Het bericht ‘Verpleeghuizen Curaçao in geldnood, ouderen moeten maaltijd delen’ |
|
Bouchallikh |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Verpleeghuizen Curaçao in geldnood, ouderen moeten maaltijd delen»?1
Ja.
Wat is de huidige stand van zaken? Zijn er inmiddels oplossingen gevonden voor de tekorten aan voedsel in de verpleeghuizen en voor de financiële tekorten?
Het Ministerie VWS heeft naar aanleiding van berichtgevingen omtrent dit onderwerp contact gehad met het Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur (GMN) van Curaçao. Dit ministerie geeft aan op de hoogte te zijn van de ernst van de situatie en reeds enige tijd bezig te zijn met verschillende stappen om te komen tot een integrale en structurele aanpak van de diverse uitdagingen in de zorg op Curaçao.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in het Koninkrijk der Nederlanden bewoners van verpleeghuizen door geldgebrek maaltijden moeten delen? Zo nee, waarom niet?
Het is geen goede zaak dat mensen binnen het Koninkrijk onder dergelijke omstandigheden in verpleeghuizen leven. Dat wordt ook in Curaçao erkend en trek ik mij ook aan. Het Ministerie van GMN heeft aangegeven sinds een paar maanden met de verpleeghuizen in gesprek te zijn om door middel van evaluatie en analyse van de beschikbaar gestelde/te stellen financiële data inzicht te krijgen in de problematiek. Op basis daarvan kan het Ministerie van GMN beoordelen hoe de financiële knelpunten integraal en structureel aan te pakken en de zorg ten bate van alle betrokkenen tot een aanvaardbaar en acceptabel niveau te brengen.
Klopt het dat door de verpleeghuizen en/of de overheid van Curaçao om financiële steun is gevraagd bij de regering van het land Nederland en dat er geen steun kon worden gegeven vanwege het ontbreken van een gezonde financiële verantwoording?
Dat klopt niet. Er is bij de regering van het land Nederland niet om financiële steun gevraagd voor dit specifieke probleem.
Deelt u de mening dat voldoende voedsel een eerste levensbehoefte en daarmee een fundamenteel recht van iedere inwoner van ons Koninkrijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik.
Hoe verhoudt de situatie waarbij in een van de landen in het Koninkrijk onvoldoende voedsel beschikbaar is voor bewoners van verpleeghuizen zich tot de onderlinge waarborgfunctie uit artikel 43 lid 2 van het Statuut voor het Koninkrijk?
Uitgangspunt in artikel 43 Statuut is dat elk van de landen in het Koninkrijk zelf zorgdraagt voor de verwezenlijking van fundamentele menselijke rechten. De waarborgfunctie van het Koninkrijk, neergelegd in artikel 43, tweede lid, komt pas in beeld als in een land geen redres meer mogelijk blijkt door de organen van dat land. Dat is, zoals hierboven beschreven, in casu niet het geval.
Wat doet de regering van Curaçao om te waarborgen dat iedere bewoner van een verpleeghuis voldoende voedsel krijgt? Op welke wijze helpt het Koninkrijk het land Curaçao hierbij?
In het kader van het Landspakket Curaçao hebben Nederland en Curaçao afgesproken om te komen tot een traject om de duurzame betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van het gehele zorgstelsel te realiseren. Daartoe wordt eind 2022 een rapport opgeleverd over mogelijke stelselwijzigingen. De Tijdelijke Werkorganisatie heeft expliciet aandacht gevraagd bij Curaçao voor de derdelijnszorg, waar de verpleeghuiszorg een onderdeel van is, zodat deze sector wordt meegenomen in dat traject.
Kunt u een overzicht geven van alle relevante fundamentele menselijke rechten en vrijheden die in het gehele Koninkrijk gelden en die voor iedere inwoner van het Koninkrijk moeten worden gewaarborgd? Kunt u hierbij ook aangeven op welke wijze de Koninkrijksregering de naleving van deze fundamentele menselijke rechten en vrijheden concreet waarborgt?
Een uitputtend overzicht van alle relevante fundamentele menselijke rechten en vrijheden die in het gehele Koninkrijk gelden en die voor iedere inwoner van het Koninkrijk moeten worden gewaarborgd valt niet te geven. Op het niveau van het Koninkrijk bestaat geen grondrechtencatalogus. Aan de basis van artikel 43 Statuut ligt het uitgangspunt dat besluitvorming en beleidsvorming omtrent mensenrechten een landsaangelegenheid vormen. Tussen de landen bestaan dan ook verschillen wat betreft de mensenrechten die worden beschermd. Wel is het zo dat het totaal aan mensenrechten dat in elk land geldt grote gelijkenissen vertoont. Dat is allereerst het geval omdat de grondrechten die zijn neergelegd in elk van de vier constituties (Grondwet en Staatsregelingen) sterk overeenkomen. Daarnaast gelden belangrijke mensenrechtenverdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in het gehele Koninkrijk. Mensenrechten die in elk van deze constituties en/of deze verdragen worden beschermd, zijn rechten die in het gehele Koninkrijk gelden en die derhalve voor iedere inwoner van het Koninkrijk moeten worden gewaarborgd.
Ingrijpen door de Koninkrijksregering op grond van de waarborgfunctie is een laatste redmiddel. Zulk ingrijpen wordt alleen overwogen als er sprake is van een evidente schending van een mensenrecht en, zoals gezegd, geen redres van deze schending in een land zelf mogelijk blijkt. Het constitutionele recht van het Koninkrijk opent de weg voor de uitoefening van de waarborgfunctie in een aantal procedures (artikel 50 en 51 Statuut; artikel 15, 21 en 22 Reglement Gouverneur). Signalen dat van een ontoelaatbare toestand sprake is in een Caribisch land, die ingrijpen zou kunnen rechtvaardigen, kunnen de Koninkrijksregering op verschillende manieren bereiken. Zie uitvoeriger hierover Kamerstuk Eerste Kamer, 2019–2020, 29 653, I, p. 5–6. Een belangrijke rol in dit verband is in ieder geval weggelegd voor de Gouverneurs van Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Kunt u, mede in het licht van de aanbevelingen van het College voor de Rechten van de Mens en de Adviesraad Internationale Vraagstukken, een stand van zaken geven van de implementatie van mensenrechtenverdragen in zowel Caribisch Nederland als in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten? Welke internationale verdragen moeten voor welke delen van het Koninkrijk nog worden geïmplementeerd en wat is hiervoor het concrete tijdpad?
Door het Koninkrijk zijn in de loop der tijd verschillende mensenrechtenverdragen aangegaan die niet in het gehele Koninkrijk verbindend zijn. Dit kan worden verklaard door het hierboven beschreven uitgangspunt achter artikel 43 Statuut van autonomie. Of zulke binding er moet komen in een land, is in beginsel aan henzelf om te beslissen. Vanwege de bijzondere aard van mensenrechten en de waarborgfunctie in artikel 43, tweede lid, Statuut wordt door de vier landen niettemin zoveel mogelijk gestreefd naar gelding van mensenrechtenverdragen in het gehele Koninkrijk. Dit is recentelijk nog eens onderstreept in het nader rapport van de Koninkrijksregering op het ongevraagd advies van de Raad van State over het Koninkrijk, verdragen en het Unierecht (d.d. 1 september 2022, nog geen Kamerstuknr). Ter bevordering van dit streven hebben de landen in 2021 een commissie ingesteld waarin zij samenwerken om de implementatie van mensenrechtenverdragen in een of meerdere landen van het Koninkrijk (incl. Caribisch Nederland) te bespoedigen. Op de werklijst van deze commissie staan op dit moment de volgende verdragen:
– Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind
– Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel
– Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap
De commissie is nog niet zover dat voor de implementatie van elk van deze verdragen een tijdpad kan worden gegeven. De totstandkoming van de benodigde uitvoeringsregelgeving is een verantwoordelijkheid van de landen zelf en kan tijd en geld vergen. De commissie onderzoekt modaliteiten voor samenwerking tussen de Caribische landen en Nederland die dit proces kunnen ondersteunen. De aandacht van de commissie gaat op dit moment vooral uit naar de implementatie van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul). Voor Caribisch Nederland is de ratificatie van dit verdrag voorzien in 2025. Ook Curaçao streeft ernaar voor dit verdrag deze planning aan te houden. Verder wordt voor Curaçao op korte termijn de ratificatie verwacht van het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind. Dit verdrag is reeds in werking in beide delen van Nederland en in Aruba.
Het Unicef-rapport 'Places and Spaces. Environments and Childrens Well-Being' |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Places and Spaces. Environments and Children’s Well-Being»1 van UNICEF? Wat is uw reactie op het feit dat ook welvarende landen, waaronder Nederland, er veelal niet in slagen om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden om in op te groeien?
Ja.
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederland volgens de onderzoekers vooral slecht scoort op het vlak van blootstelling aan pesticiden en geluidsoverlast van bijvoorbeeld wegverkeer en vliegtuigen en de 27ste plaats krijgt voor de impact van ons land op grensoverschrijdende omgevingsinvloeden, zoals de uitstoot van CO2, en het beleid en de uitgaven om die impact te verkleinen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden2.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20193 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20184. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid5. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Het UNICEF-rapport kijkt met grensoverschrijdende omgevingsinvloeden onder andere naar het gebruik van grondstoffen en de hoeveelheid afval en e-waste. Met het circulaire economiebeleid zet het kabinet in om de effecten van het grondstoffengebruik weer binnen de planetaire grenzen terug te brengen. Zoals de Integrale Circulaire Economierapportage van het Planbureau voor de Leefomgeving in 2021 ook heeft laten zien, gaat het gebruik van grondstoffen nog niet de goede kant op met alle negatieve effecten tot gevolg waaronder de consumptie gebaseerde CO2-uitstoot. Dit vraagt een intensivering van de inzet. Zoals aangekondigd in het beleidsprogramma van IenW zal invulling hiervan zijn beslag gaan krijgen in het Nationaal Programma Circulaire Economie dat eind dit jaar naar uw Kamer gestuurd zal worden.
Wat e-waste (afgedankte elektrische en elektronische apparaten) betreft scoren welvarende landen, waaronder Nederland, hoger dan het mondiale gemiddelde. In het circulaire economiebeleid zijn elektrische apparaten dan ook een prioritaire productgroep binnen de Transitieagenda Consumptiegoederen. Daarin werken producenten en andere spelers in de keten aan een nationale aanpak die moet leiden tot minder e-waste door betere producten, langer gebruik- en meer hergebruik van onderdelen en materialen. Het afvalbeheer van e-waste is opgedragen aan de producenten van elektrische- en elektronische apparaten via het instrument uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV). Producenten zijn verplicht hun afgedankte apparaten in te zamelen en correct te verwerken. In Nederland hebben de producenten daartoe de producentenorganisatie Stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland) opgericht die zich ten doel heeft gesteld de e-waste sector meer circulair te maken6 en daarmee de negatieve milieu effecten van e-waste te verkleinen.
Tenslotte aangaande de export van e-waste. Veelal bestaat e-waste uit een mengsel van ingezamelde apparaten en onderdelen, waarin bovendien gevaarlijke componenten zitten zoals batterijen, zware metalen en vlamvertragers (in plastic). Export van dergelijk afval naar niet-OESO-landen is verboden.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van de bevindingen uit het bovengenoemde rapport van UNICEF?
Het kabinet zet zich volop in om een gezonde, schone, en veilige leefomgeving voor iedereen in Nederland te bieden. In de antwoorden op vragen 4, 5, 6, 8, 9 en 10 van de GroenLinks Kamerleden ga ik verder in op de specifieke stappen die dit kabinet neemt om dit te realiseren.
Hieronder zet ik de acties per beleidsterrein op een rij.
Wat betreft luchtkwaliteit: Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Wat betreft het verwarmen van woningen: Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen.
Wat betreft de blootstelling aan lood: Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Wat betreft de blootstelling aan pesticiden: Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden7.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt binnenkort een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod te herstellen.
Wat betreft de blootstelling aan vocht- en schimmelproblemen: Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021 – 2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen8.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders9. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak10. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Op welke manier wordt de kwaliteit van de gezondheid van de leefomgeving voor kinderen gemonitord? Gebeurt dit op een integrale manier? Zo nee, bent u bereid om voor een integrale monitoring van de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen te zorgen?
Er is geen specifieke monitor voor de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen, maar de gezondheid van kinderen en de kwaliteit van de leefomgeving worden in Nederland uitgebreid gemonitord.
De gezondheid van kinderen in Nederland wordt gemonitord door de gemeenten op basis van de Wet publieke gezondheid. Zo hebben gemeenten de taak om te zorgen voor het verwerven van, op epidemiologische analyse gebaseerd, inzicht in de gezondheidssituatie van de bevolking (Wpg, artikel 2) en specifiek het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren (Wpg, artikel 5). De gemeenten werken daarbij samen met GGD’en en jeugdgezondheidsorganisaties, die regelmatig kinderen en hun ouders/verzorgers zien om eventuele gezondheidsproblemen vroeg op het spoor te kunnen komen. Ook hebben gemeenten op basis van artikel 2 van de Wpg een wettelijke taak om medisch milieukundige zorg te bevorderen, waarbij GGD’en onderzoek doen en adviseren over de relatie tussen de leefomgeving en de gezondheid van de bevolking. De GGD’en werken daarvoor onder andere samen in een landelijke werkgroep voor het thema kind, milieu en gezondheid.
De omgevingsfactoren die in het rapport van UNICEF zijn opgenomen, zijn bekende omgevingsfactoren waar in Nederland ook op wordt gemonitord, zowel op lokaal als op landelijk niveau.
Het beleid voor de kwaliteit van de leefomgeving is in Nederland integraal gericht op kinderen en volwassenen, al kunnen daar soms specifieke maatregelen in worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van kinderen, zoals in het geval van lood in drinkwater (zie vraag 8 van de Kamervragen van GroenLinks). Om die reden is het kabinet geen voorstander van een aanvullende specifieke integrale monitoring van de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen.
Op welke manier kunnen cumulatieve effecten van bijvoorbeeld verschillende geluidsbronnen of soorten bestrijdingsmiddelen op de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen beter worden meegenomen in de afweging en vergunning van nieuwe emissiebronnen?
Cumulatieve effecten van verschillende geluidsbronnen worden al meegenomen bij planontwikkeling, zoals bij de reconstructie van een weg of bij nieuwe woningbouw. Bij de cumulatie wordt rekening gehouden met verschillen in hinderlijkheid tussen geluidsbronnen. Er zijn geen normen voor dit gecumuleerde geluid, wel moet het bevoegd gezag de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordelen in de afweging of een verhoogde geluidbelasting toelaatbaar is.
Verordening (EG) 1107/2009 regelt dat werkzame stoffen alleen worden goedgekeurd en gewasbeschermingsmiddelen alleen worden toegelaten als er geen onacceptabele risico’s zijn voor mens, dier en milieu. Dit moet blijken uit een wetenschappelijke risicobeoordeling op basis van Europees geharmoniseerde richtsnoeren. Artikel 4 van deze verordening schrijft voor dat met cumulatieve effecten rekening moet worden gehouden, zodra wetenschappelijk aanvaarde methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn. Er is nu echter geen richtsnoer om de risico’s voor cumulatieve effecten op het milieu te beoordelen. Ik vind het belangrijk, dat er hiervoor zo spoedig mogelijk een richtsnoer komt. Daarom brengt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dit punt actief onder de aandacht van de Europese Commissie.
De Europese goedkeuringsprocedure voorziet in het beoordelen van de risico’s voor het ongeboren kind, (jonge) kinderen en neurologische aandoeningen. In de normen voor deze beoordeling zijn veiligheidsmarges ingebouwd, zodat rekening gehouden wordt met kwetsbare groepen zoals kinderen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik hebben uw Kamer toegezegd om te verkennen of een pilot naar (maximale) toxiciteitsdruk in kwetsbare gebieden tot de mogelijkheden behoort. Gezien de complexiteit van het vraagstuk is de afgelopen maanden nagegaan hoe deze pilot het best kan worden uitgevoerd. Inmiddels is het RIVM gevraagd om op basis van bestaande datasets een eerste aanzet tot zo’n methodiek op te stellen, welke dan – in pilotvorm – getoetst zal worden, mede op basis van metingen, in een aantal nog nader te bepalen gebieden. Begin 2023 kan ik uw Kamer over de eerste uitkomsten informeren.
Hoe geeft u, in het licht van dit rapport, verder opvolging aan de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad «Rights of the child: realizing the rights of the child through a healthy environment»2, welke aangenomen is tijdens het lidmaatschap van Nederland aan de VN-Mensenrechtenraad, en erop toeziet dat staten maatregelen treffen om de rechten van kinderen én toekomstige generaties te beschermen tegen de nadelige effecten van schade aan het milieu?
Het kabinet vindt het belangrijk dat kinderrechten in Nederland worden nageleefd en bevorderd. Volgens UNICEF behoren Nederlandse kinderen tot de gelukkigste kinderen in de wereld12. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat er uitdagingen zijn als het gaat om de naleving van kinderrechten in Nederland. Niet alle kinderen in Nederland krijgen overal dezelfde kansen op een gezond en veilig leven. Ook het VN-Kinderrechtencomité vraagt in de eerder dit jaar verschenen Concluding Observations voor Nederland onder andere aandacht voor de leefomgeving van kinderen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer op 7 juli jl. geïnformeerd over de opvolging van de Concluding Observations13.
Een van de speerpunten van UNICEF en het VN-Kinderrechtencomité is een betere participatie van jongeren en kinderen bij beleidsontwikkeling. Bij de vormgeving van het Nationaal MilieuProgramma (NMP) krijg ik gevraagd en ongevraagd adviezen van de Jongeren Milieu Raad (JMR). De JMR probeert daarbij breed de mening van jongeren in Nederland te betrekken, zodat zij een duidelijke stem krijgen in de totstandkoming van het NMP en de toekomst van het milieubeleid. Hierbij bekijkt de JMR of ze via een participatietool makkelijk een brede groep jongeren kan bereiken. Ik informeer u binnenkort over de ambities van het NMP.
Meer incidenten met verwarde personen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer incidenten verwarde personen»?1 .
Ja.
Wat vindt u van het feit dat steeds meer verwarde personen beslag leggen op de al overbelaste politiecapaciteit? Kunt u hierover een gedetailleerd antwoord geven?
Het aantal meldingen over personen met verward gedrag dat bekend is bij de politie, de zogenoemde E33 meldingen, laat de afgelopen jaren een stijging zien. Er is geen eenduidige verklaring voor de stijging te geven. Kijkend naar het type melding zien we dat de E33-meldingen gaan over een breed scala aan voorvallen en dat het aantal meldingen geen beeld geeft van de aard of omvang van de problemen van mensen met verward gedrag. De politie stelt bij een melding van verward gedrag geen diagnoses, de politie is daarvoor niet opgeleid.
Het aantal incidenten dat de politie registreert onder de noemer overlast «verward persoon», staat daarnaast niet gelijk aan het aantal mensen met verward of onbegrepen gedrag. Bij een incident kunnen namelijk meerdere personen betrokken zijn, en één persoon kan ook zorgen voor meerdere incidenten. Het aantal unieke personen met verward gedrag ligt daarmee lager dan het aantal meldingen. Zoals aangegeven in de voortgangsbrief over de aanpak voor personen met verward of onbegrepen gedrag die gelijktijdig met deze beantwoording aan de Kamer is gezonden, zal de politie in nauwe samenwerking met het Ministerie van JenV een analyse uitvoeren van de registraties in combinatie met andere data om meer zicht te krijgen op het aantal unieke personen dat achter deze meldingen schuilgaat en hun zorg- of ondersteuningsvraag.
We vinden het belangrijk te benadrukken dat we mensen die verward gedrag vertonen passende zorg en ondersteuning dienen te bieden, maar dat we tegelijkertijd ook aandacht moeten hebben voor de openbare orde en veiligheid van burgers, de persoon in kwestie zelf en zorg- en politiemedewerkers. Er moet steeds worden gezocht naar een juiste verdeling van taken en verantwoordelijkheden, gegeven de aard van de situatie en de achtergrond van de problematiek. Dit kan leiden tot inzet vanuit de zorg, maar ook indien noodzakelijk vanuit politie vanwege gevaarzetting.
Het vraagstuk van de als te krap ervaren politiecapaciteit is bekend. De vraag naar inzet van de politie zal altijd groter blijven dan de beschikbare capaciteit. Op lokaal niveau beslist het lokaal gezag (de burgemeester samen met de officier van justitie) over de prioriteiten en onderwerpen waarop de inzet van de politie dient plaats te vinden. In geval van nood en/of gevaar voor de openbare orde of veiligheid zal de politie altijd optreden.
Bent u bekend met het feit dat ondermeer de politievakbond Algemene Nederlandse Politie Vereniging (ANPV) heeft gesteld dat het gestegen aantal incidenten met verwarde personen te wijten is aan bezuinigingen op de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)? Zo ja, heeft u de bereidheid de bezuinigingen op de GGZ terug te draaien, zodat er meer instellingen zijn waar verwarde personen onderdak kunnen vinden in plaats van deze in de wijken los te laten? Kunt u hierover een gedetailleerd antwoord geven?
We zijn daarvan op de hoogte, maar delen de opvatting van de ANVP niet en willen hier graag enkele kanttekeningen bij plaatsen. Ten eerste zijn mensen met verward of onbegrepen gedrag niet één op één gelijk te stellen met mensen met een psychische zorgvraag. Het betreft een bredere groep met veelal (een combinatie van) verslavings- en psychische problematiek, andere gedragsproblematiek en/of waarbij sprake is van levensproblemen zoals schuldenproblematiek of verlies van een naaste, die als gevolg hiervan een verwarde episode doormaken. Slechts een zeer klein gedeelte van deze doelgroep vormt een gevaar voor de veiligheid. Het is op basis van de registratie van E33- meldingen niet mogelijk om in algemene zin aan te geven in welk aandeel van deze gevallen de persoon waarover wordt gemeld een (psychische) zorgvraag heeft. In de Kamerbrief die tegelijk met deze beantwoording aan de Kamer wordt verzonden, geven wij aan een nadere analyse van de E33-meldingen en de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de doelgroep die hierachter schuilgaat, uit te zullen voeren. Ten tweede zijn de afgelopen jaren (2018–2022) de uitgaven aan de curatieve ggz gestegen van 3,7 miljard euro naar 4,6 miljard euro.
