Het Duitse evaluatierapport Corona en de datachaos bij het Robert Koch Instituut |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het evaluatierapport inzake het coronabeleid in Duitsland en de ontoereikende gegevensverzameling van het Robert Koch Instituut?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit evaluatierapport. De URL waarnaar wordt verwezen werkt inmiddels niet meer. Het rapport kan worden geraadpleegd via: https://www.bundesgesundheitsministerium.de/fileadmin/Dateien/3_Downloads/S/Sachverstaendigenausschuss/220630_Evaluationsbericht_IFSG_NEU.pdf
Kunt u reflecteren op het feit dat uit het Duitse evaluatierapport over het coronabeleid blijkt dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts kwamen te staan als gevolg van bijwerkingen door een coronavaccinatie?
In het genoemde evaluatierapport staat nergens vermeld dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts zouden zijn komen te staan als gevolg van bijwerkingen door COVID-19-vaccinatie. Wel wordt het cijfer 2.487.526 genoemd in een persbericht2 en een motie3 van de Bondsdagfractie van de partij Alternative für Deutschland (AfD). Op basis van dit cijfer, dat afkomstig is van de Kassenärztliche Bundesvereinigung (KBV), stelt AfD dat ernstige bijwerkingen na vaccinatie met een COVID-19-vaccin vele malen vaker zouden zijn voorgekomen dan door het Paul-Ehrlich-Institut is geregistreerd.
Ondanks het feit dat het genoemde cijfer niet in het evaluatierapport voorkomt, wil ik toch kort ingaan op de bewering die in de vraag wordt gedaan. Ik vind het namelijk van belang dat burgers kunnen beschikken over correcte informatie bij het maken van afwegingen over hun eigen gezondheid.
Naar aanleiding van uw vraag is door het Ministerie van VWS bij de KBV nagevraagd of de bewering dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts zouden zijn komen te staan als gevolg van bijwerkingen door COVID-19-vaccinatie juist is. De KBV heeft in reactie op dit verzoek laten weten dat het hier gaat om een misvatting, waar zij in de scherpst mogelijke bewoordingen afstand van neemt. Volgens de KBV waren er in 2021 ongeveer 2,5 miljoen patiënten met vaccinatiebijwerkingen die door een fondsdokter (Vertragsarzt) zijn gezien. Hoewel dit aantal op het eerste gezicht hoog lijkt, is dit geenszins onverwacht of zorgwekkend te noemen. De bijwerkingen die door fondsdoktoren zijn geregistreerd bestaan namelijk voor het grootste deel uit veelvoorkomende en overwegend milde postvaccinale verschijnselen, zoals roodheid en pijn op de injectieplaats. Voor deze veelvoorkomende postvaccinale verschijnselen geldt in Duitsland geen meldplicht en derhalve zijn deze niet door het Paul-Ehrlich-Institut geregistreerd. Daarnaast is de bewering dat alle 2,5 miljoen patiënten vanwege bijwerkingen door een arts zijn gezien niet uit de cijfers af te leiden. Het is aannemelijk dat er ook patiënten tussen zitten die vanwege andere klachten, zoals een chronische onderliggende ziekte, door een arts zijn gezien en dat bijkomstige postvaccinale klachten daarbij ook in het medisch dossier zijn geregistreerd. Tot slot dient het cijfer 2,5 miljoen in perspectief te worden geplaatst: in Duitsland zijn in 2021 rond de 154 miljoen coronaprikken gezet.
Kort samengevat geeft de bewering van AfD dus een vertekend beeld. Ik zie op basis van deze informatie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de veiligheid van de in Nederland ingezette COVID-19-vaccins. Volledigheidshalve heb ik de verklaring van de KBV (in het Duits) als bijlage aan deze beantwoording toegevoegd.
Is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op de hoogte van de wijdverspreide vaccinatieschade in Duitsland? Zo ja, is het kabinet daarover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2. In Duitsland is geen sprake van een zeer hoge incidentie van ernstige bijwerkingen na vaccinatie met een door het EMA goedgekeurd COVID-19-vaccin.
Is er in Nederland duidelijkheid over hoeveel mensen als gevolg van een coronavaccinatie medische hulp hebben gezocht?
Zoals ik in reactie op uw motie van 24 mei jl.4 in de Verzamelbrief van 4 juli jl.5 ook heb toegelicht, zijn zorgverleners volgens de Geneesmiddelenwet (artikel 78:3) verplicht om bij Lareb melding te maken van ernstige vermoedelijke bijwerkingen. Van de 220.000 meldingen van vermoedelijke bijwerkingen werden er ongeveer 7.500 meldingen door zorgverleners gemaakt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat niet alle gemelde vermoedens ook daadwerkelijk bijwerkingen van COVID-19-vaccinatie zijn.
Is het mogelijk dat de onverklaarbare oversterfte van de afgelopen maanden veroorzaakt wordt door gevolgen van de coronavaccinaties, die onder de radar zijn gebleven, en/of het gevolg zijn van bijwerkingen en/of het versnellen van (chronische) aandoeningen? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Er zijn op dit moment nog geen gegevens beschikbaar over de doodsoorzaken van de afgelopen maanden. In het recent gepubliceerde rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het RIVM6 is wel onderzoek gedaan naar de oorzaken en redenen van oversterfte in 2020 en 2021 in Nederland. De oversterfte van de afgelopen maanden viel, net als de eerdere drie periodes van oversterfte beschreven in het rapport, samen met een periode van hoge infectiedruk van COVID-19. Dit is bijvoorbeeld af te leiden uit rioolwatersurveillance en de aantallen ziekenhuisopnames door COVID-19. Het onderzoek liet zien dat het risico op overlijden aan COVID-19 veel kleiner was na vaccinatie. De geschatte vaccineffectiviteit tegen overlijden aan COVID-19 was hoger dan 90% in de eerste twee maanden na afronden van de basisserie. Dit betekent dat de kans om te overlijden aan COVID-19 meer dan 90% kleiner was voor gevaccineerde personen dan voor ongevaccineerde personen.
Daarnaast zijn er op basis van de analyses in het rapport van het CBS en RIVM ook geen aanwijzingen dat er in de Nederlandse bevolking een verhoogde kans op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 bestaat in de eerste twee maanden volgend op COVID-19-vaccinatie. Het onderzoek toont een verlaagd risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 in de acht weken na ontvangst van een vaccindosis, ten opzichte van het risico op overlijden zonder deze vaccindosis. Ook laat het rapport zien dat de sterftekans lager is in de gevaccineerde populatie dan in de ongevaccineerde populatie. De resultaten geven hiermee geen aanwijzing dat op populatieniveau het risico op overlijden na een eerste, tweede of boosterdosis COVID-19-vaccin verhoogd was.
Tot slot zijn er geen aanwijzingen dat de vaccins op langere termijn bijwerkingen geven die zouden moeten leiden tot een andere afweging met betrekking tot de inzet van vaccins. Meldingen van bijwerkingen worden zorgvuldig geanalyseerd en gemonitord door onder andere Lareb, het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA). Het overgrote deel van de meldingen van bijwerkingen betreft niet-ernstige en bekende bijwerkingen na vaccinatie die kortdurend van aard zijn. Wereldwijd zijn inmiddels ruim 12 miljard doses van de COVID-19-vaccins toegediend waarvan de eerste
vaccinaties al ruim 1,5 jaar geleden gegeven zijn. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de voordelen van vaccinatie tegen COVID-19 opwegen tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Is het mogelijk dat de coronavaccins de afweer van (kwetsbare en oude) mensen dusdanig verzwakt/aantast dat zij vatbaarder zijn voor allerhande aandoeningen en/of eerder bezwijken aan (chronische) aandoeningen? Zo nee, waarom is dat niet mogelijk? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Het immuunsysteem werkt heel specifiek gericht op delen van bacteriën of virussen die in een vaccin zitten. Een prik tegen polio beschermt bijvoorbeeld niet tegen mazelen. Daarom is het niet te verwachten dat er effecten optreden buiten de ziekte waartegen het vaccin gericht is. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat er bij COVID-19-vaccins effecten optreden die verder gaan dan bescherming tegen COVID-19. Het is wel bekend dat de COVID-19-vaccins korte termijn bijwerkingen kunnen hebben, zoals koorts en roodheid op de injectieplaats. Er is geen bewijs dat dit leidt tot serieuze gezondheidsproblemen bij kwetsbare of oudere mensen. Ook is in het eerdergenoemde onderzoek van het CBS en RIVM geen verhoogde sterfte gezien na vaccinatie. Er werd juist gezien dat de kans op overlijden aan COVID-19 in de eerste twee maanden na afronding van de basisserie bij alle gevaccineerde leeftijdsgroepen ruim 90% kleiner is in vergelijking tot ongevaccineerde personen7.
Kan worden geconcludeerd dat het aantal mensen dat in Nederland schade heeft ondervonden van de coronavaccinaties vele male groter is dan wij nu in beeld hebben, gezien het feit dat slechts een heel klein deel van bijwerkingen van vaccinaties wordt gemeld bij het Lareb? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Nee, deze conclusie kan niet worden getrokken. Via verschillende kanalen, zoals de website van de rijksoverheid, het RIVM en bijvoorbeeld Thuisarts.nl, zijn mensen geattendeerd op de mogelijkheid eventuele bijwerkingen na vaccinatie te melden bij Lareb. Dit is ook onder de aandacht gebracht via posters en flyers bij de vaccinatielocaties. Zorgverleners bij wie patiënten met mogelijke bijwerkingen zich melden, zijn tevens goed op de hoogte van de mogelijkheid om een melding bij Lareb te doen. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht, zijn zorgverleners wettelijk verplicht melding te maken van ernstige bijwerking. Met een meldgraad van zo’n 6 meldingen per 1000 vaccins is Nederland volgens Lareb internationaal koploper als het gaat om het melden van mogelijke bijwerkingen van COVID-19-vaccins.
In het licht van de informatie over vaccinatieschade in Duitsland, vindt u het dan nog steeds verantwoord de deze week aangekondigde nieuwe vaccinatiecampagne voor kwetsbare mensen doorgang te laten vinden? Zo ja, waarom? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
In mijn Kamerbrief van 29 juli jl.8 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat op basis van een advies van het expertteam COVID-19-vaccinaties (OMT-V) een nieuwe vaccinatieronde zal plaatsvinden in het najaar. Lareb heeft de meldingen die zijn gedaan uitvoerig onderzocht. Zo blijkt uit het vragenlijstonderzoek dat Lareb heeft uitgevoerd9 dat veel mensen milde, kortdurende bijwerkingen ervaren na een COVID-19-vaccinatie. Het gaat om bekende, niet-ernstige bijwerkingen, zoals hoofdpijn, spierpijn, rillingen en koorts. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de voordelen van vaccinatie tegen COVID-19 opwegen tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Heeft u kennisgenomen van de kritiek op het Duitse coronabeleid, welke onder andere melding maakt van wetenschappelijk niet gefundeerde maatregelen, censuur en het ontbreken van gedegen gegevensverzameling?
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Hoe verhoudt zich dit tot het Nederlandse coronabeleid, aangezien dit vergelijkbaar was? Kunt u reflecteren op de bevindingen uit het Duitse evaluatierapport?
Ik deel de opvatting niet dat het Nederlandse en het Duitse COVID-19-beleid vergelijkbaar waren. Het beleid dat in Nederland is gevoerd is toegesneden op de eigen lokale context, net zoals dat in Duitsland is gedaan. In Nederland evalueert de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) het COVID-19-beleid. Op 16 februari jl.10
heeft de OvV het rapport «Aanpak Coronacrisis, Deel 1: tot september 2020» aan het kabinet aangeboden. Op 1 april jl.11 is de kabinetsreactie op dit rapport naar de Kamer verstuurd.
Kunt u reflecteren op het feit dat volgens dit rapport vele maatregelen zoals het verplichten van mondkapjes, lockdowns, de inzet coronatoegangsbewijzen, etc. ongefundeerd en weinig tot niet effectief zijn gebleken?
Voor de Nederlandse situatie geldt dat maatregelen altijd in samenhang werden genomen. Daarom is de effectiviteit van een afzonderlijke maatregel niet te bepalen. Wat betreft de fundering van de maatregelen: het kabinet liet zich bij het nemen van maatregelen breed adviseren door het Outbreak Management Team (OMT), alsook door de Gedragsunit van het RIVM, de politie, communicatiewetenschappers en andere gezaghebbende instituties. Wat betreft de opmerkingen over de effectiviteit van de maatregelen, zoals in het rapport wordt opgemerkt: ook dat moet in de specifieke lokale context worden bezien. Gegevens van het ene land kunnen niet een-op-een geëxporteerd worden naar het andere land.
