van uw partij staan. Ik ben echter niet bekend met de status of de juistheid ervan.
Bent u op de hoogte van het feit dat Carlos Murillo, Pfizer-CEO van Latijns-Amerika3, tegenover de parlementaire COVID-19-onderzoekscommissie van de Braziliaanse Federale Senaat, onder ede heeft verklaard dat Pfizer voor elk land dezelfde voorwaarden heeft gesteld in het leveringscontract?4
Ik heb kennisgenomen van de door u aangeleverde Youtube-clip. Het betreft naar het schijnt een passage van een hoorzitting voor het Braziliaanse parlement in het Portugees. Ik heb deze clip niet laten vertalen, maar ik ben bereid aan te nemen dat wat u stelt, in de clip ook wordt gezegd.
Erkent u dat de twee uitgelekte contracten van Pfizer met respectievelijk Albanië en Brazilië inderdaad dezelfde gestelde voorwaarden bevatten, zoals Carlos Murillo heeft verklaard, ondanks dat het gaat om twee volstrekt verschillende landen op twee verschillende continenten?
Ik heb kennis genomen van de contracten zoals die op uw website staan. Het is niet duidelijk wat de status is van deze documenten. Ik heb ook geen juridische vergelijking van deze contracten en ons contract laten maken. Ik kan derhalve niet aangeven of erkennen dat het hier om dezelfde voorwaarden gaat. Ook rust op onze contracten een geheimhoudingsplicht.
Heeft Nederland (en/of de EU) een leveringscontract met Pfizer getekend met gelijke of soortgelijke voorwaarden zoals die zijn gesteld in de uitgelekte leveringscontracten van Pfizer met Albanië en Brazilië?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Waarom bent u akkoord gegaan met geheimhouding van de leveringsovereenkomst met Pfizer? Waarom bent u akkoord gegaan met geheimhouding van de leveringsovereenkomst met andere farmaceuten?
In een onderhandeling over een contract hebben beide partijen wensen omtrent de inhoud en de vorm van de overeenkomst. In het geval van deze contracten was het de wens van onze industriepartners om de inhoud ervan geheim te houden. Geheimhouding is ook niet ongebruikelijk bij het aangaan van contracten in de farmaceutische sector.
Voor welke duur is geheimhouding overeengekomen met Pfizer?
De duur van de geheimhouding is niet nader bepaald. In ieder geval gedurende de looptijd van de overeenkomst.
Voor welke duur is geheimhouding overeengekomen met Moderna?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Voor welke duur is geheimhouding overeengekomen met AstraZeneca?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Voor welke duur is geheimhouding overeengekomen met Janssen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Voor welke duur is geheimhouding overeengekomen met Curevac?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Welk doel dient de geheimhouding van leveringscontracten met farmaceuten, geredeneerd vanuit het belang van de Nederlandse bevolking?
De overeenkomsten zijn de uitkomsten van onderhandelingen. Het punt van de geheimhouding was een wens van de bedrijven. De totale overeenkomst is naar mijn mening in het belang van de Nederlandse bevolking.
Bent u bereid de contracten alsnog openbaar te maken? Bent u bereid, indien daar toestemming van de desbetreffende farmaceut voor nodig is, deze toestemming namens de Nederlandse regering te vragen?
Het openbaar maken van de overeenkomsten is een vorm van contractbreuk. Indien de bedrijven zelf zouden aangeven dat de geheimhouding opgeheven kan worden, dan heeft het kabinet geen probleem met het openbaren ervan.
Ziet u het maatschappelijk belang van het spoedig openbaar maken van de Nederlandse en Europese contracten met Pfizer, nu er na de uitgelekte contracten van Pfizer met Albanië en Brazilië hevig gespeculeerd wordt over de inhoud van de contracten, en Nederlanders zich zorgen maken over ofwel hun gezondheid na het nemen van het Pfizer-«vaccin», ofwel over de mogelijke financiële gevolgen van eventuele schadeclaims voor Nederlandse belastingbetalers?
Ik ben niet bekend met de door u gesuggereerde zorgen onder de Nederlandse bevolking.
Bent u bekend met het ontslag en de arrestatie van Roberto Ferreira Dias, een voormalig directeur belast met de logistiek van het Braziliaanse Ministerie van Volksgezondheid en tevens ondertekenaar namens de Braziliaanse overheid van de leveringsovereenkomst met Pfizer, omdat hij zou zijn omgekocht bij de inkoop van een vaccin en zou hebben gelogen tegenover de parlementaire COVID-19-onderzoekscommissie van de Braziliaanse Federale Senaat?5
Ja. Naar ik begrijp is de heer Dias is gearresteerd nadat de parlementaire onderzoekscommissie bewezen achtte dat hij een onjuiste verklaring onder ede had afgelegd over een ontmoeting met een verkoper. Volgens deze verkoper zou Dias hebben gevraagd om smeergeld bij de levering van doses van het AstraZeneca vaccin. Dias zelf schijnt de beschuldigingen te ontkennen.
Wie is er bevoegd om namens Nederland (en/of de EU) contracten met farmaceuten te ondertekenen voor de levering van «vaccins»?
De Directeur-Generaal Volksgezondheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welke personen zijn er allemaal namens Nederland (en/of de EU) direct betrokken geweest bij de onderhandelingen met Pfizer en andere leveranciers van «coronavaccins»?
Namens Nederland gaat het om de directeur Internationale Zaken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en een van zijn medewerkers.
Kunt u uitsluiten dat er in Nederland (en/of de EU), net zoals mogelijk in Brazilië, omkoping heeft plaatsgevonden bij de inkoop van «vaccinaties»? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen enkele aanleiding om te denken dat hier sprake van is.
Wat wordt er bedoeld met «any device, technology, or product used in the administration of or to enhance the use or effect of, such vaccine», zoals het Pfizer-vaccin (gedeeltelijk) wordt gedefinieerd in het contract met Albanië onder artikel 1.54 en in het contract met Brazilië onder artikel 1.57? Welke technologie en/of welke apparaatjes zijn er onderdeel van de «vaccin»-levering aan Nederland?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, heb ik geen nadere analyse laten maken van door u genoemde documenten. Ik kan daarom ook niet aangeven wat met bepaalde definities daarin wordt bedoeld. Buiten het door de EMA goedgekeurde product, wordt er niets door de fabrikant aan ons geleverd. Elke levering wordt geïnspecteerd door het RIVM.
Maken andere «vaccins» ook gebruik van technologie of apparaatjes? Zo ja, welke «vaccins»? En om wat voor technologie gaat het dan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 18.
Hoe beoordeelt u de clausule onder artikel 2.1 (b), die zowel Albanië als Brazilië hebben geaccepteerd, die stelt dat ook als er goedkopere en effectievere medicijnen tegen COVID-19 op de markt komen of al blijken te zijn, zoals bijvoorbeeld ivermectine, dit geen reden mag vormen om het contract met Pfizer te beëindigen? Is Nederland (en/of de EU) met een gelijke of soortgelijke clausule akkoord gegaan?
Zoals eerder aangegeven heb ik geen inhoudelijke analyse gemaakt van de door u bedoelde documenten. Tegelijk kan ik me voorstellen dat als je afspreekt iets te kopen, je het gekochte ook moet afnemen en betalen. Ik kan vanwege de geheimhouding die rust op de door ons gesloten contracten, niet ingaan op uw vraag naar de toepasselijkheid van clausules.
Hebben andere farmaceuten een gelijke of soortgelijke clausule opgenomen in het leveringscontract met Nederland (en/of de EU)?
Hier kan ik geen antwoord op geven. Op de inhoud van de overeenkomsten rust een geheimhoudingsplicht.
Adviseert Pfizer de Nederlandse overheid (en/of de EU) of heeft het dat in het verleden gedaan, over welke medicijnen die een goedkoop en effectief alternatief zouden kunnen vormen voor haar «vaccin», noodzakelijkerwijs moeten worden afgeraden, om het miljardencontract tussen Nederland (en/of de EU) en Pfizer politiek stand te laten houden?
Nee.
Hoe rijmt u uw stellige uitspraak «over langetermijneffecten kan ik duidelijk zijn, die zijn er niet»6, met de door Pfizer van Albanië en Brazilië geëiste erkenning dat de langetermijneffecten onbekend zijn, zoals in beide contracten onder artikel 5.5 duidelijk wordt?
Ik verwacht geen langetermijneffecten. Wetenschappers geven aan dat de kans hierop zeer klein is.
Hoe kunt u Nederlanders, in het bijzonder Nederlandse kinderen, ervan overtuigen dat het «vaccin» ook op de lange termijn veilig is, als zelfs de producent van de injectie er, in ieder geval in een aantal landen op deze wereld, geen verantwoordelijkheid voor durft te nemen?
Ik ben van mening dat het vaccin voldoende veilig en verantwoord is. Ook voor kinderen. Zoals ik ook in mijn brief van 30 juni jl. heb aangegeven zijn de vaccins streng beoordeeld door het EMA en daardoor is de kans op lange termijn effecten bijzonder klein. Ook bij andere vaccins worden deze niet of nauwelijks gezien. Op basis van de beschikbare studies naar de coronavaccins, die ook zijn beoordeeld door de Gezondheidsraad, en de ervaringen in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, waar al miljoenen jongeren vanaf 12 jaar zijn gevaccineerd, stel ik vast dat de voordelen van het vaccin opwegen tegen de mogelijke bijwerkingen. Ook bij jongeren. Hierover is toegankelijke informatie beschikbaar via www.coronavaccinatie.nl/jongeren.
Heeft u zelf ook in het leveringscontract tussen Nederland (en/of de EU) en Pfizer erkend dat de langetermijneffecten van de Pfizer-injectie onduidelijk zijn?
Ik kan geen uitspraken doen over die contracten. In zijn algemeenheid zijn producenten verantwoordelijk voor de veiligheid van het vaccin. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de overheid en producenten. Ik hecht er waarde aan om in het antwoord van deze vraag nogmaals te benadrukken dat alle COVID-19 vaccins zorgvuldig zijn beoordeeld op werkzaamheid, kwaliteit en veiligheid. Het EMA en het CBG stellen hoge eisen aan vaccins en hanteren zeer strenge criteria, die hetzelfde zijn als bij de beoordeling en toelating van andere vaccins. Er zijn geen stappen in de beoordeling overgeslagen. Als een vaccin grootschalig wordt ingezet, zoals in de huidige COVID-19 vaccinatiecampagne, kan het gebeuren dat zeer zeldzame bijwerkingen aan het licht komen. Het EMA en het CBG houden bij of er tijdens het gebruik van het vaccin nog onbekende of zeldzame bijwerkingen naar voren komen, die eerder bij de studies nog niet zichtbaar waren.
Heeft u tegenover de leveranciers van andere «coronavaccinaties» (ook) moeten erkennen dat de langetermijneffecten van het desbetreffende «vaccin» onbekend zijn? Zo ja, om welke «vaccins» gaat het?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vraag 24 en 25.
Heeft Nederland (en/of de EU namens Nederland) geld gereserveerd voor eventuele schadeclaims als gevolg van grootschalige en ingrijpende bijwerkingen van de Pfizer-injectie? Zo ja, waarom en hoeveel? Zo nee, waarom niet? Verschilt dit met andere «coronavaccins»?
Nederland heeft hiervoor geen voorzieningen getroffen. De EU/EC ook niet. De Nederlandse staat verzekert zich in de regel niet tegen schade.
Op de begroting worden in het algemeen geen middelen gereserveerd voor niet bestaande schadeclaims. Er is geen reden om hier anders mee om te gaan in het kader van vaccins tegen COVID-19.
Kunt u per «coronavaccin» aangeven in hoeverre de Nederlandse staat aansprakelijk is voor schade en/of letsel als gevolg van de toediening ervan?
Op de overeenkomsten rust geheimhouding. Indien de Nederlandse staat aansprakelijk is voor schadegevallen als gevolg van de vaccinaties, dan zal de staat deze verantwoordelijkheid zoals gebruikelijk dragen.
Kunt u een overzicht sturen van de concrete standaarden die Nederland hanteert om de (productie)kwaliteit van specifiek een batch met mRNA-injecties, zoals die van Pfizer, te controleren?
De standaarden die gehanteerd worden zijn:
Welke zogheten Current Good Manufacturing Practices (CGMPs) gelden er in Nederland/de EU met betrekking tot mRNA-injecties?
De GMP richtsnoeren voor alle geneesmiddelen (humaan en veterinair) die gelden binnen de EU, en dus ook binnen Nederland, zijn vastgelegd in Eudralex volume 4: https://ec.europa.eu/health/documents/eudralex/vol-4_en.
Waren deze CGMP’sup to date op het moment van de eerste leveringen van het Pfizer-«vaccin»? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, waarom niet?
Op de website genoemd in het antwoord op vraag 30 staan altijd de up-to-date GMP richtsnoeren, dus die waren ook up-to-date op het moment van de eerste leveringen van het Pfizer-vaccin.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden Nederland een levering/batch met Pfizer-vaccins bij twijfels over de kwaliteit kan terugsturen? In welke gevallen vindt er restitutie plaats?
Na goedkeuring van de Official Medicines Control Laboratories (OMCL) die controle uitvoeren op productieproces, kwaliteit en veiligheid van partijen), krijgt de fabrikant toestemming om de batch te leveren aan Nederland. Bij levering aan Nederland kan een batch alleen geweigerd worden als de Responsible Person van het RIVM de batch afkeurt op basis van niet voldoen aan de specificaties of GMP (Goede Manieren van Produceren)/GDP (Goede Distributiepraktijken) eisen.