Bent u van plan te zorgen voor een landelijk dekkend netwerk van de psycholance, een ambulance die bedoeld is voor verwarde en psychiatrische patiënten? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot het vervoer van personen met verward gedrag is in 2020 met betrokken partijen afgesproken dat het vervoer met psychiatrische hulpverlening door de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) wordt verzorgd. Immers, wanneer iemand zorg nodig heeft is vervoer door een politieauto niet passend, en ook voor de persoon in kwestie onnodig stigmatiserend en traumatiserend. De verantwoordelijkheid van de RAV voor dit vervoer is verankerd in de Wet Ambulancezorgvoorzieningen. Daarmee is sprake van een landelijk dekkend netwerk. Om de kwaliteit van dit vervoer te borgen heeft Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft het «Kwaliteitskader Mobiele zorg rondom psychiatrische beoordeling» vastgesteld. De manier waarop dit vervoer precies wordt ingevuld en georganiseerd verschilt per regio. Op die manier kan rekening worden gehouden met specifieke kenmerken en behoeften van de regio. De psycholance is een vorm om dit vervoer in te richten, maar er zijn ook andere goede manieren om het vervoer van mensen met verward of onbegrepen gedrag vorm te geven. Omdat bij het landelijk uitrollen van één specifiek vervoersmodel zoals de psycholance geen rekening met de lokale context kan worden gehouden, vinden we dat niet wenselijk.
Het interview van 9 mei 2022 met vaccinoloog Geert Vanden Bossche |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview met vaccinoloog Geert Vanden Bossche van 9 mei 2022?1
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat bevolkingsbrede massale vaccinatie volgens vaccinoloog Geert Vanden Bossche mogelijk uiteindelijk desastreus kan uitpakken voor de samenleving en gezondheidszorg?
Ja.
Bent u op de hoogte van de stelling van Geert Vanden Bossche dat kinderen een heel sterk immuunsysteem hebben en niet of nauwelijks risico lopen inzake COVID-19, en dat de risico’s van het vaccineren voor hen vele malen groter zijn dan de (vermeende) baten? Klopt dit volgens u? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het klopt dat gezonde kinderen een klein risico lopen op ernstige ziekte door COVID-19. De kans is echter wel aanwezig. Zo kan de complicatie multisystem inflammatory syndrome in children (MIS-C) optreden na een corona-infectie. Dit is een overreactie van het afweersysteem waarbij kinderen ontstekingsreacties krijgen in meerdere vitale organen. Vaccinatie tegen COVID-19 kan het ontwikkelen van MIS-C voorkomen.
De Gezondheidsraad (GR) heeft in zijn advies van 10 december 20212 de kinderdosering van het vaccin van Pfizer/BioNTech als voldoende veilig en aanvaardbaar beoordeeld. In een actualisatie van dit advies die op 19 januari jl. is gepubliceerd3 constateert de raad dat er geen nieuwe gegevens zijn die suggereren dat er veranderingen zijn in de veiligheid van vaccinatie voor kinderen van 5 tot en met 11 jaar. De bijwerking myocarditis na vaccinatie met het BioNTech/Pfizer-vaccin is in deze leeftijdsgroep zeer zeldzaam en is in de meeste gevallen mild. Dat de risico’s van het vaccineren groter zijn dan de baten is dus onjuist.
Bent u ervan op de hoogte dat de aangeboren natuurlijke immuniteit volgens de heer Vanden Bossche wordt ondermijnd door het massaal injecteren van het experimentele vaccin? Ondersteunt u deze stelling? Zo nee, waarom niet?
Nee. Tot op heden is er geen wetenschappelijke literatuur beschikbaar die deze uitspraak ondersteunt.
Hebben u en uw ambtsvoorganger tijdens de COVID-19-pandemie gebruik gemaakt van de opinies van experts, zoals de heer Vanden Bossche, die kritiek hebben op het massaal vaccineren? Zo ja, welke experts waren dit? Zo nee, waarom niet?
Zowel mijn ambtsvoorganger als ik hebben tijdens de COVID-19 pandemie een beroep gedaan op de onafhankelijke expertise van verschillende wetenschappers. De advisering van de Gezondheidsraad, het RIVM, het OMT is leidend in de beleidsvorming. Verschillende wetenschappelijke expertises zijn vertegenwoordigd binnen deze adviesorganen. Zij baseren hun adviezen op de op dat moment best beschikbare wetenschappelijke literatuur. Het is niet aan mij om te bepalen welke bronnen deze adviesorganen gebruiken.
Bent u, na het bekijken van het interview, ervan op de hoogte dat massale vaccinatie mogelijk evolutionaire druk creëert voor het virus, waardoor er sneller nieuwe varianten kunnen ontstaan? En bent u ervan op de hoogte dat door deze nieuwe varianten de huidige vaccins vervolgens niet goed meer werken (zogenaamde «immune escape»)? Is dit voor u een reëel risico van de huidige vaccinatiestrategie of niet? Zo nee, waarom niet?
Deze uitspraken zijn speculatief. Overigens is er wat dit betreft geen verschil tussen immuniteit door vaccinatie en immuniteit door doorgemaakte infecties.
Bent u het met de heer Vanden Bossche eens dat door vaccinatie en de aanhoudende lockdowns ons immuunsysteem grondig wordt verzwakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is geen sprake van aanhoudende lockdowns en er zijn geen aanwijzingen dat vaccinatie blijvende gevolgen heeft op de rest van het immuunsysteem buiten de bescherming tegen COVID-19 infectie.
Bent u het eens met de bewering van de heer Vanden Bossche dat de coronavaccinaties midden in een pandemie er mogelijk toe hebben geleid dat het virus besmettelijker en resistenter is geworden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is normaal dat een virus zich muteert. Dit heeft niet te maken met de vaccinaties. Ook natuurlijke immuniteit leidt tot selectie van varianten die ongevoelig zijn voor bestaande immuniteit.
Erkent u het risico dat gevaccineerden gemuteerde virusvarianten kunnen doorgeven aan ongevaccineerden, wat een wereldwijde gezondheidscrisis kan veroorzaken, zoals de heer Vanden Bossche stelt? Zo nee, waarom niet?
Zowel gevaccineerde mensen als ongevaccineerde mensen kunnen het virus overdragen aan andere personen. Het virus kan overgedragen worden aan zowel gevaccineerden als ongevaccineerden. De kans om ernstig ziek te worden is voor gevaccineerden wel vele malen kleiner dan voor ongevaccineerde personen.
Kunt u bovenstaande vragen ieder afzonderlijk en voor het volgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
De vragen zijn zoals verzocht afzonderlijk beantwoord. Het is evenwel door de korte tijd die tussen het stellen van de vragen en het debat zat niet gelukt om de vragen hiervoor aan uw Kamer te doen toekomen.
De marktwerking in de eerstelijnszorg |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Haal de eerste lijn uit bereik van de Mededingingswet»?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving, waarin wordt benadrukt dat de eerstelijnszorg onder druk staat. Ik herken dit en onderschrijf het belang om de sector in staat te stellen de vele uitdagingen het hoofd te bieden en zich meer te richten op samenwerking. Partijen in de zorg, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en ook ikzelf hebben daarbij een belangrijke rol.
Ik herken het beeld uit het bericht dat in de eerstelijnszorg – zoals de huisartsenzorg – de toegankelijkheid sterk onder druk staat. In sommige regio’s is er in de praktijk geen sprake van keuze, maar kunnen mensen juist geen huisarts meer vinden. Om de eerstelijnszorg toekomstbestendig in te richten, is de grote vraag hoe we deze beter kunnen organiseren en toegankelijk houden met de beperkte menskracht die voorhanden is. We zien namelijk dat er steeds meer (kwetsbare) patiënten in de eerstelijnszorg geholpen moeten worden terwijl de arbeidsmarkt onder grote druk staat. Om toegankelijkheid en kwaliteit in de toekomst te borgen, is samenwerking binnen de eerstelijnszorg en tussen eerstelijnszorg en andere sectoren vereist om de zorg toekomstbestendig te houden.
Daarbij merk ik op dat veel vormen van samenwerking reeds zijn toegestaan binnen de mededingingsregels en in de praktijk ook al veel voorkomen. Samenwerking is zonder meer toegestaan als keuzemogelijkheden niet verslechteren en ook als dat wel zo is, biedt de wet ruimte voor samenwerking indien dit (aantoonbaar) in het belang is van patiënten en verzekerden. Om onzekerheden weg te nemen over of een samenwerking is toegestaan, is van belang dat de ACM blijft investeren in goede voorlichting die aansluit bij concrete knelpunten. Zo publiceert de ACM regelmatig praktijksituaties met adviezen hoe te handelen en Q&A’s ten aanzien van specifieke zorgsectoren. Ook geeft de ACM voorlichting ten aanzien van casuïstiek in (onder meer) de eerstelijnszorg, waarvoor de ACM sinds 2015 uitgangspunten voor haar toezicht op de eerstelijnszorg heeft geformuleerd om comfort te bieden aan eerstelijnsaanbieders die samenwerkingen willen aangaan in het belang van de patiënt.
Samenwerking vindt al vaak plaats, maar intensivering is noodzakelijk. Bijvoorbeeld om beschikbare capaciteit effectief in te zetten, zorgverleners te ontzorgen, de kwaliteit van zorg voor (kwetsbare) patiënten te verbeteren door bijvoorbeeld ketenzorg bij specifieke aandoeningen te kunnen bieden en passende zorg te realiseren, om de zorg onderling goed te coördineren en om kennis uit te wisselen. Ik realiseer me dat er in de praktijk drempels kunnen zijn die in de weg staan om tot betere samenwerking te komen. Ik bespreek in het kader van het integraal zorgakkoord samen met partijen uit de eerstelijnszorg hoe deze kunnen worden weggenomen.
Bent u het ermee eens dat eerstelijnszorg niet moet worden gezien als een op de markt te verhandelen product?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat eerstelijnszorgaanbieders niet moeten worden gezien als ondernemers die met elkaar dienen te concurreren, maar juist als aanbieders van essentiële zorg waarbij samenwerking van groot belang is?
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan patiënten altijd voorop moet staan. Niet individuele belangen, maar het gezamenlijke belang om goede zorg rondom de patiënt te organiseren moet prevaleren. Het behoud van keuzemogelijkheden en prikkels is van belang maar de huidige uitdagingen in de eerstelijnszorg vergt wel meer samenwerking. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 1 en 2 heb toegelicht, is die ruimte er ook binnen de regels. Specifiek voor de eerstelijnszorg heeft de ACM enkele jaren geleden meer ruimte voor samenwerking gegeven. De ACM heeft toegelicht dat zij ervanuit gaat dat samenwerking niet schadelijk uitpakt zolang zorgaanbieders, patiënten (of hun vertegenwoordigers) en zorgverzekeraars er gezamenlijk uitkomen. Mocht de ACM toch bijvoorbeeld een klacht krijgen en concluderen dat de regels worden overtreden, zal zij daarnaast niet direct overgaan tot formele handhaving, maar zal zij zich vooral richten op aanpassing van de ongewenste elementen van de samenwerking. Ik begrijp dat deze aanpak van de ACM in de praktijk helpt om onzekerheden weg te nemen. Daar waar toch regels in de weg blijken te zitten van het realiseren van een beter georganiseerde eerstelijnszorg, zal ik met partijen bezien hoe deze drempels kunnen worden weggenomen.
Bent u het ermee eens dat de mededingingswet vooral in de weg staat van de samenwerking tussen eerstelijnszorgaanbieders?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de eerstelijnszorg aan te merken als een dienst van algemeen economisch belang?
Zoals ook wordt genoemd in het artikel waarnaar u verwijst, heeft onderzoeksbureau SEO (in samenwerking met Maverick Advocaten) op verzoek van uw Kamer enkele jaren geleden onderzoek gedaan naar mogelijke uitzonderingen op de Mededingingswet voor de eerstelijnszorg.2 Daarbij is ook onderzocht of het aanwijzen als een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) een goede mogelijkheid is. De onderzoekers constateerden dat het gelet op de kenmerken van de eerstelijnszorg niet voor de hand ligt om deze sector aan te wijzen als DAEB en vermoedelijk niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan. Bovendien zouden de huisartsen zelfs in geval van een aanwijzing als DAEB nog steeds vallen onder de mededingingsregels, maar slechts voor zover de toepassing van die regels de vervulling van hun DAEB niet verhindert, waardoor deze maatregel ook niet tot minder onzekerheid zou leiden. Hiermee biedt het geen oplossing voor de concrete knelpunten die nu spelen.
Wel zijn er diverse maatregelen nodig om samenwerking in de eerstelijnszorg en tussen de eerstelijnszorg en andere domeinen te bevorderen, bovenop goede voorlichting over de mededingingsregels. Hierover zijn ook in het coalitieakkoord diverse afspraken gemaakt, zoals het versterken van de organisatiegraad van de basiszorg, meer tijd voor huisartsen en het stimuleren van de anderhalvelijnszorg.
Eventuele knelpunten in de regelgeving, bekostiging of contractering door zorgverzekeraars moeten uiteraard ook worden aangepakt. Ik ben hierover in gesprek met betrokken partijen en zal hierover waar nodig afspraken maken in het Integraal Zorgakkoord.
Zo neen, bent u dan bereid onderzoek te laten doen onder de eerstelijnszorg wat men vindt van het plan om de eerstelijnszorg aan te merken als een dienst van algemeen economisch belang als manier om de aan de marktwerking verbonden bureaucratie en onzekerheid terug te dringen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Wijkverpleging gebruikt nog veel onnodige vijfminutenregistratie’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wijkverpleging gebruikt nog veel onnodige vijfminutenregistratie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat nog steeds een derde van de zorgaanbieders gebruik maakt van de tijdrovende vijfminutenregistratie?
Ja, ik vind het onacceptabel dat er nog zorgverleners zijn die onnodig moeten werken met de tijdrovende minutenregistratie. Daarbij is het niet zo dat dit voor een derde van de zorgaanbieders geldt. Uit de informatiekaart tijdregistratie blijkt dat een derde van de zorgaanbieders gebruik maakt van de vijfminutenregistratie. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de tijdrovende handmatige en de regeldrukarme geautomatiseerde vorm, waarbij de wijkverpleegkundige bijvoorbeeld een pasje scant. Van de zorgaanbieders gebruikt 21% de regeldrukarme geautomatiseerde vorm en 8% de tijdrovende handmatige registratie. Op deze laatste groep worden acties gericht om de registratielast verder te beperken.
Deelt u de mening dat het bijzonder van belang is dat overtollige regeldruk wordt opgeheven teneinde de handen van de medewerkers die al in de zorg werken vrij te spelen in verband met personeelstekorten?
Ja, het verminderen van de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen speelt een belangrijke rol in het ondervangen van het arbeidsmarktvraagstuk.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat de vijfminutenregistraties definitief worden afgeschaft in de thuiszorg? En in de overige zorgsectoren?
Het aanpakken van de registratielast rondom tijdregistratie binnen de wijkverpleging heeft mijn specifieke aandacht. De vijfminutenregistratie is door bestaande landelijke afspraken afgeschaft. De NZa-regelgeving biedt sinds 2018 ruimte voor het gebruik van de alternatieve registratiestandaard zorgplan=planning=realisatie, tenzij (z=p=r,t). Zorgverzekeraars verplichten de vijfminutenregistratie niet. Zorgaanbieders kunnen zelf de keuze maken om over te stappen. Ik span mij er de komende periode verder actief voor in om zorgaanbieders te ondersteunen bij het gebruiken van z=p=r,t. In samenwerking met ZN, Actiz, Zorgthuisnl, NZa en V&VN zijn eerder verschillende hulpmiddelen ontwikkeld om de overstap naar z=p=r,t te bevorderen. Om zorgaanbieders hierbij verder te helpen heeft VWS in 2021 aan Vilans de opdracht gegeven om een ondersteuningsaanbod te ontwikkelen. Dit aanbod is in mei gepubliceerd door Vilans. Om daarbij nog een extra impuls te geven zullen organisaties die nog gebruik maken van de tijdrovende vijfminutenregistratie de komende periode actief benaderd worden. Om ook hen zo te bewegen gebruik te maken van de ruimte om af te stappen van de tijdrovende vijfminutenregistratie en de daarvoor beschikbare ondersteuning.
Hoeveel bewindspersonen gaan na de voormalige Staatssecretarissen van VWS Bussemaker en Van Rijn en de voormalige Minister van VWS De Jonge nog meer beweren dat de vijfminutenregistratie in de wijkverpleging af wordt geschaft?
De vijfminutenregistratie is door het maken van landelijke afspraken, door inspanning van genoemde bewindspersonen, afgeschaft. Ik zal zorgaanbieders blijven ondersteunen bij het gebruiken van de geboden alternatieve registratiestandaard z=p=r,t.
Het bericht ‘Peuk peperduur; kabinet: prijsverhoging sigaretten tot 47 euro in 2040’ |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Peuk peperduur; kabinet: prijsverhoging sigaretten tot 47 euro in 2040»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat u een enorme prijsstijging op pakjes sigaretten door wilt voeren? Zo ja, kunt u dit voornemen toelichten?
Zoals u weet heb ik de Tweede Kamer beloofd om met een uitgewerkt voorstel te komen waarmee we als samenleving de doelen van het Nationaal Preventieakkoord met betrekking tot roken kunnen halen2. Het hoofddoel is een rookvrije generatie in 2040. Een verdergaande accijnsverhoging na 2024 is één van de maatregelen die ik meeneem in mijn verkenning omdat dit wetenschappelijk wordt gezien als een zeer belangrijke maatregel om het aantal rokers terug te dringen.
Deelt u de mening dat het aan de overheid is om voor te lichten over de gevaren van roken, maar dat de keuze uiteindelijk aan de mensen zelf is?
Roken is een ernstige verslaving die veel persoonlijk en maatschappelijk leed veroorzaakt. In 2020 overleden in Nederland bijna achttienduizend mensen door roken.3 Wanneer kinderen die beginnen met roken, blijven roken, is de kans meer dan 50% dat zij aan de gevolgen daarvan zullen komen te overlijden4.
Wanneer iemand verslaafd is, is er geen sprake van een vrije keus. Het kabinet is van mening dat, gezien de gezondheidsschade voor rokers zelf en hun naasten, voorkomen moet worden dat jongeren gaan roken en dat rokers geholpen moeten worden om te stoppen.
Waarom bent u er zo op gedreven om met een suikertaks, vleestaks, verhoging van accijnzen et cetera, zo in te grijpen in de vrije keuze van mensen om te leven zoals zij dat willen?
In ons land heeft ongeveer de helft (50%) van de volwassen overgewicht. Daarnaast is roken nog altijd een belangrijke oorzaak van ziekte en sterfte. Het doel van het kabinet is een gezonde generatie in 2040. In mijn brief van 17 maart jl.5 heb ik aangekondigd dat ik me volop wil inzetten voor een fit, gezond en veerkrachtig Nederland en daar is een sterke en brede preventieaanpak voor nodig met allerlei maatregelen.
Prijsmaatregelen zijn hierin een belangrijk instrument en voor veel onderwerpen die u hierboven aansnijdt bewezen effectief. Dit is ook te vinden in het rapport «Gezondheidsgerelateerde belastingen, Bouwstenen voor een beter belastingstelsel».6 Om te preventieaanpak te versterken is dan ook een aantal prijsmaatregelen aangekondigd in het coalitieakkoord.
Denkt u niet dat mensen die willen roken hun tabak gewoon over de grens gaan halen in België of Duitsland?
Het rapport «Prijsgevoeligheid van rokers» van het RIVM laat zien dat na de accijnsverhoging met 1 euro per 1 april 2020, 11% van de rokers is gestopt, 25% minder is gaan roken, 8% is overgestapt op een goedkoper product en dat 4% rookwaren vaker in het buitenland kocht. Het RIVM concludeert dat er geen grote toename van grenseffecten door de accijnsverhoging heeft plaatsgevonden en denkt dat het niet erg waarschijnlijk is dat een groot deel van de Nederlandse rokers bij verdere prijsstijgingen vaker naar het buitenland zal reizen om daar rookwaren te kopen.7 Het onderzoek is echter wel met onzekerheden omgeven vanwege de samenloop met de tijdelijke, beperkende COVID-19 maatregelen. Het onderzoek liet overigens ook zien dat 20% van de rokers ook al voor de accijnsverhoging van 1 april 2020 altijd of regelmatig rookwaren in het buitenland kocht. Ook het Empty Pack Survey van het Ministerie van Financiën geeft op dit moment geen aanleiding een grote verschuiving naar het buitenland te verwachten.8
Deelt u de mening dat het duurder maken van sigaretten zal gaan zorgen voor meer sigarettensmokkel en meer illegale productie van tabak en dus ook voor meer consumptie van illegale tabak? Zo nee, waarom niet en kunt u dit onderbouwen?
Hogere accijnzen en grotere prijsverschillen kunnen factoren zijn die van invloed zijn op de omvang van de illegale handel in tabaksproducten. Echter andere factoren zoals sociale acceptatie van illegale handel, een hoog corruptieniveau, aanwezigheid van informele distributiekanalen, een gebrek aan inzet om de illegale handel aan te pakken en een inefficiënte douane en belastingadministratie spelen een belangrijkere rol9.
Er zijn bovendien landen die hebben laten zien dat het goed mogelijk is om tegelijkertijd de accijns substantieel te verhogen én de omvang van illegale handel in tabaksproducten terug te dringen10. Daarnaast is er bewijs dat duidt in de richting dat het marktaandeel van illegale handel juist groter is in landen met lage accijns en prijzen dan in landen met hoge accijns en prijzen.11
Teneinde illegale handel in tabaksproducten tegen te gaan heeft Nederland in 2020 Europese regels ingevoerd. Tabaksproducten moeten getraceerd kunnen worden door de hele keten. De verplichting is van toepassing op alle in de EU geproduceerde tabaksproducten en op producten van buiten de EU die voor de Europese markt bestemd zijn.