Hoe kijkt u terug op de Nederlandse communicatie vanuit de overheid naar de burger, nu het Duitse rapport blijkt dat de communicatie in Duitsland veelal top-down werd gevoerd en er weinig ruimte was voor dialoog met de burger? Kunt u een analyse over de Nederlandse communicatie geven?
Dialoog met (groepen) mensen is altijd een belangrijk onderdeel geweest van de corona-aanpak van het kabinet en de communicatie-inspanningen die daarbij hoorden en horen. Zo is voortdurend contact met organisaties die in de haarvaten van de maatschappij zitten, partijen die dicht bij de verschillende doelgroepen staan. Denk hierbij onder andere aan vertegenwoordigers van jongeren, ouderen, mensen met een migratieachtergrond, mensen met een kwetsbare gezondheid, anderstaligen en laaggeletterden. Met deze partijen bespreken we wat de signalen en behoeften zijn, daarop spelen we in. Deze partijen verspreiden ook de materialen die we vanuit het Ministerie van VWS maken om de doelgroepen zo goed mogelijk te informeren. Daarnaast werden en worden de effecten van alle publiekscommunicatie gemeten zodat we goed kunnen inspelen op de ontvanger van de informatie. Dit draagt bij aan een effectieve communicatie waarbij het belang van de burger centraal staat.
Wat vindt u van de conclusie dat de gegevensverzameling van het Robert Koch Instituut ernstig incompleet is, waardoor het beleid en de maatregelen niet zorgvuldig getoetst geëvalueerd kunnen worden? Geldt dit ook voor Nederland?
Als Minister van VWS ben ik verantwoordelijk voor de bestrijding van de COVID-19-pandemie en de verzameling van daaraan gerelateerde gegevens in Nederland. De conclusies uit het rapport hebben geen betrekking op de Nederlandse situatie.
Wat vindt u ervan dat ook de data die is gebruikt voor het onlangs verschenen rapport van het RIVM en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over de oversterfte niet compleet is en de brondata bovendien niet toegankelijk is gemaakt voor onafhankelijke wetenschappers?
Het CBS en RIVM hebben op mijn verzoek onderzoek gedaan op basis van de op dat moment voor hen beschikbare datasets, zoals de doodsoorzakengegevens, sterftecijfers, demografische gegevens, data over langdurig zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de vaccinatiestatus (CIMS). Het CBS en RIVM hebben in hun onderzoeksrapport12 helder uiteengezet wat de restricties zijn geweest binnen de gebruikte datasets en de daaraan verbonden consequenties voor de conclusies.
Naast de bovengenoemde gebruikte data hadden de onderzoekers bij het CBS en RIVM graag meer data willen gebruiken, zoals een actuelere doodsoorzakenregistratie, en koppelbare testdata. Dit is binnen de gestelde onderzoeksperiode niet mogelijk gebleken gezien de noodzakelijke zorgvuldigheid in de omgang met persoonsgegevens.
Mijn doelstelling is om in het verdiepende vervolgonderzoek naar oversterfte, dat wordt uitgevoerd in het kader van de beantwoording van motie 1617 van het lid Omtzigt13, zo veel mogelijk brondata beschikbaar te stellen voor onderzoek door wetenschappers die niet zijn gelieerd aan het CBS of RIVM. Hierover ben ik in gesprek met het RIVM en de GGD’en. Zorgvuldigheid in de wijze waarop het beschikbaar stellen van brondata gebeurt, vind ik van groot belang. Ik houd daarom te allen tijde rekening met de geldende wettelijke kaders.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle data alsnog verzameld en openbaar gemaakt wordt en op welke termijn, zodat deze data getoetst kan worden?
Zoals ik reeds in de beantwoording van eerder gestelde Kamervragen van het lid Omtzigt14 heb benoemd, werk ik op dit moment samen met onder meer het RIVM, de GGD’en en het CBS, om de data in de CBS-omgeving toegankelijk te maken voor onderzoek door onderzoekers die niet gelieerd zijn aan een van de zojuist genoemde instanties. Met het RIVM en de GGD’en verken ik wat er voor nodig is om data met betrekking tot vaccinatiestatus en doorgemaakte infecties via het CBS toegankelijk te maken voor onderzoekers die door de begeleidingscommissie van ZonMw worden geselecteerd in traject 3 van het oversterfteonderzoek. Op dit moment zijn diverse bronnen reeds beschikbaar bij het CBS15 waar onderzoekers onder strikte voorwaarden in de beveiligde CBS-onderzoeksomgeving onderzoek mee kunnen doen.
Welke conclusies verbindt u aan het Duitse evaluatierapport en welke gevolgen zal dit hebben voor het coronabeleid in Nederland? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
Als Minister van VWS ben ik verantwoordelijk voor de bestrijding van de COVID-19-pandemie in Nederland. De conclusies van het evaluatierapport hebben betrekking op het Duitse COVID-19-beleid. Ik verbind hier geen gevolgen aan voor het Nederlandse COVID-19-beleid.
Een e-mail van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Kunt u de Kamer de tekst van de e-mail doen toekomen met als titel «Gemandateerde collegevergadering van 11 augustus geannuleerd», verzonden door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen op 29 juli 2021 om 14:33:20?
Geen van de geadresseerden van deze e-mail was werkzaam bij het Ministerie van VWS. Ik heb geen beschikking over deze e-mail of de inhoud daarvan en kan u deze daarom niet doen toekomen.
Onzorgvuldige uithuisplaatsingen kinderen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: onderzoek bij uithuisplaatsing kinderen gebeurt vaak onzorgvuldig»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uithuisplaatsing alleen ingezet mag worden als uiterste redmiddel bij problemen binnen een gezin?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende gebeurtenis voor ouders, kind en professionals. Ik ben het ermee eens dat een uithuisplaatsing een laatste middel is, als er geen andere oplossingen meer zijn om ervoor te zorgen dat een kind veilig en gezond in het eigen gezin kan opgroeien.
Zo ja, kunt u dan verklaren waarom in veel gevallen niet eerst alle andere maatregelen die beschikbaar zijn, zijn aangewend, alvorens een kind uit huis te plaatsen?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Het heeft de voorkeur als een kind opgroeit in het eigen gezin. Een jeugdprofessional kijkt dus altijd naar mogelijkheden om de problemen thuis te verminderen of op te lossen. Bijvoorbeeld door de inzet van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie. De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals hiervoor een duidelijk kader, waarin het voorkomen van uithuisplaatsingen een belangrijk onderdeel is. Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij alsnog (vrijwillig of gedwongen) uit huis geplaatst worden.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland in vergelijking met andere landen veel vaker een kind uit huis laat plaatsen?
Nederland plaatst in vergelijking met andere Europese landen niet aanzienlijk meer kinderen uit huis.3 In vergelijking met andere West-Europese landen zit Nederland in de middenmoot. Mogelijke verklaringen voor verschillen tussen landen zijn niet onderzocht en mij dus ook niet bekend.
Is het mogelijk dat Nederland zo’n groot aantal uithuisplaatsingen kent omdat daar in ons land te snel op wordt overgegaan?
De stelling dat in Nederland een ongekend hoog aantal uithuisplaatsingen voorkomt, omdat daar te snel op wordt overgegaan, kan ik niet onderschrijven (zie antwoord op vraag 4). De bovengenoemde richtlijnen voor uithuisplaatsing geeft de jeugdprofessional een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Deze richtlijnen hebben de insteek dat een uithuisplaatsing van een kind zoveel als mogelijk voorkomen moet worden.
Daarmee is helaas nog niet gezegd dat het traject van uithuisplaatsingen altijd goed verloopt. Het onlangs uitgevoerde onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toont dit ook aan.4 Het werk is moeilijk en vraagt veel tijd, kennis, ervaring en competenties. De IGJ concludeert dat – ondanks de goede intenties van de betrokken partijen en jeugdprofessionals – er in de praktijk van het uithuisplaatsen verbeterslagen nodig zijn. Bijvoorbeeld op het gebied van de bejegening van en samenwerking met ouders en kinderen gedurende het gehele traject van hulp en bescherming, hun betrokkenheid bij de besluitvorming over belangrijke beslissingen zoals een uithuisplaatsing en de tijd en ruimte die een jeugdprofessional nodig heeft om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen. De conclusies en aanbevelingen van het IGJ-onderzoek zijn kritisch en vragen om een plan van aanpak. Zoals aangegeven in onze brief over het IGJ-onderzoek van 27 juni 2022, zullen de Minister voor Rechtsbescherming en ik dit gezamenlijk oppakken en in het najaar van 2022 aan uw Kamer terugkoppelen.5
Heeft u een verklaring voor het snelle overgaan tot een uithuisplaatsing? Is dat gebrek aan expertise bij de hulpverleners, te weinig tijd voor gedegen onderzoek door te hoge werkdruk, gemakzucht, of iets anders? Graag een gedetailleerde analyse.
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt ouders vaak informatie over hun eigen casus en onderbouwing voor beslissingen die er over hun kind genomen worden onthouden?
Het uitgangspunt is dat ouders en kinderen worden meegenomen in belangrijke besluiten die hen aangaan. Een goede, open samenwerking tussen jeugdprofessionals, kind en ouders heeft immers positieve gevolgen voor het hulptraject van het kind. We zien echter dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt. Jeugdprofessionals geven soms niet genoeg schriftelijke en mondelinge onderbouwing over waarom een uithuisplaatsing nodig is, zo blijkt ook uit het genoemde IGJ-rapport (zie antwoord op vraag 5 en 6). Het is voor kinderen en ouders daarnaast soms lastig te begrijpen wat hen overkomt, mede vanwege de wisselende gezichten, juridische procedures en omvangrijke, moeilijke rapporten. Ook op dit vlak zijn dus verbeteringen nodig, gericht op het beter informeren en bijstaan van kind en ouders bij een uithuisplaatsing. De Minister voor Rechtsbescherming heeft toegezegd met een plan van aanpak te komen voor het verbeteren van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Hij zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.6
Hoe gaat u de door u aangekondigde hervormingen in de jeugdzorg bewerkstelligen? Graag een gedetailleerd actieplan en een tijdlijn.
Het kabinet werkt aan hervormingen van het jeugdhulpstelsel. De contouren hiervan zijn op 13 mei 2022 gedeeld met de Tweede Kamer.7 Het kabinet stelt deze hervormingsagenda jeugd op samen met gemeenten, professionals, cliënten, jongeren en jeugdhulpaanbieders. Deze agenda gaat in op hoe 1) zorg en ondersteuning beter en tijdiger en op de juiste plek ingezet kan worden en 2) het stelsel beheersbaar, duurzaam en financieel houdbaar gemaakt kan worden. De hervormingsagenda gaat in op thema’s als: de reikwijdte van de jeugdwet, het versterken van toegang, betere kwaliteit en effectiviteit, leren en ontwikkelen, betere regionale samenwerking, betere inkoop en minder administratieve lasten en betere data en monitoring. Deze agenda zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Heeft u een plan om de versplintering van de jeugdzorg als gevolg van de decentralisatie, die gezorgd heeft voor vele (bureaucratische) problemen, op te lossen? Zo ja, kunt u dat plan uiteen zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat de decentralisatie heeft gezorgd voor een wildgroei aan (ongecontroleerde) jeugdzorgaanbieders, waardoor getroubleerde gezinnen een verdienmodel zijn geworden?
Uit de laatste CBS-cijfers blijkt een gestage toename van het aantal aanbieders met 1.500 sinds de decentralisatie. Dit zijn veelal aanbieders van lichtere vormen van zorg. Ik vind het belangrijk dat passende zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Daarom wil ik inzetten op minder marktwerking, meer samenwerking en betere inkoop van zorg.
De inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij excessieve winsten worden aangepakt en administratieve lasten worden verminderd. Dit wil ik bewerkstelligen door het vereenvoudigen van de inkoop, het onderzoeken van mogelijkheden voor begrenzing open house, de aanpak van hoge winsten, standaardisatie van uitvoeringsvarianten en de reductie van prestatiecodes. Via de reguliere voortgangsbrieven Jeugd zal ik uw Kamer informeren over de vorderingen hiervan.
Heeft u zicht op de werkwijze en de protocollen die gehanteerd worden door de verschillende zorgaanbieders, de kwalificaties van de zorgverleners en de winsten die geboekt worden?