Na levering aan RIVM en vrijgifte van een batch door RP kan alleen een batch terug gestuurd worden bij een herroeping. Een herroeping vindt plaats bij een kwaliteitsdefect die gevolgen kan hebben voor patiëntveiligheid. Het besluit tot het starten van een herroeping kan genomen worden door de leverancier of door IGJ.
In het contract met de leverancier zijn afspraken gemaakt dat zij zorgdragen voor vervangend product als een batch niet voldoet. Er zijn geen afspraken gemaakt over restitutie bij het terugsturen van een levering. In de praktijk zal restitutie van teruggestuurde vaccinbatches alleen mogelijk zijn als de leverancier geen vervangend product heeft en als aantoonbaar is dat de fabrikant niet voldaan heeft aan de contractuele kwaliteitsafspraken.
Iedere overeenkomst kent wederzijdse rechten en verplichtingen voor partijen. In geval van twijfel over de kwaliteit van een product zijn tussen partijen contractuele afspraken gemaakt. De afspraken onder deze overeenkomst vallen onder de geheimhouding.
Welke prijs heeft Nederland betaald per dosis van het Pfizer-«vaccin»?
De prijsafspraken zijn vertrouwelijk. Deze informatie valt onder de geheimhouding.
Het vaccineren van arbeidsmigranten |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Deelt u de mening dat ook arbeidsmigranten in Nederland gevaccineerd moeten worden om de doelstelling van een homogene vaccinatiegraad te bereiken?
Ja.
Hoeveel arbeidsmigranten zijn er gevaccineerd in Nederland, hoeveel hebben een afspraak en hoeveel hebben nog niet de mogelijkheid gehad om een afspraak te maken/zich te laten vaccineren?
Er is geen aparte registratie voor deze doelgroep. Arbeidsmigranten kunnen in de Basisregistratie Personen (BRP) bij een gemeente ingeschreven staan, of zijn opgenomen in het Register Niet-Ingezetene (RNI) of zijn niet geregistreerde personen. Zij staan niet apart geregistreerd in CIMS of bij GGD. Het is hierdoor niet bekend hoeveel arbeidsmigranten zich hebben laten vaccineren, een afspraak hebben of nog geen mogelijkheid hebben gehad.
Welk beleid wordt er gevoerd om arbeidsmigranten een vaccin aan te bieden? In hoeverre is er gerichte communicatie voor deze doelgroep?
Er zijn verschillende routes om arbeidsmigranten een vaccin aan te bieden. Werkgevers en uitzendbureaus hebben afspraken gemaakt om de arbeidsmigranten te informeren en ze eventueel naar de GGD vaccinatielocatie te brengen. In het antwoord op vraag 5 ga ik nader in op de gemaakte afspraken.
Vaccinatie van deze groep kent extra uitdagingen. Zij zijn niet altijd direct oproepbaar via adres- of woongegevens. Velen kunnen door een taalbarrière niet tot de juiste informatie komen of moeten geholpen worden in de moedertaal. Ook kan een deel van deze groep wantrouwend tegen overheid en registraties zijn. Om ook de vaccinatiegraad onder arbeidsmigranten hoog te krijgen wordt extra aandacht besteed aan het bereiken van deze doelgroep. Voorlichting en informatie over de vaccinatiecampagne is dan ook van groot belang. De gerichte communicatie voor deze doelgroep bestaat uit o.a.
Is er contact met de brancheorganisatie Algemene Bond Uitzendondernemingen en is er al een plan om arbeidsmigranten te bereiken? Zijn hier afspraken over gemaakt en zo ja, wat zijn die?
Ik heb de hulp gevraagd van werkgevers- en uitzendorganisaties (ABU en NBBU) om de specifieke groep van arbeidsmigranten te bereiken die geen e-mailadres hebben doorgegeven bij het RNI loket, en niet in het BRP staan. De brancheorganisaties informeren hun werknemers over de vaccinatiecampagne, specifiek dat men recht heeft op een vaccinatie en hoe men hier een afspraak voor kan maken. Ook wordt men geïnformeerd over de mogelijkheid zich in te schrijven voor de digitale nieuwsbrief. Hiervoor kunnen zij zich op geven via info@rvig.nl. Ook vakbonden en maatschappelijke organisaties delen de informatie en zijn geconsulteerd in het proces. Het informatiemateriaal wordt gedeeld met nieuwssites en organisaties die een groot bereik hebben onder arbeidsmigranten. Hierbij kunt u denken aan polonia.nl en workinnl.nl. Via alle genoemde kanalen en organisaties beogen wij een zo groot mogelijk bereik te realiseren en mensen te bewegen tot het halen van een vaccinatie.
Welke afspraken zijn er gemaakt met de GGD’en, werkgevers en uitzendbranche om zo snel mogelijk de arbeidsmigranten die een prik willen deze ook te geven?
Inmiddels zijn de GGD regio’s ook gestart met fijnmazig vaccineren. Hierbij wordt er door de GGD samengewerkt met lokale organisaties (zoals lokale werkgevers/uitzendbureaus) en trekken zij samen op om drempels voor deze doelgroepen weg te nemen. In een aantal GGD-regio’s met veel arbeidsmigranten worden of zijn reeds initiatieven gestart om hen laagdrempelig voor te lichten over vaccinatie en de vaccinatie ook aan te bieden. Goede voorbeelden zijn het beschikbaar stellen van busjes door het uitzendbureau voor vervoer naar de GGD-vaccinatielocatie, een prikbus, vaccineren op locatie of het creëren van open inloopuren.
Herkent u dat geen toegang tot DigiD een belemmering vormt voor vaccinatie bij arbeidsmigranten? Welke stappen zijn er de afgelopen periode gezet om deze belemmering weg te nemen?
Het ontbreken van een DigiD kan een belemmering vormen voor vaccinatie bij arbeidsmigranten. In de gerichte communicatie voor deze doelgroep wordt als eerste optie voor het maken van een afspraak het telefoonnummer 0800-7070/+31-85112 4970 aangegeven. Daarnaast zet ik ook veel in op de samenwerking met GGD en sociale partners en het bereiken van arbeidsmigranten via de campagne fijnmazig vaccineren. Zie bovenstaande antwoorden.
Kunt u aangeven of en op welke manier er wordt samengewerkt om de vaccinatiegraad bij arbeidsmigranten te verhogen door betrokken overheden? Specifiek door gemeenten, GGD, SZW en VWS?
Er bestaat een werkgroep onder leiding van het RIVM, waarin GGD-GHOR Nederland, de Ministeries van SZW en VWS samenwerken om de arbeidsmigranten te bereiken, te informeren en te laten vaccineren. Bij het fijnmazig vaccineren werken GGD regio’s samen met de gemeenten.
Welke overheidsorganisatie is hoofdverantwoordelijk?
Het COVID vaccinatieprogramma valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van VWS.
Bent u er van op de hoogte dat er diverse werkgevers zijn die graag zien dat er de mogelijkheid is van incompany vaccineren? Bent u bereid om incompany vaccineren mogelijk te maken aanvullend op de bestaande vaccinatie-strategie? Zo ja, welke rol kunt u daar in spelen?
Daar ben ik van op de hoogte. Echter er is bewust gekozen om vaccineren van arbeidsmigranten door GGD te laten uitvoeren. Voor laagdrempeligheid kan vaccineren op locatie of in tijdelijke en/of mobiele vaccinatielocaties, zoals prikbussen en pop-uplocaties, ingezet worden. Dit kan in overleg met de lokale werkgever besloten worden. Door de vaccinatie door GGD te laten uitvoeren, beogen we dat mogelijke vaccinatie drang en dwang wordt voorkomen en is er geen aanvullende complexiteit voor registratie van vaccinatie in CIMS.
Worden de prikbussen ook ingezet om arbeidsmigranten te bereiken, door bijvoorbeeld naar werkgevers te gaan waar veel arbeidsmigranten werken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke vaccins bent u van plan om te gebruiken voor arbeidsmigranten? Is voor deze groep bijvoorbeeld ook Janssen beschikbaar, omdat daar maar één prik van nodig is?
Waar mogelijk biedt de GGD op de vaste vaccinatielocaties en bij het fijnmazig vaccineren twee typen vaccins aan, het Janssen-vaccin en een mRNA vaccin. Personen boven de 18 jaar hebben hierin keuzevrijheid. Voor de groep 12 tot en met 17-jarigen is bij de GGD alleen het vaccin van BioNTech/Pfizer beschikbaar.
De verkoop van zelfmoordpoeder |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kunt u aangeven, nu het bekend is geworden dat een man uit Eindhoven zogenoemd zelfmoordpoeder heeft verkocht aan mogelijk honderden mensen, van wie mogelijk zeker zes mensen zijn overleden, waarom er niets is ondernomen tegen de verkoop van dodelijk poeder op Marktplaats, daar waar dit middel drie jaar geleden al voor slechts 20 euro te koop was, terwijl u in september 2018 al beloofde de verkoop van dergelijke stoffen zoveel mogelijk te zullen beperken?1
Ik vind het onwenselijk dat zogenoemd zelfmoordpoeder in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding kunnen zetten.
Ik deel niet uw mening dat sinds september 2018 niks meer is vernomen om de verkoop van dergelijke stoffen tegen te gaan. Op 26 juni 2019 is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org2, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.3 De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers van de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Het Ministerie van VWS zal via een extra overleg met de deelnemers aan de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hoe kijkt u terug op uw besluit uit 2018, na een gesprek met nabestaanden, om niet tot een vergunning- of ontheffingsplicht voor twee zelfmoordmiddelen te komen, omdat u de namen van de middelen niet in de wettekst wilde noemen. Bent u bereid om dit besluit te heroverwegen?2
Het leven verdient onze bescherming en daarom wil het kabinet gebruik van stoffen voor suïcide, waar mogelijk, voorkomen. Zoals ik al eerder heb aangegeven is wetenschappelijk aangetoond dat het verhogen van de drempel voor het verkrijgen van dergelijke stoffen, een preventief effect heeft.6 Om deze reden heeft het kabinet op 3 september 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.7
Naar aanleiding van een verkenning is er bewust niet gekozen voor juridische maatregelen. Bestaande wetgeving biedt geen grond om de verkoop van bekende stoffen aan particulieren te reguleren. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen dus om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving weleens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcide door deze stoffen. Dit heeft de volgende redenen:8 juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen,9 een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk,10 regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen,11 het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht,12 met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.13 Aangezien bovenstaande redenen nog steeds van toepassing zijn, lijkt nieuwe wetgeving nog steeds contraproductief te zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen en blijf ik inzetten op de huidige maatregelen om suïcides door dergelijke stoffen te voorkomen.
Bent u het ermee eens dat het een onwenselijke situatie is dat pas tot vervolging kan worden overgegaan wanneer er niet alleen een zelfdodingsmiddel is verkocht, maar daarna ook een zelfdoding heeft plaatsgevonden?
Strafrechtelijk uitgangspunt is dat het verlenen van hulp bij de gedraging van een ander alleen strafbaar is als het handelen van die ander een strafbaar feit oplevert. Een (poging tot) zelfdoding is niet strafbaar. In dat licht bezien voorziet de huidige strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht al in ruime strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het bereik van deze aansprakelijkheid wordt beperkt door het vereiste dat die hulp door een zelf verkozen levensbeëindiging is gevolgd. Het laten vervallen van dit vereiste zou – toegespitst op de vraag – meebrengen dat in de kern de enkele verkoop van een zelfdodingsmiddel strafbaar wordt. Op de wenselijkheid van strafbaarstelling daarvan wordt in het antwoord op vraag 4 ingegaan.
Bent u alsnog bereid om de wet aan te passen, zodat er een verbod komt op de immorele verkoop van dodelijke poeders die zelfdoding faciliteren, omdat naar verluidt minimaal zes doden het op zijn minst de moeite waard maakt om de praktische bezwaren niet op voorhand als argument aan te voeren om daarvan af te zien?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het aanzienlijke verschil dat er ligt tussen de duur van een gevangenisstraf voor hulp bij zelfdoding (3 jaar) in vergelijking tot de gevangenisstraf die staat voor poging tot doodslag (10 jaar) of poging tot moord (20 jaar)?
Strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding en (poging tot) doodslag en (poging tot) moord heeft tot doel het menselijk leven te beschermen. Tegelijk verschilt hulp bij zelfdoding wezenlijk van de twee andere levensdelicten. In het geval van hulp bij zelfdoding gaat het erom of de betrokkene het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijk heeft gemaakt om zichzelf te doden, terwijl daarnaast de zelfdoding heeft plaatsgevonden.14 De strekking van deze strafbaarstelling is begunstiging van zelfdoding te voorkomen. Bij hulp bij zelfdoding heeft degene die is overleden, zichzelf van het leven beroofd en dus zijn eigen dood veroorzaakt. Doodslag daarentegen is het opzettelijk doden van een ander mens. Doodslag met voorbedachte raad is moord. Doodslag en moord zijn ernstigere levensdelicten omdat ze worden gezien als een aanslag tegen een persoon. Hiermee onderscheiden ook de pogingsvarianten van deze levensdelicten zich wezenlijk van hulp bij zelfdoding. Bij poging tot doodslag heeft de betrokkene (de dader) immers uitvoering gegeven aan zijn voornemen om eigenhandig een ander (het slachtoffer) buiten diens wil van het leven te beroven. Bij poging tot moord is daarbovenop sprake van voorbedachte raad. Dat verschillende karakter rechtvaardigt naar mijn oordeel het verschil in strafbedreiging tussen hulp bij zelfdoding enerzijds en (poging tot) doodslag en (poging tot) moord anderzijds.