Tevens is in alle EU-lidstaten een veiligheidskenmerk verplicht gesteld om de authenticiteit van de tabaksproducten beter te kunnen controleren en de strijd tegen de illegale handel in tabaksproducten in de EU te intensiveren. In Nederland is gekozen om het accijnszegel aan te wijzen als veiligheidskenmerk. Voordeel hiervan is dat het hierbij gaat om bewezen technologie (het accijnszegel is zeer goed beveiligd) en dat er optimaal gebruik wordt gemaakt van de ervaring van de Douane in het bestaande toezicht op het gebruik van de accijnszegel.
Ook heeft Nederland in oktober 2020 het protocol tegen illegale tabakshandel bij het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (FCTC) geratificeerd. Het protocol schrijft uiteenlopende maatregelen voor waarmee illegale handel wordt tegengegaan zoals een verplichting om verdachte transacties te melden, controlemaatregelen op de doorvoer van tabaksproducten en internationale samenwerking. Dit is aanvullend op het reeds bestaande toezicht op illegale handel in tabaksproducten door de Douane en FIOD.
Wat vindt u ervan dat het inmiddels voor steeds meer producten loont om naar het buitenland uit te wijken: een tankbeurt, sigaretten, een fles wijn, maar ook voor de normale boodschappen? Heeft dit kabinet niets beters te doen dan het leven van gewone Nederlanders onbetaalbaar te maken?
In mijn brief van 17 maart jl.12 heb ik aangekondigd dat ik me volop wil inzetten voor een fit, gezond en veerkrachtig Nederland en dat daarvoor een sterke en brede preventieaanpak nodig is waarmee we investeren in een gezonde generatie voor 2040. Het RIVM heeft geconstateerd dat er meer nodig is dan in 2018 is afgesproken om de ambities voor 2040 te behalen. Hiertoe bekijk ik zoveel mogelijk samen met partijen hoe we effectieve acties uit het Nationaal Preventieakkoord kunnen aanvullen, intensiveren en versnellen om ons commitment te verzilveren.
Het bericht 'Medisch toerisme in de lift, maar ingrepen niet zonder risico: ‘Deel van mijn wangen voel ik niet meer’' |
|
Judith Tielen (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medisch toerisme in de lift, maar ingrepen niet zonder risico: «Deel van mijn wangen voel ik niet meer»»?1
Ja, dit artikel is mij bekend. Daarnaast is tijdens het Notaoverleg «Cosmetische ingrepen zonder medische noodzaak» van 28 maart jl. het onderwerp cosmetische behandelingen in het buitenland uitgebreid aan bod gekomen.
Bent u van mening dat malafide bemiddelingsbureaus die burgers bewust verkeerd voorlichten over cosmetische ingrepen in het buitenland moeten worden aangepakt? Zo ja, welke stappen bent u van plan te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat bemiddelingsbureaus die burgers bewust verkeerd voorlichten over cosmetische ingrepen in het buitenland aangepakt moeten worden. Echter, dergelijke bemiddelingsbureaus vallen niet altijd onder het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Dit is alleen het geval als de activiteiten die zij uitvoeren vallen onder de reikwijdte van zorg zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Het stellen van een diagnose, het ter handstellen van geneesmiddelen of het leveren van nazorg zijn allemaal voorbeelden van zorgverlening. Als dergelijke activiteiten in Nederland plaatsvinden, is de IGJ de aangewezen toezichthouder en kunnen zij interveniëren met gebruikmaking van het hun ter beschikking staande instrumentarium. Reisbemiddeling en het aanbieden van websites waarop te zien is welke operaties in het buitenland mogelijk zijn, zijn geen zorg in de zin van de Wkkgz en vallen daarom ook niet onder toezicht van de IGJ. Bij onrechtmatig handelen van bemiddelingsbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Aan welke voorwaarden moeten (buitenlandse) aanbieders van cosmetische ingrepen voldoen om zich te vestigen in Nederland?
Allereerst wil ik benadrukken dat de cosmetische sector een brede sector is die reikt van het aanbrengen van make-up en peelings, tot andere schoonheidsbehandelingen en plastische chirurgie. Een deel van de beroepen in de cosmetische sector is gereguleerd in de Wet Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Om de patiëntveiligheid te waarborgen zijn bepaalde cosmetische ingrepen/handelingen voorbehouden handelingen die alleen door een BIG-geregistreerde zorgmedewerker uitgevoerd mogen worden. Zo mogen enkel bepaalde beroepsgroepen, zoals cosmetisch artsen en plastisch chirurgen, behandelingen als snijden en injecteren uitvoeren.
Gezien het feit dat de cosmetisch arts en de plastisch chirurg geregistreerde gezondheidsberoepen zijn, moeten buitenlandse aanbieders die dit beroep willen uitoefenen in Nederland de BIG-toelatingsprocedure voor Buitenslands gediplomeerden doorlopen, conform de Wet BIG. In deze procedure beoordeelt de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) of de gevolgde opleiding en ervaring gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse vereisten van het beroep in het BIG-register. Als iemand niet voldoet aan de eisen voor toelating tot het BIG-register, wordt bekeken of deze tekortkomingen kunnen worden gecompenseerd door een aanvullende opleiding, een aanpassingsstage of een proeve van vakbekwaamheid. Bovendien geldt voor werknemers van buiten de EER dat zij moeten voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt die zijn vastgelegd in de Wet arbeid vreemdelingen.
Kunt u de Kamer inzicht geven in de landelijke registratie van complicaties van behandelingen in het buitenland door de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC)?
Er is geen centrale (nationale) registratie van complicaties na ingrepen in het buitenland omdat complicatieregistraties in de ziekenhuizen geen onderscheid maken tussen nationale of buitenlandse complicaties. De NVPC is per 11 mei 2022 een nieuwe (openbare) registratie gestart. Gezien de recente start zijn daar nog geen concrete bevindingen uit te halen. Sinds de start van de nieuwe registratie zijn er 7 complicaties gemeld uit het buitenland waarvoor nazorg is geleverd in Nederland. De nieuwe registratie zal hier in de toekomst hopelijk beter inzicht in geven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze bemiddelingsbureaus in ieder geval (gedeeltelijk) onder het toezicht- en handhavingsgebied van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) komen te staan?
Zoals ik bij vraag 2 reeds aangegeven heb, vallen dergelijke bemiddelingsbureau niet altijd onder het toezicht- en handhavingsgebied van de IGJ. Dit is immers afhankelijk van de activiteiten die zij uitvoeren. Alleen wanneer sprake is van zorg in de zin van de Wkkgz, die in Nederland wordt geleverd, vallen de bemiddelingsbureaus onder toezicht van de IGJ. Wanneer bemiddelingsbureaus niet onder het toezicht van de IGJ vallen, staat bij onrechtmatig handelen de weg naar een civiele rechter open. Indien wel sprake is van zorgverlening zoals bedoeld in de Wkkgz, is de IGJ de aangewezen toezichthouder en kunnen zij interveniëren met gebruikmaking van het hun ter beschikking staande instrumentarium.
Ten slotte wil ik nog benadrukken dat het de eigen verantwoordelijkheid van consument is, wanneer hij of zij de keuze maakt om een niet medisch noodzakelijke behandeling in het buitenland te ondergaan en hierbij gebruik te maken van deze bemiddelingsbureaus.
Bent u bereid om op de website van de rijksoverheid, jezelfmooiermaken.nl, duidelijker te verwijzen naar de beroepstitel «Cosmetisch arts KNMG» en naar de relevante informatie die door veldpartijen al is samengesteld?
De website van rijksoverheid over cosmetische zorg is eind vorig jaar vernieuwd. Met de informatie die op deze website staat, hoop ik de cliënt te ondersteunen in hoe hij of zij zich vooraf goed kan laten informeren over een eventuele behandeling en over de risico’s. Hier is onder andere informatie terug te vinden over de beroepstitel «Cosmetisch arts KNMG». Ook wordt doorverwezen naar het «Register cosmetisch arts KNMG» van de Nederlandse Vereniging Cosmetische Geneeskunde (NVGC). In dit register is terug te vinden welke artsen de titel mogen voeren. Dit ondersteunt cliënten bij het vinden van een geschikte arts voor een cosmetische ingreep.
Daarnaast wordt op de website doorverwezen naar het Kwaliteitskader Cosmetische Zorg dat door het Zorginstituut Nederland in 2019 is vastgesteld. Hierin worden de landelijke afspraken beschreven over hoe de cosmetische zorg georganiseerd moet zijn om ervoor te zorgen dat een cliënt overal in Nederland dezelfde veilige en kwalitatief goede cosmetische zorg krijgt.
Welke stappen onderneemt u verder om burgers beter voor te lichten over de risico’s die kleven aan cosmetische ingrepen zonder medische noodzaak in het buitenland? Ziet u daarnaast ook de meerwaarde van het wijzen op counselingsmogelijkheden in deze campagne?
Zoals ik bij vraag 6 heb aangegeven, hoop ik met onze vernieuwde website over cosmetische zorg, de cliënt te ondersteunen in hoe hij of zij zich vooraf goed kan laten informeren over een eventuele behandeling en over de risico’s. Op de website is ook een voorlichtingsanimatie te vinden en zijn adviezen terug te vinden voor cliënten die er toch voor kiezen om hun ingreep in het buitenland te laten doen. Zoals toegezegd tijdens het nota-overleg cosmetische ingrepen zonder medische noodzaak op 28 maart jongstleden heb ik deze informatie ook via «socials» verspreid, zodat de doelgroep «jongeren» beter wordt bereikt.
Consumenten die (in het buitenland) een cosmetische operatie willen ondergaan moeten zich vooraf goed laten informeren over de behandeling en de risico’s die daaraan verbonden kunnen zijn en over de deskundigheid van de behandelaar. De consument is hier zelf verantwoordelijk voor, het gaat hier om niet verzekerde en niet medisch noodzakelijke ingrepen.
Op welke manieren betrekt u de veldpartijen bij voorlichtingscampagnes en informatieverstrekking over cosmetische ingrepen in het buitenland, bijvoorbeeld door gebruik te maken van door hen gemaakte folders?
Ik wil hier graag benadrukken dat het geven van voorlichting over cosmetische ingrepen geen kerntaak van de overheid is. Veldpartijen hebben mij en mijn voorgangers gevraagd hieraan een bijdrage te leveren en dat doe ik van harte, maar zoals gezegd zijn cosmetische ingrepen geen medisch noodzakelijke zorg.
De verantwoordelijkheid om zich goed te laten informeren ligt bij de consument. Deze dient zich vooraf relevante vragen te stellen, zoals: heb ik de eventuele risico’s goed afgewogen en heb ik te maken met een deskundige behandelaar. Het is daarom van belang om bewustwording aan de voorkant te creëren zodat consumenten zich voldoende laten informeren over een cosmetische ingreep en de eventuele risico’s die hieraan verbonden kunnen zijn, ook/zeker als men kiest voor een behandelaar in het buitenland. Daarbij is goede informatievoorziening belangrijk, zodat mensen zelf een weloverwogen keuze kunnen maken en de risico’s van ingrepen begrijpen. Dit geldt ook wanneer een cliënt ervoor kiest om in zee te gaan met een bemiddelingsbureau die cosmetische behandelingen in het buitenland aanbiedt.
De consument kan bij zijn of haar keuze gebruik maken van diverse communicatiekanalen en middelen die worden aangeboden door veldpartijen, ook in het buitenland. Daarnaast probeer ik cliënten met de informatie die op de website van de rijksoverheid over cosmetische zorg is te vinden te ondersteunen bij hun keuze. Hiermee hoop ik bij te dragen aan een stukje inzicht en doorverwijzing in de keuze die de consument maakt.
Op welke manier geeft u de voorlichting over malafide bemiddelingsbureaus een plek in de toekomstige voorlichtingscampagne, conform een eerder aangenomen motie?2
Zie antwoord vraag 8.
Hoe bent u van plan om, conform een hiertoe aangenomen motie, het gecertificeerde beroep «Cosmetisch arts KNMG» breder onder de aandacht te brengen bij het bredere publiek?3
Ik ben hierover in gesprek met onder andere de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en de Nederlandse Vereniging Cosmetische Geneeskunde (NVCG). Gezamenlijk zullen wij dit oppakken en ervoor zorgen dat het beroep «Cosmetisch arts KNMG» meer bekendheid zal krijgen bij het bredere publiek.
Bent u van mening dat influencers, online (Youtube)kanalen en online platforms transparant moeten zijn over risico’s bij cosmetische producten of behandelingen waar ze reclame voor maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zet u zich in om dit te bewerkstelligen?
Voor medisch cosmetische behandelingen geldt een reclamecode. Dit zijn afspraken waar adverteerders zich aan moeten houden. Reclame mag bijvoorbeeld niet gericht zijn op minderjarigen en geen garantie geven over het resultaat. Wanneer een advertentie over een medisch cosmetische behandeling misleidend is, kan een klacht worden ingediend bij de Reclame Code Commissie. Daarnaast geldt voor influencers, online (Youtube)kanalen en online platforms een Reclamecode Social Media & Influencer Marketing.
Het afschaffen van vitamine D uit de basisverzekering |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vitamine D zelf betalen? Voor veel mensen met een donkere huid is het een nood»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het belang van vitamine D voor verschillende lichamelijke processen, zoals groei en behoud van stevige botten en spieren, maar ook als hulpmiddel tegen migraine en chronische vermoeidheid?
Ja. Samen met calcium is vitamine D van belang voor het behoud van stevige botten en spieren. De rol van vitamine D-tekort bij vermoeidheid2 en migraine3 is echter nog niet bevestigd.
Bent u op de hoogte van het feit dat een langdurig gebrek aan vitamine D rachitis bij kinderen veroorzaakt en bij volwassenen leidt tot een hoger risico op hart- en vaatziekten, osteomalacie met diffuse bot- en spierpijnen en proximale spierzwakte (pijn in de bovenbenen en heupen, moeite met overeind komen)?
Het is bekend dat er een relatie is tussen vitamine D tekort en het risico op rachitis bij kinderen en osteomalacie bij volwassenen met als symptomen diffuse (verspreide) bot- en spierpijnen en spierzwakte in bovenbenen en -armen. Over de precieze rol van vitamine D-tekort bij hart- en vaatziekten zijn volgens de Gezondheidsraad echter geen harde uitspraken te doen. Hiervoor ontbreken onderzoeken van goede kwaliteit.4
Bent u op de hoogte van het feit dat veel mensen met een donkere huid de vitamine D-supplementen nodig hebben, omdat hun huid de vitamine minder snel aanmaakt bij contact met uv-straling van de zon?
Het klopt dat ook mensen met een donkere huid een hoger risico lopen op een tekort aan vitamine D. Vitamine D wordt deels opgenomen via voeding en wordt deels geproduceerd door de huid bij blootstelling aan zonlicht. De vitamine D productie in de huid is afhankelijk van meerdere factoren waaronder huidtype, leeftijd van de huid en hoeveelheid blootstelling aan zonlicht. Mensen met een donker huidtype hebben een langere blootstelling aan zon nodig om dezelfde hoeveelheid vitamine D te produceren in de huid dan mensen met een licht huidtype. Andere risicogroepen zijn ouderen, mensen die zwanger zijn en kinderen tot 4 jaar. Om deze reden geeft de Gezondheidsraad advies om bij alle genoemde bevolkingsgroepen vitamine D aan te vullen.3
Bent u op de hoogte van het feit dat ook een enorme hoeveelheid ouderen en baby’s van niet-westerse moeders te maken hebben met een vitamine D-tekort?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 al heb aangegeven is het bekend dat ouderen een verhoogd risico hebben op vitamine D-tekort, omdat een verouderde huid minder vitamine D aanmaakt en ouderen minder in de zon komen. Ook mensen die zwanger zijn, mensen die borstvoeding geven en hun baby’s lopen een verhoogd risico op een vitamine D-tekort. De Gezondheidsraad adviseert vitamine D-suppletie bij al deze groepen, ongeacht huidskleur of culturele achtergrond. Overigens zijn er inderdaad aanwijzingen dat niet-westerse moeders en hun baby’s vaker een vitamine D-tekort hebben dan westerse moeders en hun baby’s.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat baby’s gezond opgroeien en ouderen gezond blijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Mensen kunnen gelukkig op allerlei manieren zelf bijdragen aan hun gezondheid, zoals door te bewegen, gezond te eten, en genoeg buiten te komen. Aanvullend is er brede toegang tot middelen om de gezondheid op peil te houden, zoals vitaminen en mineralen. Deze middelen zijn hier ook bij uitstek voor geschikt. De vraag die hierbij belangrijk is, is of deze middelen noodzakelijk zijn om te verzekeren. Voor vitamine D geldt dat dit zonder recept voor een beperkt bedrag verkrijgbaar is en daarom niet noodzakelijk is om te verzekeren. Het geld dat nu collectief via de basisverzekering aan vitamine D wordt uitgegeven, kan beter worden ingezet voor duurdere zorg die wel noodzakelijk is om te verzekeren.
Deelt u de mening dat het, in het kader van beter voorkomen dan genezen, belangrijk is dat het kabinet een gezondere levensstijl aanmoedigt?
Ik vind het belangrijk dat mensen worden aangemoedigd en in staat worden gesteld om zo gezond mogelijk te leven. In het coalitieakkoord zet het kabinet dan ook fors in op het stimuleren van een gezonde leefstijl, onder meer door het aanpakken van gezondheidsverschillen, het werken aan en verbreden van de doelen uit het preventieakkoord en het stimuleren van sport en bewegen. Ook binnen het basispakket zet ik in op het aanmoedigen van een gezonde leefstijl, onder meer door het stimuleren van leefstijlinterventies als (onderdeel van) de behandeling bij leefstijl-gerelateerde aandoeningen. Hierbij is het wel van belang dat zorg voldoet aan de pakketcriteria. Dit wil zeggen dat zorg (kosten)effectief en uitvoerbaar moet zijn, en ook dat zorg noodzakelijk moet zijn om te verzekeren.
Deelt u de mening dat het innemen van voldoende vitamine D voor de genoemde groepen bijdraagt aan een gezondere levensstijl? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Ik sluit me dan ook aan bij het advies van de Gezondheidsraad om vitamine D te suppleren bij deze risicogroepen. Het suppleren van vitamine D wordt geadviseerd als aanvulling op de adviezen van gezonde voeding en voldoende blootstelling aan zonlicht.5 De vraag die hierbij belangrijk is, is of deze middelen ook noodzakelijk zijn om te verzekeren. Voor vitamine D geldt dat dit, zoals gezegd, zonder recept voor een beperkt bedrag verkrijgbaar is op de vrije markt en daarom niet noodzakelijk is om te verzekeren via het basispakket.
Bent u op de hoogte van de brief die door zorgverzekeraars naar het kabinet is gestuurd en waarin staat dat een gezondere levensstijl vaker vergoed moet worden? Zo ja, wilt u er dan bij de zorgverzekeraars op aandringen om meer preventie te stimuleren?
Ik ben op de hoogte van de brief die door zorgverzekeraars aan het kabinet is gestuurd en ik ben ook met zorgverzekeraars in gesprek over de vraag hoe zij meer kunnen inzetten op preventie. In mijn brief over preventie in het zorgstelsel, die ik binnenkort naar uw Kamer stuur, ga ik hier nader op in. Ik deel immers het belang van het stimuleren van een gezondere leefstijl. Door in te zetten op preventie blijven mensen langer gezond. Naast een hogere levenskwaliteit voor de betrokkenen kan dit ook helpen om op termijn de stijgende zorgkosten te beperken. Preventie en gezonde leefstijl zijn dan ook belangrijke speerpunten in het coalitieakkoord. Waar nodig zal ik alle partijen in de zorg, waaronder zorgverzekeraars, blijven aansporen om vanuit hun rol in het zorgstelstel preventie te stimuleren.
Wat vindt u van het verzoek van de zorgverzekeraars aan het kabinet om vol in te zetten op preventie om hogere zorgkosten op termijn te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het risico bestaat dat als vitamine D niet langer gratis via de huisarts wordt aangeboden, de genoemde groepen minder vitamine D zullen gebruiken en de huisarts minder snel zullen bezoeken voor klachten? Wat vindt u hiervan?
Het is onduidelijk of het niet langer vergoeden van vitamine D uit de basisverzekering ertoe zal leiden dat minder mensen vitamine D zullen gebruiken. Vitamine D is als zelfzorgmiddel te koop voor gemiddeld € 7,30 per persoon per jaar. Deze kosten zijn voor de meeste mensen zelf te dragen. Ook nu vitamine D wordt vergoed vanuit de basisverzekering, dragen veel mensen de kosten hiervan in de praktijk (deels) zelf. Zij betalen voor vitamine D op recept immers het eigen risico. Omdat de kosten van vitamine D – door afleverkosten bij de apotheek en door het ontbreken van concurrentie met zelfzorgproducten – in de basisverzekering hoger liggen dan in de vrije verkoop, is het mogelijk dat deze mensen goedkoper uit zijn wanneer zij vitamine D zelf aanschaffen. Voor het bezoek aan de huisarts geldt dat mensen met klachten altijd terecht kunnen bij de huisarts voor advies. Hiervoor betalen zij geen eigen risico. Indien nodig kan de huisarts patiënten adviseren om vitamine D in te nemen en patiënten kunnen deze vitamine D vervolgens zelf tegen lage kosten aanschaffen.
Tot slot wil ik opmerken dat therapietrouw afhankelijk is van vele factoren. Het is onduidelijk wat de invloed is van vergoeding van zorg op de therapietrouw. Het Zorginstituut zal daarom de effecten van het niet meer vergoeden van vitamine D in de praktijk monitoren, waarbij onder andere wordt gekeken naar eventuele effecten op de therapietrouw en het gebruik van vitamine D door kwetsbare groepen.
Deelt u de mening dat het oneerlijk is om de genoemde groepen, bovenop de gestegen energieprijzen, de gestegen voedselprijzen, de gestegen huurpijzen en de algehele inflatie, nu ook te belasten met extra kosten voor een voor hen noodzakelijk product?