Zicht op de werkwijze, protocollen en kwalificaties van zorgverleners is er vooral door het toezicht op zorgaanbieders door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ. Deze ziet toe op de veiligheid en kwaliteit van de hulp aan kinderen en jongeren en hun gezinnen. Waaronder op de jeugdhulpaanbieders die jeugdhulpverlening, jeugdbescherming of jeugdreclassering bieden. Dit doet de IGJ onder meer door gericht op bezoek te gaan bij de jeugdhulpaanbieders. Het kan zijn dat de inspectie themabezoeken doet of risico-gestuurd toezicht. Met risico-gestuurd toezicht zet de IGJ in op de grootste risico’s in de zorg, door informatie te verzamelen vanuit meldingen, uitkomsten van onderzoek en signalen van professionals uit het zorgnetwerk of van jeugdigen zelf en daar op bezoek te gaan en een toezichtonderzoek uit te voeren. Zij onderzoekt daarbij of jeugdigen passende hulp krijgen in een veilige omgeving en of de jeugdhulpaanbieder zich aan de wet en veldnormen houdt.
Op 1 januari 2022 is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking getreden. Nieuwe aanbieders van zorg moeten zich voor aanvang van hun zorgverlening melden (meldplicht). Deze meldplicht is tegelijkertijd per 1 januari voor de Jeugdwet geregeld. De meldplicht geldt dus ook voor de jeugdhulpaanbieders. De IGJ ziet hierop toe. Ook ziet de IGJ toe op het tijdig en volledig indienen van de jaarverantwoording. Daarnaast ontwikkelt het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) beroepsrichtlijnen en voert voor het Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie en professionalisering van professionals uit.
Ook werken we aan versterken van het inzicht op de beschikbaarheid van zorg, vroegsignalering van continuïteitsrisico’s en het toezicht op de naleving van de verplichtingen die gaan gelden voor aanbieders tot het voeren van transparante financiële bedrijfsvoering en tot het realiseren van een openbare jaarverantwoording. Dit is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit bovenstaande taken krijgt.
Er is bij mij geen overzicht bekend van winsten die jeugdhulpaanbieders maken.
Worden deze zorgverleners periodiek getoetst en gecontroleerd en zo ja, aan de hand waarvan?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen om zorgaanbieders die opereren vanuit winstoogmerk en niet vanuit de belangen van de kinderen aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen om ouders en kinderen die te snel en/of ten onrechte van elkaar gescheiden zijn weer bij elkaar te brengen en te compenseren voor de geleden schade?
Jeugdbeschermers zetten zich iedere dag in voor de veiligheid en de ontwikkeling van kinderen en zijn zich bewust van het ingrijpende karakter van een uithuisplaatsing. Voor een uithuisplaatsing is een machtiging van de rechter nodig, tegen welke beslissing hoger beroep openstaat. Er zijn geen regelingen op basis waarvan compensatie toegekend kan worden na uithuisplaatsingen.
Indien ouders van mening zijn dat te snel en op oneigenlijke gronden een uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden, en zij de wens hebben dat het kind weer thuis komt wonen, dan kunnen zij (en kinderen van 12 jaar of ouder) een verzoek doen bij de Gecertificeerde Instelling (GI). Als de GI dit verzoek afwijst, kunnen zij het verzoek voorleggen aan de kinderrechter. De kinderrechter weegt het ontwikkelingsperspectief van het kind en besluit, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, of de ouders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding weer kunnen dragen en het kind weer kan worden teruggeplaatst. Dat geldt ook voor vrijwillige uithuisplaatsingen waarbij pleegouders zich beroepen op blokkaderecht waardoor het kind niet zonder rechterlijke tussenkomst naar huis kan.
De leidingwaterbelasting |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de leidingwaterbelasting?1
Ja.
Klopt het dat een huishouden van 4 personen gemiddeld zo’n 180 m3 water per jaar verbruikt en daar € 60,– leidingwaterbelasting over betaalt?
Het klopt dat een huishouden van vier personen gemiddeld ca. 180 m3 leidingwater per jaar verbruikt.2 De leidingwaterbelasting bedraagt € 0,359 per m3 water in 2022 en bij een drinkwaterverbruik van 180 m3 betaalt een huishouden dan € 64,62 aan de leidingwaterbelasting.
Klopt het dat bedrijven als Tata Steel, die tientallen miljoenen m3 water per jaar verbruiken, per jaar slechts € 100,– leidingwaterbelasting betalen?
Er is een jaarlijks heffingsplafond van 300 m3 per aansluiting. Bij een drinkwaterverbruik van 300 m3 of meer per aansluiting, wordt € 107,70 aan leidingwaterbelasting geheven.
Waarom is bij de leidingwaterbelasting geen evenredig of progressief tarief?
De leidingwaterbelasting is een milieubelasting; een belasting om milieuvriendelijk gedrag te bevorderen. In 2000 werd de leidingwaterbelasting geïntroduceerd in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Uitgangspunt bij de invoering van deze wet in 2000 was een verschuiving aan te brengen van de belasting op inkomen uit arbeid naar belastingen op milieuschadelijke activiteiten. Daarbij was lastenverschuiving voor burgers voorzien, maar geen lastenverzwaring voor bedrijven. Om dit te bereiken is een heffingsplafond ingesteld.
Deelt u de mening dat er voor grote bedrijven op deze manier een verminderde prikkel is om efficiënt om te gaan met water?
Het klopt dat de leidingwaterbelasting alleen voor kleinverbruikers een prikkel biedt om zuinig om te gaan met leidingwater.
Klopt het dat voor 4 miljoen mensen in Nederland een tekort dreigt aan drinkwater?
Recentelijk heeft RIWA-Maas een rapport gepubliceerd waarin potentiële risico’s voor de drinkwatervoorziening in Nederland en België worden beschreven3. Verschillende klimaatscenario’s laten zien dat er steeds minder water door de Maas naar Nederland komt als gevolg van klimaatverandering. Daarnaast spelen er ook sociaaleconomische factoren die leiden tot een toename van het watergebruik. Daarbij gaat het om factoren zoals bevolkingsgroei en economische groei. Minder aanvoer in de zomer en meer watergebruik kunnen in de toekomst mogelijk knelpunten opleveren. Via verschillende routes wordt gewerkt aan oplossingen: via het programma Water en Bodem Sturend, Integraal Riviermanagement (IRM), het Deltaprogramma Zoetwater (DPZW) en in internationaal verband middels de internationale Maascommissie, waar het onderwerp laagwater expliciet op de agenda staat. Daarnaast is recent onder de Common Implementation Strategy van de Kaderrichtlijn Water een werkgroep gestart gericht op waterschaarste en droogte. In deze trajecten komen maatregelen aan de orde zoals:
Ook de drinkwatersector zelf onderneemt actie door te zoeken naar eventuele alternatieven om de leveringszekerheid van de drinkwatervoorziening in het Maasstroomgebied ook in de toekomst in stand te houden. Te denken valt daarbij aan aanvoer vanuit andere rivieren, ontzilting van zeewater, het stimuleren van waterbesparing door gebruikers van drinkwater en hergebruik van water.
Klopt het dat dit komt, omdat er als gevolg van de klimaatcrisis te weinig water via de Maas Nederland binnenkomt?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat er bij een vijftal bedrijven ook al geweigerd is door drinkwaterbedrijven om extra water te leveren?
Ja, Vitens heeft aangegeven dit jaar vijf voedselproducenten een aansluiting te hebben geweigerd.
Zou een verhoging van de leidingwaterbelasting voor grote bedrijven kunnen leiden tot het zuiniger omgaan met drinkwater? Zo nee, waarom niet?
Over het algemeen heeft een verhoging van de prijs een negatief effect op de vraag naar een product. De prijselasticiteit van drinkwater voor huishoudens is laag, dit betekent dat een prijsverhoging een klein effect heeft op de vraag. Bij bedrijven is de prijselasticiteit naar verwachting gemiddeld hoger. Dat betekent dat bedrijven over het algemeen sterker zullen reageren op een prijsstijging van water. Het verhogen van alleen het tarief van de leidingwaterbelasting leidt bij grootverbruikende bedrijven nu niet tot minder waterverbruik. Dat komt door het heffingsplafond. Wanneer het heffingsplafond verhoogd wordt, eventueel in combinatie met het verhogen van de tarieven, zal het grootverbruikende bedrijven wel aanzetten tot zuiniger drinkwatergebruik. In hoeverre de prijs van drinkwater invloed heeft op de vraag hangt af van de alternatieven en besparingsmogelijkheden.
Hoe oordeelt u over een dergelijke verhoging van de leidingwaterbelasting voor grote bedrijven?
Er loopt een onderzoek naar de maatregelen en instrumenten om waterbesparing door huishoudens en bedrijven te bevorderen. In het onderzoek wordt ook gekeken naar de voor- en nadelen van aanpassing van de belasting op leidingwater. De Kamer wordt hierover in het najaar geïnformeerd.
Het advies van de Gezondheidsraad inzake eetstoornissen |
|
Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het advies van de Gezondheidsraad «Preventie en vroege behandeling van eetstoornissen», dat 28 juni 2022 is gepubliceerd?1
Ja. Dit advies is op aanvraag van mijn voorganger uitgevoerd en op 1 juli jl. naar uw Kamer gestuurd.
Hoe oordeelt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat mensen met gevaarlijke eetstoornissen zoals anorexia nervosa, boulimia nervosa, eetbuistoornissen en de vermijdende of restrictieve voedselinnamestoornis ARFID gemiddeld vier jaar moeten wachten op passende hulp?
De Gezondheidsraad geeft aan dat het gemiddeld vier jaar duurt voordat jongeren met een eetstoornis hulp krijgen. Dit heeft echter niet alleen te maken met eventuele wachttijden bij instellingen, maar is ook inherent aan het ziektebeeld. Jongeren erkennen vaak zelf niet (direct) dat ze ziek zijn. En het wordt soms ook niet direct herkend door de buitenwereld (ouders, school, etc.). Daardoor gaat er ook veel tijd voorbij voordat hulp wordt gezocht. Wanneer een eetstoornis eerder erkend en herkend wordt, kan vroegtijdig zorg worden geleverd, waarmee voorkomen wordt dat de problematiek verergerd. De Gezondheidsraad benadrukt in haar advies daarom ook het grote belang van eerder (h)erkennen van eetstoornissen en kennisontwikkeling.
De ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) heeft resultaten opgeleverd om bij te dragen aan het sneller en beter bespreekbaar maken van eetstoornissen. Ook hebben zij een aantal producten opgeleverd, zoals de website First Eet kit en een telefoonlijn (K-EETi) waarnaar eerstelijns professionals kunnen bellen om advies te vragen wanneer zij vermoeden dat hun cliënt een eetstoornis heeft. Onder vraag 7 ga ik verder in op de resultaten die K-EET heeft opgeleverd.
De afgelopen jaren is extra geld (€ 50 miljoen) uitgetrokken om de capaciteit voor acute jeugd ggz, waaronder eetstoornissen, te vergroten. Inmiddels is met een deel van de middelen zorgcapaciteit verhoogd en extra personeel aangenomen. Ook worden professionals extra geschoold, bijvoorbeeld op het gebied van eetstoornissen of suïcidaliteit, met als doel betere zorg te bieden en crisis waar mogelijk te voorkomen.
In 2021 heeft het kabinet- naast geld voor de acute jeugd ggz – ook € 255 miljoen extra ter beschikking gesteld om de problemen met wachttijden in de jeugdhulp aan te pakken. Ik ondersteun gemeenten en aanbieders in hun regionale verantwoordelijkheid voor de aanpak van wachttijden. De aanpak is gericht op het creëren van inzicht en overzicht in wachttijden op het niveau van de regio’s, zodat zij in staat zijn om te sturen op wachttijden en vooral ook de onderliggende oorzaken daarvan.
Hoe oordeelt u over het advies van de Gezondheidsraad die stelt dat er een landelijke aanpak moet komen teneinde eetstoornissen vroegtijdig te herkennen en te behandelen?
Voor antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad die recent is verstuurd naar de Tweede Kamer.
Bent u het eens dat juist deze mensen zo snel als mogelijk moeten worden behandeld om uit de gevarenzone te komen, of liever nog te blijven?
Zoals ik onder het antwoord op vraag 2 aangaf, is het belangrijk dat een eetstoornis tijdig erkend wordt door een jongere en herkend wordt door de omgeving of de zorgprofessionals. Dan kan op tijd hulp worden gezocht, waarmee voorkomen wordt dat een eetstoornis verergerd. Onder vraag 2 heb ik ook aangegeven wat al gedaan wordt te zorgen voor eerdere erkenning en herkenning. De Gezondheidsraad geeft aan dat preventie specifiek gericht op eetstoornissen niet effectief is, en soms zelfs contraproductief. Wel is het goed in te zetten op brede mentale weerbaarheid. Voor de zomer bent u geïnformeerd over de aanpak mentale gezondheid van het kabinet. Deze aanpak richt zich op alle Nederlanders, maar bevat ook acties specifiek voor jongeren, zoals bijvoorbeeld mentaal gezond onderwijs.