Acht u «hulp bij zelfdoding» een reële beoordeling van het opsturen van middelen met als doel iemand van het leven te beroven, overwegende dat iemand veroordeeld zou worden voor poging tot doodslag of poging tot moord na het verzenden van een taart met rattengif met als doel iemand te laten sterven?
Het verschil tussen de situaties die u schetst is dat degene die een taart met rattengif ontvangt, er daarbij in zijn algemeenheid redelijkerwijs niet vanuit zal hoeven te gaan dat deze rattengif bevat en dus evenmin dat consumptie daarvan tot zijn (onverkozen) levenseinde zal leiden. Dat is anders bij degene die zijn leven wil beëindigen en om die reden bewust een zelfmoordpoeder inneemt. Dat onderscheid rechtvaardigt dat degene die het zelfmoordpoeder verstrekt aan iemand die zichzelf wil doden, niet onder de strafbaarstelling van moord valt, maar onder de bijzondere strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding.
Erkent u dat het mogelijke averechtse effect van een verbod op de verkoop van zelfmoordpoeders in geen verhouding staat tot de vrije verkoop daarvan aan mogelijk honderden mensen, wat waarschijnlijk tot de dood van al zeker zes mensen heeft geleid?
Niemand zou in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding moeten kunnen zetten. Ik deel de conclusie in de vraagstelling echter niet. Een verbod met een dergelijk beperkte reikwijdte is lastig te handhaven. Een volledig verbod, dus ook voor professionele toepassingen, vind ik niet proportioneel en het is onwaarschijnlijk dat dit Europees stand zal houden. Ook moet niet vergeten worden dat er verwante stoffen zijn met een vergelijkbare toxiciteit waarvoor ook geen formeel verbod geldt. Geen enkele maatregel lijkt alle suïcides door inname van dergelijke stoffen te voorkomen. Ondanks recente berichtgeving blijf ik van mening dat de meest effectieve route de huidige is, waarbij handelspartijen zelf in de gaten houden aan wie zij deze producten verkopen.
Wel zal, zoals ook in antwoord op vraag 1 aangegeven, het Ministerie van VWS een extra overleg met de deelnemers van de code initiëren om te bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Wat doet u met signalen dat Alex S. actief betrokken lijkt te zijn bij instellingen als de Australische Voluntary Euthanasia Party, bij Philip Nitschke, oprichter en directeur van de pro-euthanasiegroep Exit International, en bij de Coöperatie Laatste Wil (CLW), de organisatie die de mogelijkheden van het «zelfmoordpoeder» onthulde?4
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek kunnen wij hierover geen mededelingen doen.
Wat doet u met cijfers van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), waaruit blijkt dat jongvolwassenen met psychische problemen de weg naar de CLW weten te vinden?
Artsen kunnen het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) consulteren bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Het NVIC registreert vervolgens deze cijfers. Aanvullende informatie over de achtergrond van de slachtoffers wordt niet bijgehouden en ik kan dus ook geen uitspraken doen over mogelijk psychische problemen bij deze jongvolwassenen.
Uiteraard vind ik het onwenselijk dat mensen die zich in een kwetsbare periode van hun leven bevinden zonder medische interventie zelf hun leven beëindigen met een zelfdodingsmiddel. Zoals eerder bij antwoord op de vragen 2 en 4 aangegeven, is wetenschappelijk aangetoond dat het verhogen van de drempel voor het verkrijgen van dergelijke stoffen, een preventief effect heeft. Om deze reden werpt het kabinet dan ook een drempel op voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.
Het opwerpen van drempels voorkomt echter niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Van groot belang is het realiseren van openheid en doorbreken van het taboe op spreken over suïcidaliteit. Wanneer mensen open kunnen zijn over hun suïcidale gedachten kunnen zij (tijdig) steun en hulp inroepen en/of ervaren en mogelijk een ander handelingsperspectief zien. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie. Ik heb u over de inzet op het terrein van suïcidepreventie met de brief van 8 juli geïnformeerd.16 Onderdeel van de inzet is de derde Landelijke agenda suïcidepreventie die een looptijd van vijf jaar kent en die ik uw Kamer op 29 oktober 2020 aangeboden heb.17 De uitvoering van deze agenda bevat concrete doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren en vergt inzet van organisaties/partners zowel binnen als buiten de zorg.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat de CLW niet langer als officieuze spil kan functioneren van illegale activiteiten, zoals handelen en dealen in zelfmoordpoeders, die officieel buiten de organisatie om plaatsvinden?
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) is er aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil wegens hulp bij zelfdoding. Over het strafrechtelijk onderzoek dat door de officier van justitie van het parket Den Haag is gestart kunnen wij echter in het belang van het onderzoek verder geen mededelingen doen.18
Houdt u actief zicht op online fora waarop zelfdoding wordt verheerlijkt en zelfmoordpoeders worden aangeraden en bent u, indien u geen of onvoldoende zicht heeft op wat zich op deze fora afspeelt, bereid het toezicht aan te scherpen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 kunnen wij in het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek hierover geen mededelingen doen.
Heeft u zicht op personen zoals Alex S. die tot het netwerk van CLW kunnen worden gerekend en die zich op online fora bezighouden met het propageren en het faciliteren van zelfdoding?
Zie antwoord vraag 11.
De berichten ‘Kamervragen over nachtelijke HAP sluiting in Oostburg?' en 'Koester al het jonge bloed’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Kent u de berichten Kamervragen over nachtelijke HAP sluiting in Oostburg? (Omroep Zeeland1) en Koester al het jonge bloed (PZC2)?
Het gebruik van beeldbellen in een consult kan op verschillende manieren van meerwaarde zijn voor zowel de zorgverlener als de patiënt. Het is aan de zorgverlener zelf om te bepalen of de inzet van een beeldbelconsult wenselijk is.
Wat vindt u van de pilot nachtelijke sluiting die de huisartsen willen uitvoeren eind 2021?
Hoe het zorgaanbod in de avond-, nacht-, en weekenduren is ingericht, is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de huisartsen in de regio in samenwerking met de zorgverzekeraar. Het is aan hen om hier samen in goed overleg uit te komen.
Van Nucleuszorg (de coöperatie van alle huisartsen in Zeeuws-Vlaanderen) heb ik begrepen dat zij hebben verkend hoe de acute huisartsenzorg in Zeeuws-Vlaanderen zo kan worden georganiseerd dat de continuïteit en kwaliteit het meest gewaarborgd is in de toekomst. Hierbij spelen aspecten zoals de hoge dienstendruk en het huisartsentekort in Zeeland een rol. Een oplossing die Nucleuszorg in een pilot gaat onderzoeken is het sluiten van de huisartsenpost (HAP) in Oostburg voor consulten tussen 24:00 uur en 08:00 uur. De HAP blijft in die nachtelijke uren telefonisch bereikbaar en voor een consult kan de patiënt naar de HAP in Terneuzen. Indien nodig kan de huisarts ook een visite afleggen bij de patiënt thuis, ongeacht waar de patiënt in Zeeuws-Vlaanderen woont.
Wat vindt u ervan dat de reisafstand van plaatsen als Sluis, Aardenburg en Cadzand naar Terneuzen niet voldoet aan de veldnorm (minimaal 90% van de inwoners van het werkgebied van de HAP kan binnen 30 minuten per auto de HAP bereiken)?
Ik vind het belangrijk dat acute zorg toegankelijk is. De directie van Nucleuszorg heeft mij laten weten dat de pilot twee belangrijke uitgangspunten heeft: er blijft voldaan worden aan de veldnorm en eventuele andere risico’s moeten beheersbaar zijn. Hiertoe is een grondige risicoanalyse gemaakt en berekend dat 92% van de inwoners van het werkgebied van HAP binnen 30 minuten per auto de HAP kan bereiken. Er wordt dus nog steeds voldaan aan de veldnorm die aangeeft dat minimaal 90% van de inwoners van het werkgebied van de HAP binnen 30 minuten per auto de HAP kan bereiken.
Kunt u andere regio’s aangeven waarbij voor grote groepen inwoners de veldnorm niet wordt gehaald?
Van de inwoners van Nederland kan 99,9% binnen de veldnorm van 30 minuten op de dichtstbijzijnde huisartsenpost zijn. Ongeveer 25.700 mensen moeten langer dan 30 minuten reizen naar een HAP (dit is inclusief de Waddeneilanden). In sommige delen van Nederland (de Waddeneilanden en in het Zuidwesten van Friesland) organiseren huisartsen zelf de ANW-diensten en is er geen sprake van een centrale HAP.
Kunt aangeven hoeveel, welke en wanneer HAP-zorg cq spoedzorg er nu door Knokke wordt verricht (dit moet bekend zijn omdat verzekeraars de factuur betalen)?
Ik beschik niet over deze informatie. Uit de declaratiegegevens is dit ook niet te destilleren. Daarnaast zou ik ook deze bedrijfsvertrouwelijke informatie van de zorgaanbieder in Knokke niet openbaar maken.
Kunt u bevestigen dat zorgverleners in België geen toegang mogen hebben tot zorgsystemen in Nederland, niet vallen onder Wkkgz en Inspectie IGJ niet bevoegd is?
Het klopt dat buitenlandse zorgverleners niet zondermeer toegang hebben tot zorgsystemen. Echter, als er sprake is van een behandelrelatie is het mogelijk om toegang te krijgen tot (een samenvatting van) de patiëntgegevens. Hierover dienen dan wel aanvullende afspraken gemaakt te worden tussen de zorgverleners in België en Nederland, zodat de patiëntgegevens veilig en betrouwbaar uitgewisseld kunnen worden binnen de Europees geldende richtlijnen.
Indien de uitvoering van de zorg plaatsvindt in het buitenland, is de toezichthouder in het desbetreffende land verantwoordelijk voor toezicht op de zorg in dat land. De IGJ kan geen toezicht houden in het buitenland of onderzoek doen en kan daar dus ook niet handhavend optreden. Alleen de toezichthouder in het betreffende land mag dit. De IGJ houdt wel toezicht op de in Nederland op grond van de WTZi toegelaten zorginstellingen die tevens een vestiging in het buitenland hebben.
Als een buitenlandse zorgaanbieder in Nederland zorg gaat aanbieden, moet deze voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Dus als het een zorgaanbieder betreft die zorg aanbiedt als bedoeld in de Wkkgz, moet aan alle toepasselijke wetgeving worden voldaan en valt de aanbieder dus onder het toezicht van de IGJ.
Zorgverleners die met een buitenlands diploma in Nederland willen werken, kunnen dat alleen als het diploma van gelijkwaardige inhoud en niveau is als een diploma dat in Nederland is behaald. Om dit te bepalen moet het diploma erkend worden. Hiervoor gelden verschillende procedures, welke afhangen van het land waarin het diploma is behaald, de nationaliteit en het beroep.
Kunt u aangeven waarom blijkbaar alleen een arts mag schouwen en bijvoorbeeld geen verpleegkundig specialist? Waardoor wordt dat bepaald?
Bij overlijden moet er altijd een lijkschouwing plaatsvinden. Het doel hiervan is om te onderzoeken of een verklaring van overlijden kan worden afgegeven. Een verklaring van overlijden kan worden afgegeven door een behandelend arts of door een gemeentelijk lijkschouwer (forensisch arts). Dit is vastgelegd in Artikel 3 van de Wet op de lijkbezorging (Wlb).
De wet maakt verschil tussen natuurlijke en niet-natuurlijke dood, waarbij de arts alleen een verklaring van overlijden mag afgeven als hij ervan overtuigd is dat de patiënt door een natuurlijke oorzaak is overleden. De behandelend arts is in eerste instantie verantwoordelijk voor de lijkschouw omdat deze op grond van zijn/haar professionele inzicht en zijn/haar kennis van de persoonlijke omstandigheden van de overledene kan inschatten of er sprake is van een natuurlijke dood. Indien er twijfel is, moet de arts de gemeentelijke lijkschouwer inschakelen. Indien ook de gemeentelijk lijkschouwer geen overtuiging van natuurlijk overlijden heeft, brengt die verslag uit aan de officier van justitie. Voor lijkschouw bij het overlijden van een minderjarige moet de behandelend arts altijd eerst overleggen met de gemeentelijk lijkschouwer (forensisch arts) voordat hij een verklaring van overlijden afgeeft.
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw van groot belang. Uit de Taskforce Lijkschouw 2018, is gebleken dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. Onderdeel daarvan is het verkennen in hoeverre taakherschikking mogelijkheden biedt bij de uitvoering van de lijkschouw in de zin van de Wlb. Het gaat hierbij specifiek om de rol die de verpleegkundig specialist (VS) en physician assistant (PA), bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg zouden kunnen aannemen. Bij de verkenning zal inzicht worden verkregen in kwaliteitsaspecten, lastenverlichting, tijds- en/of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. De verkenning start dit najaar.
Via ZonMw is binnen het programma Forensische Geneeskunde (looptijd 2020–2025), een programmalijn kwaliteitsbevordering en richtlijnontwikkeling opgezet. Binnen deze programmalijn is specifiek aandacht voor het thema Taakherschikking, mede door te onderzoeken of andere beroepsgroepen, waaronder bijvoorbeeld verpleegkundig specialisten, bij kunnen dragen aan de schouw.
Kunt u aangegeven hoeveel uur landelijk gemiddeld een huisarts Avond/Nacht/weekend (A/N/W) werkt?