Ik deel deze mening ten dele. Het Zorginstituut heeft in haar advies uitgebreid stilgestaan bij de effecten van het niet meer vergoeden van vitamine D uit het basispakket. Hierbij zijn ook patiëntenorganisaties geconsulteerd en de Adviescommissie Pakket heeft advies uitgebracht over de maatschappelijke effecten. Het Zorginstituut verwacht dat de kosten van vitamine D in de vrije verkoop en van vitamine D in hogere sterkte op recept voor vrijwel iedereen te dragen zijn. Op dit moment is er een stijging in energie- en voedselprijzen. Dit raakt vooral mensen met lagere inkomens. Zij hebben moeite in de breedte om dagelijks rond te komen. Ook de relatief lage kosten van vitamine D kunnen hierbij een probleem zijn. Ik vind het belangrijk om hier oog voor te hebben. Voor deze mensen zijn gelukkig verschillende gemeentelijke voorzieningen beschikbaar. Gemeenten ontvangen 268 miljoen euro per jaar ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen voor kosten van zorg en ondersteuning. Zij kunnen, waar nodig, mensen bijstaan met bijvoorbeeld gemeentelijke compensatieregelingen en bijzondere bijstand.
Het is daarnaast belangrijk om de effecten van het niet meer vergoeden van vitamine D te blijven volgen. Het Zorginstituut zal daarom monitoren of het niet meer vergoeden van vitamine D gevolgen heeft in de praktijk, en zo ja, welke dat zijn.
Bent u op de hoogte dat het afnemen van de vitamine D-bekostiging vanuit de basisverzekering voor veel Nederlanders van kleur ook een symbolische waarde heeft, omdat zij als specifieke groep nu extra belast worden?
Bijna 5 miljoen mensen in Nederland gebruiken vitamine D vanuit preventief oogpunt of als onderdeel van een behandeling. Een deel hiervan krijgt op dit moment deze vitamine D vergoed uit het basispakket. Onder andere de volgende groepen gebruiken preventief vitamine D omdat ze tot een risicogroep behoren maken: jonge kinderen, mensen die zwanger zijn, ouderen en mensen met een donkere huidskleur. Daarnaast wordt vitamine D voor bijvoorbeeld patiënten met osteoporose toegepast bij hun behandeling. Het Zorginstituut heeft geconcludeerd dat de meeste mensen de kosten voor vitamine D zelf kunnen dragen en dat vitamine D daarmee niet noodzakelijk is om te verzekeren uit de basisverzekering. De collectieve uitgaven aan vitamine D kunnen beter worden besteed aan duurdere zorg die wel noodzakelijk is om te verzekeren. Vitamine D zal voor alle bovengenoemde groepen vanaf januari 2023 voor eigen rekening komen. Het is dus niet zo dat één specifieke groep extra wordt belast.
Bent u bereid om vitamine D weer terug te brengen onder de basisverzekering?
Hier ben ik niet toe bereid. Het Zorginstituut heeft geconcludeerd dat de meeste mensen de kosten van vitamine D voor gemiddeld € 7,30 per persoon per jaar zelf kunnen dragen. Daarmee is vitamine D geen noodzakelijk te verzekeren zorg. Het blijven vergoeden van vitamine D schept daarom een verkeerd precedent in het licht van het streven naar passende zorg. De samenleving is immers ruim 10 keer zo duur uit wanneer vitamine D wordt vergoed vanuit het basispakket en dit geld kan beter worden besteed aan duurdere zorg die wel noodzakelijk is om te verzekeren. Ik volg daarom het advies van het Zorginstituut op. Daarmee geldt dat de kosten voor het gebruik van vitamine D vanaf 1 januari 2023 voor eigen rekening zullen komen.
Het artikel 'Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens' |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gemeentes nu aan preconceptiezorg doen zoals het programma Nu Niet Zwanger? Kunt u aangeven wat daarvan de resultaten zijn?
Het programma Nu Niet Zwanger (NNZ) richt zich op hulpverleners om kinderwens, seksualiteit en anticonceptie bespreekbaar te maken bij vrouwen en mannen met (een opeenstapeling van) complexe problemen en beperkingen. NNZ ondersteunt bij het nemen van de regie over hun kinderwens, zodat zij hier een bewuste keuze in kunnen maken en niet overvallen worden door een onbedoelde zwangerschap. Als er geen actuele kinderwens is ondersteunt NNZ bij het realiseren van adequate anticonceptie. Als er wel een actuele kinderwens is zorgt NNZ voor de goede vervolgstappen en ondersteuning. Inzet vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is om NNZ landelijk beschikbaar te maken. Nu Niet Zwanger is op dit moment beschikbaar in 172 gemeenten, waaronder de G4. 62% van de inwoners van Nederland heeft daarmee op dit moment toegang tot Nu Niet Zwanger. Op deze kaart is te zien in welke gemeenten NNZ inmiddels beschikbaar is: https://www.nunietzwanger.nl/#op-de-kaart
Sinds 2019 kregen meer dan 15.000 cliënten ondersteuning via Nu Niet Zwanger. Er zijn inmiddels meer dan 600 organisaties aangesloten bij Nu Niet Zwanger (o.a. verslavingszorg, GGZ, verstandelijk gehandicaptenzorg, vrouwenhulpverlening, GGD, wijkteams, MEE, dak- en thuislozenzorg, jeugdzorg, welzijnszorg, maatschappelijk werk, Veilig Thuis)2.
Preconceptiezorg is zorg (op maat) gericht op bewust en gezond zwanger worden, zodat de zwangerschap zo gezond mogelijk start en er gezondheidswinst behaald kan worden voor moeder en kind. Hieronder valt ook algemene en collectieve preconceptionele voorlichting waarmee bewustwording rondom gezond zwanger worden wordt vergroot. Met het actieprogramma Kansrijke Start3 en de aanpak onbedoelde zwangerschappen zet ik, naast het programma Nu Niet Zwanger, op verschillende manieren in op preconceptiezorg en anticonceptiezorg.
Zo werk ik samen met het veld de «pledge preconceptionele gezondheid»4 verder uit. In de pledge wordt het belang van gezond zwanger onderschreven en wordt de komende tijd toegewerkt naar verdere afspraken en in te zetten acties rondom dit onderwerp. Daarnaast wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over gezond zwanger worden bij mogelijke aanstaande ouders maar ook bij professionals. In het NRC artikel wordt dit ook als belangrijke opgave genoemd. De centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?» is hiervoor het beginpunt van het gesprek tussen professionals en de mogelijk aanstaande ouder(s) in de vruchtbare levensfase. Binnenkort verschijnt bijvoorbeeld de Beslisboom Gezond zwanger worden die we hiervoor hebben ontwikkeld. Deze beslisboom biedt zorg,- en hulpverleners handelingsopties voor het toeleiden of verwijzen naar preconceptionele zorg of voorlichting na het stellen van de centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?».
Kunt u aangeven in hoeveel gemeentes op dit moment het programma Kansrijke Start wordt gerealiseerd? Op welk moment verwacht u dat het voornemen uit het coalitieakkoord, dat alle gemeenten deelnemen aan het programma, is gerealiseerd?
Op dit moment is er in 272 gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start. In het coalitieakkoord is opgenomen dat er in alle gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start komt. Ik heb de wethouders van de 755 niet-deelnemende gemeenten onlangs een brief gestuurd om hen te informeren over de beschikbare middelen voor Kansrijke Start en hen opgeroepen om ook een lokale coalitie Kansrijke Start te vormen of te versterken. Gemeenten die zich niet uit zichzelf melden, zal ik komende periode actief benaderen over Kansrijke Start.
Deelt u de mening dat preconceptiezorg Nu Niet Zwanger onderdeel zou moeten zijn van het programma Kansrijke Start, waarvoor in het coalitieakkoord structurele middelen zijn vrijgemaakt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit een vervolg geven? Zo nee, waarom niet en wat betekent dat voor de verdere invulling van deze belangrijke zorg?
Zoals bij vraag 2 toegelicht is zowel Nu Niet Zwanger als de inzet op preconceptionele gezondheid reeds onderdeel van het programma Kansrijke Start.
Nu Niet Zwanger wordt als onderdeel van het actieprogramma Kansrijke Start landelijk uitgerold en is inmiddels beschikbaar in 172 gemeenten. Doel vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is blijvende beschikbaarheid van NNZ in alle gemeenten. Dit wordt verder opgepakt binnen de vervolgaanpak Kansrijke Start 2022–2025. In het coalitieakkoord is vanaf 2023 € 23 miljoen structureel opgenomen voor Kansrijke Start, waaronder voor interventies als Nu Niet Zwanger. Naar verwachting zal het geld voor coalities en ondersteuning van ouders per 1 januari 2023 via een SPUK (specifieke uitkering) beschikbaar komen.
Wat vindt u van de stelling dat preconceptiezorg zoals het programma Nu Niet Zwanger onderdeel is van «prenatale voorlichting» welke gemeentelijke taak vorig jaar in de Wet publieke gezondheid is opgenomen?
In het NRC artikel wordt voorgesteld om preconceptievoorlichting en preconceptiezorg toe te voegen aan de taak van «prenatale voorlichting» die gemeenten sinds 2011 hebben vanuit de Wet publieke gezondheid. Deze taak behelst voorlichting over de zwangerschap, de bevalling en de periode daarna en richt zich daarmee op dit moment op (aanstaande) ouders. Preconceptievoorlichting en preconceptiezorg gaat over de periode voorafgaand aan de zwangerschap. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven zet ik hier vanuit het actieprogramma Kansrijke Start en de aanpak onbedoelde zwangerschappen met verschillende acties op in.
Ambitie vanuit Kansrijke Start is om Nu Niet Zwanger landelijk beschikbaar te maken én te houden. Naast de structurele financiering voor Kansrijke Start zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4, zal ik komende periode verkennen hoe Nu Niet Zwanger verder structureel verankerd kan worden.
De ongekende droogte |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is aangaande de droogte?
Het landelijk gemiddelde neerslagtekort ligt op dit moment rond het niveau van de 5% droogste jaren. Vanaf eind februari heeft Nederland te maken gehad met veel droge periodes, ook was in mei de verdamping relatief groot. Vanaf half mei is er in grote delen van Nederland neerslag van betekenis gevallen. Dit heeft lokaal voor verlichting gezorgd, maar ook voor grote regionale verschillen. Vooral in het zuiden van Nederland zijn de grondwaterstanden laag. In deze gebieden is ook geen wateraanvoer vanuit de grote rivieren mogelijk.
De wateraanvoer vanuit de Rijn en Maas is voldoende om aan de watervraag te voldoen. Wel is de afvoer laag voor de tijd van het jaar.
Door de droge periode in het voorjaar is Nederland op dit moment gevoeliger dan anders voor langere perioden van weinig neerslag, zeker als dit ook in de stroomgebieden van de Rijn en de Maas (Duitsland, Zwitserland, België, Noordoost Frankrijk) optreedt.
Kunt u bevestigen dat periodes van extreme droogte in de toekomst vaker voor zullen komen als gevolg van de klimaatcrisis?1
Ja. In de klimaatscenario’s van het IPCC worden voor Nederland o.a. als trends een hogere temperatuur en frequentere droogteperiodes aangegeven. Het KNMI beschrijft dat ook in het Klimaatsignaal'21 dat op 25 oktober 2021 is gepubliceerd. Door de hogere temperaturen en door meer zonnestraling neemt de verdamping toe. Het neerslagtekort in het voorjaar en in de zomer wordt daardoor groter. Periodes van langdurige droogte zullen vaker voorkomen.
Wat is het beeld dat naar voren komt uit de regionale verdringingsreeksen voor de verdeling van het beschikbare zoetwater? Kunt u op basis daarvan schetsen welke belangen momenteel het meest in de verdringing zijn geraakt?
Alle zoetwaterregio’s hebben een werkversie beschikbaar van de regionale uitwerking van de verdringingsreeks. En bij bijna alle zoetwaterregio’s zijn deze bestuurlijk vastgesteld. De verdringingsreeks2 is het wettelijk kader voor de waterbeheerders voor te nemen verdelingsbesluiten: deze geeft de prioriteitsvolgorde van maatschappelijke en economische watergebruiksfuncties die bij (dreigende) watertekorten bepalend is voor het verdelen van het beschikbare oppervlaktewater door de waterbeheerder.
Kunt u aangeven op basis waarvan er onderscheid gemaakt wordt in de verschillende types natuur en de bijbehorende plaats in de verdringingsreeks? Zit er regionaal verschil in die criteria?
Er wordt bij natuur onderscheid gemaakt op basis van het criterium «onomkeerbare schade». Het voorkomen van onomkeerbare droogteschade in natuurgebieden zit in categorie 1 van de verdringingsreeks. Hierin zitten de functies, die tijdens perioden van watertekort het langst voorzien worden van water, voor zover wateraanvoer mogelijk is. De «overige» natuur valt onder categorie 4 van de verdringingsreeks.
De provincies hebben een kaart ontwikkeld waarop de natuurgebieden staan die vallen in categorie 1 van de Verdringingsreeks3.
Kunt u aangeven wat de grootste waterverbruikers zijn op de zandgronden (waar de afhankelijkheid van neerslag het grootst is)?
Door het CBS is onderzocht wat de watergebruikers zijn en in welke verhouding4. Hierbij wordt geen regionaal onderscheid gemaakt. Wel wordt onderscheid gemaakt in het gebruik van oppervlaktewater en grondwater. Op de hoge zandgronden is grondwater een belangrijke bron, omdat aanvoer van oppervlaktewater beperkt of niet mogelijk is. Uit het overzicht blijkt dat wat grondwater betreft de waterleidingbedrijven de grootste gebruikers zijn, op afstand gevolgd door industrie en landbouw.
Kunt u aangeven wat de grootste waterverbruikers zijn in de gebieden waar verzilting dreigt?
Zoals aangegeven bij antwoord 5 is er door het CBS een overzicht gemaakt van de watergebruikers, maar wordt daarin geen onderscheid gemaakt in regio’s.
In de gebieden waar verzilting speelt zorgt het doorspoelen van verzilte sloten en andere wateren voor veel zoetwatergebruik. Het doorspoelen van water wordt bijvoorbeeld toegepast om verzilting in West-Nederland tegen te gaan, voor de land- en tuinbouw, maar ook om het water in bepaalde natuurgebieden zoet te houden.
Welke fundamentele keuzes maakt u om in die beide gebieden de watervraag van de industrie en landbouw te verminderen?
Waterbeheerders gebruiken hiervoor vanuit het Deltaprogramma Zoetwater onder andere het instrument «Waterbeschikbaarheid». Hiermee wordt de beschikbaarheid van zoetwater onder normale en droge omstandigheden – op lange en korte termijn – inzichtelijk gemaakt voor alle sectoren. Hierdoor kan een ondernemer of een bedrijf er bijvoorbeeld voor kiezen om meer zelfvoorzienend te worden, of om eventuele (rest)schade te accepteren. Daarnaast werkt het Deltaprogramma Zoetwater samen met de industrie aan zogenoemde «Waterprofielen». Deze profielen geven inzicht in de watervoorziening en waterafhankelijkheid van industriële bedrijven. Waterbeheerders en watergebruikers kunnen met behulp van deze twee instrumenten waarin informatie wordt gegeven over de beschikbaarheid en het gebruik van zoetwater gezamenlijke keuzes maken.
Voor de landbouw wordt langs de lijnen van het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw gewerkt aan meer droogte-robuustheid. In de landbouwbedrijfsvoering kan door o.a. de keuzes voor rassen en gewassen de gevoeligheid voor droogte en de waterbehoefte van teelten verminderen. In het landelijk gebied wordt ook gewerkt aan een robuust bodem- en watersysteem, waarin meer water vastgehouden kan worden om droogte in periodes zonder neerslag uit te stellen. Agrariërs dragen hieraan bij via bodem- en watermaatregelen.
Kunt u aangeven welke trend het Landelijk Grondwater Register (LGR) de laatste paar jaar liet zien voor het aantal waterputten en de hoeveelheid onttrokken grondwater? Klopt het dat beide sterk zijn gestegen? Wat zijn de consequenties daarvan voor de belangen zoals genoemd in de verdringingsreeks?
Als gevolg van de droogte van de afgelopen jaren is er een toename in het aantal onttrekkingen ten behoeve van de landbouw en een toename in onttrokken hoeveelheden. Dit heeft géén consequenties voor de belangen zoals genoemd in de verdringingsreeks, gezien dat deze gekoppeld zijn aan hun afhankelijkheid van aanvoer van oppervlaktewater.
Welke maatregelen zijn genomen nadat het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen concludeerden dat er, met name in de landbouw, een toename was in het aantal en de hoeveelheid grondwateronttrekkingen?2
Na het onderzoek van het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW) naar grondwateronttrekkingen in januari 2021 zijn de volgende acties in gang gezet:
Provincies werken aan de verbetering van het Landelijk Grondwaterregister (LGR) en hebben afspraken gemaakt met de waterschappen over het aanleveren van grondwaterdata. Ook de waterschappen zijn bezig om hun zicht op grondwateronttrekkingen te verbeteren door onttrekkingen te controleren en administraties bij te werken.
Het droogte-onderzoek in de zandgrondgebieden is eind 2021 afgerond en heeft inzicht opgeleverd in de effecten van onttrekkingen en de effectiviteit van maatregelen. Regionaal zijn of worden er de komende jaren waterbalansen opgesteld en systeemanalyses uitgevoerd om de effecten nader in beeld te brengen.
De ambities en doelen voor het grondwater zijn het afgelopen jaar herijkt en vastgelegd in provinciale regionale waterprogramma’s en de Waterbeheerprogramma’s van waterschappen. Regionaal zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de grondwateraanpak, bijvoorbeeld het Grondwaterconvenant in Noord-Brabant, de Grondwateragenda in Oost-Nederland en de Blauwe Agenda voor de Utrechtse Heuvelrug. Op basis van de bestuurlijke afspraken en uitgevoerde systeemanalyses gaan provincies en waterschappen de komende jaren na of hun beleid(sregels) grondwater moeten worden aangepast.
De verbeteracties voor de grondwateronttrekkingen zijn onderdeel van de bredere droogte-aanpak van provincies en waterschappen. Die aanpak is gericht op de realisatie van klimaatbestendige en robuuste grond- en oppervlaktewatersystemen in combinatie met een klimaatbestendige inrichting. Het beter in beeld brengen van de waterbalans en de bijdrage en invloed van grondwateronttrekkingen is onderdeel van die aanpak. Provincies en waterschappen geven hier gebiedsgericht uitvoering aan.
Kunt u ingaan op de toezegging die uw voorganger tijdens het wetgevingsoverleg Water d.d. 22 november 2021 aan het lid Vestering deed om de Kamer te informeren over het aantal illegale grondwaterwinputten? Kan zij deze informatie eerder delen?
In de verzamelbrief die naar de Kamer is verstuurd voorafgaand aan het Commissiedebat Water van 7 juni is deze informatie opgenomen (Kamerstuk 27 625, nr. 567).
Uit controles (peiljaar 2019) blijkt dat het gaat om enkele illegale onttrekkingen per waterschap op een totaal van bijna 15.000 onttrekkingen. Bij Wetterskip Fryslân ging het om een groter aantal kleinere onttrekkingen (< 60 m³/uur) die wel onder de meldingsplicht vallen, maar niet gemeld waren. Deze Friese eigenaren hebben de betreffende onttrekkingen inmiddels allemaal gemeld. Vanaf 2022 zullen de waterschappen in de Waterschapsspiegel jaarlijks gaan rapporteren over de aangetroffen illegale onttrekkingen.
Is er uiteindelijk, zoals gevraagd, een landelijk en uitgebreid onderzoek gedaan naar de hoeveelheid illegale waterputten nadat in 2019 in Friesland bleek dat er bij 16 bedrijven 30 geregistreerde waterputten en maar liefst 25 illegale waterputten waren?
Zie antwoord vraag 10.
Is het nog altijd staande praktijk om gevonden illegale waterputten te legaliseren in plaats van af te sluiten en te beboeten? Zo ja, waarom en bent u van mening dat dit een juiste werkwijze is? Op welke manier draagt deze staande praktijk bij aan het voorkomen van verdroging?
In de meeste gevonden gevallen gaat het om een onttrekkingen die wel zijn toegestaan maar niet zijn gemeld bij het bevoegd gezag (waterschap). Door die alsnog te melden, wordt voldaan aan de regels en kunnen ze worden gelegaliseerd. Er is maar een enkele onttrekking die in een gebied ligt waar dat niet is toegestaan. Deze onttrekking moet dan worden beëindigd. Verder worden er soms onttrekkingen aangetroffen in perioden dat er een beregeningsverbod is ingesteld. Ook daar wordt streng tegen opgetreden.
Is er, zeker ten tijde van droogte, een intensivering in de handhaving op het gebruik van (illegale) waterputten? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen houden toezicht op het naleven van vergunningen en meldingen van grondwateronttrekkingen voor beregening. Dit toezicht wordt verscherpt tijdens perioden van droogte en watertekorten. Bovendien wordt er tijdens droogte en onttrekkingsverboden ook ’s avonds en in het weekend gecontroleerd. Tijdens een langdurige droogteperiode wordt er indien nodig opgeschaald voor het toezicht en de handhaving op onttrekkingen en ingestelde droogtemaatregelen.
Is het u bekend dat in Limburg en Noord-Brabant de vergunningsvrijstelling voor beregenen komt te vervallen? Zijn er provincies die het beregenen nog niet gereguleerd hebben met een vergunningsplicht? Indien dat het geval is, gaat u erop aandringen dat dit wel gebeurt?
De provincies Noord-Brabant en Limburg hebben een nieuw aangepast Natura 2000-beheerplan opgesteld voor de Peelvenen (Groote Peel, Deurnsche Peel & Mariapeel). In het nieuwe beheerplan staat dat er géén vrijstelling van de vergunningplicht meer is op grond van de Wet natuurbeheer (Wnb) om grondwater te gebruiken om open agrarische teelten te beregenen. De nieuwe maatregelen gelden voor bufferzones rond de Natura 2000-gebieden in de Peelvenen en niet provincie-breed.
Voor alle duidelijkheid, dit betreft een vergunningplicht op basis van de Wet natuurbeheer. Een eventuele vergunningsvrijstelling voor beregening die geldt vanuit de Waterwet heeft hier geen invloed op.
Op welke wijze wordt momenteel het voornemen vormgegeven om water beter vast te houden? Deelt u de mening dat nu daarbij de nadruk wel erg nadrukkelijk ligt op technische maatregelen, zoals het aanleggen van pijpleidingen en irrigatiesystemen, en te weinig op natuurlijke oplossingen, zoals een verbeterde bodemdoorlaatbaarheid en een vergroot natuurlijk waterbergingsvermogen?