Wanneer jongeren professionele hulp nodig hebben, dan is het zeker belangrijk dat zij tijdig passende hulp krijgen. Het verschilt per jongere en per situatie waaruit die hulp kan bestaan. Het Erasmus MC en twee klinieken voor eetstoornissen zijn bijvoorbeeld een pilot (VIBES: vroege interventie bij eetstoornissen) gestart met een nieuwe vorm van vroeg-interventie om ouders van kinderen en jongeren, bij wie recent anorexia nervosa is vastgesteld, op een coachende manier hun kind te helpen herstellen.
Wanneer meer of zwaardere hulp nodig is, hebben we helaas te maken met wachttijden, personeelskrapte en – naar het lijkt – een toename van jongeren met een eetstoornis. Deze problemen zijn helaas niet van de ene op de andere dag opgelost. Wel zetten we, zoals ook genoemd onder vraag 2, in op het vergroten van de capaciteit via acute jeugd ggz en het aanpakken van wachttijden.
Hoe denkt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat gebrekkige kennis bij jongeren, ouders en professionals, lange wachtlijsten en een versnipperd zorgaanbod hier debet aan zijn?
De Gezondheidsraad benoemt een aantal knelpunten in de zorg, zoals het tijdig (h)erkennen van een eetstoornis, beperkte kennis over eetstoornissen in de samenleving en bij zorgprofessionals, de beperkte samenhang in het zorgaanbod en de wachttijden. Dit zijn problemen die ik (gedeeltelijk) ook herken. De Gezondheidsraad baseert zich daarbij o.a. op hoorzittingen met medisch professionals, en op conclusies die door K-EET zijn gesteld en die reden waren voor K-EET tot het doen van een subsidieaanvraag bij VWS. De conclusie van de Gezondheidsraad en de inzet van K-EET hangen daarmee heel nauw samen.
In de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad ben ik uitgebreid ingegaan op de inzet die door K-EET gepleegd is en de resultaten die dat tot nu toe heeft opgeleverd.
Eetstoornissen zijn – zoals de GR in haar advies uitleg – om verschillende redenen ingewikkeld. In het antwoord op vraag 2 heb ik al uitgezet hoe we inzetten om wachttijden aan te pakken, maar dat er tegelijkertijd ook onderliggende problemen zijn – zoals personeelskrapte – die lastig direct aan te pakken zijn.
De punten in het advies van de Gezondheidsraad benoemd worden, worden voor een groot deel opgepakt door/met behulp van K-EET.
Ik was eind juni aanwezig op de landelijke netwerkdag van K-EET en ik was onder de indruk van het hoge aantal professionals en hun betrokkenheid bij het bieden van de juiste zorg aan mensen met een eetstoornis.
Er zijn landelijk dekkende regionale netwerken opgezet, waarin professionals elkaar ontmoeten, casuïstiek wordt besproken en informatie wordt uitgewisseld. Deze zullen na afloop van de subsidie aan K-EET worden geborgd in de bovenregionale expertisenetwerken. Dit draagt eraan bij dat professionals elkaar eerder/vaker spreken en kennis uitwisselen. Door de inzet van K-EET zijn professionals elkaar beter gaan vinden. Om de kennis over eetstoornissen te verbeteren zijn regiobijeenkomsten georganiseerd om de zorgstandaard eetstoornissen beter onder de aandacht te krijgen, juist vanwege de signalen dat die niet altijd voldoende bekend zijn bij professionals. Onder vraag 2 noemde ik al de K-EETi telefoonlijn en de website First EET Kit. Ook deze resultaten zullen geborgd moeten worden wanneer de subsidie van K-EET eindigt. De versnippering wordt daarmee aangepakt.
Het advies van de Gezondheidsraad richtte zich op preventie, vroeg-herkenning, co-morbiditeit en benodigd onderzoek, en minder op de groep jongeren die kampen met een zware vorm van een eetstoornis. Speciaal om de netwerkzorg voor jongeren met een zware vorm van eetstoornissen te verbeteren is een siilo appgroep opgezet waarin vraag en opnamecapaciteit worden gematcht, en waarin zorgprofessionals elkaar kunnen vinden wanneer zij een opnameplek zoeken.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de inzet die is gepleegd met de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) die sinds mei 2021 van kracht is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat heeft deze ketenaanpak tot dusver opgeleverd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zorgen voor een laagdrempelige en begrijpelijke handreiking voor (kinder-, jeugd- of huis)artsen, praktijkondersteuners, diëtisten en medewerkers in de specialistische gezondheidszorg (ggz) om tijdig signalen van eetstoornissen te herkennen?
Een eetstoornis is complex. Het is daarom lastig een simpele handreiking te maken. Er is bovendien al een GGZ zorgstandaard voor eetstoornissen, die breed draagvlak heeft onder professionals. Het is de vraag of er behoefte is aan nog een extra handreiking. Het heeft mijn voorkeur bestaande en nieuwe kennis goed onder de aandacht te brengen van zorgprofessionals en dit te blijven doen. Dat is o.a. gedaan door middel van de regiobijeenkomsten die ik eerder noemde. Ook de eerder genoemde ontwikkelde website First Eet Kit en de telefoonlijn K-EETi worden onder de aandacht gebracht zodat professionals er (beter) van op de hoogte raken en eerder met de juiste kennis gaan werken.
Wat kunt u doen om de wachttijd te verkorten voor mensen met gevaarlijke eetstoornissen?
Ik vind het belangrijk dat jongeren tijdig passende hulp krijgen, zeker daar waar het een eetstoornis betreft. Zoals eerder genoemd zijn eetstoornissen divers en is vroegtijdige erkenning en herkenning van groot belang om te voorkomen dat een eetstoornis verergerd en er zwaardere hulp nodig is. Daarom wordt ingezet op het verkorten van wachttijden. Dit geldt voor alle vormen van zorg, zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 2.
Lekkende zorgdata |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u uitgebreid analyseren hoe het mogelijk is geweest dat een commercieel softwarebedrijf jarenlang de privacy van tienduizenden patiënten en tientallen huisartsen heeft geschonden door medische gegevens niet goed te beschermen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Medworq verwerkte data in opdracht van huisartsen en heeft haar informatiebeveiliging ingericht conform de geldende normen en is hiervoor ISO27001 en NEN7510 gecertificeerd. Een oud-medewerker heeft in de rol van Information Security Officer (ISO) tijdens zijn interne controlewerkzaamheden data ontvreemd, aldus Medworq. In 2020 bleek volgens Medworq dat de oud-medewerker data had ontvreemd en zijn geheimhoudingsplicht had geschonden. Lopende het strafproces heeft de oud-medewerker de data aan journalistiek platform Follow The Money (FTM) overhandigd. De betreffende data zijn volgens FTM en de oud-medewerker nooit verder verspreid.
In een brief van 6 juli jl. geeft Medworq aan dat in samenwerking met Openbaar Ministerie (OM) is bewerkstelligd dat de ontvreemde data door de ex-medewerker is overhandigd aan een notaris, en dat alle kopieën van de betreffende data zijn gewist. Ook FTM heeft verklaard dat zij alle data die door de oud medewerker aan hen is verstrekt heeft gewist.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat commerciële bedrijven het ontwikkelen van medische apps – waarbij gevoelige medische data wordt verwerkt – sponsoren, terwijl deze bedrijven ook een commercieel belang hebben bij de inhoud van deze data? Kunt u uw antwoord uitbreid motiveren?2
Voorop staat dat gegevens over de gezondheid van personen tot de meest gevoelige gegevens behoren en dat deze gegevens op uitermate zorgvuldige wijze bewaard moeten worden en dat effectieve maatregelen getroffen moeten worden om te voorkomen dat zij uitlekken. De Staatssecretaris van BZK en ik betreuren dat dit heeft plaatsgevonden en zetten ons in om bijzondere persoonsgegevens goed te (blijven) beschermen. Het is primair aan zorgaanbieders zelf om te zorgen dat voldaan wordt aan de wet- en regelgeving en daar goede voorzieningen voor te treffen. Daarnaast is goede controle op de naleving van deze regels noodzakelijk. Wij vinden het echter niet per definitie onwenselijk dat commerciële bedrijven medische apps ontwikkelen. Dit wordt ook al veel gedaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld gezondheidsapps (bijvoorbeeld apps die stappen tellen) en draagbare technologie (wearables; zoals horloges waarmee de bloeddruk wordt gemeten). Hierdoor krijgen mensen steeds vaker binnen en buiten de zorgcontext meer gegevens over hun eigen gezondheid. Dit versterkt hun positie en maakt dat zij meer grip krijgen op hun gezondheid. Ook vinden wij het niet per se onwenselijk dat zorgaanbieders gebruik maken van software – zoals een zorginformatiesysteem – die is ontwikkeld en feitelijk beheerd wordt door een softwareleverancier. Immers, ICT-aanbieders hebben de kennis en kunde om ICT te ontwikkelen die aansluit bij de wensen van het veld. Gegevens over de gezondheid vallen onder de bijzondere categorieën persoonsgegevens die onder de AVG extra bescherming genieten. Het uitgangspunt daarbij is dat de verwerking van gezondheidsgegevens verboden is, behalve in een aantal uitzonderingsgevallen. Een van die uitzonderingen is dat de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de verwerking van deze gegevens voor specifieke doelen. Als dit wordt vertaald naar de context van een gezondheidsapp, betekent het vooraf voor de gebruiker van de app duidelijk moet zijn welke gegevens er op welke wijze verwerkt gaan worden en voor welke specifieke doeleinden dit gebeurt. De gebruiker moet hier expliciet toestemming voor geven voordat de gegevensverwerking plaatsvindt. Verder dient de verwerking van de gegevens zorgvuldig te gebeuren, wat onder meer inhoudt dat er niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk en dat passende technische en organisatorische maatregelen worden genomen om de gegevens te beschermen. Dit laatste is in nationale wetgeving nader ingevuld: zorgaanbieders moeten voldoen aan de informatiebeveiligingsnormen NEN 7510, NEN 7512 en NEN 7513.
Daarnaast geldt het medisch beroepsgeheim, dat met zich brengt dat een hulpverlener in beginsel moet zwijgen over alles dat aan hem door de patiënt wordt toevertrouwd. Het belang van het wettelijk beroepsgeheim wordt onderstreept door de strafbaarstelling van schending ervan. Voor degenen die geen medisch beroepsgeheim hebben, maar wel beroepsmatig op de hoogte raken van behandelgegevens van de patiënt, zoal ICT-ers, geldt overigens een afgeleid medisch beroepsgeheim. Dat betekent dat voor hen dezelfde regels gelden als voor hulpverleners.
Deze kaders bieden, mits zij goed worden toegepast, robuuste waarborgen voor de verwerking van gezondheidsgegevens door medische apps. Het is primair aan zorgaanbieders zelf om te zorgen dat voldaan wordt aan de wet- en regelgeving en daar goede voorzieningen voor te treffen.
Wat de AVG betreft, is de Autoriteit Persoonsgegevens verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving, ook in het digitale domein. Het verwerken van medische gegevens door apps is een onderwerp dat volop in beweging is en vraagt om een stevige vinger aan de pols. Dit heeft zowel onze aandacht, als de aandacht van de toezichthouder.3 Verder wordt op verschillende manieren ingezet op bewustwording en verbetering van de naleving. Zo worden zorgaanbieders onder meer ondersteund door de informatie die te vinden is op de AVG-helpdesk (www.avghelpdeskzorg.nl). Daarnaast worden zorgaanbieders ondersteund en gefaciliteerd om de informatiebeveiliging en digitale weerbaarheid te verbeteren. Er wordt gezamenlijk met de zorgkoepels gewerkt aan het Actieplan Informatieveilig gedrag met als doel om het bewustzijn van informatiebeveiliging in de zorg te verhogen. Bij ICT-incidenten kunnen aangesloten zorginstellingen rekenen op hulp van Z-CERT. Deze organisatie helpt zorginstellingen bij het bestrijden van dit soort incidenten. Verder wordt met het project «toekomstbestendig maken UZI» ingezet of verbetering van de manier waarop zorgverleners en zorgaanbieders zich identificeren, authentiseren en autoriseren voor het uitwisselen van medische gegevens. Daarnaast wordt onderzocht of de toezicht- en handhavingsbevoegdheden van de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) van de eerder genoemde informatiebeveiligingsnormen verduidelijking behoeven.