Het totaal aantal actieve ANW-uren van huisartsen (uitgevoerd door praktijkhouders en waarnemers) lag in 2019 op 1,57 miljoen uur. Dit komt neer op gemiddeld 189 uur per normpraktijk. De normpraktijk is het aantal ingeschreven patiënten per fulltime werkende huisarts-eigenaar (praktijkhouder). Het is een landelijk gemiddelde dat de NZa via het kostenonderzoek berekent. Sinds 2018 telt een normpraktijk 2095 patiënten.
Kunt u aangeven wat de grootte is van de huisartsenpraktijken in Zeeland, in Zeeuws-Vlaanderen en hoe dat is in de rest van Nederland?
In Nederland zijn er gemiddeld 3.317 patiënten ingeschreven per praktijk, wat neerkomt op 2.095 patiënten per fte huisarts-eigenaar (praktijkhouder). De NZa is momenteel toe aan het werken naar een nieuw kostenonderzoek.
De precieze cijfers over de grootte van de huisartsenpraktijken in Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen zijn op deze schaal niet bekend.
Kunt u aangeven hoe de verhouding huisarts/waarnemer is en hoe dat is in de rest van Nederland?
De personeels-samenstelling is per praktijk verschillend. Gemiddeld genomen werkt een vaste waarnemer (gewogen) 0,20 fte en een incidenteel waarnemer 0,11 fte (gewogen) per praktijk. Een huisarts in dienst van een huisarts (Hidha) werkt 0,20 fte (gewogen). Daarnaast zijn huisartsen in opleiding (Haio) gemiddeld 0,04 fte werkzaam.
De precieze cijfers over de grootte van de huisartsenpraktijken in Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen zijn op deze schaal niet bekend.
Deelt u de mening dat beeldbellen mogelijk moet zijn voordat de pilot van start kan gaan?
Kunt u bevestigen dat door de investering in de apotheek-robot er meer medicijn afgiftes zijn in de A/N/W-uren? Zo ja, hoeveel procent meer?
De apotheek in kwestie geeft aan dat er sinds de plaatsing veel gebruik van de apotheek-robot wordt gemaakt, maar kan dit niet verder specificeren.
Wat betekent de pilot nachtelijke sluiting HAP volgens u voor het gebruik van de apotheek-robot? Wordt dit minder?
Het gebruik van de apotheek-robot is afhankelijk van het voorschrijven van medicatie door de huisarts. Als patiënten uit Oostburg en omstreken zich melden bij de HAP in Terneuzen kunnen zij nog steeds gebruik maken van de apotheek-robot in Oostburg, aangezien de werking van de apotheek-robot niet afhankelijk is van de HAP in Oostburg.
Hoe het gebruik van de apotheek-robot zal zijn gedurende de pilot is pas met zekerheid te zeggen als dit in een later stadium geëvalueerd zal worden.
Wat vindt u ervan dat er in de nacht geen taxi’s rijden in Zeeuws-Vlaanderen?
Ik heb van Nucleuszorg vernomen dat er in deze pilot rekening is gehouden met het feit dat er ’s nachts geen taxi’s rijden in Zeeuws-Vlaanderen. Er is een visite-auto beschikbaar voor de huisarts als het bezoek medisch noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat huisartsen in opleiding vaak blijven werken in de regio waar ze zijn opgeleid?
Jonge huisartsen werken in het begin van hun loopbaan inderdaad veelal in de regio waar zij hun opleiding hebben gevolgd.
Deelt u de mening dat er niet alleen voldoende huisartsen opgeleid moeten worden maar dat er ook een goede verspreiding over het land moet zijn?
Ja.
Kunt u aangegeven wat de inhoudelijk motivatie is dat huisartsen in opleiding pas na succesvol afronden eerste opleidingsjaar van locatie mogen ruilen en niet bij de start van de opleiding?
De plaatsingsprocedure is zo ingericht dat alle sollicitanten op zijn of haar hoogste voorkeur worden geplaatst. Ruilen meteen na de plaatsing is daarom dan niet aan de orde. Het kan zijn dat de sociale of persoonlijke omstandigheden van een aios veranderen, waardoor hij of zij mogelijk wil ruilen. Na afronding van het eerste jaar is dat wel mogelijk.
Kunt u aangeven welke studiefinanciering c.q. tegemoetkoming huisartsen in opleiding krijgen als ze twee keer buiten de boot zijn gevallen en na drie jaar weer opnieuw mogen solliciteren, maar begrijpelijk intussen een andere studie zijn gestart?
Een dergelijke tegemoetkoming is mij niet bekend. Indien een sollicitant uitgeloot wordt kan hij of zij als basisarts werken. Indien de sollicitant een andere medische vervolgopleiding is gaan volgen kan in het kader van die opleiding wordt bekeken wat daar de mogelijkheden zijn.
Kunt u aangeven waarom de hoofden van huisartsenopleiding allen verbonden zijn aan een academisch ziekenhuis https://www.huisartsopleiding.nl/over-de-organisatie/bestuur-en-organisatie/? Wat zijn de voorwaarden om huisartsen-opleidingsinstituut te worden en hoe wordt bestuur daarvan gekozen?
Het College Geneeskundige Specialismen is verantwoordelijk voor de opleidingsregelgeving. Zij bepaalt aan welke voorwaarden moet worden voldaan om bijvoorbeeld te kunnen worden aangemerkt als opleidingsinstituut. Zie hiervoor het Kaderbesluit CGS.
De artikelen ‘Inzet UHR-screening kan jaarlijks 1.800 psychoses voorkomen’ en ‘The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed’ |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de artikelen Inzet UHR-screening kan jaarlijks 1.800 psychoses voorkomen en The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed1?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze nieuwe zorgstandaard tot stand is gekomen?
De zorgstandaard Psychose is geen nieuwe zorgstandaard. De zorgstandaard is in oktober 2017 geautoriseerd door de ggz-sector en daarna gepubliceerd. In de ggz-sector is het gebruikelijk dat er onder procesregie van Alliantie kwaliteit in de GGZ (Akwa ggz) wordt gewerkt aan zorgstandaarden. Ook bij de zorgstandaard Psychose was dat het geval. Gedurende dat proces is er door organisaties van zorgverleners, zorgaanbieders, cliënten, naasten en zorgverzekeraars beschreven wat zij zien als noodzakelijk goede zorg bij psychose en hoe ze dat doelmatig organiseren. Na autorisatie door de betrokken partijen is de zorgstandaard psychose gepubliceerd op www.ggzstandaarden.nl De patiënteninformatie uit deze zorgstandaard staat op www.thuisarts.nl
Kunt u aangeven waarom de Ultra High Risk (UHR)-screening met leeftijdsgrenzen werkt en alleen wordt toegepast op14–35-jarigen? Wat zijn de gevolgen voor een 36-jarige?
Vroeg onderkennen van eerste tekenen van een aandoening betekent een grotere kans op tijdige, adequate behandeling en een gunstiger beloop. Nog mooier is als hulpverleners op grond van duidelijke risicofactoren preventieve behandeling kunnen aanbieden. In de adolescentie en vroege volwassenheid treedt een eerste psychose het vaakst op. Voor de ultrahoog risicogroep wordt daarom een leeftijd van 14–35 jaar aangehouden. Daarnaast zijn er in Nederland zogenaamde vroegdetectie en vroegeinterventie teams actief. Deze teams bieden ook zorg aan mensen van 36 jaar en ouder met een verhoogd risico op een psychose.
Wat zijn de hogere kosten aan het begin en hoe hoog zijn de opbrengsten na blijkbaar 18 maanden?
UHR-screening vraagt om een investering op het gebied van screening en behandeling. Op beide gebieden is er sprake van een investering van uren en een investering in het opleiden van behandelaren. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie (CGT) voor de ultrahoog risicogroep naast de reguliere behandeling kostenbesparend is bij zowel 18 als 48 maanden. De besparing is € 4.798,– per patiënt per jaar met betrekking tot gezondheidszorgkosten en € 5.134,– per patiënt per jaar met betrekking tot arbeidsproductiviteit.2 3 De totale jaarlijkse besparing ten gevolge van UHR-screening wordt geschat op 4,2 miljoen euro.4 Er zijn daarnaast meerdere andere studies gedaan naar de kostenbesparing en de kosteneffectiviteit van CGT bij de ultrahoog risicogroep. Alle studies hebben met elkaar gemeen dat CGT bij de ultrahoog risicogroep kosteneffectief is en kosten bespaart.
Welke positieve effecten zijn er bekend en worden ook onderschreven door andere zorgverleners? Dus onderschrijft bijvoorbeeld de gemeente dat er minder zorguitgaven zijn?
De geschatte bredere baten van het voorkomen van een psychose vormen naar verwachting een ondergrens voor de werkelijke maatschappelijke opbrengsten, omdat een deel van de baten immaterieel is. Dan gaat het bijvoorbeeld om sociale contacten en netwerken die mensen behouden via school, studie en werk en het levensgeluk en zelfrespect dat dit oplevert. Onderbreking of vertraging van het normale verloop van het ontwikkelingsproces door een psychose bedreigt dit proces en kan grote gevolgen hebben voor individuele ontwikkeling en maatschappelijke ontplooiing. Het voorkomen van psychoses leidt voor gemeenten tot minder uitgaven door besparingen op bijvoorbeeld uitkeringen en ondersteuning.5Onderzoek laat ook zien dat patiënten die behandeld zijn voor hun UHR-status na vier jaar vaker een betaalde baan hebben dan patiënten die hiervoor niet behandeld werden.6
Wat zijn de negatieve effecten als deze screening niet adequaat wordt ingezet?
Screening helpt zorgaanbieders bij het vroegtijdig signaleren van risico’s op psychotische stoornissen. Een derde van de mensen uit de ultrahoog risicogroep krijgt uiteindelijk een psychotische stoornis, bijna altijd binnen 3 jaar. Andere mensen uit de ultrahoog risicogroep zullen nooit een psychotische stoornis krijgen, maar hebben meestal wel andere psychische aandoeningen. Door signalen bij risicogroepen vroeg te onderkennen en te behandelen ontwikkelen minder mensen daadwerkelijk een eerste psychose. Omdat een eerste psychose meestal bij jongvolwassenen optreedt, voorkomt dit veel (en langdurig) lijden en maatschappelijke uitval. Het risico op een eerste psychose neemt toe naarmate jongeren tegelijk meerdere risicofactoren hebben. Behalve als voorspeller
van psychotische stoornissen blijkt de UHR-status steeds meer ook te voorspellen voor een ongunstiger beloop van andere psychische aandoeningen en voor slechter functioneren op langere termijn.
De zorg bij de ultrahoog risicogroep is daardoor breder inzetbaar dan alleen als preventie bij psychotische stoornissen in de specialistische ggz.7
Wat vindt u van het artikel The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed dat aangeeft dat de methode helemaal niet zo effectief is?
In het artikel wordt geconcludeerd dat screenen in de gehele bevolking weinig zinvol is, want het zou grote groepen mensen in beeld brengen die nooit daadwerkelijk psychotisch zullen worden. In Nederland wordt daarom met een zelfrapportagelijst gescreend bij alle 14 tot 35-jarigen die hulp zoeken binnen de specialistische ggz om mensen met een UHR-profiel actief op te sporen. Buiten de specialistische ggz kan screening worden verricht als de behandelaar bij de patiënt een vermoeden heeft op UHR. De auteurs van het artikel zetten zich dus niet af tegen screenen onder de UHR-groep. De onderzoekers menen dat het opsporen van voorspellende biomarkers onder grote groepen mensen die nooit psychotisch zullen worden weinig oplevert. In Nederland is dit overigens ook niet gebruikelijk.
Wie bepaalt of deze screening-methode wordt ingezet?
Het is aan zorgverleners en zorgaanbieders om zorg van goede kwaliteit en van goed niveau te verlenen waarbij zorgverleners en zorgaanbieders handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard, zoals de hier relevante zorgstandaard Psychose. Zorgaanbieders kunnen hierover financiële afspraken maken met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht daar waar het gaat om Zvw-verzekerde zorg.
Wie betaalt voor de screening? Deelt u de mening dat het inzetten van onbewezen effectieve screening op kosten van de belastingbetaler niet alleen duur is maar mogelijk ook schadelijk? Dat hier geldt: baat het niet maar schaden doet het wel?
Deze zorg wordt, mits ingezet in lijn met de zorgstandaard Psychose, vergoed vanuit de basisverzekering. Als algemene regel hierbij is dat alleen zorg die effectief is, onderdeel is van het basispakket. De bewijsvoering is gebaseerd op wetenschappelijke literatuur die ten grondslag ligt aan de beschrijving van zorg in de zorgstandaard. Dit geldt ook voor de zorgstandaard psychose.
Kent u de artikelen: Accountantscontrole op «coronawinst» ziekenhuizen ontbreekt1 en «Solidariteit onder ziekenhuizen ontbreekt bij financiële afhandeling coronacrisis»2
Ja.
Kunt u per ziekenhuis aangeven hoeveel compensatie er is ontvangen over 2020 en over 2021 vanwege omzetderving door de afschaling van de reguliere zorg en hoeveel % dat is ten opzichte van de reguliere omzet (eventueel geanonimiseerd maar dan wel met indicatie of het een UMC is, een topklinisch ziekenhuis dan wel een algemeen ziekenhuis)?
VWS beschikt niet over een overzicht van de financiële compensatie voor inkomstenderving en meerkosten per ziekenhuis. VWS baseert zich op schadelastcijfers van het Zorginstituut. VWS verkrijgt deze informatie enkel op totaalniveau voor de gehele sector medisch specialistische zorg. Het Zorginstituut ontvangt de cijfers van de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven deze gegevens niet op ziekenhuisniveau te kunnen verschaffen omdat dit bedrijfsgevoelige informatie betreft.