Voor Fase 2 van het Deltaprogramma Zoetwater (2022–2027) is er in totaal € 800 miljoen euro gereserveerd door het Rijk en de regio’s. Dit is een verdubbeling van ambitie ten opzichte van Fase 1 (2015–2021) waarvoor € 400 miljoen euro was gereserveerd. Hiermee worden ook maatregelen uitgevoerd om het water beter vast te houden. Een overzicht van alle maatregelen die genomen gaan worden in Fase 2 zijn te vinden in het Deltaplan Zoetwater (https://www.deltaprogramma.nl/documenten/publicaties/2021/09/21/dp2022-d-deltaplan-zoetwater-2022–2027). De nadruk ligt in Fase 2 niet alleen op technische maatregelen, maar vooral op het aanpassen van de ruimtelijke inrichting op het bodem- en watersysteem. Zoals het natuurlijk vasthoudende vermogen van de bodem, of het weer laten meanderen van een beek.
Daarnaast stimuleert het Nationaal Programma Landbouwbodems (NPL) het nemen van bodemmaatregelen door de land- en tuinbouwsector, waardoor ook het watervasthoudend vermogen daarvan groter wordt.
In de gebiedsplannen die in het kader van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) alsook de stikstofaanpak opgesteld gaan worden, moeten ook dit soort maatregelen die nodig zijn voor een robuust regionaal bodem- en watersysteem integraal meegenomen worden.
Maar er zullen ook echt structurele keuzes gemaakt moeten worden in de ruimtelijke inrichting. Nederland is niet van vandaag op morgen ingericht op de droogte. We hebben van Nederland een vergiet gemaakt dat water snel kan draineren. Het zal tijd kosten om van Nederland weer een spons te maken, waarbij we zoveel mogelijk water vasthouden en opslaan om droge periodes te overbruggen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat natuurlijke oplossingen, zoals verbeterde bodemdoorlaatbaarheid, een vergroot natuurlijk waterbergingsvermogen en een hoger grondwaterpeil versneld worden uitgevoerd, om droge periodes beter het hoofd te kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de mening dat het onverstandig zou zijn om water vooral beter vast te gaan houden met permanent ondoorlaatbare waterkeringen omdat dit vismigratie zou bemoeilijken en daarmee een voorbeeld zou zijn van maladaptatie?
Waterbeheerders streven samen met alle ruimtegebruikers naar integrale oplossingen om Nederland weerbaar te maken tegen droogte, waarbij water kan worden vastgehouden maar waarbij ook ruimte is voor ecologie en natuurdoelen. Voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) is vismigratie heel belangrijk. Tot 2027 worden nog circa 800 vispassages gerealiseerd.
Welke aanpassingen van de belastingsystematiek zijn er gedaan om te zorgen dat grootverbruikers minder financiële voordelen genieten en meer financiële prikkels krijgen om het waterverbruik terug te dringen? Klopt het dat u nog altijd de belasting op leidingwater (BOL) niet hebt aangepast?
Er zijn nog geen aanpassingen gedaan aan de belasting op leidingwater.
Er loopt nu een onderzoek naar de maatregelen en instrumenten om waterbesparing door huishoudens, maar ook door bedrijven te bevorderen. In het onderzoek wordt ook gekeken naar de voor- en nadelen van aanpassing van de belasting op leidingwater. Dit onderzoek kost meer tijd dan eerder gedacht. De Kamer wordt hierover na de afronding, eind dit jaar, geïnformeerd.
Deelt u de mening dat, zoals ook vastgelegd in de verdringingsreeks, drinkwater voor burgers belangrijker is dan water om te beregenen voor de landbouw? Wat is uw oordeel over het collectief dat drinkwaterbedrijven aansprakelijk wil stellen voor 300 miljoen euro?
Enkel op het moment dat er sprake is van een watertekort moeten de waterbeheerders keuzes maken voor welke maatschappelijke en ecologische behoeften water beschikbaar gemaakt wordt. Om te voorkomen dat in een dergelijke crisissituatie onduidelijkheden ontstaan, is met de verdringingsreeks vastgelegd in welke volgorde de verschillende belangen geborgd moeten worden. Op het moment dat er geen sprake is van een watertekort, wordt voorzien in zowel voldoende drinkwater, als voldoende water voor landbouwtoepassingen.
U vraagt daarnaast om een reactie op het collectief dat een claim wil indienen bij de drinkwaterbedrijven. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Tjeerd de Groot (D66)6, worden dit soort claims door een onafhankelijke partij beoordeeld. Ik onthoud mij daarom van een oordeel daarover.
Vind u het wenselijk dat drinkwaterbedrijven boeren moeten compenseren wanneer zij drinkwater winnen?
Bij een vergunde onttrekking van grondwater kan de grondwaterstand lager worden. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het winnen van drinkwater, het gebruik van grondwater door de industrie of bronbemalingen. Dit kan tot schade leiden door een verminderde gewasopbrengst of verzakking van gebouwen.
Daarom is in de financiële bepalingen van de Waterwet (hoofdstuk 7, paragraaf 3) een regeling opgenomen om schade die optreedt als gevolg van vergunde grondwateronttrekkingen te kunnen compenseren. Ook landbouwbedrijven kunnen gebruik maken van deze regeling als zij door onttrekking van grondwater zgn. «droogteschade» ondervinden.
Klopt het dat de compensatie die betaald moet worden hoger zou kunnen zijn als boeren gewassen gaan verbouwen en methodes gaan gebruiken die meer water vragen? Acht u dat wenselijk?
Bij de schadeberekening wordt gebruik gemaakt van normen, die nu nog gerelateerd zijn aan het bedrijfstype. Op dit moment wordt er werk van gemaakt om over te gaan op de Waterwijzer Landbouw als basis voor de schadeberekening. Hierin zijn de normen gebaseerd op het gewastype. Er wordt al met toepassing van de Waterwijzer Landbouw geëxperimenteerd. Indien het gewas meer droogteschade ondervindt van een vergunde onttrekking zal het normbedrag hoger zijn.
Daarbij heeft een schadelijdende partij ook een verplichting om (verdere) schade te voorkomen dan wel te beperken. Gewaskeuze speelt daarbij ook een rol.
Bent u bereid de Waterwet aan te passen, ook omdat periodes van droogte in de toekomst door de klimaatcrisis vaker voor zullen gaan komen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen intentie om de Waterwet aan te passen.
Met het huidige systeem zijn de belangen van partijen die schade ondervinden door vergunde onttrekkingen voldoende geborgd. Droogteschade als gevolg van klimaat(verandering) komt met deze regeling niet voor vergoeding in aanmerking.
Kunt u deze vragen nog beantwoorden voor het commissiedebat Water op 7 juni?
Helaas is dat niet mogelijk gebleken, vanwege de benodigde afstemming.
De medicatie hydrocabamine van Takeda |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de medicatie hydrocabamine van Takeda naar verwachting niet leverbaar zal zijn voor de Nederlandse groothandelaren tot oktober 2022?
Ja, ik ben bekend met de leveringsproblemen omtrent het medicijn Hydroxocobalamine 1.000 microgram/2 ml, oplossing voor injectie.
Deelt u de mening dat door deze langdurige leveringsproblemen, patiënten een te lange periode zonder noodzakelijke medicatie komen te zitten?
Er zijn meerdere aanbieders van hydroxocobalamine in Nederland. Echter, hydroxocobalamine van Takeda is het enige geregistreerde middel in Nederland op de markt zonder benzylalcohol. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) acht de beschikbaarheid van dit medicijn van belang, omdat hydroxocobalamine met benzylalcohol is gecontraïndiceerd in pasgeborenen en prematuren. De leveringsproblemen van Takeda kunnen daarom niet volledig worden opgevangen met de geregistreerde alternatieven in Nederland.
Bent u bereid contact op te nemen met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om op zeer korte termijn te onderzoeken of er alternatieve en gelijkwaardige medicatie uit het buitenland geleverd kan worden?
De IGJ heeft reeds een tekortenbesluit gepubliceerd op 11 mei in de Staatscourant waardoor veldpartijen tijdelijk vergelijkbare geregistreerde alternatieven (zonder benzylalcohol) uit het buitenland kunnen inzetten.1
Het gebrek aan vegetarische en veganistische maaltijden in zorginstellingen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen vegetarisch of veganistisch eten in het verpleeghuis? Ook daar is nu een meldpunt voor»? Bent u eveneens bekend met de petities van de Nederlandse Vereniging voor Veganisme (NVV) en de Vegetariërsbond, die samen veertienduizend keer ondertekend zijn?1
Ja, ik ken het bericht. De NVV heeft hun petitie op 31 mei persoonlijk overhandigd op het ministerie.
Herkent u het signaal dat het moeilijk is om aan een gezonde vegetarische of veganistische maaltijd te komen in een ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingshuis of revalidatiecentrum?
Ik herken dit signaal gedeeltelijk. Het algemene beeld is dat in ziekenhuizen vegetarische maaltijden beschikbaar zijn en dat het aanbod verbetert. Over andere instellingen dan ziekenhuizen heb ik beperkte informatie. Vegetarisch of veganistisch aanbod lijkt tot op heden geen onderwerp van gesprek in de betreffende cliëntraden.
Vanuit het project Goede Zorg Proef Je is in 2021 een verkennend onderzoek gedaan naar het veganistische aanbod in ziekenhuizen. Uit interviews met veganisten die in het ziekenhuis hebben gelegen, komt bij het onderzoek naar voren dat men niet tevreden is over het aanbod van veganistische voeding en de kwaliteit hiervan. Uit de gesprekken met diverse ziekenhuizen blijkt dat hun beleid vaak niet ingesteld is op mensen die volledig plantaardig eten waardoor dit extra organisatie vraagt. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de veganistische patiënt geregeld een standaard ziekenhuismaaltijd krijgt waaruit dierlijke producten zijn weggelaten en die niet worden vervangen door een plantaardig alternatief. Hierdoor krijgt de veganistische patiënt geen volwaardige maaltijd en te weinig eiwit binnen.2 Dit draagt niet bij aan het herstel en de kwaliteit van leven van de veganistische patiënt.
Uit voorlopige resultaten van een recente monitor van het voedingsaanbod bij ziekenhuizen die zijn aangesloten op het project Goede Zorg Proef Je komt naar voren dat het vegetarische en plantaardige aanbod voor zowel patiënt als ziekenhuismedewerker toeneemt.
Wist u dat slechts 16 procent van de ziekenhuizen in 2020 überhaupt een gezond voedingsaanbod voor patiënten had? Wist u dat slechts 1 procent (één ziekenhuis) in 2020 een gezond voedingsaanbod voor bezoekers en medewerkers had?2
Als opdrachtgever voor de voortgangsrapportage van het Nationaal Preventieakkoord van het RIVM ben ik bekend met deze cijfers over het voedingsaanbod in ziekenhuizen. Er werd en wordt hard gewerkt om ook op dit terrein binnen het preventieakkoord stappen te zetten.
In 2021 had 20% van de ziekenhuizen (23 van de 117 ziekenhuislocaties) een vernieuwd voedingsconcept voor patiënten dat is doorgevoerd voor het gehele ziekenhuis. Aanvullend daarop is 17% van de ziekenhuizen (20 van de 117 ziekenhuislocaties) actief gestart met pilots of het maken van plannen voor een gezonder voedingsaanbod voor patiënten, deze 20 ziekenhuizen zijn in 2021 mee gaan doen met Goede Zorg Proef Je. Het aantal deelnemers groeit door in 2022.
Wat betreft medewerkers en bezoekers had in 2021 6% van de ziekenhuizen (7 van de 117) het restaurant aangepast naar de Richtlijnen Eetomgeving van het Voedingscentrum. 48% van de ziekenhuizen (41 van de 117) heeft pilots of maken plannen voor een gezonder voedingsaanbod volgens de Richtlijnen Eetomgeving voor medewerkers en bezoekers.4
Deelt u de mening dat er extra stappen moeten worden gezet om ervoor te zorgen dat 50 procent van de ziekenhuizen in 2025 en 100 procent van de ziekenhuizen in 2030 een gezond voedingsaanbod heeft, conform de afspraken in het Nationaal Preventieakkoord? Zo ja, welke stappen gaat u zetten? Zo nee, waarom niet?
Aan de doelstelling uit het Nationaal Preventieakkoord die u noemt, hebben onder andere de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Alliantie Voeding in de Zorg zich gecommitteerd. VWS ondersteunt via subsidie aan het project Goede Zorg Proef Je kennisontwikkeling en -verspreiding en netwerkvorming met als doel stevige impuls te geven aan een gezonder voedingsaanbod voor patiënt, medewerker en bezoeker in ziekenhuizen en andere zorginstellingen. Uit de cijfers bij antwoord 3 concludeer ik dat de ziekenhuizen op de goede weg zijn om zeker voor patiënten in 2025 in 50% van de ziekenhuizen gezond aanbod te hebben. De bewustwording groeit en er is een beweging op gang gebracht. Dit gaat gestaag, met een aanpak die erop gericht is dat de aandacht voor gezond voedingsaanbod structureel beklijft als onderdeel van het beleid van een ziekenhuis of zorginstelling. Het voedingsaanbod is onderdeel van de kwaliteit van zorg en valt onder de verantwoordelijkheid van de zorginstelling zelf. Ik blijft het onderwerp onder de aandacht brengen maar acht het niet nodig nu extra stappen te zetten.
Bent u bereid om daarbij specifiek aandacht te besteden aan een gezond voedingsaanbod voor vegetariërs en veganisten?
Mijn insteek is dat mensen in een ziekenhuis of andere zorginstelling gezond moeten kunnen eten. Het lijkt mij redelijk dat hierbij tot op zekere hoogte ook rekening kan worden gehouden met dieetwensen. Hierbij mag het belang van een volwaardige voeding en daarmee -zeker in de zorg- het belang van ook kwalitatief voldoende eiwit niet uit het oog worden verloren. De Richtlijn Eetomgevingen van het Voedingscentrum is gebaseerd op de Schijf van Vijf en vormt de basis voor het gezonder maken van het voedingsaanbod in ziekenhuizen en andere zorginstellingen. Een verschuiving naar een meer plantaardig voedingspatroon is onderdeel van deze richtlijn. Een voedingspatroon volgens de Schijf van Vijf impliceert, ten opzichte van de gemiddelde huidige consumptie in Nederland, een verschuiving naar meer plantaardige voeding. Het signaal van de NVV en Vegetariërsbond geef ik mee aan de uitvoerders van het Project Goede Zorg Proef Je.
Bent u bereid ook met andere zorginstellingen afspraken te maken over een gezond voedingsaanbod, met specifieke aandacht voor vegetarische en veganistische maaltijden? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het project Goede Zorg Proef Je bereikt ook andere zorginstellingen dan ziekenhuizen, bijvoorbeeld instellingen voor revalidatie en GGZ. De tools in Goede Zorg Proef Je, die ontwikkeld zijn voor en met het ziekenhuis, zijn soms direct bruikbaar voor andere zorginstellingen. Andere tools worden meer op maat gemaakt, afhankelijk van de setting of ziekte specifieke aanbevelingen. Er is nog veel ruimte om in het algemeen het aanbod gezonder en duurzamer te maken en het eetplezier en de ambiance te verbeteren. De komende tijd wordt via het project ingezet op het vergroten van het bereik, het verhogen van draagvlak voor gezonde en duurzame voeding en de implementatie van tools bij deze zorginstellingen.
In 2021 hadden twee revalidatie-instellingen een gezond voedingsaanbod. 21% van de revalidatie instellingen (8 van de 37) werk(t)en aan een gezond voedingsaanbod en zetten zich actief in op de voedingstransitie via het Goede Zorg Proef Je revalidatienetwerk dat in 2021 is gestart. In 2021 was één GGZ-instelling bezig om een visie op voeding te ontwikkelen.
Intussen zijn een vijftal GGZ-instellingen en de Nederlandse GGZ samen met Goede Zorg Proef Je actief om een visie op gezonde voeding te ontwikkelen voor de GGZ, inclusief het gezonder maken van het aanbod daar.
Daarnaast is er contact met een vijftal geriatrische revalidatie instellingen dat het aanbod gezonder wil maken.
Het bericht 'Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet' |
|
Lisa Westerveld (GL), Bouchallikh |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de pamflet «Geef ons DigiD»1 van KansPlus, EMB Nederland, Sien en Dit Koningskind, en met het nieuwsbericht «Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet»2 van 2 mei jl. hierover?
Ja
Erkent u het feit dat het niet wenselijk is dat wettelijk vertegenwoordigers zoals ouders en mantelzorgers van kinderen met een ernstige beperking,3 niet kunnen kiezen om op een gemakkelijke en toegankelijke manier online overheidszaken te regelen voor hun kinderen of de mensen voor wie zij zorgen, zoals in het ziekenhuis, bij de belastingdienst en bij het UWV, omdat zij geen toegang hebben tot het DigiD van de persoon over wie zij bewindsvoerder zijn?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat wettelijk vertegenwoordigers, zoals ouders en mantelzorgers van kinderen met een ernstige beperking, belemmeringen ondervinden bij het digitaal regelen van overheidszaken. Ik ben hierover ook in gesprek met de belangenorganisaties. Ook zet ik mij in voor de ontwikkeling van een functionaliteit waarmee wettelijk vertegenwoordigers gemakkelijk en toegankelijk digitaal diensten van de overheid kunnen afnemen. Wettelijk vertegenwoordigers dienen zonder belemmeringen op gemakkelijke en toegankelijke wijze digitaal diensten van de overheid te kunnen afnemen voor hun kinderen of de mensen voor wie zij zorgen. Echter omwille van de beschermende werking moet het uitgangspunt dat DigiD persoonsgebonden is, blijven gelden. Om diensten af te nemen bij de overheid moet worden vastgesteld wie je bent, ook digitaal. Fysiek gebeurt dat met een identiteitskaart, online gebeurt dat met een inlogmiddel, nu DigiD. Met DigiD wordt aangetoond wie iemand is, zodat een publieke dienstverlener weet met wie hij te maken heeft. Omdat je met DigiD je identiteit aantoont, is DigiD persoonlijk en niet overdraagbaar. Het is daarom niet toegestaan dat een DigiD door een ander dan de persoon van wie de DigiD is, wordt gebruikt. Dit is een belangrijk uitgangspunt en bedoeld om te voorkomen dat iemand anders namens jou kan handelen, zonder dat je het zelf weet. Dit biedt een beschermende werking en is juist van belang voor mensen die hulpbehoevend zijn.
Het tegenstrijdige is nu dat dit uitgangspunt er ook toe leidt dat hulpbehoevenden en hun vertegenwoordigers hierdoor problemen ondervinden bij het digitaal afnemen van diensten van de overheid.
In het breder perspectief van veilig inloggen, zie ik de oplossing daarom niet in het vrijgeven van de DigiD aanvraag of het gebruik van de DigiD van een ander, maar in het faciliteren van vertegenwoordigers, waardoor zij kunnen handelen zodanig, dat dat de vertegenwoordigde uiteindelijk ook beter beschermt.
Voor personen die zelf niet digitaal kunnen of willen handelen, moet de mogelijkheid bestaan om langs een andere weg, per brief of via een loket, diensten af te nemen. Ook kunnen zij ervoor kiezen iemand te machtigen via DigiD Machtigen. Deze gemachtigde kan dan met diens eigen DigiD de dienst afnemen namens de persoon die hij vertegenwoordigt.
Voor de groep personen die zelf niet mogen handelen omdat ze (deels) handelingsonbekwaam zijn, zoals het geval kan zijn met mensen met een verstandelijke beperking, geldt dat zij ook niet iemand mogen machtigen. Zij hebben een door de rechter aangestelde wettelijk vertegenwoordiger, zoals een bewindvoerder of een curator.
Op dit moment is er nog geen centrale voorziening waarmee wettelijk vertegenwoordigers met een eigen inlogmiddel diensten af kunnen nemen namens de personen die zij vertegenwoordigen. De reden hiervoor is dat bij het inloggen met DigiD of eHerkenning nu nog niet centraal automatisch in bronregisters gecontroleerd kan worden of iemand als wettelijk vertegenwoordiger namens een ander mag handelen. Wettelijk vertegenwoordigers moeten nu zelf bij iedere dienstverlener apart regelen dat zij namens een ander diensten af mogen nemen. Dit kost hen veel tijd.
Onder mijn verantwoordelijkheid wordt nu gewerkt aan een centrale oplossing die, na een inlogverzoek door een vertegenwoordiger, de benodigde bronregisters bevraagt en een verklaring afgeeft aan de dienstverlener in kwestie over de bevoegdheid van deze persoon om namens een ander te handelen. Hierin wordt samengewerkt met de Raad voor de rechtspraak die een register beschikbaar stelt waarin alle personen die onder bewind zijn geplaatst worden opgenomen, inclusief hun bewindvoerders.
De verwachting is dat deze functionaliteit begin volgend jaar gefaseerd in gebruik genomen kan worden. Gestart wordt met het ontsluiten van informatie over professionele bewindvoerders. Later zal dit uitgebreid worden met andere soorten vertegenwoordigers, zoals particuliere bewindvoerders, mentoren en curatoren. Er wordt onderzocht of, en op welke manier, dit proces versneld kan worden om ervoor te zorgen dat alle wettelijk vertegenwoordigers zo snel mogelijk op gemakkelijke en toegankelijke wijze digitaal diensten van de overheid kunnen afnemen voor diegene die zij vertegenwoordigen.
Hoe kan nu een wilsonbekwaam, ernstig meervoudig beperkt familielid iemand digitaal machtigen, zoals nu verwacht wordt?
Voor personen die zelf niet digitaal kunnen of willen handelen, moet de mogelijkheid bestaan om langs een andere weg, per brief of via een loket, diensten af te nemen. Ook kunnen zij ervoor kiezen iemand te machtigen via DigiD Machtigen. Deze gemachtigde kan dan met diens eigen DigiD de dienst afnemen namens de persoon die hij vertegenwoordigt.
Voor de groep personen die zelf niet mogen handelen omdat ze (deels) handelingsonbekwaam zijn, zoals het geval kan zijn met mensen met een verstandelijke beperking, geldt dat zij ook niet iemand mogen machtigen. Zij hebben een door de rechter aangestelde wettelijk vertegenwoordiger, zoals een bewindvoerder of een curator.