Waarom zijn de signalen van een medewerker van het betreffende bedrijf niet opgepikt, die dit zowel bij de politie als uw ministerie zou hebben gemeld? Kunt u toelichten wat er volgens u moet gebeuren op uw ministerie zodat dit soort meldingen in de toekomst serieus worden genomen?
Het is niet aan de Minister van VWS om dit soort meldingen te onderzoeken. Dit laat onverlet dat de melder door mij zeer serieus is genomen. De Beveiligingsautoriteit van VWS heeft o.a. samen met de melder gezocht naar het geschikte loket om deze melding te doen, zoals bij een officier van justitie of het huis voor de klokkenluiders zodat de noodzakelijke data verstrekt kon worden en een onderzoek mogelijk was. De melder heeft echter ervoor gekozen daarvan geen gebruik te maken. De melder heeft aan de BVA van het Ministerie van VWS aangegeven zelf de melding bij de AP te hebben gedaan.
Klopt het dat de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) het datalek heeft gemeld aan het bedrijf in augustus 2020? Zo ja, kunt u aangeven of dit is gebeurd naar aanleiding van (onder andere) de melding van de oud-medewerker?
Over werkwijzen en onderzoeken van de AIVD en MIVD worden in het openbaar geen mededelingen gedaan. Wel kunnen wij t.a.v. deze casus meedelen dat bij het Ministerie van Defensie een anonieme melding is binnengekomen van een potentieel datalek van medische gegevens. Deze melding is onderzocht en naar aanleiding daarvan is contact opgenomen met het bedrijf. De onderzoeksresultaten zijn vervolgens overgedragen aan de politie.
Is er op basis van de MIVD-melding actie ondernomen om onderzoek te doen naar het betreffende bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gebeurt er doorgaans indien de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) of MIVD aanwijzingen hebben dat bedrijven kwetsbaar zijn voor datalekken? Kunt u toelichten wat hierbij het gangbare proces is en waarom?
Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen informatiebeveiliging. In zijn algemeenheid heeft de AIVD in het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 een taak om veiligheidsmaatregelen te bevorderen tegen concrete of voorstelbare dreigingen bij vitale instanties – van overheid tot bedrijfsleven – die van essentieel belang zijn voor het maatschappelijke leven. Indien bij een concrete of voorstelbare dreiging een mogelijk gevolg van deze dreiging datalekken zijn, dan kan de AIVD in samenwerking met andere partners zoals het Nationaal Cybersecurity Centrum betreffende bedrijven benaderen. De MIVD heeft in het kader van de Wiv2017 de taak om veiligheidsmaatregelen te bevorderen tegen concrete of voorstelbare dreigingen bij defensieorderbedrijven.
Klopt het dat er melding van dit datalek is gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, waarom zijn de betreffende huisartsen en patiënten niet geïnformeerd over het datalek?
Over individuele meldingen en zaken doet de AP in het kader van eventueel onderzoek in principe geen uitspraken. De AP beoordeelt of er op een juiste wijze invulling is gegeven aan de meldplicht van art. 33 en art. 34 van de AVG.
Erkent u dat alsnog alle betrokkenen in dit datalek – zowel patiënten als huisartsen – moeten worden ingelicht conform de AVG? Hoe gaat u hierop toezien?
Het is aan verwerkingsverantwoordelijken om te beoordelen of een datalek moet worden gemeld aan betrokkenen en de AP. De AP beoordeelt als onafhankelijke toezichthouder of hieraan op een juiste wijze invulling is gegeven.
Bent u het met mij eens dat medische informatie van mensen zeer gevoelig is of kan zijn en daarom nog beter beschermd dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Medische informatie is zeer gevoelige informatie en dient goed beschermd te worden. En dat gebeurt ook: medische informatie wordt beschermd in internationale en nationale regelgeving.
In ons antwoord op vraag 2 zijn wij al op deze regelgeving ervan ingegaan. Deze regelgeving moet goed worden uitgevoerd. Daarnaast zetten wij ons op verschillende manieren in om bewustwording en verbetering van de naleving. In ons antwoord op vraag 2 zijn meerdere voorbeelden genoemd hoe daarop ingezet wordt.
Bent u in het licht van bovenstaande bereid met aanvullende maatregelen te komen om medische data van mensen beter te beschermen, waarbij commerciële belangen worden uitgesloten? Zo nee, waarom niet?
Er is reeds internationale en nationale wetgeving waarin is geborgd dat commercieel gebruik van medische informatie niet zomaar is toegestaan. Deze regelgeving moet goed worden uitgevoerd en gehandhaafd. Daarom zetten wij ons, zoals in het antwoord op vraag 2 toegelicht, op verschillende manieren in om bewustwording van de regelgeving en op het verbeteren van de naleving.
Transgenderzorg voor jongeren |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving van NOS Stories over transgenderzorg voor jongeren?1
Ja.
Deelt u de zorg over de wijze waarop een publiek medium als NOS Stories jongeren voorhoudt dat geslacht een keuze is en transitie bij genderverwarring dé oplossing is?
Ik deel de zorg van de indiener niet. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij. Ik vind het daarom belangrijk dat mensen in vrijheid en veiligheid kunnen leven in overeenstemming met hun genderidentiteit en gewenste genderexpressie. Het kan voorkomen dat een medische transitie daarvoor wenselijk en/of noodzakelijk blijkt. Voor transgender en non-binaire personen kan dit bovendien bijdragen aan hun welzijn en hun mentale gezondheid.
In de NOS Story van 23 juni wordt bericht over de lange wachttijden in de transgenderzorg en de negatieve psychische gevolgen daarvan op de wachtenden. Er wordt bericht dat sommige transgender personen overgaan tot zelfmedicatie, en er wordt verteld dat dit niet zonder gevaar is.
Berichtgeving van NOS Stories valt onder de persvrijheid, zolang het niet in strijd is met geldende wet- en regelgeving. In individuele gevallen waarbij er vermoedens zijn dat het handelen van media wel strijdig is met wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Het is niet aan het kabinet om zich hierin te mengen.
Erkent u dat hiervoor een wetenschappelijke basis ontbreekt en de gevolgen van behandelingen bij jongeren op de korte en lange termijn volstrekt onbekend zijn?
Overzicht van de internationale wetenschappelijke literatuur – waaronder ook studies van de Nederlandse situatie2 – laat zien dat jongeren met genderdysforie bij aanmelding een slechtere kwaliteit van leven hebben dan normgroepen. Die kwaliteit van leven verbetert na genderbevestigende behandelingen. Vanuit medisch oogpunt zijn hormoonbehandelingen geaccepteerd als voldoende veilig.
Erkent u dat dergelijke berichtgeving dus grote risico’s voor jongeren met zich mee kunnen brengen?
Het is mij bekend dat er jongeren zijn die zonder begeleiding van een arts zelf geneesmiddelen gebruiken, via anderen of (illegaal) besteld op internet. Ik heb begrip voor de situatie waar deze mensen zich in bevinden. Het is helaas een feit dat veel transgender personen last hebben van het wachten op de juiste zorg. Wachtenden kunnen last hebben van frustratie of stress, maar een aanzienlijk deel heeft ook last van depressieve gevoelens of zelfs suïcidale gedachten. De angst dat door het wachten het lichaam zich (door de puberteit) een kant op ontwikkelt die niet past bij de genderidentiteit, is bij een aanzienlijk deel aanwezig. Ook hebben zij vaak het gevoel dat het leven stil staat en/of dat het sociale leven, het werk of de studie eronder leidt. De psychische last die transgender personen ervaren van het wachten op de juiste zorg is dan ook een belangrijke reden waarom ik vol inzet op het terugdringen van de wachttijden in de transgenderzorg.
Ik wil benadrukken dat het zeer risicovol is om (illegale) geneesmiddelen via internet te gebruiken, zonder toezicht of voorschrift van een arts. Zonder begeleiding van een arts en apotheker loopt de gebruiker risico’s, bijvoorbeeld door bijwerkingen, interactie met andere middelen of doordat het geneesmiddel een andere werkzame stof of een andere dosering van de werkzame stof bevat. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op het aanbod van illegale middelen, waaronder ook het online aanbod. Zij treden daar waar het kan stevig op, bijvoorbeeld door illegale inhoud te laten verwijderen en als degene die achter die website zit getraceerd kan worden ook boetes op te leggen. Echter de eigenaren achter deze malafide websites hebben er belang bij om zich te verbergen. Met hulp van hostingbedrijven, beheerders van domeinnamen, douane en veelgebruikte verkoopplatforms kunnen websites vaker worden gestopt en bestellingen vaker worden tegengehouden. Daarbij gelden wel enkele kanttekeningen, namelijk dat de IGJ lang niet altijd kan ingrijpen, omdat er een enorm aantal van dit soort websites is en deze vaak vanuit het buitenland opereren.
Transgender personen die moeite hebben met de overbrugging van de wachttijd-periode wil ik met klem adviseren om hun heil niet te zoeken in zelfmedicatie.
Zij kunnen in elk geval contact op te nemen met de huisarts. Die kan helpen bij de overbrugging van deze periode. Overigens heb ik recent opdracht gegeven aan de kwartiermaker transgenderzorg om in 2022 en 2023 vijf webinars te organiseren om huisartsen nascholing te bieden op het gebied van de transgenderzorg.
Transgender personen die wachten op zorg kunnen daarnaast contact opnemen met Transvisie. Ook bieden verschillende zorgaanbieders zorg en ondersteuning aan tijdens het wachten. Daarnaast financiert VWS Genderpraatjes, een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Op dit moment doet de kwartiermaker transgenderzorg, samen met Transvisie en wetenschappers, voor de tweede keer onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg. In dit onderzoek zijn op mijn verzoek ook vragen gesteld over het gebruik van zelfmedicatie. Ik verwacht dit onderzoek in het najaar naar de Kamer te kunnen sturen.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot ontwikkelingen in andere landen (Verenigd Koninkrijk, Zweden) om geen behandelingen meer toe te staan bij jongeren, omdat zij de gevolgen niet kunnen overzien?
Ik heb kennisgenomen van de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden.3 Wat goede zorg is wordt in Nederland op hoofdlijnen bepaald in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en wordt daarbinnen nader ingevuld door de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, in principe op basis van wetenschappelijk onderzoek. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg ligt bij veldpartijen (zorgverleners, patiëntenverenigingen etc.). Zij zijn ook primair verantwoordelijk voor het opstellen van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, alsmede voor het onderhoud en de actualisatie daarvan. Dit geldt ook voor transgenderzorg. In de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch staan antwoorden op vragen over goede transgenderzorg – bijvoorbeeld rondom puberteitsremmende behandelingen bij transgender jongeren. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard. Hierin wordt ook maar de stand van de wetenschap gekeken.
Daarnaast verwijs ik hier graag naar mijn volledige antwoord in reactie op eerdere vragen van de SGP-fractie in de Eerste Kamer (6 september 2019, EK 31 106/34 650, B, pagina 6) dat een medisch oordeel over ingrepen bij transgender (en intersekse) kinderen aan de medische professionals is maar dat zorgverleners daarbij alleen mogen handelen als zij toestemming hebben van de cliënt. De cliënt moet begrijpen waarvoor die toestemming geeft: hij/zij/hen moet goed geïnformeerd zijn. Jongeren vanaf zestien jaar mogen daarbij zelfstandig over hun medische behandeling beslissen zonder toestemming van hun ouders en ondanks hun minderjarigheid. Dat geldt ook voor transgender personen. Voor de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar, is voor medisch ingrijpen ook de toestemming van de ouders die het gezag hebben, c.q. de voogd van het kind nodig. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid.
Deelt u de zorg dat door deze berichtgeving jongeren in een uiterst kwetsbare situatie op het idee kunnen worden gebracht om zelf medicatie te gaan gebruiken, met allerlei medische schade tot gevolg?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van het verband dat in de berichtgeving wordt gelegd tussen de wachtlijsten en suïcide(pogingen)? Erkent u dat het suïcidecijfer bij mensen die een transitie hebben doorgemaakt helaas hoog is?