Verder staan de cijfers over 2020 en 2021 nog niet vast. ZN heeft aangegeven nog bezig te zijn met de afwikkeling van de financiële compensatie voor 2020. Derhalve is op dit moment een betrouwbaar, definitief beeld nog niet te geven. Voor het lopende jaar 2021 zal de voorlopige afrekening in het tweede en derde kwartaal van 2022 plaatsvinden, de definitieve afrekening in het vierde kwartaal van 2023.
Overigens zijn ziekenhuizen zelf verantwoordelijk voor een goede financiële verantwoording via hun jaarverslag. In de jaarverslagen van ziekenhuizen wordt aandacht besteed aan de ontvangen compensaties.
Kunt per ziekenhuis aangeven hoeveel compensatie er is ontvangen over 2020 en 2021 vanwege de meerkosten die ziekenhuizen hebben gemaakt voor onder meer het verbruik van IC-bedden, extra verpleegdagen, beademingsapparatuur, persoonlijke beschermingsmiddelen en inhuur van extra personeel, eveneens graag weer gespecificeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel ziekenhuizen en in welke categorie (algemeen, topklinisch, UMC) er een beroep hebben gedaan op de hardheidsclausule en op basis daarvan een compensatie hebben ontvangen?
Zorgverzekeraars Nederland heeft desgevraagd aangegeven dat het proces van de hardheidsclausule 2020 nog loopt. Volgens huidige inzichten hebben 11 (algemene) ziekenhuizen een beroep gedaan op de hardheidsclausule 2020, maar er is nog geen uitspraak te doen over hoeveel ziekenhuizen daadwerkelijk op basis van deze clausule compensatie zullen ontvangen.
Klopt het dat in de verpleging en verzorging bestuurders moeten verklaren dat ze geen dubbele bekostiging hebben gekregen?
Ja. De beleidsregel extra kosten Wlz van de NZa3 schrijft voor dat zorgaanbieders alleen extra personele en materiële kosten als gevolg van de uitbraak van COVID mogen opvoeren waar geen vergoeding of opbrengsten tegenover staan. Uiteraard is dit ook van toepassing op bestuurders in de verpleging en verzorging. Dit voorkomt dubbele bekostiging. De accountant van de zorgaanbieder controleert op de toepassing van deze beleidsregel.
Klopt het dat ziekenhuisbestuurders geen dergelijke verklaring hoeven af te geven en dus een dubbele bekostiging c.q. overcompensatie kunnen hebben ontvangen?
Het klopt dat ziekenhuisbestuurders geen separate verklaring hoeven af te geven dat er geen dubbele bekostiging heeft plaatsgevonden. Dubbele bekostiging (c.q. overcompensatie) wordt al op verschillende manieren tegengegaan.
Zorgverzekeraars Nederland geeft aan dat in het addendum bij het contract – waarin de afspraken over de COVID-regeling met de zorgaanbieder zijn vastgelegd – is opgenomen dat er geen dubbele vergoeding plaats kan vinden voor geleverde (zorg)prestaties. Zorgaanbieders hebben dit contract ondertekend, zijn aan deze voorwaarden gehouden en zorgverzekeraars kunnen naleving hiervan (juridisch) afdwingen.
Daarnaast is in de COVID-regeling MSZ van zorgverzekeraars voor zowel 2020 als 2021 afgesproken dat zorgverzekeraars onderzoeken of er geen sprake is van overcompensatie door de regeling.
Deze regelingen van zorgverzekeraars zijn ook onderdeel van het toezicht van de NZa op de zorgverzekeraars voor de rechtmatige uitvoering van de Zvw.
Ook bij andere (overheids-)regelingen waar ziekenhuizen gebruik van maken wordt dubbele bekostiging uitgesloten. Zo is in de NOW-regeling bepaald dat de compensatie die ziekenhuizen ontvangen van zorgverzekeraars, onderdeel is van de omzet die moet worden gebruikt om vast te stellen of er sprake is van omzetterugval. Daarmee wordt dubbele compensatie automatisch voorkomen.
Welke regelgeving moet gewijzigd worden om te zorgen dat ook ziekenhuisbestuurders een verklaring moeten afgeven dat er geen dubbele bekostiging is ontvangen?
Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) heeft de Nederlandse Zorgautoriteit de bevoegdheid om in haar regelgeving voorwaarden aan het in rekening brengen van een tarief op te nemen. Voor het in rekening brengen van meerkosten en de continuïteitsbijdrage heeft de NZa bijvoorbeeld bepaald dat dubbele bekostiging moet worden voorkomen: zorgkosten die via andere prestatiebeschrijvingen en tarieven in rekening worden gebracht, mogen niet via deze prestatiebeschrijvingen voor de continuïteitsbijdrage of meerkosten worden gedeclareerd.
Een aanvullende voorwaarde zou de verplichting voor het afgeven van een dergelijke verklaring kunnen zijn. Dit zou leiden tot een toename in de administratieve lasten. Gezien bovengenoemde maatregelen om overcompensatie te voorkomen, is deze extra voorwaarde niet nodig.
Kunt u aangeven hoeveel geld er van de totale compensatie (gesplitst naar omzetderving en meerkosten) is gegaan naar care en naar de cure, hoeveel binnen de cure naar eerstelijns en naar tweedelijns en hoeveel binnen de tweedelijns naar algemene ziekenhuizen, topklinische ziekenhuizen, academische ziekenhuizen en overig?
In het Jaarverslag 2020 van VWS heb ik uw Kamer geïnformeerd over de geraamde compensatie (omzetderving en meerkosten) in de Zvw per sector voor het jaar 2020. Zie onderstaande tabel. VWS ontvangt deze cijfers van het Zorginstituut en deze zijn gebaseerd op ramingen van zorgverzekeraars. De cijfers zijn op dit moment nog onzeker: Zorgverzekeraars Nederland heeft aangegeven thans bezig te zijn met de tweede voorlopige afrekening voor 2020. De afwikkeling van het jaar 2020 is dus nog niet gereed. Uiteraard zal ik uw Kamer blijven informeren over de ontwikkeling in deze cijfers. In de begroting 2021 worden de eerste inzichten voor 2021 opgenomen. Over de gevraagde uitsplitsing naar type ziekenhuizen heb ik geen cijfers beschikbaar. Zie ook antwoord op vragen 2 en 3.
Tabel. Zvw uitgaven inclusief continuïteitsbijdragen en meerkosten (bron: Jaarverslag 2020 VWS)
In de care hebben de zorgkantoren in 2020 compensatie ontvangen voor extra kosten en omzetderving in verband met COVID. Op basis van cijfers van het Zorginstituut bedraagt de compensatie voor extra kosten € 681 miljoen en de compensatie voor omzetderving € 507 miljoen. Voor het PGB is alleen compensatie voor extra kosten corona van toepassing: dit gaat om een bedrag van € 54 miljoen. Ook dit zijn voorlopige cijfers.
Met gemeenten zijn aan het begin van de coronacrisis afspraken gemaakt ten behoeve van continuïteit van Jeugdzorg en Wmo en vergoeding van meerkosten in de zorg als gevolg van de coronamaatregelen. Op basis van onderzoek hebben gemeenten in 2020 € 170 miljoen aan compensatie ontvangen (Wmo en Jeugdzorg samen) voor meerkosten. Ook in 2021 worden gemeenten gecompenseerd voor meerkosten. Voor zover zorgorganisaties gecompenseerd zijn voor omzetderving, konden gemeenten dit uit reguliere budgetten betalen. Er is dus geen compensatie voor omzetderving aan gemeenten betaald.
Het bericht ‘Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het schokkende bericht «Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt»1?
Ja.
Bent u op dit moment bekend met meer zaken waarin onderzoek wordt gedaan naar de verkoop van een suïcidemiddel?
In het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik hierover geen mededelingen doen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er via de Coöperatie Laatste Wil (CLW) informatie wordt verstrekt over Middel X, dat mensen kunnen bestellen voor een suïcide en dat deze informatie mogelijk vervolgens ook gebruikt kan worden om zelf in dit middel en behulpzame middelen te handelen?
Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen aangegeven, achten wij het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten.2
Om deze reden heeft het kabinet op 3 september 2018 verschillende maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van de maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.3 Onderdeel van deze maatregelen is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen». In deze code hebben partijen4 afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.5
Daarnaast probeert het Ministerie van VWS, zo veel als mogelijk is, de chemische stofnaam van middel «X» geheim te houden. De stof wordt ook in onderlinge communicatie tussen VWS en anderen bij voorkeur niet bij naam genoemd. Ook de partijen die aangesloten zijn bij de hierboven genoemde code proberen de aandacht voor de stof zo klein mogelijk te houden. Daarnaast probeert de industrie en de gespecialiseerde handel in chemische producten de verkoop van de stof aan consumenten zoveel mogelijk te beperken. In verband met een eventuele zoektocht naar alternatieve routes ga ik hier niet verder in op de methoden die hiervoor gebruikt worden. Tegelijkertijd valt er voor het Ministerie van VWS weinig te doen aan de openbare informatie die via allerlei routes toegankelijk is. Handel in de stof is niet volledig te verbieden.
Kunt u in het licht van deze zaak, maar ook indachtig het eerdere bericht over de 28-jarige jonge vrouw die spijt kreeg van de inname van Middel X dat CLW aanbeveelt, maar toch overleed2, toelichten welke afweging er eerder is gemaakt bij het niet kunnen verbieden van de verstrekking van informatie en het suïcidemiddel? Deelt u de diepe overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen? Kunt u vervolgens toelichten of de huidige berichten tot een andere afweging leiden, zodat het verstrekken van deze informatie alsnog verboden wordt?
Ik deel uw overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen. Het leven verdient onze bescherming. Het OM heeft dan ook onderzoek gedaan naar de handleiding die de CLW in 2019 intern voor hun leden heeft gepubliceerd. Op 30 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het OM op dat moment geen mogelijkheid tot strafrechtelijk of civielrechtelijk optreden zag.7
Eenieder die opzettelijk een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem de middelen daartoe verschaft, is, indien de zelfdoding volgt, strafbaar op grond van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Als de informatie het karakter krijgt van een instructie en gericht is op een concrete handeling of vaardigheid om zelfdoding te vergemakkelijken, is bijvoorbeeld wel sprake van een strafbare vorm van hulp bij zelfdoding. Of er sprake is van hulp bij zelfdoding in de zin van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.8
Op 30 april 2020 was voor zover bekend niet voldaan aan de bijkomende voorwaarden dat sprake moet zijn van een geslaagde zelfdoding. Wanneer de activiteiten van de CLW daartoe aanleiding geven, zal het OM optreden.
Vindt u dat de huidige afspraken met de industrie om niet aan particulieren te verkopen voldoende helpen om de aanschaf van Middel X als suïcidemiddel zoveel mogelijk tegen te gaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, overweegt u hiertoe alsnog het instellen van een verbod op de verkoop aan particulieren en welke andere mogelijkheden overweegt u verder?
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.
De deelnemers aangesloten bij de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers aangesloten bij de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Uit een verkenning bleek dat regulering via juridische maatregelen ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen: 1) juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen, 2) een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk, 3) regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen, 4) het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht, 5) met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.9 Aangezien bovenstaande punten nog steeds nieuwe wetgeving in de weg staan zien wij geen reden om over te gaan op juridische maatregelen. Wel zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hebt u, tegen de achtergrond dat de verstrekking van dit suïcidemiddel in scherp contrast staat tegenover alle inzet voor suïcidepreventie en het verlenen van goede (psychische) zorg om mensen in nood perspectief te bieden, zicht op de achtergrond van de slachtoffers of bent u bereid die te onderzoeken? Overweegt u extra maatregelen om verdere dodelijke slachtoffers te voorkomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Minister van VWS heeft aangegeven geen zicht te hebben op de achtergrond van de slachtoffers die suïcide pogen te plegen met behulp van zelfdodingsstoffen. Het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) wordt soms door artsen geconsulteerd bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Artsen zijn echter niet verplicht tot consultatie en bij een geslaagde poging wordt meestal geen contact meer gezocht. De gegevens die VWS heeft betreffen dus alleen gevallen waarbij de stof gebruikt wordt voor een suïcidepoging en waarbij advies over de behandeling werd gevraagd.
Wel is er naar aanleiding van een forse toename in suïcides onder jongeren in 2017 nader onderzoek gedaan naar de achtergronden, omgevingsfactoren en individuele kenmerken van betrokken jongeren in het algemeen dat in 2020 gepubliceerd is. Op basis van dit onderzoek zijn de specifieke risicogroepen voor suïcide onder jongeren benoemd en bekend.10
Het kabinet heeft op 3 september 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.11 Het opwerpen van drempels voorkomt echter niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Van groot belang is het realiseren van openheid en doorbreken van het taboe op spreken over suïcidaliteit. Wanneer mensen open kunnen zijn over hun suïcidale gedachten kunnen zij (tijdig) steun en hulp inroepen en/of ervaren en mogelijk een ander handelingsperspectief zien. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie. De Staatssecretaris van VWS heeft u over de inzet op het terrein van suïcidepreventie bij brief van 8 juli geïnformeerd.12 Onderdeel van de inzet is de derde Landelijke agenda suïcidepreventie die een looptijd van vijf jaar kent en die de Staatssecretaris van VWS uw Kamer op 29 oktober 2020 aangeboden heeft.13 De uitvoering van deze agenda bevat concrete doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren en vergt inzet van organisaties/partners zowel binnen als buiten de zorg.