Op dit moment is er nog geen centrale voorziening waarmee wettelijk vertegenwoordigers met een eigen inlogmiddel diensten af kunnen nemen namens de personen die zij vertegenwoordigen. Op dit moment kan namelijk bij het inloggen met DigiD of eHerkenning nog niet automatisch gecontroleerd worden of iemand als wettelijk vertegenwoordiger namens een ander mag handelen. Hiervoor is een technische voorziening nodig waarom de bronregisters waar deze informatie in staat ontsloten kunnen worden. Onder mijn verantwoordelijkheid wordt gewerkt aan deze oplossing.
Bent u het ermee eens dat het onnodig en zeer belastend is voor wettelijk vertegenwoordigers om via de papieren weg elke keer gemachtigd te moeten worden als de persoon voor wie zij zorgen zaken moet regelen met de overheid, met lange wachttijden, reistijden, extra kosten en slechtere dienstverlening tot gevolg, in het bijzonder omdat zij het al extra zwaar hebben met de zorg voor een ander? Zo ja, hoe wilt u deze wettelijk vertegenwoordigers tegemoet komen?
De extra inspanningen voor wettelijk vertegenwoordigers worden erkend. Mantelzorgers zorgen veelal met liefde voor hun kinderen, partner of bekende en willen voor deze zorg graag voldoende tijd en aandacht houden. Het Ministerie van VWS hoort vaker dat het juist de bureaucratische taken zijn die mantelzorgers als belastend ervaren, mede omdat dit ten koste gaat van de tijd die zij aan hun kind kunnen besteden. Een deel van de gemeenten, zorgverzekeraars via het aanvullende pakket en in sommige gevallen werkgevers ondersteunen mantelzorgers bij een deel van deze taken door de inzet van mantelzorgmakelaars die mantelzorgers hierbij helpen. Het Ministerie van VWS geeft subsidie aan MantelzorgNL die via de mantelzorglijn mantelzorgers soms ook ondersteunt met regeltaken.
Begrijpt u dat mantelzorgers zich nu af en toe gedwongen voelen om zich voor te doen als degene die zij vertegenwoordigen?4 Hoe beoordeelt u dat?
Het is mij bekend dat sommige vertegenwoordigers, waaronder ook particuliere bewindvoerders en mantelzorgers, de DigiD gebruikersnaam en wachtwoord van de personen die zij vertegenwoordigen gebruiken om toegang te krijgen tot digitale dienstverlening. Zoals gezegd is het niet toegestaan dat een DigiD door een ander wordt gebruikt. Dit geldt voor iedereen. De aard van de vertegenwoordigingsrelatie, bloedverwant of niet, is hiervoor niet relevant. En tegelijkertijd weet ik ook dat de meeste mantelzorgers dit met de beste bedoelingen doen en dat dit als een belemmering ervaren wordt. In het verlengde hiervan begrijp ik daarom ook dat als ik de mogelijkheid om andermans DigiD te gebruiken morgen abrupt zou stoppen, een groot deel van de vertegenwoordigers en dus uiteindelijk de hulpbehoevenden een probleem zouden ondervinden met het afnemen van dienstverlening die zij juist zo hard nodig hebben. Dit is uiteraard niet gewenst en vormt een dilemma. Gelet op dit dilemma werk ik daarom samen met andere organisaties hard aan een zo spoedig mogelijk structurele oplossing. Totdat die oplossing er is, zal ik, zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de SGP leden Bisschop en Van der Staaij over dit vraagstuk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2939), niets doen dat de hulp aan deze groep in de weg kan staan. Gelet op de bescherming die ik hulpbehoevenden wel wil en moet bieden, neem ik uiteraard wel maatregelen als ik signalen ontvang van misbruik van DigiD.
Ziet u ook het belang van het aanbieden van de keuze tussen digitale en papieren dienstverlening, voor zowel deze groep mantelzorgers als andere Nederlanders?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om het DigiD ook beschikbaar te maken voor de wettelijk vertegenwoordigers, zodat zij ervoor kunnen kiezen om zaken digitaal gemakkelijk te kunnen regelen voor degene die zij vertegenwoordigen? Zo ja, hoe gaat u dat regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Financiële misstanden bij MartiniZorg |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reconstructie die RTV Noord heeft gemaakt van mogelijke financiële misstanden bij MartiniZorg en moederbedrijf De ZorgZaak B.V.?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanvankelijke investering in MartiniZorg (10.000 euro) en het totale dividend dat in 2017 en 2018 is uitgekeerd (550.000 euro) volstrekt niet in verhouding tot elkaar staan?2
Zorgaanbieders dienen te allen tijde de belangen van de patiënten, cliënten en/of andere belanghebbenden en de zorgorganisatie voorop te stellen. In het algemeen acht ik het ongewenst dat er sprake is van dividenduitkeringen door zorgaanbieders die niet in evenredige verhouding staan met de risico’s die de kapitaalverschaffer lopen op geïnvesteerd vermogen.
Zoals in het coalitieakkoord vastgelegd zal het kabinet (nadere) voorwaarden aan winstuitkering stellen om excessieve winstuitkering door zorgaanbieders tegen te gaan, dan wel te voorkomen. Ik deel met u het belang van het kunnen aanpakken van niet-integere zorgaanbieders. Wanneer personen misbruik maken van collectieve middelen en de belangen van patiënten en cliënten en de zorg schaden moet worden ingegrepen. Hier ga ik in mijn brief aan uw Kamer over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders4 nader op in. Over de concrete casus van MartiniZorg doe ik geen uitspraak, maar ik kan mij de vraagtekens bij deze casus heel goed voorstellen. Het is evenwel aan de toezichthouders hier een oordeel over te vellen.
Kunt u achterhalen of de uitspraken van de betreffende bestuurder van De ZorgZaak waarin hij claimt dat het uitgekeerde dividend wederom is aangewend ten bate van de zorg?3
Zie antwoord vraag 2.
Welke eisen kunnen gemeenten stellen in de contractering waarmee het uitkeren van winst kan worden beperkt of verboden? Kunt u voorbeelden geven van gemeenten die dergelijke eisen stellen?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Jeugdwet geldt thans geen verbod op het uitkeren van winst voor aanbieders die door gemeenten zijn gecontracteerd. Zoals ook de Staatssecretaris heeft aangekondigd in zijn brief van 13 mei 20225 aan uw Kamer wil het Ministerie van VWS in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders de mogelijkheid creëren om voorwaarden aan winstuitkering voor zorg- en jeugdzorgaanbieders te stellen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om in hun contracten en verordeningen randvoorwaarden en criteria op te nemen om winsten te beperken, mits daarbij rekening wordt gehouden met wet- en regelgeving. Daarbij hebben gemeenten in ieder geval rekening te houden met de algemene aanbestedingsrechtelijke beginselen – het transparantie-, proportionaliteits- en gelijkheidsbeginsel – (bij inkoop via aanbesteden) dan wel de regels van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (bij inkoop via open house). Verder hebben gemeenten onder meer de bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de door de aanbieders geleverde zorg en ondersteuning.
Gemeenten onderzoeken met het Ketenbureau i-Sociaal Domein of er minimumeisen voor het beperken van winst of winstuitkering van zorgaanbieders opgesteld kunnen worden die in de praktijk werkzaam zijn. Bij het team regioadviseurs opdrachtgever- en opdrachtnemerschap Wmo & Jeugdwet van het Ketenbureau i-Sociaal Domein zijn voorbeelden bekend van gemeenten die eisen stellen om winst of winstuitkering te beperken. De gemeente Den Bosch heeft bijvoorbeeld bij de inkoop van jeugdhulp als voorwaarde gesteld dat aanbieders vanaf 2022 een maximum winstpercentage van vijf procent hanteren.
Is het wettelijk toegestaan om als zorgbestuurder naast zijn salaris ook dividend uit te laten keren aan een BV waar diezelfde bestuurder aandeelhouder van is? Zo nee, op basis van welke wetsartikelen is dit verboden en hoe kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierop handhaven? Zo ja, is het uitkeren van dividend naast een salaris daarmee een methode om als zorgbestuurder op legale wijze meer te kunnen verdienen dan de wettelijke Wet normering van topinkomens (WNT)-norm? Wat vindt u van dergelijke praktijken?
Vanuit algemeen belang bevordert het kabinet maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector (voor bestuurders en toezichthouders). Wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT) en wordt, indien noodzakelijk, afgedwongen op grond van deze wet. Een winstuitkering die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit dienstverband en valt daarmee niet onder de reikwijdte van de WNT. Het toezicht op de WNT ligt bij het CIBG.
De WNT ziet op het maximeren van de bezoldiging van topfunctionarissen die voortvloeit uit een dienstverband. Bezoldiging uit een dienstverband is uitdrukkelijk iets anders dan winstuitkering. Een winstuitkering van een besloten vennootschap die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. Het kan voorkomen dat een bestuurder naast zijn door de WNT gemaximeerde inkomen uit dienstverband aanvullende inkomsten genereert indien over zijn aandelen in een besloten vennootschap dividend wordt uitgekeerd. Winstuitkering betreft een vergoeding voor ter beschikking gesteld kapitaal. Voor winstuitkering geldt een apart wettelijk kader.
Winstuitkering is op grond van artikel 5 van de WTZi verboden voor instellingen die zorg of diensten verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg, tenzij het uitsluitend een of meerdere vormen van zorg betreft die bij algemene maatregel van bestuur is uitgezonderd van dit verbod.
Met de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (AWtza) op 1 januari jl. is het toezicht op het verbod op winstoogmerk en winstuitkering (dividend) door zorgaanbieders die op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) zorg leveren, verschoven van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) naar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Deelt u de mening van de hoogleraar die in eerder genoemd artikel wordt geciteerd dat als een zorgbedrijf aanzienlijk minder dan 67% van alle inkomsten aan zorg uitgeeft, je jezelf dan af kan vragen of met het geld dat binnenkomt wel genoeg zorg wordt geleverd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt een dergelijk gegeven bijvoorbeeld door de IGJ gebruikt als signaal in het risicogericht toezicht op zorgbedrijven?
Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) houdt de IGJ toezicht of een zorgaanbieder de zorgverlening dusdanig organiseert dat dit redelijkerwijs leidt tot het verlenen van goede zorg. Het risico gestuurd toezicht van de IGJ richt zich daarbij op zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten van de zorgverlening. De IGJ heeft mij laten weten dat wanneer een zorgbedrijf minder dan 67% van alle inkomsten aan zorg uitgeeft dit nog niet wil zeggen dat de kwaliteit of veiligheid van de zorg in het geding is. Daar is meer informatie en kwantitatieve data voor nodig. Ook door verschillen per type zorg/zorgsectoren hanteert de IGJ het genoemde percentage dan ook niet als standaard norm of afkappunt.
Data-gestuurd toezicht is voor de IGJ een steeds belangrijker onderdeel van het (risicogericht) toezicht op zorgaanbieders. Zo wordt een combinatie van gegevens en indicatoren uit de jaarverantwoording van zorgaanbieders inzichtelijk gemaakt in dashboards. Daarmee krijgt de IGJ ook inzicht in hoeveel geld er bij zorgaanbieders beschikbaar is voor de zorg en of er risico’s zijn op bijvoorbeeld zorgverwaarlozing. Deze informatie samen met informatie uit de toezichtpraktijk van de IGJ wordt vervolgens meegewogen bij het bepalen of vervolgstappen nodig zijn.
Welke voorwaarden aan winstuitkeringen overweegt u in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) op te nemen om excessen door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg en onderaannemers in de intramurale zorg binnen de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) te voorkomen? Op welke termijn denkt u dit wetsvoorstel naar de Kamer te kunnen sturen?
In het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) wil ik voorwaarden introduceren als winstuitkeringen in een sector van de zorg een risico vormen voor de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg, zodat excessen beter kunnen worden aangepakt. De aard van de voorwaarden kan verschillend zijn per sector en de risico’s die zich voordoen. Er kan gedacht worden aan voorwaarden zoals de financiële gezondheid (solvabiliteit) van een zorgaanbieder, de kwaliteit van zorg (bijvoorbeeld geen handhavingsmaatregelen opgelegd door de IGJ) en de termijn waarop winst mag worden uitgekeerd (eerst drie jaar zorg hebben geleverd voor winstuitkering plaats kan vinden). Ik streef ernaar dat het wetsvoorstel op 1 januari 2025 in werking treedt. Ik verwacht dan ook de gebruikelijke uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie in de tweede helft van dit jaar te kunnen laten plaatsvinden.
Het tijdelijke gedoogbesluit over gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen van het RIVM gedurende de coronacrisis in het voorjaar van 2020 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Kuipers |
|
|
Herinnert u zich dat in de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020 een alarmerend stuk voorlag van vier hoogleraren ouderenzorg, die vroegen om ruimer gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) in verpleeghuizen?
De stukken die destijds in het OMT voorlagen werden niet gedeeld met het Ministerie van VWS.
Herinnert u zich dat u toegegeven heeft dat in de periode van 1 maart 2020 tot 14 april 2020 maar liefst 2649 mensen in verpleeghuizen gestorven zijn aan vastgestelde of vermoedelijke corona?1
De gegevens over besmettingen met en sterfte aan corona zijn openbaar, en worden onder andere gepubliceerd op het dashboard. Voor de cijfers verwijs ik daarom naar dat dashboard.
Herinnert u zich dat het ministerie de volgende «verduidelijkende zin» aan het OMT-advies heeft toegevoegd: «het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste aan BPM ook niet gewenst», die eigenlijk precies de andere kant op ging dan het advies van de bovengenoemde experts, maar ook van andere landen zoals de Verenigde Staten, waar het advies was om iedereen beschermende kleding te laten dragen bij ook maar een coronabesmetting?2
Het Ministerie van VWS voegt geen zinnen toe aan het OMT-advies. Zoals al in diverse antwoorden op Kamervragen, Kamerbrieven en debatten is aangegeven is slechts verheldering gevraagd van het OMT advies op dit punt. De genoemde zin is een suggestie voor een dergelijke verheldering.
Herinnert u zich dat de uw voorganger, nadat dus het ministerie het OMT-advies had laten aanvullen – in een richting die precies tegengesteld was aan die van experts – aan de Kamer schreef: «Ondanks het feit dat deze procedure (waaronder testen door RIVM en aanvullende RIVM-richtlijnen voor een aangepast gebruik van deze middelen) niet geheel conform de wettelijke vereisten is, heeft de Staatssecretaris van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat deze handelwijze wordt gevolgd en dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken»?3
Het Ministerie van VWS heeft het OMT advies niet laten aanvullen. Het citaat uit de door u aangegeven Kamerbrief klopt.
Bij wie heeft het initiatief gelegen om een gedoogbesluit te nemen dat inhield dat de Inspectie SZW niet langer de Arbowet als uitgangspunt nam, maar de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-regels?4
De Inspectie SZW, sinds 1 januari 2022 de Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft eind maart 2020 gesignaleerd dat de relatie van infectiebestrijdingsmaatregelen tot de Arbo regels niet expliciet werd gemaakt en dat het wenselijk was dat wel te doen. Dat heeft geleid tot de brief van VWS aan de Kamer van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) en tot bevestiging in een gedoogbesluit van 4 mei 2020 van de toenmalige Staatssecretaris van SZW.
De Arbeidsinspectie geeft hierover het volgende aan:
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen het geven van een Aanwijzing aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) om wetgeving tijdelijk niet te handhaven en het genoemde gedoogbesluit, wat ook leidt tot het tijdelijk hanteren van de RIVM-richtlijn door de NLA, die afwijkt van de wettelijke vereisten?
Op grond van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties (aanwijzing5 heeft een beleidsinhoudelijk verantwoordelijke Minister de bevoegdheid om een aanwijzing te geven aan een rijksinspectie. In een aanwijzing kan een rijksinspectie worden opgedragen om tijdelijk niet handhavend op te treden. Een voorbeeld hiervan is de op 23 maart 2020 gegeven aanwijzing door de Minister van infrastructuur en waterstaat aan de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport (Aanwijzing ILT niet-handhaven artikel 95 Europese biocidenverordening). In deze aanwijzing is de ILT opgedragen om niet-handhavend op te treden tegen overtredingen van artikel 95 van de biocidenverordening.
Kenmerkend voor een aanwijzing tot niet-handhaven is dat daarin niet uitsluitend een beschrijving kan worden gegeven van de situatie die moet worden gedoogd. Er moeten ook artikelen worden genoemd die bij een overtreding niet worden gehandhaafd. Een aanwijzing biedt geen ruimte voor maatwerk. De situatie hier aan de orde leende zich niet goed voor een aanwijzing, omdat de tijdelijke handelwijze betrekking had op niet-afgebakende bepalingen uit de Arbo regelgeving en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen. Met het gedoogbesluit werd beoogd om een ander uitgangspunt te hanteren bij de invulling van de toezichtstaken. Daarnaast bestond de wens om maatwerk te kunnen bieden daar waar nodig was, bijvoorbeeld in die gevallen dat een werkgever de tijdelijke RIVM normen en instructies niet hanteerde.
Kunt u de tekst van het gedoogbesluit zelf aan de Kamer doen toekomen, tezamen met de precieze wettelijke grondslag (in gewone wetgeving of in noodwetgeving) en de wijze waarop het kenbaar gemaakt is aan de onder toezicht gestelden en de algemene bevolking?
Het gedoogbesluit is reeds als bijlage toegevoegd aan mijn brief van 23 mei 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). Zoals in die brief ook is aangegeven, is de grondslag voor dat besluit te vinden in Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland). Daarin is de bevoegdheid tot gedogen als volgt uitgelegd:
«Bij het opstellen van de wet kunnen echter niet alle situaties worden voorzien. Daarom gaat ons recht ook niet van een volledige handhavingsplicht uit. In talloze bijzondere wetten wordt aan bestuursorganen een handhavingstaak toegekend. De wetgever heeft daarbij doorgaans voorzien in een wettelijke bevoegdheid, niet in een plicht, tot sanctionering. Daarmee geeft de wetgever bestuursorganen ook de bevoegdheid onder omstandigheden geen bestuursdwang uit te oefenen of geen bestuurlijke sanctie op te leggen. In het strafrecht heeft dit uitgangspunt onder meer erkenning gekregen in het opportuniteitsbeginsel: op gronden aan het algemeen belang ontleend kan onder omstandigheden van strafvervolging worden afgezien.»
Het gedoogbesluit is kenbaar gemaakt aan de Kamer bij brief van 15 april
2020. (Kamerstuk 25 295, nr. 274)
Herinnert u zich dat u vorige week aan de Kamer schreef: «In Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) is bepaald in welke gevallen mag worden gedoogd. Zo wordt gedogen slechts aanvaardbaar geacht in (a) uitzonderingsgevallen, (b) als het wordt beperkt in omvang en/of in tijd en (c) als er controle mogelijk is op het gedoogbesluit (pagina 8 en 9 van voornoemd Kamerstuk). Aan die criteria is in dit geval voldaan»?
Ja.
Heeft u echt opgemerkt dat het Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 niet drie maar vier voorwaarden bevat, daar de relevante passage in dat Kamerstuk luidt: «Naar het oordeel van het kabinet noopt dit ertoe uitdrukkelijk grenzen aan gedogen te stellen, wil gedogen nog aanvaardbaar kunnen zijn. Gedogen is slechts aanvaardbaar: Voorts dient gedogen:
Ja.
Kunt u aangeven hoe aan voorwaarde (c) is voldaan, namelijk waar het gedogen expliciet gemaakt is door een besluit en welke zorgvuldige kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden?
Terecht wijst u erop dat in voornoemd Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) vier voorwaarden worden genoemd die gedogen aanvaardbaar maken:
Voorts dient gedogen:
Voorwaarde c is niet over het hoofd gezien. Zo staat expliciet in de brief van 23 mei 2022 dat «op basis van een afweging van alle belangen» de beslissing is genomen tot gedogen. 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). In de Kamerbrief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) staat dat de toenmalige Staatssecretaris van SZW – gelet op de uitzonderlijke situatie – ermee heeft ingestemd dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken. Met uitzonderlijke situatie wordt de acute situatie van wereldwijde tekorten aan PBM’s bedoeld en de noodzaak om snel tot een besluit te komen hoe gehandeld moest worden. Bij die beslissing heeft een afweging plaatsgevonden tussen recht op verzorging van zieken, plicht tot verzorging van zieken voor verplegend personeel en artsen (beroepscode), en het recht op bescherming van werkenden en de plicht op bescherming door de werkgever. Bij deze afweging zijn tevens risico’s onderkend. Daarnaast heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) in de voornoemde brief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) kenbaar gemaakt het proces in te richten, mede op basis van de richtlijnen van het RIVM, zodat aan een verantwoord beschermingsniveau wordt voldaan.
Kunt u aangeven of het voor een burger of bedrijf ook toegestaan was om de wettelijke norm (de Arboregels) te volgen en niet de lagere norm (de RIVM-regels) voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen?
In de vraag wordt onderscheid gemaakt in burgers en bedrijven. Burgers moeten voldoen aan de op hen van toepassing zijnde Wet op de publieke gezondheid. Voor werkgevers en werknemers gelden in het algemeen de regels uit de Arboregelgeving. Daarbij is er altijd sprake van maatwerk, het hangt immers van de situatie af of en zo ja, welk PBM in het kader van de Arboregelgeving noodzakelijk is. De tijdelijk door het RIVM gehanteerde normen en instructies waren uitsluitend van toepassing op het professionele gebruik door gezondheidswerkers en niet voor bedrijven in algemene zin.
Heeft de Inspectie SZW gehandhaafd op een wijze dat alleen de RIVM-regels gevolgd mochten worden of stond de Inspectie ook toe dat de Arboregels gevolgd werden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaven, maar op de reductie van besmettingsrisico’s.
De werkgever is verantwoordelijk voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Bij haar toezicht gaat de Arbeidsinspectie uit van de verantwoordelijkheden van de werkgever op grond van de Arbowet, de zorgplicht en de risico-inventarisatie -en evaluatie (RI&E). De manier waarop een werkgever hier aan moet voldoen, is afhankelijk van de specifieke situatie binnen het bedrijf. De tijdelijke RIVM-richtlijnen hadden betrekking op PBM’s in de zorg. Voor de werkgevers binnen de zorg golden ten tijde van het gedoogbesluit de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s. Dit was dan ook het uitgangspunt van het toezicht van de Arbeidsinspectie ten tijde van het gedoogbesluit.