Ik beschik niet over een exact suïcidecijfer van mensen die een transitie hebben doorgemaakt. Wel weet ik uit onderzoek dat de lange wachtlijsten in de transgenderzorg voor wachtenden kunnen leiden tot frustratie en/ of stress. Het is bekend dat een deel van de wachtenden ook last van depressieve gevoelens heeft die in sommige gevallen zelfs tot suïcidale gedachten kunnen leiden. Verder is uit onderzoek bekend dat bij personen die een genderbevestigende behandeling hebben ondergaan slechts een zeer laag percentage spijt ervaart.4
De kwartiermaker transgenderzorg heeft een vragenlijst opgesteld om inzicht te krijgen in hoe de genderzorg wordt ervaren en welke behoeften er zijn. Dat is nodig om zorgverleners, zorgverzekeraars en gemeenten te helpen om de problemen op te lossen en de zorg te verbeteren. Ook is het goed om meer zicht te hebben op een onderwerp als zelfmedicatie. In 2019 is een vergelijkbare vragenlijst verspreid. De resultaten van het huidige onderzoek zullen worden vergeleken met de resultaten van destijds. Ik zal de Tweede Kamer in mijn volgende voortgangsbrief hierover informeren.
Bent u bereid om, samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media, met NOS Stories (en eventueel andere omroepen) in gesprek te gaan over de wijze waarop met jongeren gecommuniceerd wordt over genderverwarring?
De wijze waarop media zoals NOS Stories en andere omroepen met jongeren communiceren over (trans)genderthematiek, maakt deel uit van de journalistieke autonomie die media genieten. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, is het niet aan het kabinet om zich hierin te mengen vanwege de persvrijheid. Indien er vermoedens zijn dat berichtgeving in strijd is met geldende wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Zodoende zie ik op dit moment geen aanleiding, noodzaak, en acht ik het onwenselijk om samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media hierover in gesprek te gaan met NOS Stories of andere omroepen.
Ten overvloede wil ik erop wijzen dat indien burgers of organisaties klachten hebben over een media-uiting, zij zich met hun klacht kunnen richten tot de desbetreffende mediaorganisatie. Daarnaast beschikt de NPO over een ombudsman waartoe men zich met een klacht of vraag over een journalistiek programma of artikel kan richten.5
Wat is uw reactie op eerste bevindingen van onderzoekers van de Radboud Universiteit en het Radboudumc dat veel van de jongeren die zich bij een genderpoli aanmelden te maken hebben met andere problematiek zoals een complexe thuissituatie, autisme of een trauma? Op welke wijze kunnen deze jongeren volgens u het beste worden geholpen?2
Hier wordt gerefereerd aan een inschatting op basis van de ervaringen die het Radboudumc in de afgelopen twee jaar heeft opgedaan, dit zijn geen bevindingen uit het nog lopende onderzoek, waarvan de eerste resultaten eind 2022 worden opgeleverd. De observatie dat een deel van de jongeren náást gendervragen ook andere vragen heeft rondom bijvoorbeeld autisme en trauma is in lijn met de wetenschappelijke literatuur. Het Radboudumc pleit ervoor om de gendervragen primair te behandelen in samenhang met andere problemen die er spelen. Dat wordt nu belemmerd door ervaren gebrek aan deskundigheid op het gebied van gendervragen bij professionals in de reguliere zorg, waardoor deze vragen worden doorverwezen. Ik zet hier nu op in door onder andere webinars voor huisartsen te laten ontwikkelen (zie het antwoord op vraag 4). Bredere bekendheid met en expertise op het gebied van genderproblematiek in de reguliere zorg en op andere terreinen waar kinderen en jongeren zich bewegen (school, sportclubs en ook ouders) helpt om gendervragen integraal te behandelen/begeleiden met andere ontwikkelingsvragen.
Bent u bereid om onderzoek te starten naar de korte- en langetermijneffecten van behandelingen bij jongeren, zoals een van deze onderzoekers in het artikel suggereert?
Op dit moment vindt een onderzoek plaats bij de Radboud Universiteit. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Ziekmakende cabinelucht in vliegtuigen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ruik je vieze sokken in een vliegtuig? Dit kan er aan de hand zijn»?1 Wat is uw reactie op het in dit bericht beschreven gezondheidsleed?
Het bericht is bekend. Het is belangrijk dat iedereen een gezond en veilige werkplek heeft om te voorkomen dat gezondheidsschade door werk kan ontstaan. Daarom heeft de mogelijke relatie van gezondheidsklachten van vliegend personeel met blootstelling aan chemische stoffen in de cabinelucht onze en ook internationale aandacht. Naar aanleiding van de internationale discussies over de oorzaak van de gezondheidsklachten is in 2015 de Nationale Adviesgroep Cabinelucht (hierna: NAC) opgericht, waarvan de instelling in een besluit uit september 2020 opnieuw is geformaliseerd2. De adviesgroep heeft tot taak de Minister van IenW te adviseren over ontwikkelingen rondom de mogelijk relatie tussen gezondheidsklachten van vliegend personeel en de blootstelling aan chemische stoffen via cabinelucht. In haar laatste rapportage stelt de NAC dat de oorzaak van de klachten niet duidelijk is3. Nederland draagt actief bij aan de verschillende initiatieven om hier meer duidelijkheid over te krijgen, zoals het onderzoek dat volgt op het afgeronde FACTS-onderzoek (zie ook beantwoording vraag 9).
Kunt u bevestigen dat door de aanwezigheid van deze giftige stoffen luchtvaartpersoneel in sommige gevallen niet (voldoende) meer kan functioneren en de vliegveiligheid in het geding komt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat er, zeven jaar na de oprichting van de Nationale Adviesgroep Cabinelucht, nog altijd geen stevig plan van aanpak ligt om te voorkomen dat cabinepersoneel en reizigers ziek worden van de giftige stoffen die aanwezig kunnen zijn in de cabinelucht? Zo ja, hoe kan dat?
Over de ontwikkelingen, aanbevelingen en te ondernemen acties rapporteert de NAC via haar rapportages conform het instellingsbesluit van de NAC. In deze rapportages is veelal ook aandacht voor de actieve bijdrage die Nederland levert aan internationale onderzoeken en initiatieven via (eerdere) bijdragen van RIVM en TNO.
Er wordt waarde aan gehecht dat dergelijke onderzoeken en initiatieven gedegen zijn. De NAC informeert de bewindspersonen over de relevante uitkomsten en adviezen tot opvolging. De oorzaak van de klachten is volgens de NAC niet duidelijk. Dit laat onverlet dat de veiligheid in de luchtvaart op nummer 1 staat. Indien noodzakelijk worden dergelijke onderzoeken in Europees verband verder opgepakt. Hetzelfde geldt voor het ondersteunen van initiatieven die volgens de NAC op nationaal niveau kunnen bijdragen aan het inzichtelijk maken van de omvang van de problematiek, zoals het nader categoriseren en blijvend monitoren van meldingen van geurincidenten.
Is er inmiddels ergens een standaard voor de luchtkwaliteit in de cabines opgesteld? Kunt u aangeven waarom men bij het Comité Européen de Normalisation (CEN) in mei 2021 niet in meerderheid tot een Europese standaard kon komen? Kunt u duiden welke partijen weerstand boden en op welke punten?
Met de CEN Technische Commissie 436 is op Europees niveau gewerkt aan de ontwikkeling van een Europese standaard voor cabineluchtkwaliteit in relatie tot chemische stoffen. De laatste conceptversie kreeg onvoldoende steun en het proces voor de ontwikkelingen van een Europese norm is gestopt. De wenselijkheid om een Technisch Rapport op te stellen is vervolgens binnen de CEN onderzocht. In december 2021 is een stemming uitgestuurd naar alle normalisatie instituten. Hen werd gevraagd om akkoord voor het toevoegen van een zogeheten New Work Item voor de ontwikkeling van een Technisch Rapport. Dit is nodig om daarna het Technische Rapport in te kunnen dienen en voor akkoord voor te leggen aan de instituten. De resultaten werden gedeeld in februari 2022, waaruit bleek dat een meerderheid akkoord gaf op het toevoegen van dit New Work Item.
De CEN en het Nederlandse normalisatie instituut NEN zijn onafhankelijke instituten en vallen niet onder de bevoegdheid van de overheid.
Aangezien er binnen de CEN geen norm ontwikkeld werd ging men over tot een technisch rapport, maar kunt u aangeven hoe de stemming in februari 2022 over het Technisch Rapport is verlopen en wie daar weerstand geboden heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat een norm voor luchtkwaliteit voldoende bescherming zou kunnen bieden aangezien het er op lijkt dat er sprake kan zijn van meer dan 100 verschillende ziekmakende stoffen en dat ook genetische aanleg een sterk bepalende factor kan zijn voor de mate waarin men ziek wordt? Is die situatie niet te complex om te reguleren via normstelling?
Het is niet duidelijk of er een oorzakelijk verband is tussen de chemische stoffen in de cabinelucht en het ontstaan van gezondheidsklachten bij vliegend personeel en passagiers en of genetische aanleg hierbij een rol speelt. Een normstelling binnen de CEN kan allerlei soorten maatregelen bevatten, waaronder meting van stoffen, plaatsing van sensoren en training van personeel. Deze maatregelen zouden tezamen kunnen bijdragen aan vroege signalering van verslechtering van de luchtkwaliteit in de vliegtuigcabine door bijvoorbeeld fume events.
Deelt u de mening dat het verstandiger zou zijn om over te stappen op systemen waarbij geheel geen giftige stoffen meer in de cabine en de cockpit gebracht worden?
Vliegtuigen worden door internationale instanties als EASA gecertificeerd en worden op basis van internationale regels gebouwd, bijvoorbeeld ten aanzien van constructie-eisen en verplichtingen op het gebied van filters. Het is binnen deze regels aan de luchtvaartmaatschappijen zelf om te bepalen welke vliegtuigen en opties zij bestellen. De mogelijke relatie tussen gezondheidsklachten van vliegend personeel en de blootstelling aan cabinelucht heeft de aandacht van de internationale instanties. EASA heeft verschillende onderzoeken en initiatieven omtrent cabinelucht gestart waar Nederland actief aan bijdraagt. Er is bij de betrokken certificerende instanties tot op heden geen noodzaak gebleken om bleed-air systemen niet toe te laten.
Klopt het dat bijvoorbeeld Airbus A350 die optie heeft maar deze slechts sporadisch wordt afgenomen vanwege de extra kosten? Bent u bereid EASA te vragen geen nieuwe vliegtuigen meer goed te keuren die nog zogeheten «bleed-air» in de cabine brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Ziet u zich verder gesterkt in de mening om alleen nog vliegtuigen toe te laten die schone lucht inbrengen omdat zogeheten fume events (incidenten waarbij bijvoorbeeld door lekkage in de motor significant hogere concentraties ziekmakende stoffen vrijkomen) nooit helemaal te voorkomen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is nog niet besloten om sensoren te plaatsen die de luchtkwaliteit continu monitoren? Bent u bereid dat alsnog te doen zolang er nog «bleed-air» uit de motor de cabine ingebracht wordt? Zo ja, op welke termijn kan dit geregeld zijn?
Sensoren kunnen een zeer beperkt aantal specifieke stoffen meten in de lucht, zoals koolstofmonoxide. Het is praktisch onmogelijk om alle stoffen te meten die in de cabinelucht zouden kunnen voorkomen. Ook is op dit moment niet duidelijk welke stoffen exact gemeten zouden moeten worden, omdat het verband tussen stoffen in de cabinelucht en gezondheidsklachten bij personeel nog onbekend is. Bij het plaatsen van sensoren dient ook onderzoek te worden uitgevoerd naar de (technische) haalbaarheid en regelgeving.
Waarom geeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij Pointer aan te willen wachten op verder wetenschappelijk onderzoek als nu al duidelijk is dat er op dit moment mensen ernstig in hun gezondheid geschaad worden?
Wetenschappelijk onderzoek vraagt tijd. Dat geldt ook voor Europese onderzoeken. Nederland draagt hier ook actief aan bij. RIVM en TNO hebben deelgenomen aan het FACTS-onderzoek van DG MOVE en in haar laatste rapportage heeft de NAC hiervan een samenvatting gegeven. Een EASA-aanbesteding voor een meerjarig onderzoek als vervolg op FACTS is gegund aan een internationaal consortium waar ook het RIVM deel van uit maakt. De NAC adviseert de Minister van IenW over de Nederlandse inbreng in dergelijke trajecten en IenW heeft het RIVM aangegeven hun deelname in het vervolgonderzoek te steunen.
Welke rol heeft de Arbeidsinspectie wanneer onomstotelijk vaststaat dat een werkomgeving ziekmakend is, maar nog niet voor 100% volledig in kaart is gebracht via welke route welke mate van ziekte veroorzaakt wordt? Deelt u de mening dat de bewijzen die er liggen voldoende zijn om maatregelen af te dwingen bij luchtvaartmaatschappijen? Zo nee, waarom niet?