Op welke wijze kunt u kwetsbare (jonge) mensen verder beschermen tegen zelfmoordpogingen met een zelfdodingsmiddel, zoals in deze zaak verkocht werd? En kunt u specifiek toelichten wat u doet met de constatering dat dit middel waarschijnlijk aan heel veel mensen is verkocht?
Ik vind het zeer onwenselijk dat zogenoemd zelfmoordpoeder in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding kunnen zetten. Om deze reden, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 5, zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de CLW in voornoemd bericht: «Het past in ons streven om een middel beschikbaar te stellen voor iedereen die op een humane manier een einde aan zijn leven wil maken»?
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 april 2020 is dit streven op zichzelf niet verboden.14 Het spreekt overigens voor zich dat wie een dergelijk doel nastreeft, zoals de CLW, bij de keuze van middelen ter verwezenlijking van dat doel binnen de grenzen van de wet dient te blijven.
Zijn er meer signalen bekend dat CLW of leden dit middel verkopen via internet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u daaraan?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan ik hierover in het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek geen mededelingen doen.
Welke verantwoordelijkheid hebben sites die het mogelijk maken om deze middelen te verkopen en heeft in dit geval Marktplaats.nl? Ziet u mogelijkheden om hier verder handhavend op te treden en bent u in elk geval bereid om deze sites aan te spreken op hun verantwoordelijkheid?
Zoals de Minister van VWS in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven, dienen digitale verkoopplatforms op basis van de Europese Richtlijn Online Handel (Richtlijn 2000/31/EG) te acteren, wanneer meldingen binnenkomen over advertenties die mogelijk in strijd zijn met de gebruikersvoorwaarden.15 Marktplaats heeft voorheen aangegeven meldingen serieus te nemen door de advertenties te verwijderen en contact op te nemen met de NVWA, wanneer signalen binnenkomen over het bestaan van de advertenties.
Het is afhankelijk van het beoogde doel van de stof, op welke wijze toezicht wordt gehouden op het bezitten of verhandelen van stoffen. Zo stellen verordeningen in de levensmiddelenwetgeving dat verkopers van levensmiddelen zich dienen te registreren bij de NVWA. Ook worden in etiketteringsverordeningen eisen gesteld aan de verkoop van levensmiddelen op afstand (bijv. online), zoals de verplichting om de NAW-gegevens (Naam, Adres en Woonplaats) van de verantwoordelijke voor het product bij de advertentie te plaatsen. Toezichthouders kunnen een bezoek brengen aan (particuliere) verkopers om te bezien of de werk-/verkoopomgeving waar de stof ligt opgeslagen of wordt verhandeld voldoet aan levensmiddelen- en Arbowetgeving en geen risico meebrengt voor consument of verkoper. Ook kan de toezichthouder ingrijpen als de chemische stoffen op onjuiste wijze verpakt worden en kan de Inspectie van de Leefomgeving toezicht houden op de opslag.
Het ondoorzichtige keuringssysteem van de jeugdbescherming |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat het Keurmerkinstituut in januari 2019 constateerde dat Jeugdbescherming Limburg de cliëntenparticipatie niet op orde had en dat dit door het instituut werd bestempeld als «kritisch feit»?1
Een instelling die jeugdbescherming en jeugdreclassering wil uitvoeren, dient gecertificeerd te zijn. Het Keurmerkinstituut (KMI) is de certificerende instelling die de certificaten verstrekt en regelmatig audits uitvoert bij gecertificeerde instellingen (GI’s) om te kunnen beoordelen of een GI blijft voldoen aan de eisen van het certificaat. Als een GI op één of meer onderdelen naar het oordeel van het KMI niet aan deze eisen voldoet, en het naar het oordeel van het KMI om een wezenlijk onderdeel gaat, merkt het KMI dit als een kritisch feit aan. Wanneer dat gebeurt, moet de GI zorgen dat zij haar bedrijfsvoering binnen korte tijd bijstelt zodat deze tekortkoming wordt opgelost. Het is vervolgens aan het KMI om te beoordelen of deze acties door de GI worden genomen. Ik begrijp van het KMI dat zij dat ook heeft beoordeeld.
Is het juist dat de clïëntenparticipatie bij Jeugdbescherming Limburg in 2020 en 2021 nog steeds niet op orde is en dat audits laten zien dat de situatie slechter is geworden, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de certificering?
Het KMI heeft mij meegedeeld dat zij van mening is dat er geen sprake is van gebrekkige cliëntenparticipatie, omdat Bureau Jeugdzorg Limburg (BJL) ook andere kanalen en methoden toepast om tot cliëntparticipatie te komen. Dit betreft onder andere overleg met individuele jeugdigen en ouders, cliënttevredenheidsonderzoeken en spiegelgesprekken met cliënten. Het KMI geeft aan te hebben vastgesteld dat deze inspanningen effect hebben.
BJL heeft over het functioneren van de cliëntenraad zelf gesignaleerd dat dit nog niet tot het gewenste resultaat leidt. BJL heeft daarop maatregelen genomen om het functioneren alsnog te verbeteren. Daarmee voldoet BJL naar het oordeel van het KMI aan de normen.
Heeft u kennisgenomen van de stelling op de website van het Keurmerkinstituut dat bij kritische feiten de getroffen maatregelen binnen drie maanden na de laatste auditdag aantoonbaar effect moeten hebben, dat hiervoor overtuigend bewijs moet worden overlegd en dat als dat niet lukt het certificaat in gevaar is?
Ja. Dit is de gebruikelijke gang van zaken, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Dit is neergelegd in de Beleidsregel systeemcertificatie van het KMI.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat het Keurmerkinstituut in het geval van jeugdbescherming Limburg zich niet lijkt te houden aan zijn eigen stellingname en de gebrekkige cliëntenparticipatie kennelijk voor lief neemt door er, in tegenstelling tot wat er op de website staat, geen gevolgen aan te verbinden?
Het Keurmerkinstituut toetst bij iedere audit of de cliëntenparticipatie op orde is en verbindt daar indien nodig gevolgen aan. In het geval van BJL is de cliënten participatie als voldoende beoordeeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat hiermee in strijd wordt gehandeld met het doel van certificering om kwaliteit te garanderen en de jeugdbescherming in te staat te stellen om met behulp van de cliëntenraad, ouders en kinderen op een zo goed mogelijke manier te helpen en bij te staan?
Naar mededeling van het KMI hebben de certificatieaudits ertoe geleid dat BJL, naar aanleiding van de door het KMI gesignaleerde afwijkingen in 2019, aantoonbaar inspanningen heeft verricht om tot effectieve cliëntparticipatie te komen.
Kunt u precies aangeven hoe en waarom een instelling het predikaat gecertificeerd krijgt of verliest?
Een instelling komt in aanmerking voor een certificaat als deze voldoet aan het normenkader dat is vastgesteld bij de Regeling normenkader jeugdbescherming en jeugdreclassering, een ministeriële regeling op grond van artikel 3.4 van de Jeugdwet. Door middel van periodieke audits houdt het KMI toezicht op de naleving van de eisen van het normenkader.
De verlening van een certificaat vindt plaats nadat het KMI met goed resultaat een keuring van de bedrijfsprocessen van een kandidaat-GI heeft verricht, die zo’n keuring heeft aangevraagd. De keuring vindt plaats naar de normen op basis van het «Normenkader ten behoeve van certificering van uitvoerende organisaties voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering», die zijn beschreven in het «Certificatieschema voor toetsing van het kwaliteitsmanagementsysteem van uitvoerende organisaties voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering versie 2.0». Dit certificatieschema sluit aan bij de internationale normen voor managementsysteemcertificatie, ISO/IEC 17021-1:2015 en de daarbij behorende documenten.
Een instelling kan het certificaat verliezen als deze niet langer voldoet aan de eisen van het normenkader en certificatieschema. Om vast te stellen of een instelling nog steeds voldoet verricht het KMI periodiek een audit. Het KMI kan dit eveneens incidenteel doen, indien daartoe aanleiding bestaat. Als het KMI in de audit afwijkingen constateert, moet de instelling een plan van aanpak indienen dat tot doel heeft om de afwijking weg te nemen. De implementatie van dit plan wordt binnen drie maanden na de laatste auditdag getoetst. Als de instelling bij verificatie aan de gestelde eisen voldoet kan het KMI een certificaat verlengen.
Ingeval een GI niet aan de eisen voldoet dreigt intrekking en zou zonder nadere maatregel de continuïteit van de uitvoering van lopende jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen in gevaar komen. In een dergelijk geval kan op basis van het besluit «Algemene aanwijzingen tijdelijk certificaat jeugdbescherming en jeugdreclassering» een tijdelijk certificaat worden verleend. De aanwijzingen voorzien er in dat, als een instelling niet aan de eisen kan voldoen, er tijd is voor een ordelijke overdracht van jeugdigen naar een andere gecertificeerde instelling.
Hoe en door wie wordt het Keurmerkinstituut precies gecontroleerd?
Het KMI is door mij aangewezen als certificerende instelling onder voorwaarde van accreditatie. Het KMI is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie (RvA). De RvA beoordeelt de competentie, consistente bedrijfsuitoefening en onpartijdigheid van het KMI bij de uitvoering van het certificatieschema door middel van jaarlijkse beoordelingen. Daarnaast zijn de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid belast met het onderzoeken van de kwaliteit van het KMI. In dat kader wonen de inspecties periodiek een aantal audits bij van het KMI en beoordelen zij aan de hand daarvan of het nodig is om verder toezicht te houden. De conclusie van de beoordeling in 2019 was dat op dat moment geen reden bestond om verder toezicht uit te voeren of te plannen. Voor 2022 bezien de inspecties opnieuw of en welke audits van het KMI de inspecties gaan bijwonen. Op basis van bovenstaande onderzoeken stel ik vast of het KMI aan de wettelijke voorschriften blijft voldoen.
Kunt u aangeven wie er toegang hebben tot de auditrapporten?
Bij auditrapporten kan het om twee verschillende soorten audits gaan.
Ten eerste zijn er de audits van het KMI. Het KMI stelt deze auditrapporten ter beschikking aan de geauditeerde instelling, middels een private overeenkomst met de GI. De GI beslist of zij auditrapporten ter beschikking van derden stelt.
Dit is de gangbare handelwijze bij certificering. De RvA heeft in het kader van haar periodieke accreditatiebeoordeling wel toegang tot auditrapporten van het KMI over gecertificeerde instellingen, die zij steekproefsgewijs gebruikt bij die beoordeling.
Ten tweede zijn er audits op het KMI door de RvA. Voor de auditrapporten van de RvA geldt op grond van Europese regelgeving en internationale ISO-eisen dat deze standaard vertrouwelijk blijven. Het KMI mag zelf besluiten auditrapporten van de RvA al dan niet te delen met derden.
Is het juist dat de auditrapporten niet toegankelijk zijn voor gemeenten en de cliëntenraad? Zo ja, deelt u de mening dat het gemeenten op deze manier onmogelijk wordt gemaakt om vast te stellen of een aanbieder voldoet aan de kwaliteitseisen en dat het voor de cliëntenraden niet goed mogelijk is om onafhankelijk te opereren?
Uit het antwoord op de voorgaande vraag volgt dat gemeenten niet zonder medewerking en instemming van de GI toegang hebben tot auditrapporten. Wel kan de gemeente (of meer in het algemeen de opdrachtgever) met de GI overeenkomen in het kader van de inkooprelatie dat de GI inzage geeft in het auditrapport. Dit gebeurt zeer regelmatig.
Voor de cliëntenraad geldt dat het aan de gecertificeerde instelling is om te beslissen of zij een auditrapport ter beschikking stelt aan de cliëntenraad. Hoe vaak dit gebeurt is mij niet bekend.
Het KMI heeft mij met betrekking tot de audit bij BJL medegedeeld dat de bevindingen van het auditrapport in aanwezigheid van de cliëntenraad met het bestuur zijn besproken.
Ten overvloede merk ik op dat de cliëntenraad geen rol als toezichthouder heeft, maar de gemeenschappelijke belangen van cliënten behartigt. In dat kader heeft de cliëntenraad onder meer een adviesrecht over het beleid en de organisatie van de GI. Daarbij moet de GI aan de cliëntenraad de voor haar taak benodigde informatie verstrekken. Of dat ook auditrapporten omvat is ter beoordeling aan de GI.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er een einde komt aan dit ondoorzichtige keuringssysteem en gemeenten en cliëntenraden toegang krijgen tot de auditrapporten?
Gezien de antwoorden op eerdere vragen deel ik niet de in de vraag verwoorde opvatting. Het KMI houdt toezicht op de gecertificeerde instellingen en wordt door de RvA en de Inspecties gecontroleerd. Gemeenten en cliëntenraden kunnen afspraken maken over de inzage in de auditrapporten.
Het bericht 'RIVM houdt rapport over gezondheid rond Tata Steel nog lang onder de pet' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Waarom wordt het gezondheidsrapport over Tata Steel niet openbaar gemaakt, terwijl het volgens het RIVM inhoudelijk al klaar is?1
De provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten zijn de opdrachtgevers voor het RIVM-onderzoek. Het RIVM geeft aan verbaasd te zijn over het krantenartikel en geeft aan onjuist geciteerd te zijn over de fase waarin het rapport zich bevindt; op het moment van publiceren van het krantenartikel werd inhoudelijk nog gewerkt aan het rapport.