Binnen de arbosystematiek stond het de werkgever vrij om aanvullende maatregelen te treffen naast de RIVM-richtlijnen. Hier was ook ruimte voor binnen het toezicht van de Inspectie.
Op basis van welke wetenschappelijke onderbouwing is voor de richtlijn gekozen (in plaats van voor de Arbowet), die Inspectie SZW vanaf 15 april hanteert en waarover de Minister voor Medische Zorg op 22 september 2020 het volgende schreef: «De uitgangspunten die op verzoek heeft opgesteld zijn gebaseerd op de stand van wetenschap en worden geschreven door een groep van deskundigen. De betrokken inspecties, IGJ en iSZW, toetsen deze richtlijnen niet»?5
Bij de brief van de Minister voor MZS van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 656, nr. 340) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg. In deze bijlage wordt ingegaan op de wetenschappelijke onderbouwing van deze adviezen.
Waren die twee inspecties wel goed op de hoogte van hetgeen waarop ze tijdelijk handhaafden?
De Arbeidsinspectie was voldoende op de hoogte van de door het RIVM gehanteerde uitgangspunten die op dat moment binnen het toezicht van toepassing waren.
De IGJ toetst of zorgaanbieders handelen overeenkomstig de infectiepreventierichtlijnen, waaronder het (juiste) gebruik van medische mondmaskers en PBM. Uit het toezicht bleek dat de meeste aanbieders de richtlijnen van het RIVM over het gebruik van PBM volgden.
Naast toezicht op de zorg ziet de IGJ in haar toezicht o.a. toe op de veiligheid en kwaliteit van medische hulpmiddelen. Een chirurgisch mondmasker is een medisch hulpmiddel. In deze factsheet beschrijft de IGJ haar toezicht op marktpartijen van chirurgische mondmaskers tijdens de coronacrisis.
In hoeverre kwamen de professionele opvattingen van het RIVM en de NLA overeen als het gaat om het gedoogbesluit en waar weken deze af?
Deze vraag impliceert dat het gedoogbesluit onderwerp van gesprek was tussen het RIVM en de Arbeidsinspectie. Dat is niet het geval. Het RIVM had richtlijnen opgesteld en het LCH coördineerde de inkoop en distributie. De relatie met de Arbo regels was naar het oordeel van de Inspectie niet helder. Die verheldering is door de bewindspersonen van VWS en SZW gegeven.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 564) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met alle adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, die daarmee de professionele opvatting van de experts, zoals verzameld en samengevat door het RIVM, bevat.
In hoeverre zijn de gedoogcriteria voor persoonlijke beschermingsmiddelen uniform gehandhaafd door de NLA en in hoeverre heeft de NLA extra bevoegdheden gekregen om te inspecteren/handhaven op dit besluit?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaving, maar op de reductie van besmettingsrisico’s overeenkomstig de Arbo systematiek van risico inventarisatie -en evaluatie (RI&E) en plan van aanpak. Dat gold ook voor het gebruik van PBM’s. Daarvoor waren geen extra bevoegdheden nodig.
Is het u opgevallen dat de NLA in haar jaarverslag rapporteert dat er bijna 6.000 corona gerelateerde meldingen zijn binnengekomen tot 8 november 2020, waarvan 15% onvoldoende kan beschikken over persoonlijke beschermingsmiddelen?
De Nederlandse Arbeidsinspectie geeft het volgende aan.
We herkennen het percentage uit de vraag niet.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 17 november 2020 (Kamerstuk 25 883/25 295, nr. 399) heeft de Arbeidsinspectie tot 8 november 2020 in totaal 5.874 coronameldingen ontvangen. Daarvan hadden op dat moment 3.819 meldingen betrekking op het domein gezond en veilig werken. Naar aanleiding van de vraag is naar de onderverdeling gekeken. Daaruit blijkt dat 5% van de meldingen binnen het domein gezond en veilig werken betrekking had op het hebben van onvoldoende of ongeschikte PBM’s.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ook dergelijke meldingen binnengekomen? Zo ja, van welke aard en hoe is daarop gereageerd?
Van maart t/m december 2020 kreeg de IGJ in totaal ongeveer 100 meldingen over de inzet en gebruik van PBM en medische mondmaskers. Ongeveer de helft hiervan had betrekking op de verpleeghuiszorg. De inhoud van deze meldingen is divers. De meldingen hebben niet alleen betrekking op mogelijke tekorten, maar onder meer ook op zorgmedewerkers die aangeven dat zij geen of niet de juiste beschermingsmiddelen van hun werkgever ontvangen, bijvoorbeeld omdat de werkgever dit gezien de situatie niet nodig acht. De IGJ heeft deze meldingen beoordeeld. In veel gevallen heeft de IGJ contact opgenomen met de bestuurder om te informeren naar de manier waarop de zorgaanbieder omgaat met corona en/of om specifieke aspecten van meldingen voor te leggen. Hierbij constateerde de inspectie dat bij verreweg de meeste meldingen werd voldaan aan de op dat moment geldende uitgangspunten RIVM en/of richtlijnen van beroepsgroepen.
Voldeed de werkgever destijds aan zijn zorgplicht als hij de RIVM-richtlijnen volgde (en niet de Arbowet)?
Ja, met dien verstande dat die beoordeling in het kader van de Arbowet altijd alleen in het individuele geval en met de specifieke omstandigheden van het geval gemaakt kan worden. Zoals weergegeven in de antwoorden op de eerder gestelde vragen 1 en 2 in de brief van 23 mei 2022 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). is de werkgever primair verantwoordelijk voor veilige werkomstandigheden en heeft een zorgplicht. Dat is geregeld in artikel 3 van de Arbowet en artikel 7:658, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld het voorzien in PBM voor werknemers in de zorg. Schiet de werkgever tekort in de die zorgplicht, dan is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
De vraag of de werkgever destijds aan zijn zorgplicht voldeed, hangt af van de individuele omstandigheden van het geval en kan daarom niet in algemene zin ongeclausuleerd worden beantwoord.
Waarom stuurde de Staatssecretaris van SZW pas op 4 mei een brief aan de Inspectie met toestemming om de RIVM-normen te gebruiken, terwijl de tijdelijke situatie met betrekking tot het gedoogbesluit per 15 april inging? Was er voor 4 mei ook al ingestemd met de handhavingsnorm en zo ja, op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat was wettelijk gezien de handhavingsnorm tussen 15 april 2020 en 4 mei 2020?
Vanaf 15 april 2020 gold dat de Inspectie SZW voor de invulling van haar toezichtstaken tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM als uitgangspunt hanteerde bij de invulling van haar toezichtstaken.
Hebben de heravaluaties plaatsgevonden waarover in de brief van 4 mei staat dat de situatie elke twee weken geherevalueerd moest worden, te starten in de week van 26 april? Kunt u aangeven op welke data die hebben plaatsgevonden en wat van elk daarvan het resultaat was?
De herevaluaties hebben plaatsgevonden op 29 april 2020, 2 juni 2020, 3 juli 2020 en 7 augustus 2020.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de strekking van de herevaluatie:
Verder hebben er geen herevaluaties plaatsgevonden, omdat er op dat moment niets nieuws te melden was.
Heeft de Inspectie een formeel verzoek gedaan aan de regering voor andere handhavingsnormen? Zo ja, kunt u dat verzoek openbaar maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u een nauwkeurige tijdlijn geven van welke wettelijke richtlijnen er van kracht waren op het gebied van persoonlijke beschermingsmaterialen in verpleeghuizen in de periode 1 januari 2020 – 31 december 2021 en welke handhavingsnormen? Kunt u in de tijdlijn verwijzen naar de teksten van beleidsbesluiten?
De uitgangspunten werden op verzoek van de sector door het RIVM opgesteld. Partijen zoals de V&VN en de bonden vertalen de uitgangspunten naar de zorgverlening in de eigen sector; praktische situaties laten zich immers niet altijd vangen in algemene uitgangspunten.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, deze loopt tot augustus 2020.
In november 2020 is het document «PBM buiten het ziekenhuis» samen met het document «Beleid PBM voor de wijkverpleging» vervangen door het geheel herziene document «Uitgangspunten PBM bij verzorging, verpleging of medische behandelingen buiten het ziekenhuis». Deze uitgangspunten zijn daarna diverse malen aangepast, de aanpassingen worden door het RIVM op hun website gepubliceerd bij de LCI richtlijn, onder het kopje versiebeheer.
Heeft u geïntervenieerd in handhaving door de Inspectie (NLA), gezien het feit dat Buurtzorg openlijk door u een reprimande kreeg voor het ter beschikking stellen, terwijl de NLA moest handhaven op ruimere normen?
Nee, het Ministerie van VWS heeft niet geïntervenieerd in handhaving door de NLA.
Kunt u toelichten hoeveel en welke Aanwijzingen en/of gedoogbesluiten er verder zijn gegeven vanuit het Ministerie van VWS en Ministerie van SZW aan de inspecties IGJ en NLA in het kader van corona?
De toenmalige Staatssecretaris van SZW heeft in het kader van corona twee gedoogbesluiten genomen. Het eerste betreft het eerder genoemde gedoogbesluit van 4 mei 2020. Het tweede gedoogbesluit is genomen door de Minister van SZW op 21 mei 2021, waarbij de Arbeidsinspectie het gebruik van conventionele naalden (dat wil zeggen, naalden zonder een ingebouwd veiligheids- en beschermingsmechanisme) bij het toedienen van vaccins voor de duur van 6 maanden in haar toezicht mocht gedogen. De gedoogtermijn is tussentijds met akkoord van de toenmalige Staatsecretaris verlengd op 25 augustus 2021 tot en met uiterlijk 31 december 2022.
Zou u de kern van de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM kunnen toelichten en wat er van op papier gezet is aan de Kamer doen toekomen (het gaat om de adviezen waarnaar u in de Kamervragen van 23 mei refereert)?
Afgezien van een aantal inleidende opmerkingen en slotzinnen zijn de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM die op papier zijn gezet als volgt:
Met deze aandachtspunten is zoveel mogelijk rekening gehouden, maar dat is gezien de enorme tijdsdruk waaronder één en ander tot stand moest komen beperkt gelukt.
Heeft u gezien dat het jaarverslag van de Inspectie SZW de volgende zin bevat: «In maart 2020 zorgt de coronacrisis voor een acute en onzekere situatie die leidt tot zeer ingrijpende maatregelen en aanwijzingen vanuit het kabinet. De precieze relatie tussen de overheidsmaatregelen en de Arbo regels was niet gelijk duidelijk»?
Ja.
De Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
In het jaarverslag 2020 van de Arbeidsinspectie staat de betreffende zin opgenomen op pagina 29. De maatregelen en aanwijzingen waarnaar verwezen wordt, kunnen de indruk wekken dat deze direct zijn opgelegd aan de Inspectie. Dat is onbedoeld.
Hiermee worden de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen bedoeld die op dat moment voor heel Nederland golden en hoe die samenhingen met de Arbowet, zie tevens het antwoord bij vraag 5.
In de bijstelling van het jaarplan 2020 en in het jaarverslag 2020 is ingegaan op de corona aanpak van de Inspectie in relatie tot het totaal aan werkzaamheden. Zoals bijvoorbeeld in de passage op pagina 25 van het jaarverslag:
«De aandacht voor effectgericht en programmatisch werken in de afgelopen jaren heeft de Inspectie geholpen om in 2020 snel een adequate aanpak voor corona op te stellen. Deze aanpak bestaat uit het faciliteren van meldingen over corona en het inregelen van het registreren, triëren en interveniëren. De aanpak is gericht op preventie van besmettingen bij bedrijven, overeenkomstig de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen. Naleving staat centraal; handhaving kan daarbij aan de orde zijn, maar is geen doel.»
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle aanwijzingen die de regering in 2020 aan de Inspectie SZW heeft gegeven?
De Nederlandse Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
De aanwijzingsbevoegdheid staat in paragraaf 6, aanwijzing 14, onder 4 van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De Inspectie SZW, nu Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft nog nooit zo’n aanwijzing gekregen van de bewindspersonen van SZW, noch van andere Ministers.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
Nee, dat lukte helaas niet. In verband met de aard van de vragen en de benodigde afstemming voor de beantwoording heb ik de Kamer verzocht om uitstel voor de beantwoording van deze vragen.
Het bericht dat Nederland geen gezonde leefomgeving biedt aan kinderen |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL), Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Unicef: Nederland biedt kinderen geen gezonde leefomgeving»1 2?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat een welvarend land als Nederland er niet in slaagt om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden? Zo nee, waarom niet?
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland uit 39 landen op de twaalfde plek staat als het gaat om het zorgen voor een gezonde leefomgeving voor kinderen? Deelt u de mening dat u de plicht heeft om de leefomgeving zo snel mogelijk te verbeteren voor kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft ernaar om kinderen in Nederland een gezonde leefomgeving te bieden, waarin zij gezond en veilig kunnen opgroeien. Het kabinet ervaart de bescherming van de bevolking tegen milieuvervuiling al vele jaren als een publieke verantwoordelijkheid, waarover ook regelmatig met het Parlement wordt gesproken. Het feit dat Nederland de twaalfde plek inneemt uit 39 landen laat zien dat er nog stappen te zetten zijn. Deze positie komt ook deels door het feit dat wij een lagere plek hebben op het gebied van de «World at large» factoren (o.a. gebruik van grondstoffen en e-waste). Met mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van der Graaf ga ik hier dieper op in.
Wat is uw oordeel over het feit dat kinderen in Nederland aan meer dan twee keer zoveel fijnstof (PM2.5) worden blootgesteld als kinderen in Finland? Is dit het gevolg van de vrijblijvendheid van het Schone Lucht Akkoord (SLA)? Waarom is er een onderuitputting in het SLA? Bent u voornemens om meer bindende maatregelen te nemen? Ziet u de ernstige blootstelling van kinderen in Nederland aan luchtvervuiling als een oproep om met veel urgentie toe te werken naar de meest recente WHO-normen voor luchtkwaliteit? En wanneer liggen de extra maatregelen om de WHO-normen voor PM2,5 te behalen conform de motie van de leden Bouchallikh en Van Esch3? Zo nee, waarom niet?
De blootstelling aan fijnstof in Finland is lager dan in Nederland, omdat de concentratie van woningen, bedrijven en infrastructuur in Finland veel lager is dan in Nederland. Bovendien maakt de geografische ligging van Finland de bijdrage van andere landen aan de luchtvervuiling minder groot.
Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Mijn streven is om nog voor het zomerreces het onderzoek van het RIVM, waarin in kaart wordt gebracht welke maatregelen nodig zouden zijn om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen, met uw Kamer te delen. Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar verschillende maatregelpakketten om hier invulling aan te geven.
Hoe beoordeelt u het feit dat 15 procent van de huishoudens met een laag inkomen in Nederland moeite heeft met het verwarmen van zijn woning? Is er zicht op deze cijfers voor dit jaar? Ziet u een verwarmde woning als een primaire levensbehoefte voor kinderen? Doet het kabinet op dit moment voldoende om energiearmoede bestrijden?
Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep huishoudens – waar onder huishoudens met kinderen – onder druk. Daarom neemt het kabinet verschillende maatregelen om deze huishoudens te ondersteunen.
Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen. Hierbij valt te denken aan kleinere maatregelen zoals inzet van (vrijwillige) energiecoaches, energiedisplays, inregelen van CV-systemen, de inzet van kleine energiebesparende maatregelen zoals tochtstrips en radiatorfolie, maar ook voor een bijdrage aan grotere isolatiemaatregelen zoals vloer- of spouwmuurisolatie.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft een aantal programma’s van de Nationale Bouw- en Woonagenda gelanceerd met onder meer als doel dat een betaalbare en geïsoleerde woning in een leefbare wijk voor iedereen, ook voor kwetsbare groepen, reëel is. De agenda raakt de bestaanszekerheid direct en draagt bij aan het wooncomfort, de gezondheid én het verlagen van de energierekening.
Hoeveel kinderen gaan er in Nederland zonder ontbijt naar school? Welke maatregelen neemt u om dat te voorkomen? Welke initiatieven ondersteunt u op dit vlak?
Uit de RIVM Voedselconsumptiepeiling 2012–2016 komt naar voren dat 1 op de 10 kinderen niet elke dag ontbijt. Een van de mogelijke verklaringen daarvoor is opgroeien in een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. In 2020 maakten in Nederland 221 duizend minderjarige kinderen (6,9 procent) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ondanks deze mogelijke verklaring zou het niet zo mogen zijn dat een kind om deze reden de deur uit gaat zonder te ontbijten. De komende jaren zet het kabinet de aanpak van kinderarmoede voort. Voor de zomer wordt de kamer geïnformeerd over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Het terugdringen van armoede onder kinderen is hierbinnen een speerpunt. In de aanpak en uitvoering werkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (APP) nauw samen met collega’s, onder andere van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), maar ook met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Tevens is gezonde voeding een speerpunt in het nationaal plan kindergarantie, dat op 22 april jl. aan de Tweede Kamer werd aangeboden4.
Daarnaast geven het Voedingscentrum, Jeugdgezondheidszorg en programma’s als de Gezonde School en JOGG algemene informatie over het belang van Gezonde Voeding. Zo verspreidt het Voedingscentrum voorlichtingsmaterialen op consultatiebureaus en bieden zij verschillende tools en materialen aan professionals binnen consultatiebureaus die ouders ondersteunen in de eetopvoeding, bij het aanleren van gezonde en duurzame eetpatronen. Daarnaast is signalering onderdeel van het programma Gezonde School. Vanuit de Gezonde School worden er handvatten geboden aan professionals, zodat zij naar de juiste instanties kunnen doorverwijzen indien er problemen of zorgen zijn rond bijvoorbeeld voeding of gewicht.
Verder steunen de Ministeries van VWS en OCW de Koningsspelen. Een inmiddels jaarlijks terugkerende traditie waar bijna alle basisscholen in Nederland en overzee aan meedoen. Een gezonde start van de dag, met een gezond ontbijt en sport en spel, staat deze dag centraal. Op een feestelijke manier ervaren de kinderen hoe belangrijk het is om elke dag te ontbijten.
Tot slot zijn er ook initiatieven vanuit de samenleving waarin extra aandacht is voor het ontbijten, zoals het Nationale Schoolontbijt. Dit is een initiatief van de bakkerijsector, zij voorzien scholen een keer per jaar van een gezond ontbijt en geven daarbij ook voorlichting over het belang van ontbijten.
Bent u ook geschokt door het feit dat 25 procent van de kinderen in Nederland last heeft van geluidsoverlast door wegverkeer en vliegtuigen? Wat vindt u ervan dat Nederland op dit vlak zeer slecht scoort in vergelijking met andere landen? Is dit percentage onder te verdelen naar het type geluidsoverlast? Is er zicht op de mate waarin dit leidt tot onder andere meer stress, slechtere schoolprestaties en risico op hartziekten? Welke maatregelen neemt u om blootstelling aan geluidsoverlast door kinderen terug te dringen?
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20195 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20186. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid7. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 1,6 procent van de kinderen nog steeds een verhoogd loodgehalte in zijn bloed heeft, gezien de grote risico’s voor jonge kinderen? Welke maatregelen neemt u om blootstelling hieraan naar nul terug te brengen?
De blootstelling aan lood in Nederland is in de afgelopen decennia sterk afgenomen, met name door het loodvrij maken van benzine, maar ook bijvoorbeeld door sanering van vervuilde grond en het vervangen van loden drinkwaterleidingen. Sinds 1960 worden in nieuwe huizen geen loden leidingen meer aangebracht. Over het aantal kinderen in Nederland met meer dan 5 μg/dl lood in het bloed heeft de Minister van BZK in 2020 ook vragen beantwoord van de heer Nijboer van de PvdA8. De gegevens die UNICEF voor dit rapport heeft gebruikt, zijn dezelfde gegevens die destijds tot de vragen van de heer Nijboer hebben geleid.
De Gezondheidsraad heeft in 2019 een advies gepubliceerd over de resterende blootstelling aan lood via kraanwater in Nederland9. De belangrijkste risicogroepen daarvoor zijn zuigelingen, jonge kinderen (tot en met 7 jaar) en zwangere vrouwen. Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet acties vastgesteld, waarover het kabinet meerdere malen met uw Kamer heeft overlegd10. Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een op de twaalf kinderen in Nederland te maken heeft met een hoge mate van vervuiling door pesticiden? Welke maatregelen neemt u om die blootstelling terug te dringen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden11.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Vindt u het ook zeer zorgelijk dat 15,9 procent van de kinderen in Nederland in een huis met vocht of schimmel woont? Wanneer moet deze problematiek opgelost zijn en wat is er de afgelopen jaren concreet gebeurd om vocht- en schimmelproblemen op te lossen? Hoeveel woningen zijn er vocht- en schimmelvrij gemaakt? Hoe worden verhuurders die niet meewerken aan een oplossing hiertoe verplicht?
Elke dag dat een bewoner in een woning met vocht en schimmel woont, is er een teveel. Ook voor kinderen is het van belang dat ze wonen in een huis zonder vocht en schimmel. In hoeverre de aanwezigheid van schimmel en vocht in een woning gevaarlijk is voor de gezondheid van een kind, zodanig dat sprake zou zijn van een gevaarlijke woonomgeving is niet in algemene zin aan te geven.
Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021–2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen12.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders13. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak14. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Aantallen woningen met gebreken worden niet bijgehouden. In het WoON 2018 werd voor het eerst aan huishoudens gevraagd of zij last hebben van vocht en/of schimmel in de woning. Bijna een op de vijf huishoudens (19%) antwoordde hier destijds bevestigend op. Onder meer naar aanleiding hiervan is een landelijke aanpak om vocht- en schimmelproblemen te voorkomen en verhelpen opgestart. Uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel huishoudens dat last heeft van vocht en/of schimmel inmiddels is afgenomen tot 15%. Het is goed om te zien dat er nu minder mensen last hebben van problemen met vocht en schimmel. Ik zie dit als effect van het beleid dat is gevoerd en prijs hierbij met name de gemeenten, verhuurders en huurders voor hun inzet.