De werkgever is verplicht om bij de invulling van de zorgplicht voor goede en veilige arbeidsomstandigheden uit te gaan van de stand der wetenschap en professionele dienstverlening4. Indien er aanleiding toe is, is de werkgever verplicht om het arbeidsomstandighedenbeleid, inclusief de Risico Inventarisatie & Evaluatie (hierna: RI&E) en het Plan van Aanpak, aan te passen op de stand der wetenschap en professionele dienstverlening. De Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA) is de toezichthouder op de Arbeidsomstandighedenwet. In het toezicht wordt het geheel aan naleving van deze verplichtingen voor de werkgever beoordeeld. Mocht het onomstotelijk vaststaan dat een werkomgeving ziekmakend is, dan kan de Arbeidsinspectie gebruik maken van bevoegdheden zoals waarschuwingen, boetes en het onmiddellijk stilleggen van het werk. In haar laatste rapportage stelt de NAC dat de oorzaak van de gezondheidsklachten van vliegend personeel niet duidelijk is. Er is daarom op dit moment voor de NLA geen aanleiding om verdere maatregelen door werkgevers af te dwingen.
Daarnaast is de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) op grond van de «Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op rond van SWZ-wetgeving» mede toezichthouder op
de arbeidsomstandigheden in specifieke sectoren zoals de luchtvaart. Meldingen worden onderling afgestemd tussen de ILT en NLA.
Hoe staat het met de opvolger van het FACTS onderzoek? Zijn er al (voorlopige) conclusies te melden en kunt u die met ons delen?
Het vervolgonderzoek is dit jaar gestart en heeft een looptijd van drie jaar. Er zijn op dit moment nog geen conclusies.
Herkent u iets van de signalen uit de Pointer berichtgeving dat het Europese onderzoek plaatsvond in een gepolariseerde omgeving en dat er veel mensen met veel meningen de hand hebben gekregen bij de sturing van het project?
Het FACTS-onderzoek is uitgevoerd door een internationaal consortium met vertegenwoordigers en onderzoekinstituten uit verschillende landen als TNO, RIVM, Fraunhofer en VITO. Het groot aantal stakeholders en experts dat betrokken was bij de aansturing van het onderzoek en in het bijzonder het wetenschappelijk comité, leidde tot discussies met als doel het onderzoek zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de maatschappelijke zorgen. Het FACTS-onderzoek is afgerond en in haar laatste rapportage heeft de NAC hiervan een samenvatting gegeven5 (zie ook beantwoording vragen 7, 8 en 9).
Zijn u signalen bekend dat bijvoorbeeld luchtvaartmaatschappijen of vliegtuigbouwers invloed hebben uitgeoefend op het onderzoek? Bent u bereid dat na te gaan bij de onderzoekers? Zo nee, waarom niet?
Deze signalen zijn ons en het RIVM niet bekend.
Heeft de regering zicht op, en kunt u de Kamer informeren over, de laatste stand van zaken in de wetenschap, aangaande de volgende beroepsziektes voor luchtvaartpersoneel (zoals verwoord door het National Institute for Occupational Safety and Health2):
In het Arbostelsel zijn werkgevers primair verantwoordelijk om de stand der wetenschap te monitoren en indien noodzakelijk passende beheersmaatregelen te nemen en dit vast te leggen in de RI&E. Werkgevers kunnen hierbij gebruik maken van instrumenten van onder andere het RIVM, dat ook participeert in de NAC, en het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) om beroepsziekten te monitoren.
Specifiek voor stoffen die via het luchtbehandelingssysteem in de cabinelucht van vliegtuigen terecht kunnen komen, en de mogelijke relatie met gezondheidsklachten van vliegend personeel is de NAC opgericht om onder andere de stand van de wetenschap te monitoren (zie ook beantwoording vragen 2, 3, 8 en 11). Op het terrein van Cosmic Ionizing Radiation wordt SZW ten aanzien van de stand van de techniek/wetenschap op de hoogte gehouden door het RIVM.
De andere aandoeningen en/of onderwerpen zoals in de lijst genoemd hebben betrekking op de arbeidsomstandigheden voor (luchtvaart-)personeel in bredere zin. Over deze onderwerpen is veel kennis bij o.a. het NCvB. Het NCvB is in Nederland het Kennisinstituut rond beroepsziekten, met financiële steun van het Ministerie SZW en maakt deel uit van het per 27 juni jl. gestarte Landelijk Expertise Centrum Stoffen Gerelateerde Beroepsziekten (LEXCES). Naast monitoring van beroepsziekten via o.a. meldingen wordt ook kennis verspreid op dit terrein7.
Worden bovengenoemde beroepsziektes voor luchtvaartpersoneel naar uw mening voldoende specifiek gemonitord? Zo nee, wat gaat u doen om dat te verbeteren?
In het Nederlandse Arbostelsel zijn werkgevers primair verantwoordelijk voor de monitoring van beroepsziektes en om indien dat noodzakelijk is passende beheersmaatregelen te nemen. Bedrijfsartsen hebben een rol in het melden van beroepsziekten aan het NCvB. Door het NCvB wordt het totaal aantal meldingen van beroepsziekten in Nederland bijgehouden. Dit ook specifiek voor in de vraag 16 genoemde categorieën en per type personeel. Daarmee ontstaat een goed beeld van het zich al dan niet voordoen van de in vraag 16 genoemde beroepsziekten. In totaal zijn de afgelopen vijf jaar circa 300 beroepsziektemeldingen in de luchtvaartsector geregistreerd bij het NCvB. Specifiek voor Cabin Air Quality zijn over deze periode geen meldingen gedaan bij het NCvB.
Het nieuwsbericht ‘Faillissement door verkoopverbod tabak? Lobby klopte cijfers op’ |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Faillissement door verkoopverbod tabak? Lobby klopte cijfers op»?1
Ja.
Hoe worden de resultaten en de werkwijze gecontroleerd van onderzoeksbureaus die in opdracht van bewindspersonen en ministeries onderzoek doen, alvorens de informatie naar de Kamer wordt gestuurd en mede bepalend worden voor de totstandkoming van overheidsbeleid? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Ik erken het belang van kwaliteit van onderzoek dat uitgezet is door de overheid en dat onderzoeksresultaten gebaseerd dienen te zijn op feitelijke onderzoeksuitkomsten. Bij het uitzetten van onderzoeken werken we met aanbestedingsregels, raamovereenkomsten en werkafspraken. Vanuit het opdrachtgevende ministerie zijn bewindspersonen en ministeries met name betrokken bij de fase van de vraagarticulatie vanuit de kennisbehoefte, de opdrachtnemende partij is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering. Voor de uitvoering zijn er documenten die waarborgen bieden voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming, zoals overzichtelijk gebundeld in de brief (Kamerstuk 31 490, nr. 306) die de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in oktober 2021 naar de Kamer stuurde. Zo bieden de Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten 2018 (hierna: ARVODI) een eenvormige set van algemene voorwaarden voor dienstverleningsovereenkomsten tussen de Staat der Nederlanden (alle ministeries en daaronder ressorterende diensten) en derden. Artikel 28 van de ARVODI gaat specifiek in op integriteit en het voorkomen van belangenverstrengeling. Uitgangspunt is dat belangenverstrengeling of andere integriteitskwesties te allen tijde moeten worden voorkomen.
Ook wordt in de modelovereenkomsten voor beleidsgericht onderzoek verwezen naar de Europese gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit, All European Academies (hierna: ALLEA). In de ALLEA-gedragscode worden de professionele, wettelijke en ethische verantwoordelijkheden beschreven. De gedragscode is van toepassing op zowel publiek als particulier gefinancierd onderzoek. In de code zijn onder andere opgenomen de beginselen van wetenschappelijke integriteit en goede onderzoekspraktijken.
Voor ambtenaren geldt de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) als leidend minimum kader voor het handelen. De GIR geeft een overzicht van de belangrijkste rijksbrede afspraken op het gebied van integriteit en biedt houvast bij het maken van afwegingen en nemen van beslissingen bij integriteitskwesties. De GIR benoemt ook de regels en afspraken omtrent betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en (wetenschappelijke) integriteit. Als opdrachtgever dient de ambtenaar ervoor te zorgen dat de onderzoeker in alle veiligheid en onafhankelijkheid zijn werk kan doen. Verder hebben sommige organisaties een Chief Science Officer en/of een Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit aangesteld. Hier kunnen medewerkers terecht die vragen hebben over wetenschappelijke integriteit.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de werkwijze van het onderzoeksbureau (de onderzoeksopzet) in de offertefase met VWS gedeeld en vervolgens door VWS kritisch gelezen en goedgekeurd. Nadat grote supermarktketens geen medewerking aan het onderzoek wilden verlenen, zijn er wijzigingen aangebracht in de onderzoeksopzet: de branchevereniging voor onder meer franchisenemers in de supermarktsector is geïnterviewd en via de branchevereniging is met franchisenemers gesproken. De verkregen inzichten uit de interviews zijn vervolgens getoetst aan de beschikbare literatuur en bij onafhankelijke experts. Deze wijzigingen zijn gedurende het onderzoek aan VWS medegedeeld.
Hoe wordt gecontroleerd dat onderzoeken die worden uitgevoerd door onderzoeksbureaus in opdracht van bewindspersonen en ministeries representatief zijn voor de gehele branche en bovendien gebaseerd zijn op feitelijke onderzoeksresultaten? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Representativiteit van onderzoek en feitelijkheid van onderzoeksresultaten zijn belangrijke voorwaarden voor de kwaliteit van onderzoek. Vanuit het ministerie zijn wij met name betrokken bij de fase van de vraagarticulatie vanuit onze kennisbehoefte, de opdrachtnemende partij is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de onderzoeksopzet besproken en goedgekeurd door VWS. Bij de selectie van onderzoeksbureaus speelt kwaliteit een belangrijke rol. Deze wordt beoordeeld aan de hand van de onderzoeksopzet en de ervaring en het profiel van het team dat het onderzoek gaat uitvoeren. Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 2 zijn er door omstandigheden wijzigingen aangebracht in de initieel aangedragen onderzoeksopzet. Deze zijn aan VWS medegedeeld.
Hoe wordt gecontroleerd dat onderzoeken die worden uitgevoerd door onderzoeksbureaus in opdracht van bewindspersonen en ministeries niet gebaseerd zijn op oneigenlijke lobbypraktijken? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Nederland kent een traditie waarin de inbreng van maatschappelijke partijen bij de vorming van beleid en wetgeving positief wordt gewaardeerd. Dit mag er echter niet toe leiden dat onderzoek in opdracht van de overheid niet meer objectief en neutraal wordt uitgevoerd. Daartoe dienen ook de codes en documenten, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Dat is natuurlijk geen garantie dat het altijd leidt tot objectieve rapportages; want het blijft mensenwerk. Transparantie over de werkwijze is daarom essentieel. Hiermee leggen onderzoekers verantwoording af over de werkzaamheden en worden ministeries, het parlement en de maatschappij in staat gesteld deze te controleren.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de onderzoeksopzet van tevoren gedeeld en besproken met VWS. In dit onderzoek zijn zienswijzen van diverse maatschappelijke partijen meegenomen. Deze zienswijzen zijn vervolgens getoetst bij onafhankelijke experts en eveneens getoetst aan de beschikbare wetenschappelijke literatuur.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de werkwijze van het onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek en de totstandkoming van de cijfers?
De Tweede Kamer is op 17 december 2021 geïnformeerd over het onderzoeksrapport «Beperken tabaksverkoop tot tabaksspeciaalzaken» uitgevoerd door onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek (32 011, nr. 92). In het rapport van SEO Economisch Onderzoek dat is meegezonden, is de Tweede Kamer in het hoofdstuk «Onderzoeksaanpak» geïnformeerd over de werkwijze van het onderzoeksbureau.
Deelt u de mening dat een standaard voor onafhankelijk onderzoek dat door de overheid gefinancierd nodig is en hoe gaat u dat bereiken?
Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 1 oktober 2021 (Kamerstuk 31 490, nr. 306) bieden naar overtuiging van het kabinet de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming.