Kunt u garanderen dat het niet bewust is dat dit rapport onder de pet gehouden wordt tot zes dagen na het Kamerdebat? Waarom wel of niet?
De provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten zijn de opdrachtgevers voor het RIVM-onderzoek en hebben mij laten weten samen met het RIVM besloten te hebben het rapport half september te publiceren. Daarna is het Kamerdebat over de toekomst van Tata Steel verplaatst van 8 juli naar 9 september. Dit is onafhankelijk van elkaar gebeurd.
Kunt u het rapport voorafgaand aan het debat van 9 september 2021 aan de Kamer doen toekomen?
Ik ben geen opdrachtgever. De provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten zijn opdrachtgever. Zij hebben, samen met het RIVM, besloten het rapport half september te publiceren. Ik kan u daarom geen toezegging doen over het delen van het rapport binnen een bepaalde termijn. Zodra het rapport is gepubliceerd door de opdrachtgevers en het RIVM is deze openbaar, ook voor uw Kamer. De verwachting is dat het rapport binnenkort wordt gepubliceerd. Het RIVM en de provincie Noord-Holland hebben aangegeven dat als blijkt dat de publicatie van het rapport sneller kan, zonder dat dit ten koste gaat van de zorgvuldigheid, het rapport eerder dan half september wordt gepubliceerd.
Als de reden voor het nog niet openbaar maken is dat u nog in afwachting bent van reacties van opdrachtgevers/bestuurders, kunt u hen dan gedurende de weken in aanloop naar het debat de kans geven te reageren of het rapport zonder de reacties openbaar maken?
Zoals eerder aangegeven is het niet aan mij het rapport openbaar te maken. Zie ook beantwoording vraag 3.
Kunt u een uitputtende lijst delen van de betrokkenheid van de verschillende ministeries (contacten of wie het rapport ter inzage hebben ontvangen)?
Het RIVM heeft mij laten weten dat geen enkel ministerie en geen van de opdrachtgevers – de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten – een conceptrapport heeft ontvangen. Het RIVM laat weten dat alleen de GGD Kennemerland, partner van het RIVM, conform afspraak een conceptrapport heeft ontvangen. Zodra het rapport is opgeleverd, is het aan de opdrachtgevers het al dan niet met derden te delen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat van 9 september 2021?
Ja.
Het rapport waarin de lockdown werd ontraden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Overheid offert 520.000 levensjaren!» blijkt uit WOB-verzoek EZK van oud CBS directeur...»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er een overheidsrapport is waarin staat dat ambtenaren een lockdown hebben ontraden, aangezien er per saldo 520.000 gezonde levensjaren (quality-adjusted life years, qaly’s) verloren zouden gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze interne notitie is opgesteld in het begin van de eerste golf, eind maart 2020. Er was toen nog heel veel onzekerheid over het verloop van de crisis en de economische gevolgen. Zoals gebruikelijk bij het maken van beleid, zeker in een volstrekt nieuwe situatie zoals die zich toen ontvouwde, en op basis van de toen beschikbare informatie, zijn er verschillende handelingsperspectieven verkend en uitgewerkt. In de notitie zelf wordt er daarom ook melding van gemaakt dat deze met veel onzekerheid omgeven is en op aannames berust.
Bent u bekend met het feit dat uit de interne stukken blijkt dat de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat (Wiebes) de documenten heeft gezien en dus kennis heeft gehad van een kosten-baten analyse die luid schreeuwde om een lockdown-nee? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben er mee bekend dat de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat de documenten heeft gezien.
Heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat het rapport gedeeld met het kabinet? Zo ja, waarom is de koers niet bijgesteld nadat deze informatie voorhanden was?
Nee, de toenmalig Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft dit niet breed gedeeld in het kabinet.
Op welk moment was de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de hoogte van dit rapport?
Deze interne notitie is noch met de Minister van VWS noch met de Minister-President gedeeld.
Op welk moment was de Minister-President op de hoogte van het rapport?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn dit rapport of de conclusie van dit rapport waaruit blijkt dat een lockdown 520.000 qaly's zou kosten besproken met het OMT? Zo ja, wat vond het OMT ervan? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze interne notitie is niet besproken met het OMT. Deze analyse is door het Ministerie van EZK in korte tijd opgesteld in het begin van de eerste golf, eind maart 2020. Het kende nog vele en grote onzekerheden over het verloop van de crisis en de economische gevolgen en fungeerde als intern discussiestuk om grip te krijgen op de situatie en de beleidsopties. Op basis van de toen beschikbare informatie is er onderling veel discussie gevoerd over wat verstandig beleid is. Deze notitie heeft als input gediend bij het zoeken naar slimme maatregelen waarbij het tegengaan van de verspreiding van het virus zoveel mogelijk werd gecombineerd met het in stand houden van (economische en) maatschappelijke activiteiten.
Wat vindt u van het feit dat terwijl er gewaarschuwd is voor de pijnlijke en zeer nadelige gevolgen van de lockdown, deze toch rücksichtslos is doorgedrukt, met alle gevolgen van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het overgaan tot een lockdown is een ingrijpende beslissing. Alle beslissingen zijn genomen tegen het licht van de verschillende kabinetsdoelen. We laten ons daarbij leiden door de adviezen van experts, waaronder het OMT maar ook de planbureaus. Vervolgens heeft het kabinet steeds in de specifieke omstandigheden van het moment afgewogen welke maatregelen proportioneel waren. De kwalificatie «rücksichtslos doordrukken» laat ik dan ook voor uw rekening.
Deelt u de mening dat deze kwestie riekt naar toeslagenaffaire-achtige toestanden, waarbij feiten zijn achtergehouden en verdonkeremaand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld niet dat deze interne notitie is achtergehouden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 toelicht, is de notitie in korte tijd opgesteld als intern discussiestuk en kende het nog veel onzekerheden. Sommige cijfers zijn inmiddels ook al achterhaald.
Het bericht ‘Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed.’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in het dagblad Trouw «Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed»1 en «OM heeft harde kritiek op euthanasierichtlijn»2?
Ja.
Wat is uw reactie op bovenstaande nieuwsberichten?
Op basis van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) vervullen zowel de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (hierna: RTE) als het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een belangrijke rol in het waarborgen van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Gelet daarop acht ik het van belang dat de RTE en het OM de Wtl eenduidig uitleggen. Dat dit op dit moment kennelijk niet het geval is, vind ik dan ook onwenselijk.
Wanneer en in hoeverre was u op de hoogte van de onenigheid tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) over de rolopvatting van beide en de nieuwe richtlijn van november 2020?
Door middel van een ambtsbericht d.d. 19 oktober 2020 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) mij geïnformeerd over zijn zorgen over de wijze waarop de RTE toetsen of aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Verder heeft het College zijn zorgen over de gewijzigde EuthanasieCode per brief d.d. 26 november 2020 met de RTE gedeeld. Van die brief heeft het College mij een afschrift gestuurd. De RTE hebben daarop gereageerd per brief d.d. 3 januari 2021. Ambtelijk VWS heeft deze brief gedeeld met ambtelijk JenV op 5 januari 2021. Het College heeft zijn zorgen herhaald in een brief d.d. 11 februari 2021 aan de nieuwe coördinerend voorzitter van de RTE. Ook van deze brief heeft het College mij een afschrift gestuurd.
Vindt u onafhankelijke toetsing door het OM onontbeerlijk, omdat er bij euthanasie sprake is van een onontkoombare beslissing?
Aan de Wtl ligt de beschermwaardigheid van het menselijk leven ten grondslag. De plicht voor de overheid om het leven te beschermen komt in de Wtl onder meer tot uiting in de strafbaarstelling in artikel 293, eerste lid, Wetboek van Strafrecht en de in acht te nemen zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.3 Deze plicht komt eveneens tot uiting in artikel 294, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Gelet daarop is er sprake van strafrechtelijk toezicht door het OM. Het OM kan indien de arts naar het oordeel van de RTE niet heeft gehandeld overeenkomstig deze zorgvuldigheidseisen, bezien of, en zo ja, welke stappen moeten worden ondernomen in de richting van de arts. Zo kan het OM besluiten om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Daartoe kan het OM ook overgaan als de RTE heeft geoordeeld dat de arts wel conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld maar om andere redenen toch een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is. Dit is, aldus de wetgever bij de parlementaire behandeling van de Wtl, de taak van het OM.4 Het OM heeft in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk daardoor een eigen wettelijke rol naast de RTE.
Hoe interpreteert u de taakomschrijving van de RTE uit artikel 8 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtlvhz) en de verwijzing in dit artikel naar de zorgvuldigheidseisen, zoals omschreven in artikel 2? Moet hier wat u betreft sprake zijn van een volle toets op het handelen van de arts?
Op basis van artikel 8, eerste lid, Wtl buigen de RTE zich over de vraag of de arts de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht zonder enige vooronderstelling van een – al dan niet strafrechtelijk verwijtbaar – onjuist handelen van de arts. De toetsing omvat zowel het besluitvormingsproces vooraf, inclusief de consultatie, als de uiteindelijke uitvoering van de euthanasie. Dit houdt in dat de RTE alle aspecten van het handelen van de arts tegen het licht houden vanuit een medische, een juridische en een ethische deskundigheid.5 De wetgever is destijds uitgegaan van een volle toets aan de zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl (vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt),6 onder b (voor zover dat ziet op het uitzichtloos lijden van de patiënt)7 en d (geen redelijke andere oplossing).8
Deelt u de zorg over de zorgvuldigheid bij het totstandkomen van de nieuwe richtlijn en de gevolgen van de huidige onenigheid? Hoe beoordeelt u in dit licht de juridische zekerheid voor artsen, patiënten en familie op dit moment?
Mede vanwege de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, acht ik het van belang dat de Wtl door het OM en de RTE eenduidig wordt uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG en het OM zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u de kritiek van het OM en de KNMG weegt en op welke wijze u daar gevolg aan geeft? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de positie van de groep wilsonbekwame patiënten die niet onder de definitie uit het arrest van de Hoge Raad onder zaaknummer 19/04910 vallen? Wie moet in de aanloop naar een nieuwe richtlijn volgens u de definitie van de groep die onder het arrest valt vaststellen en moet er overeenstemming zijn tussen RTE, OM, KNMG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo ja, hoe beoordeelt u het ontbreken daarvan? Zo nee, hoe weegt u dit in het licht van de zorgvuldigheid?
Op dit moment vindt overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de uitleg van de arresten van de Hoge Raad. Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) als de RTE een eigen wettelijke rol in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig» aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Het is dus zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang dat de Wtl door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig wordt uitgelegd.
In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen.
Is de onenigheid die ontstaan is onderdeel geweest van het overleg dat volgens art. 19, lid 2 Wtlvhz, sub c gevoerd is met het OM en de Inspectie gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat zijn de bevindingen? Zo nee, wanneer wordt dit geagendeerd?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 7, vindt er op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Artikel 19, tweede lid, Wtl geeft de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van het overleg van de RTE met een vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal en een vertegenwoordiger van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Van deze bevoegdheid is nog geen gebruik gemaakt.
Bent u het met het OM eens dat een onafhankelijk onderzoek naar de oordelen van de toetsingscommissies het strafrecht weer juist kan positioneren, nu het OM steeds minder dossiers doorgestuurd krijgt? Wat vindt u van de ontwikkeling dat het aantal euthanasiezaken stijgt, maar dit niet blijkt uit de zaken die het OM krijgt? Komt de beschermwaardigheid van het leven voldoende tot uiting in de huidige praktijk?
Naar aanleiding van het verzoek van het OM heeft over de waarnemingen van het OM ten aanzien van de oordelen «zorgvuldig» een gesprek plaatsgevonden met de verantwoordelijk procureur-generaal. In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Daarbij is in de opdracht om extra aandacht gevraagd voor de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen. De Wtl heeft tot doel de rechtszekerheid voor alle betrokkenen te bevorderen, de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door artsen te vergroten, aan artsen een adequaat kader te bieden om verantwoording af te leggen over dat handelen en transparantie en controle te bevorderen. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht. Of een eventueel tussentijds onderzoek voordien kan worden afgerond, is de vraag. Overigens past mij gelet op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid, ook ten aanzien van het verzoek van het OM.
Het bericht dat het Openbaar Ministerie harde kritiek heeft op de euthanasierichtlijn |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten in Trouw dat het Openbaar Ministerie (OM) harde kritiek heeft op de door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) opgestelde en vorig jaar door hen herziene «EuthanasieCode»?1
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Bent u bereid om de brief die de procureur-generaal namens het OM aan u heeft verzonden openbaar te maken?
Het past mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid niet om brieven van de procureur-generaal die aan hem zijn gericht, openbaar te maken. De Minister van Justitie en Veiligheid hecht eraan dat de procureur-generaal in vertrouwen met hem kan communiceren.
Bent u door de RTE vorig jaar betrokken bij de wijziging van de EuthanasieCode? Zo ja, wat is destijds uw inbreng geweest? Klopt het dat het OM en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vorig jaar niet gekend zijn in de wijziging van de EuthanasieCode? Wat vindt u daarvan? Hebben de RTE wel (vertegenwoordigers van) de artsen betrokken bij de aanpassing van deze richtlijn?
Het klopt dat onze ministeries, het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) niet betrokken zijn geweest bij de wijziging van de EuthanasieCode 2018 naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad. Wel is het Ministerie van VWS geïnformeerd door de RTE over de aanpassingen van de EuthanasieCode 2018, nadat deze door de RTE is vastgesteld.