Wanneer een huurwoning gebreken heeft dan is het in de eerste plaats aan de huurder om deze te melden aan de verhuurder zodat deze ze kan herstellen. Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Laat het onderhoud van woningen (zeer) te wensen over, dan hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Ook hebben huurders de mogelijkheid via de Huurcommissie of desnoods de rechter een slechte onderhoudssituatie te laten oplossen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Hoog-risico bio-laboratoria en gain-of-function onderzoek |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is het kabinetsstandpunt over gain-of-function-onderzoek waarbij een virus gevaarlijker wordt gemaakt?
Voor de ontwikkeling van behandelingen, vaccins en diagnostiek is dit soort onderzoek essentieel. Door gain-of-function onderzoek kunnen onderzoekers meer inzicht krijgen in hoe virussen zich gedragen.
Wat is uw mening over het uitvoeren van gain-of-function-onderzoek in de dichtbevolkte Randstad, zoals gebeurt bij het Viroscience laboratorium van het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam?
Het Viroscience laboratorium van het Erasmus MC te Rotterdam voldoet aan strenge eisen om de risico’s voor mens en milieu zo klein mogelijk te houden. Daarnaast heeft het Viroscience laboratorium een vergunning om te mogen werken met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). De vergunning wordt pas verleend na een risicobeoordeling. Door de strenge maatregelen die op grond van die risicobeoordeling zijn opgelegd, is het mogelijk om ook in de randstad veilig onderzoeken uit te voeren.
Kunt u een precieze beschrijving geven van de huidige vergunningverleningsprocedure voor hoog-risico biolaboratoria waar gain-of-function-onderzoek wordt uitgevoerd? Kunt u daarbij ingaan op welke potentiële risico’s vooraf wordt getoetst?
Laboratoria zijn altijd vergunningplichtig op grond van de Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit Omgevingsrecht (Bor) en hebben daarmee een omgevingsvergunning nodig. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een laboratorium waar gericht wordt gewerkt met biologische agentia, wordt getoetst op bouwvoorschriften, bestemmingsplan, brandveiligheid en milieuvoorschriften. De omgevingsvergunning voor hoog-risico laboratoria is daarnaast gericht op het vergunnen van aantallen ggo-werkruimten, indien met ggo’s gewerkt mag worden.
Voor werkzaamheden met genetisch gemodificeerde organismen is, afhankelijk van de risico’s, een vergunning nodig op grond van de Wet Milieubeheer (Wm) en het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 (Besluit ggo). De vergunning voor werkzaamheden met ggo’s wordt namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) verleend door Bureau GGO, onderdeel van het RIVM. Dit gebeurt op basis van een beoordeling van de risico’s voor mens en milieu. IenW laat zich daarbij adviseren door de Commissie Genetische Modificatie (COGEM).
Daarnaast moeten laboratoria waar gewerkt wordt met (hoog risico) biologische agentia voldoen aan strenge eisen vanuit de Arbeidsomstandighedenwet. Werknemers moeten beschermd worden tegen de directe gevaren van deze biologische agentia, maar ook moet worden voorkomen dat zij onbedoeld deze ziekteverwekkers buiten het lab brengen en verspreiden.
Is het mogelijk hoog-risico biolaboratoria te verbieden zich te vestigen op een bepaalde locatie? Zo ja, op grond van welke regelgeving? Zo nee, vindt u dat dit wel mogelijk zou moeten zijn?
Ja, in het bestemmingsplan en omgevingsplan zou een dergelijk verbod opgenomen kunnen worden.
Wat is het kabinetsstandpunt als het gaat om wet- en regelgeving, toezicht, vergunningverlening en zelfregulatie voor hoog-risico biolaboratoria en gain-of-function-onderzoek?
Als het gaat om wet- en regelgeving, toezicht, vergunningverlening en zelfregulatie voor hoog-risico biolaboratoria en gain-of-function onderzoek zijn er ter bescherming van personeel en omgeving (biosafety) voldoende maatregelen in Nederland. Voor een groot deel dragen deze maatregelen ook bij aan het voorkomen van opzettelijke verspreiding van ziekteverwekkers (biosecurity).
Het kabinet blijft zich inzetten om, ook in de wereld van snelle wetenschappelijke ontwikkeling, de wet- en regelgeving, toezicht, vergunningverlening en zelfregulatie voor hoog-risico biolaboratoria en gain-of-function onderzoek op niveau te houden om te allen tijde de veiligheid te borgen.
Welke specifieke regelgeving bestaat er momenteel voor hoog-risico biolaboratoria en gain-of-function-onderzoek?
Zie bijlage 1: Overzicht van wet- en regelgeving.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkelingen sinds 2012 in wet- en regelgeving, toezicht, vergunningverlening en zelfregulatie voor hoog-risicolaboratoria en gain-of-function-onderzoek?
Als onderdeel van het Nederlandse bioveiligheidsbeleid is in 2013 Bureau Biosecurity opgericht binnen het RIVM. Bureau Biosecurity fungeert als deskundig informatie- en adviesorgaan voor zowel de overheid, als alle andere instellingen in Nederland die werken met risicovolle biologische agentia, kennis, informatie of technologieën. Het bureau tracht tevens de bewustwording te vergroten rondom biosecurity in Nederland en ondersteunt organisaties vrijwillig bij het implementeren van biosecurity maatregelen.
Vindt u dat deze ontwikkelingen voldoende zijn in relatie tot het potentiële gevaar van hoog-risico biolaboratoria en gain-of-function-onderzoek? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is wenselijk om continu te blijven streven naar een hoog niveau van veiligheid en boven de minimale maatstaven te opereren. Er vindt een inventarisatie (door het Ministerie van Justitie en Veiligheid) plaats naar wat daarvoor aanvullend op huidige wet- en regelgeving, toezicht, vergunningverlening en zelfregulatie voor hoog-risicolaboratoria en gain-of-function nog nodig is. Er is tot dusver geen reden om aan te nemen dat het huidige stelsel onvoldoende tegemoet zou komen aan het risico, waarop in de vraag wordt gedoeld, maar mocht genoemde inventarisatie tot een andere conclusie leiden, dan zal daaraan uiteraard gevolg worden gegeven.
Hoeveel hoog-risico biolaboratoria zijn er in Nederland die zich bezig houden met gain-of-function-onderzoek?
Er is geen centraal overzicht van het aantal hoog-risico laboratoria in Nederland, maar niet in elk hoog-risico laboratorium wordt gain-of-function onderzoek uitgevoerd. Aangezien lokale overheden vergunningen afgeven voor hoog-risico laboratoria is er op dat niveau wel een overzicht van de aanwezigheid van hoog-risico laboratoria, maar niet of er wel of geen gain-of-function onderzoek plaatsvindt.
Vindt u het wel of niet noodzakelijk om kennis te hebben van gain-of-function-onderzoek dat wordt uitgevoerd in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Doordat diverse overheden naar de verschillende aspecten die relevant zijn bij gain-of-function onderzoek kijken, wordt de veiligheid voldoende afgedekt. Hierdoor is het niet noodzakelijk dat ik overal van op de hoogte ben.
Kunt u aangeven op welk risiconiveau onderzoek en experimenten worden uitgevoerd in Rotterdam en mogelijk in andere labs in Nederland? Zo nee, waarom niet?
In Nederland wordt er tot en met Bio Safety Level 3 (BSL-3) onderzoek en experimenten uitgevoerd.
Welke gain-of-function-virussen zijn er in Nederland ontwikkeld?
Dit overzicht is er niet. Het is voor de overheid ook niet noodzakelijk een overzicht te bezitten van gain-of-function onderzoeken en welke virussen hiervoor worden gebruikt, aangezien de wettelijke veiligheidsvoorschriften te allen tijde en onverkort van toepassing zijn op basis van risicoafwegingen.
Wordt informatie over de ontwikkeling van gain-of-function-virussen en de potentiële gevolgen voor de volksgezondheid gemeld aan de autoriteiten, in het bijzonder de gezondheids- en veiligheidsautoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Voor een aantal soorten biologische agentia zijn de bedrijven en instellingen die daar mee werken, verplicht om, in het kader van de voorbereiding op de rampenbestrijding, de veiligheidsregio en de burgemeester te informeren over de aanwezige agentia. Organisaties die willen werken met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) zijn op grond van Besluit ggo verplicht om een biologische-veiligheidsfunctionarissen (BVF) aan te stellen. De BVF houdt intern toezicht op de veiligheid voor mens en milieu ten aanzien van dit soort onderzoeken waarbij ggo’s betrokken zijn. Daarnaast moeten deze organisaties de regels omtrent arbeidsomstandigheden naleven. Hiervoor is een Arbo functionaris aangesteld.
Kunt u aangeven wat de risico’s zijn van hoog-risico biolaboratoria in Nederland en wat de kans erop is? Zo nee, waarom niet?
Biologische agentia, zowel wildtype organismen als genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), waarmee hoog-risico biolaboratoria in Nederland werken, kunnen buiten de gecontroleerde laboratoriumomgeving schade aanrichten aan mens en milieu. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij een onvoorziene ontsnapping tijdens vervoer tussen laboratoria, bij een poging om de organismen te vernietigen of door moedwillige verspreiding van deze biologische agentia. De risico’s hiervan worden gemitigeerd door gerichte maatregelen.
Op welke manier is Viroscience beveiligd tegen bijvoorbeeld rampen als het neerstorten van een vliegtuig, een overstroming of een stroomstoring? Kunt u deze vraag tevens beantwoorden voor andere hoog-risico biolaboratoria?
Viroscience en andere laboratoria moeten voldoen aan de voor hen geldende bouwvoorschriften. Ik heb geen kennis van aanvullende maatregelen die laboratoria treffen.
Welke noodsituaties zijn denkbaar als er in Rotterdam als een gain-of-function-virus ontsnapt? Kunt u deze vraag aan de hand van scenario’s beantwoorden? Zo nee, waarom wordt er niet met scenario’s geanticipeerd op noodsituaties die specifiek kunnen ontstaan bij hoog-risico biolaboratoria?
De ontsnapping van een dergelijk virus zou kunnen leiden tot een (on)opgemerkte of pas later opgemerkte (mogelijke) besmetting. Uiteraard is dit zeer onwenselijk. Daarom is er in Nederland biosafety wetgeving om dit risico zoveel mogelijk te beperken. Zie verder antwoord 14.
Bent u het ermee eens dat mogelijke virusontsnappingen een zeer specifieke reactie van hulpverleningsorganisaties vraagt? Worden hulpverleningsdiensten getraind om bij dit soort scenario’s op te treden? Kunt u deze vraag specifiek beantwoorden voor calamiteiten als gevolg van het ontsnappen van een gain-of-function-virus?
SARS-CoV-2 is een duidelijk voorbeeld van een virus waarbij er om een dergelijke specifieke reactie van hulpverleningsorganisaties gevraagd is. Ik ben mij ervan bewust dat het belangrijk is om regelmatig onze hulpverleningsorganisaties te laten oefenen en trainen met dit soort scenario’s. Het oefenen door hulpverleningsorganisaties vindt ook regelmatig plaats in wisselende grootte. Daarnaast is de Landelijke Coordinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM 24/7 bereikbaar om overheid en professionals inhoudelijk te adviseren bij het bestrijden van uitbraken van infectieziekten. De LCI heeft diverse draaiboeken klaarliggen voor uitbraken. Als het gaat om de respons op een uitbraak van een virus, maakt het niet uit of dit gaat om een gain-of-function virus of een ander biologisch agens dat bij de mens een ernstige ziekte kan veroorzaken.
Hebben hoog-risico biolaboratoria een meldingsplicht voor calamiteiten als bedrijfsongevallen, incidenten en in het bijzonder ontsnappingen? Zo ja, aan wie en op welke manier is dat geregeld? Kunt u de Kamer een overzicht geven van alle meldingen van de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet? Indien er geen meldingsplicht is van ontsnappingen, waarom is die er niet en vindt u dat zo’n meldingsplicht nodig is?
Alle laboratoria die werken met genetisch gemodificeerde biologische agentia hebben een meldplicht voor dergelijke calamiteiten bij de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Verder is er het Besluit informatie inzake rampen en crises, waarbij een calamiteit in sommige gevallen aan de burgemeester moet worden gemeld. Tenslotte geldt er voor ARBO ongevallen, waarbij bijvoorbeeld biologische agentia betrokken zijn, een meldplicht richting Inspectie SZW.
Klopt het dat informatie van hoog-risico biolaboratoria geclassificeerd is vanwege de biosecurity-aspecten, en daarmee niet toegankelijk is voor de veiligheidsregio’s? Kunt u dat nader toelichten?
Nee, dat klopt niet. Burgemeesters kunnen er vanuit hun rol binnen hun gemeenten voor zorgen dat de veiligheidsregio’s (door de gemeenten of door de uitvoerende Omgevingsdienst) worden geïnformeerd over en worden betrokken bij de vestiging of uitbreiding van hoog-risico biologische laboratoria.
Kent u het rapport «Hoog-risico biologische laboratoria. Een verkenning van de verantwoordelijkheden en de positie van de veiligheidsregio» van het voormalig Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) d.d. 19 maart 2020? Heeft het kabinet daar een reactie op gegeven? Zo nee, is de Minister bereid daar een reactie op te geven en deze naar de Kamer te sturen?1
Ja, dat rapport is mij bekend. Hierop is geen kabinetsreactie gegeven en momenteel zie ik geen aanleiding om op het rapport een kabinetsreactie aan te bieden. Uiteraard heb ik de inhoud van het rapport ter harte genomen en zal ik het benutten in mijn verdere inzet op de biosafety en -security in Nederland.
Het apenpokkenvirus |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente apenpokken-advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) waarin staat dat asymptomatische contacten niet in quarantaine hoeven en gewoon naar hun werk of naar school kunnen?1
Ja, ik ben bekend met het advies van de WHO.
Hoe verhoudt dit WHO-advies zich met het advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) waarin wordt gesteld dat mensen die in contact zijn geweest met een apenpokken patiënt 21 dagen in quarantaine moeten?2
In het WHO-advies waarnaar u verwijst staat «Asymptomatic contacts can continue routine daily activities such as going to work and attending school (i.e., no quarantine is necessary), but should remain close to home for the duration of surveillance.»
Het is juist dat het huidige Nederlandse advies ten aanzien van de hoogrisicocontacten verder gaat dan het WHO-advies voorschrijft. Vanwege de nog zeer beperkte omvang van ziektegevallen in de eerste dagen, met ook alleen maar importgevallen, is een beleid opgezet om maximale inzet te plegen de uitbraak in Nederland in te perken. Met de (overigens nog steeds bestaande) onzekerheid over transmissieroutes en de daarbij behorende risico's, is daarbij toen ook gekozen voor quarantaine voor hoogrisicocontacten, net als in het VK en in Duitsland. Inmiddels is deze 3-weken quarantaine, die tot nu toe voor hoogrisicocontacten staand beleid was, omgevormd tot het strikte advies om af te zien van intiem contact, in het bijzonder seksueel contact, aangevuld met regels betreffende hygiëne (zogenaamde leefregels).
Wat is de case definitie van vermoedelijke en bevestigde apenpokken en door welke zorgautoriteit (bijvoorbeeld de WHO) is deze waar gepubliceerd?
De actuele casusdefinitie is steeds te vinden op de website van het RIVM: Monkeypox (apenpokken) | LCI richtlijnen (rivm.nl).
Bent u bekend met de uitbraak van apenpokken na de SARS-epidemie in 2003 en de toen gebruikte polymerase chain reaction (PCR) assays om apenpokken te detecteren? Waarom wordt nergens door het RIVM van deze assays melding gemaakt, aangezien deze assays heel specifiek zijn?3
Ja, daar ben ik mee bekend. De door het RIVM gebruikte assays (analysemethoden) zijn inderdaad o.a. gebaseerd op deze testen die, zoals u aangeeft, zeer specifiek zijn.
Wilt u een lijst met referenties en leveranciers van de gecertificeerde assays publiceren die voor de detectie van apenpokken in de EU zijn toegelaten?
Er is geen overzicht van alle gecertificeerde testen voor het apenpokkenvirus die op de Europese markt worden aangeboden.
Het CIBG houdt echter wel een registratie bij van apenpokkenvirus gerelateerde gecertificeerde in vitro diagnostica die via Nederlandse fabrikanten of in Nederland gevestigde gemachtigden van een niet-EU fabrikant op de Europese markt mogen worden aangeboden. Op peildatum 28 juni 2022 zijn er 136 apenpokkenvirus gerelateerde gecertificeerde in vitro diagnostica bij het CIBG aangemeld.
Gezien de beperkte besmettelijkheid van apenpokken lijkt de Groep A categorisering en het quarantainebeleid sterk overdreven, of ziet u dit anders? Kan het zijn dat het hier een mutatie betreft die mogelijk besmettelijker is dan het originele apenpokken en zo ja, hoe komt volgens u zo’n mutatie na zo lange tijd ineens tot stand?
Ik zie dit inderdaad anders. Wat ik wil voorkomen is dat de ziekte endemisch wordt en zich ook gaat verspreiden in de algemene bevolking. Dat vraagt goede monitoring door onverwijld melden, zowel van bevestigde gevallen als bij een vermoeden, en andere maatregelen. Iets wat met een meldplicht van de groepen B en C of zonder meldplicht niet mogelijk is. Op advies van het RIVM is apenpokken daarom aangemerkt als A-ziekte en inmiddels is conform de incorporatiesystematiek van de Wet publieke gezondheid een wetsvoorstel in de maak dat deze status bestendigd. Helaas weten we nog steeds veel niet van deze uitbraak. Zo is er sprake van een ander klinisch beeld dan bij eerdere uitbraken maar wat daar precies de oorzaak van is, is niet duidelijk. Daar wordt internationaal onderzoek naar gedaan.
Indien er geen sprake is van een mutatie met hogere besmettelijkheid dan bij het bekende apenpokkenvirus, waarom zouden mensen zonder symptomen die bij een patiënt zijn geweest met een ziekte zonder duidelijke case definitie dan 21 dagen in quarantaine gaan?
Het RIVM hanteert een duidelijke casusdefinitie (zie vraag 3), alleen deze is aan verandering onderhevig. Omdat er geen volledige duidelijkheid is over de exacte transmissieroutes en de daaraan verbonden risico’s is het advies aan de meeste hoogrisicocontacten, ook die zonder symptomen, om uit voorzorg in thuisquarantaine te gaan. Sinds het advies van het deskundigenberaad van 24 juni jl. gelden leefregels voor contacten die minder risico hebben gelopen.
Bent u bekend met de gedocumenteerde dempende werking die sommige COVID19 mRNA-vaccins door het gebruik van immuunrespons-omzeilende en volgens de literatuur zelfs mogelijk immuunrespons-onderdrukkende componenten kunnen hebben op het natuurlijk immuunsysteem en de daaruit voortvloeiende verhoogde kwetsbaarheid van tegen corona gevaccineerde personen voor andere pathogenen? Zo nee, waarom niet?
Nee, van de in Nederland gebruikte mRNA-vaccins (van de fabrikanten Moderna en Pfizer) is geen relevante demping van de immuunrespons op andere ziekten bewezen of aannemelijk.
Het bericht dat tragische beelden op internet massaal gedeeld worden, tot groot verdriet van nabestaanden. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin de familie van de overleden Mourad een emotionele oproep doet de beelden van zijn tragische ongeluk niet meer te delen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze oproep.
Herinnert u zich de motie Van Nispen2 waarin de regering werd verzocht te zorgen voor een laagdrempelige voorziening, waar slachtoffers van internetcriminaliteit en ernstige privacyschendingen zich kunnen melden voor een snel en goed advies, de privacyschending op internet snel namens hen beëindigd kan worden en zo mogelijk een aanvang kan worden gemaakt met het strafrechtelijk traject? Kunt u aangeven hoe het met de uitvoering van deze motie staat?
Ja, ik herinner mij deze motie. Het nieuwe kabinet heeft middelen ter beschikking gesteld om meer te kunnen doen richting slachtoffers van het delen van online materiaal. Deze middelen zullen deels worden ingezet ten behoeve van de totstandbrenging van een brede laagdrempelige voorziening voor het kunnen melden van (vormen van) onrechtmatige content. Het is mijn ambitie om deze voorziening nog in de huidige kabinetsperiode tot stand te brengen.
Snapt u dat het voor nabestaanden traumatisch is elke keer maar weer geconfronteerd te (kunnen) worden met de beelden van het overlijden van een voor hen dierbare persoon?
Ja, dat snap ik.
Ziet u ook in dat het voor nabestaanden een onbegonnen zaak is elke keer als zij geconfronteerd worden met de beelden, deze beelden te rapporteren, vooral ook omdat de beelden op gigantisch veel platforms kunnen circuleren en dat van hen, met de huidige regelgeving, zou vragen bij alle platforms afzonderlijk, steeds maar weer, de beelden te rapporteren in de hoop dat ze dan verwijderd worden?
Ja, dat beeld deel ik.
Bent u het er mee eens dat het, in het verlengde van de hierboven aangehaalde motie, goed zou zijn als ook voor nabestaanden een laagdrempelige voorziening komt, waar zij zich kunnen melden om de verspreiding van de voor hen traumatische beelden op internet snel een halt toe te kunnen roepen, een voorziening waarbij de nabestaanden ontlast worden zodat zij niet meer elke keer zelf moeten rapporteren en internet content providers gedwongen kunnen worden proactief de beelden te verwijderen van hun platforms?
Ja, daar ben ik het mee eens, voor zover de verplichtingen van platformen in lijn zijn met de bepalingen rond aansprakelijkheid en aanvullende verplichtingen van internet tussenpersonen bij evident illegale content zoals die zijn geschetst in de Digital Services Act.
Wanneer kunnen we een voorstel van de hierboven genoemde strekking van u verwachten?
Het is mijn ambitie om deze voorziening nog in de huidige kabinetsperiode tot stand te brengen en operationeel te hebben, maar ik vraag tegelijkertijd begrip voor het feit dat bij de inrichting van een dergelijk meldpunt zorgvuldigheid dient te worden betracht. Zo zal eerst een juridisch kader dienen te worden ontwikkeld waarbij zonder tussenkomst van de civiele rechter onrechtmatigheid kan worden vastgesteld. Bij de beoordeling van online content dient bij de vaststelling van de rechtmatigheid daarvan ook rekening te worden gehouden met grondrechten als bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrije nieuwsgaring. Daarnaast kan een meldvoorziening alleen succesvol zijn in nauwe afstemming met de internetsector.