De RTE geven aan dat in de EuthanasieCode een overzicht wordt gegeven van de manier waarop de zorgvuldigheidseisen uit de Wtl door de RTE worden geïnterpreteerd.2 Zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, acht ik het van belang dat de Wtl en de arresten van de Hoge Raad door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG, de IGJ en het OM zullen betrekken.
Vindt u het wenselijk dat de RTE op basis van de arresten van de Hoge Raad d.d. 21 april 2020 een wijziging van de EuthanasieCode kunnen doorvoeren die de facto een verruiming van de euthanasiepraktijk inhoudt, zonder dat een politieke afweging is gemaakt of een dergelijke aanpassing wel gewenst is?
Op dit moment vindt er overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Tevens zal in de vierde wetsevaluatie van de Wtl worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 acht ik het van belang dat de Wtl en de arresten van de Hoge Raad door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd en is het positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG, de IGJ en het OM zullen betrekken.
Kunt u aangeven op basis van welke wet- of regelgeving de RTE bevoegd zijn om een EuthanasieCode vast stellen, dan wel om door middel van een wijziging van deze EuthanasieCode een verandering in de euthanasiepraktijk aan te brengen?
De RTE hebben geen wettelijke grondslag nodig om een EuthanasieCode op te kunnen stellen. De RTE geven namelijk aan dat zij dit document hebben opgesteld ten behoeve van harmonisatie van hun eigen oordelen en om een handzaam overzicht te geven van de manier waarop de zorgvuldigheidseisen uit de Wtl door de RTE worden geïnterpreteerd.3 Met de EuthanasieCode maken de RTE inzichtelijk hoe zij meldingen toetsen aan de zorgvuldigheidseisen uit de Wtl. Over de wijze van toetsing aan de Wtl vindt op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM. Overigens hebben de RTE met het opstellen van een EuthanasieCode een aanbeveling van de tweede wetsevaluatie Wtl uit 2012 opgevolgd.4
Erkent u dat het óók een politieke keuze kan zijn om naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) aan te scherpen?
Ja, het staat in beginsel de wetgever te allen tijde vrij om wetten aan te passen. Het staat de wetgever dus ook vrij om de ruimte die in de Wtl wordt geboden aan euthanatisch handelen te beperken, te verruimen of anderszins aan te passen.
Deelt u de kritiek van het OM dat de RTE de arresten van de Hoge Raad op een onjuiste wijze interpreteren?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 vindt op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Op de uitkomsten van die gesprekken wil ik niet vooruitlopen.
Deelt u de kritiek van het OM dat door de handelwijze van de RTE het strafrecht buitenspel wordt gezet, mede gelet op de uitspraken van de voormalig voorzitter van de RTE?2 Bent u het ermee eens dat hiermee de toetsbaarheid van de euthanasiepraktijk zoals deze in de Wtl is vastgelegd, dreigt te worden aangetast?
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig» aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Het is dus zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang dat de Wtl en de arresten van de HR door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG, het OM en de IGJ zullen betrekken.
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 4, zal in de vierde wetsevaluatie van de Wtl worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen.
Wat is uw verklaring voor het feit dat het aantal euthanasiemeldingen in 2020 steeg tot een hoogterecord van 6.938, terwijl slechts twee zaken (een laagterecord) door de RTE werden beoordeeld als «onzorgvuldig»?
De RTE geven aan dat het aantal onzorgvuldige meldingen in absolute zin afnemen. In verhouding tot het totaal aantal meldingen blijft het beeld vrij constant en is het vooral opvallend dat het er heel weinig zijn. Op deze lage aantallen (onder de10) zal toeval de voornaamste verklaringsfactor zijn voor lichte stijgingen of dalingen.
Wel zal, zoals is aangegeven in antwoord op vraag 4, in de vierde wetsevaluatie van de Wtl worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Ik heb gevraagd om daarbij extra aandacht te besteden aan de ontwikkelingen in het aantal euthanasiegevallen, met name in de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht.
Klopt het dat het OM u heeft gevraagd om een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de oordelen van de RTE in zaken die zij als «zorgvuldig» hebben bestempeld? Bent u bereid om dit onafhankelijk onderzoek te starten?
Ja, dat klopt. Het OM heeft gevraagd om een tussentijds onderzoek dat zich specifiek richt op de oordelen «zorgvuldig». Naar aanleiding van het verzoek van het OM heeft over de waarnemingen van het OM ten aanzien van de oordelen «zorgvuldig» een gesprek plaatsgevonden tussen mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid en de verantwoordelijk procureur-generaal.
In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal, zoals hiervoor is opgemerkt, worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Daarbij is in de opdracht om extra aandacht gevraagd voor de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht. Of een eventueel tussentijds onderzoek voordien kan worden afgerond, is de vraag. Overigens past ons gelet op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid, ook ten aanzien van het verzoek van het OM.
Bent u bereid om te bezien hoe de transparantie over de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen op korte termijn structureel kan worden vergroot en op dit punt niet de vierde evaluatie van de Wtl af te wachten, die pas medio 2023 wordt verwacht?
De RTE publiceren jaarlijks een jaarverslag en daarnaast worden ook enkele casussen die aan de commissies zijn voorgelegd, op hun website gepubliceerd. De RTE zijn voornemens om meer casuïstiek online te publiceren, maar op dit moment zijn er nog praktische en technische beperkingen die dit verhinderen.
Inderdaad worden de resultaten van de vierde evaluatie van de Wtl voor de zomer van 2023 verwacht. Hierin wordt onder andere onderzocht of er voldoende transparantie is over de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van het lid Van der Staaij (SGP) waarin u het volgende schreef: «Alleen als onzorgvuldig beoordeelde meldingen worden door de RTE aan het Openbaar Ministerie (OM) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestuurd»?3 Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de volgende passage in uw brief van 5 juli 2021: «Aan het OM zijn momenteel geen beperkingen opgelegd om ter zake van euthanasie zijn vervolgingsmonopolie uit te oefenen; dat wil zeggen dat de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, bij het OM berust. De meldingsprocedure – en daarmee de oordelen van de RTE – brengt formeel geen beperking aan in de toepassing van het opportuniteitsbeginsel door het OM. De RTE vormt wel een tussenschakel ten behoeve van de definitieve oordeelsvorming door het OM. In de gevallen waarin de RTE heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, zal het OM in beginsel afzien van vervolging, tenzij het gegronde aanleiding ziet om – in afwijking van het oordeel van de RTE – tot vervolging over te gaan. In de gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding, die via de meldingsprocedure ter kennis van het OM komen, wordt in de huidige praktijk geen vervolging ingesteld tegen de desbetreffende arts, indien deze volgens de zorgvuldigheidseisen van de Wtl heeft gehandeld. Niettemin volgt uit het uitgangspunt dat (eu)thanatisch handelen strafbaar is, dat een arts ook in deze gevallen niet op voorhand de garantie heeft dat hij daarvoor niet zal worden vervolgd.»?4 Hoe kan het Openbaar Ministerie besluiten om al dan niet vervolging in te stellen bij meldingen die als zorgvuldig worden beoordeeld door de RTE, als de RTE niet verplicht is om het OM te informeren over door hen als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen?
Zoals de wetgever destijds heeft aangegeven, is het nemen van een vervolgingsbeslissing door het OM eerst aangewezen, indien een opsporingsonderzoek is ingesteld. Tot dit laatste bestaat aanleiding, aldus de wetgever, «hetzij indien door de toetsingscommissie het handelen als onzorgvuldig is aangemerkt, hetzij indien uit anderen hoofde een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld (...) omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is.»8
Herinnert u zich de toezegging in het mondelinge vragenuur van 24 november 20205 om in gesprek te gaan met de initiatiefnemers van het manifest ««Niet stiekem bij dementie»», waarin door ruim 450 artsen de zorg werd uitgesproken dat door de aanpassing van de EuthanasieCode de druk van familie op artsen om euthanasie toe te passen zou toenemen? Heeft u deze toezegging inmiddels gestand gedaan en zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek?
In april 2021 heeft mijn ministerie gesproken met de twee initiatiefnemers van het manifest Niet stiekem bij dementie uit 2017, dhr. Schuurmans en dhr. Chabot, over hun zorgen over euthanasie bij dementie en de ontwikkelingen daarin. Tijdens dit gesprek is ook de druk van naasten op de arts aan bod gekomen. Hier heb ik uw Kamer over geïnformeerd via mijn brief van 6 juli jl.10
Voor mij staat voorop dat artsen een keuze hebben om een euthanasieverzoek in behandeling te nemen; er is geen sprake van een verplichting. In de aanstaande vierde evaluatie van de Wtl zal ook de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie onder de loep worden genomen.
Ventileren overheidsgebouwen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht waarin de premier oproept om huizen vaker te luchten1, het bericht waarin wetenschappers oproepen meer aandacht te besteden aan ventilatie bij coronabestrijding2 en het onderzoek over ventilatie op scholen?3
Ja ik ben daarmee bekend.
Deelt u, nu het kabinet bij monde van de premier zelf oproept tot het luchten van huizen, de mening dat ventileren bijdraagt in het bestrijden van de coronacrisis? Zo ja, welke slagen heeft u de afgelopen periode gemaakt met het ventileren van (semi) overheidsgebouwen?
De update heeft alleen betrekking op rijksgebouwen. Voor de overige (semi-) overheidsgebouwen wordt de informatie niet centraal bijgehouden. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van Kamervragen op 8 januari jl. (TK 1256) is er door het Ministerie van Binnenlandse Zaken in oktober en november 2020 een inventarisatie uitgevoerd naar de ventilatie in lijn met het ventilatie advies van het RIVM ter voorkoming van respiratoire infecties. Deskundige adviesbureaus hebben een kwalitatief onderzoek uitgevoerd in 90 van de ca. 1.000 rijksgebouwen waarbij getoetst is of aan de ventilatienorm wordt voldaan. Het betreft hier verschillende categorieën rijksgebouwen, namelijk penitentiaire inrichtingen, gerechtsgebouwen en kantoren. Met de kennis van de kwalitatieve toets is een Quick Scan ontwikkeld waarmee facilitaire diensten de rijksgebouwen gecontroleerd hebben op mogelijk problemen met ventilatie. Algemene conclusie is dat het overgrote deel van de rijksgebouwen aan de ventilatienorm uit het Bouwbesluit en de geldende Arbocatalogus voldoet. Voor de situaties die niet voldoen is onderscheid te maken in kleine en grote afwijkingen. In 13% van de gevallen gaat het om kleine afwijkingen die direct binnen de reguliere onderhoudsovereenkomst worden opgelost. In 5% van de gevallen gaat het om afwijkingen in met name oudere rijksgebouwen die alleen door een grootschalige ingreep kunnen worden verholpen. Voor deze situaties is een palet aan maatregelen geïnitieerd zoals een gebruiksbeperking in het aantal werkplekken en waar sprake is van natuurlijke ventilatie analoog aan klaslokalen het plaatsen van CO2-meters met alarmfunctie. Ik onderschrijf dat ventileren bijdraagt aan het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, maar van belang is op te merken dat het effect van de specifieke maatregelen voor ventilatie altijd samenhangt met de algemene bundel van maatregelen zoals: Was vaak en goed uw handen, Houd 1,5 meter afstand van anderen, blijf thuis bij klachten en laat u direct testen.
Erkent u de visie van deskundigen dat goede ventilatie kan voorkomen dat het coronavirus zich verspreidt via aerosolen, minuscule deeltjes in de lucht die langdurig blijven zweven? Kunt u hierop een toelichting geven?
SARS-CoV-2 kan op meerdere manieren worden overgedragen, de internationale consensus is dat overdracht voornamelijk plaatsvindt binnen een afstand van 1,5 meter via directe transmissie met druppeltjes afkomstig uit de luchtwegen. Aerogene transmissie kan (via de lucht over langere afstand en/of tijd) door virusdeeltjes die in de kleine druppeltjes (aerosolen) zitten in bepaalde omstandigheden plaatsvinden, zoals in ruimtes waar geen of te weinig ventilatie is en/of veel mensen- vooral voor een langere tijd- bij elkaar zijn.
Goede ventilatie is belangrijk voor een gezond binnenklimaat en draagt bij om de overdracht van respiratoire infecties zoals SARS-CoV-2 te verminderen. Daarom is het van belang om voor voldoende luchtverversing (ventilatie en luchten) te zorgen.
Kunt u een update van het aanbrengen van goede ventilatie in alle (semi)-overheidsgebouwen in het land aan de Kamer doen toekomen, met daarin de stappen die u het afgelopen jaar inzake het aanbrengen van ventilatie heeft gezet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat uit reacties op een vragenlijst die het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS) naar schoolbesturen stuurde, blijkt dat slechts 38 procent van de schoolgebouwen in het basis- en voortgezet onderwijs aan de ventilatienormen voldoet? Welke inzet gaat u leveren om deze belabberde ventilatiecijfers te verbeteren?
Van de schoolgebouwen waarvoor het LCVS destijds antwoorden heeft ontvangen, is aangegeven dat 38% daarvan destijds voldeed aan de gevraagde normen. Sinds het eindrapport van het LCVS is:
Momenteel wordt in samenspraak het Ministerie van OCW en het Ministerie van BZK met de sectororganisaties en VNG gewerkt aan de uitvoering van de motie Westerveld/Kuiken (Kamerstuk 25 295, nr. 1368) mede in het licht van de uitkomsten van het Interdepartementaal Beleid Onderzoek (IBO) Onderwijs-huisvesting. Daarover informeert de Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media Uw Kamer kort na de zomer.