Hoe gaat u motie-Omtzigt c.s. uitvoeren die de regering verzoekt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) opdracht te geven om standaarden en protocollen op te stellen voor onafhankelijkheid van advisering en onafhankelijkheid van onderzoek, en hen de vrijheid te geven daar de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bij te betrekken?2
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft Uw Kamer middels de brief van 5 april jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1825) in antwoord op de motie-Omtzigt c.s. over het opstellen van standaarden en protocollen door de WRR (Kamerstuk 25 295, nr. 1805, was nr. 1804) hierover reeds eerder geïnformeerd. In de brief is aangegeven dat de Minister van BZK vanuit haar coördinerende verantwoordelijkheid voor de organisatie en kwaliteit van de rijksdienst deze motie binnen het kabinet zal oppakken. In antwoord op de motie-Omtzigt c.s. is aangegeven dat bij de uitvoering van de motie de bijzondere positie van de WRR ten opzichte van de regering en het parlement relevant is. Zoals vastgelegd in de Instellingswet W.R.R. stelt de WRR zelf het eigen werkprogramma vast. In het licht hiervan heeft de Minister van BZK naar aanleiding van de motie contact opgenomen met de WRR. Daaruit is gebleken, dat de WRR binnen afzienbare tijd met de indieners van voornoemde motie in gesprek zal willen gaan om de achtergrond van de vraag beter te begrijpen en te bezien of deze binnen het werkprogramma past. Op 13 oktober vindt een gesprek plaats van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken met de WRR.
Hoe rijmt u deze casus met artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (Framework Convention on Tobacco Control, FCTC) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uit 2005, mede ondertekend en geratificeerd door Nederland? Bent u het ermee eens dat de overheid in deze casus artikel 5.3 heeft geschonden?
De overheid heeft in deze artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging niet geschonden. Uit artikel 5.3 volgt dat verdragspartijen maatregelen moeten nemen om het tabaksontmoedigingsbeleid te beschermen tegen de commerciële belangen van de tabaksindustrie. Ik verwijs u naar de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen van dit artikel naar de brief die voormalig Staatssecretaris van Rijn hierover naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.3 Uitgangspunt van de Nederlandse overheid is dat de overheid geen contact heeft met de tabaksindustrie, tenzij dat in verband met uitvoeringstechnische kwesties die rijzen bij vastgesteld beleid of vastgestelde regelgeving noodzakelijk is. Daar is in de onderhavige casus aan voldaan. Het onderzoeksbureau heeft in het kader van het onderzoek gesproken met het Vakcentrum, een belangenbehartiger van zelfstandige supermarkten. Deze zienswijzen zijn vervolgens getoetst bij onafhankelijke experts en eveneens getoetst aan de beschikbare wetenschappelijke literatuur.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat de Kamer foutief geïnformeerd wordt, althans een verkeerd beeld wordt voorgehouden, mede door derden die trachten de regeringsprocessen- en besluiten te beïnvloeden?
Oneigenlijke beïnvloeding en andere vormen van belangenverstrengeling bij onderzoek dienen te allen tijde te worden voorkomen. De bestaande codes en documenten, zoals in mijn antwoord op vraag 2 benoemd, bieden waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming. Conform de ALLEA-gedragscode gaan onderzoekers voorzichtig en weloverwogen te werk bij het ontwerpen, uitvoeren, analyseren en documenteren van onderzoek. Het Rijk onderschrijft de beginselen uit de ALLEA gedragscode eveneens. Belangenbehartiging door derden vormt voorts onderwerp van het debat n.a.v. de initiatiefnota van de leden Dassen en Omtzigt over wettelijke maatregelen om de integriteit van bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen (Kamerstuk 36 101).
Overeenkomstig de GRECO-aanbevelingen over de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 35 000-VII, nr. 91), welke regels en richtlijnen bent u van plan in te voeren over de wijze waarop de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (onder meer bewindspersonen en topambtenaren) in contact treden met lobbyisten en andere derden die ernaar streven regeringsprocessen- en besluiten te beïnvloeden?
Gedragsregels omtrent de omgang van bewindspersonen met derden/lobbyisten zullen worden opgenomen in de gedragscode voor bewindspersonen, die najaar 2022 aan de Tweede Kamer zal worden gezonden. Daarenboven zijn recent de regels omtrent het opnemen van afspraken in de openbare agenda’s van bewindspersonen aangepast. In reactie op Kamervragen van de leden Sneller en Bromet heeft het kabinet aangegeven dat het de motie van deze leden (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 18) onverkort zal uitvoeren. De openbare agenda’s van bewindspersonen worden gebruiksvriendelijker, het streven is contactgegevens op te nemen bij de agenda-items met een korte beschrijving van het betreffende onderwerp. Ook worden de agenda-items gecategoriseerd, conform de motie van de leden Sneller en Bromet (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 18 zodat kan worden gezocht op trefwoorden. Hiermee wordt voorzien in de vraag naar meer transparantie. De aanbevelingen van GRECO in de vijfde evaluatieronde zijn niet van toepassing op topambtenaren, die gebonden zijn door de Gedragscode Integriteit Rijk.
Overeenkomstig de GRECO-aanbevelingen over de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 35 000-VII, nr. 91), hoe gaat u de transparantie vergroten ten aanzien van contacten en onderwerpen met betrekking tot het lobbyen bij personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden?
Zie antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven hoe u de motie Dassen cs. gaat uitvoeren?3
Het kabinet zal een hoogleraar met expertise op het gebied van belangenbehartiging en politieke besluitvorming vragen om advies over een lobbyregister, en hierover najaar 2022 nader berichten. Uitgangspunt bij deze adviesaanvraag is dat een lobbyregister ten aanzien van bewindspersonen wordt ingevoerd, zoals ook is verzocht in de motie Dassen cs. In de adviesaanvraag zal onder meer worden verzocht aandacht te besteden aan de vraag wat precies onder lobbyisten moeten worden verstaan, hoe bij een registratie bureaucratische lasten binnen de perken kunnen blijven en hoe ervaringen vanuit andere landen kunnen worden betrokken. Ook is het van belang dat een lobbyregister niet onbedoeld beperkingen oplegt aan mensen met wie een bewindspersoon graag in contact komt en die geen lobbyist zijn.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De lange wachttijden bij de ggz |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zware depressie? 17 maanden wachten op hulp»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat zorgverzekeraars in het verleden ieder jaar 300 miljoen euro overhielden en er dus sprake was van onderbesteding, terwijl dit geld ook gebruikt kon worden voor bijvoorbeeld zogenoemde wachttijdmonitors?
Het klopt het dat een aantal jaren (tot en met 2018) sprake is geweest van een forse onderuitputting van het macrokader voor de geneeskundige ggz, terwijl er tegelijkertijd sprake was van wachttijden. Ik vind dat een onwenselijke combinatie, maar het laat ook zien dat de wachttijden een taai probleem vormen – waar meerdere factoren aan ten grondslag liggen – en dat de aanpak van wachttijden niet alleen een geldkwestie is. Sindsdien zijn er dan ook diverse maatregelen in gang gezet om de wachttijden aan te pakken. Zorgverzekeraars pakken met het in het gang zetten van die maatregelen duidelijk hun rol. Op dit moment is onderuitputting van het macrokader niet langer aan de orde. Over de ggz financiën voor de komende jaren worden nieuwe afspraken gemaakt in het IZA.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat geestelijke gezondheidszorg (ggz)-instellingen moeten sluiten vanwege een personeelstekort, terwijl hier patiënten opgevangen worden met dusdanig hoogcomplexe problemen die nergens anders opgevangen kunnen worden?
Ik deel uw zorgen op dit punt, het mag inderdaad niet zo zijn dat patiënten met een specialistische, complexe en intensieve zorgbehoefte verstoken blijven van zorg als gevolg van personeelstekorten. In dit licht is het opvallend dat het aantal gezondheidszorg (GZ) psychologen de afgelopen vijf jaar met meer dan twintig procent is toegenomen. Dit zou juist voor meer behandelcapaciteit moeten zorgen. Een verklaring voor deze twee tegengestelde bewegingen is dat we vaak zien dat personeel er voor kiest om (al dan niet als ZZP’er) lichtere zorg aan te bieden in plaats van te werken binnen de instellingen die complexe specialistische en intensieve zorg bieden. Dat vind ik zorgwekkend. Ik ben daarom op dit moment met het veld in gesprek over de vraag wat ervoor nodig is om het werken binnen de instellingen zelf aantrekkelijker te maken. Ik zie daarbij een grote rol weggelegd voor de werkgevers zelf, maar we moeten ook nagaan of de prikkels in het systeem nu goed staan. Het is van belang om het zorgpersoneel en instellingen te stimuleren om zich te (blijven) ontfermen over complexe(re) patiënten. Ik wil daarom in het kader van het Integraal Zorg Akkoord (IZA) afspraken maken met zorgaanbieders, professionals en zorgverzekeraars op dit punt, om te zorgen dat ook patiënten met een complexe(re) zorgvraag op goede en passende zorg kunnen blijven rekenen.
Hoe kijkt u aan tegen het omvormen van grote ggz-instellingen tot kleine ggz-instellingen, om het voor personeel aantrekkelijker te maken hier te gaan werken?
Ook binnen grotere organisaties kan goed werkgever- en werknemerschap zorgen voor een aantrekkelijke werkomgeving. Wat de beste schaalgrootte is om de gestelde doelen – waaronder het aantrekkelijker maken van de werkomgeving – te bereiken is een afweging die ggz-instellingen zelf kunnen maken.
Bent u bereid om de wachtlijsten in de ggz voor zorgverzekeraars beter inzichtelijk te maken?
Het verbeteren van transparantie op het gebied van de wachtlijsten is vanaf het begin één van de belangrijkste speerpunten van de wachttijdenaanpak geweest. Er zijn sinds 2020 dan ook grote stappen in gezet. Zo zijn aanbieders door de aanpassing van de Transparantieregeling2 verplicht om de gemiddelde wachttijden door te geven aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en hebben we sinds begin 2021 ook inzicht in het aantal wachtenden. In vervolg op deze stappen maakt de NZa problemen in de toegang tot- en wachttijden in de ggz verder inzichtelijk, bijvoorbeeld door onderzoek te doen naar het aantal dubbel- en voorkeurswachtenden.3
Ook wil ik in het IZA afspraken maken over de structurele vragen die in de ggz moeten worden aangepakt, toegankelijkheid en wachttijden zijn daarbij voor mij belangrijke thema’s. Uw Kamer zal hierover op een later moment nader worden geïnformeerd.
Hoe gaat u, aangezien in het artikel staat beschreven dat een zorginstelling niet de verplichting heeft om aan te schuiven bij een regiotafel hoogcomplexe ggz (waar gesproken wordt over hoe cliënten met een hoogcomplexe zorgvraag het best geholpen kunnen worden), de deelname van zorginstellingen aan de regiotafels bevorderen, zodat samen naar oplossingen gezocht kan worden?
De deelname aan een bovenregionale casuïstiektafel hoogcomplexe ggz is inderdaad geen harde verplichting voor ggz-aanbieders, hoewel partijen zich er – via koepelpartijen de Nederlandse ggz en MeerGGZ – wel aan gecommitteerd hebben. Ik spreek partijen dan ook op hun verantwoordelijkheid aan wanneer dat nodig is.
Ook kunnen zorgverzekeraars deelname aan de bovenregionale casuïstiektafels onderdeel maken van de contractuele afspraken die zij met ggz-aanbieders maken.
Bent u al in gesprek gegaan met de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) over het probleem dat mensen niet bij instelling A behandeld kunnen worden omdat ze te complex zijn en vervolgens ook moeten wachten bij instelling B? Zo ja, welke oplossing is daar uit voortgekomen?
Zie mijn antwoord op vraag 5 ten aanzien van het verbeteren van transparantie op het gebied van wachttijden in de ggz. Daarnaast zal ik het genoemde punt meenemen in de gesprekken die nu lopen in het kader van het IZA, waarbij zoals vermeld de toegankelijkheid van de ggz en de wachttijden belangrijke aandachtspunten zijn. Overigens zal een afspraak hierover breder zijn dan de NVvP; het zijn de aanbieders en verzekeraars die ik primair aanspreek waar het over de wachttijden in de ggz gaat.
Wanneer kunnen we de tijdens het commissiedebat GGZ / Maatschappelijke opvang / Suïcidepreventie door u toegezegde brief over de handhavingsmogelijkheden met betrekking tot de zorgplicht van de zorgverzekeraars verwachten?
Deze brief is op 22 juni 2022 naar de Tweede Kamer verzonden4.
Heeft het tijdens het commissiedebat GGZ / Maatschappelijke opvang / Suïcidepreventie door u toegezegde gesprek met Zorgverzekeraars Nederland en de NZa, om duidelijkheid te verschaffen over het inkopen van de zorgbehoefte, al plaatsgevonden en wat kwam daaruit?
Naar aanleiding van het commissiedebat van 11 mei jl. heb ik de signalen van verschillende Kamerleden over het niet verhogen van omzetplafonds bij bepaalde (kleinere) zorgaanbieders die zorg leveren waarvoor wachttijden bestaan gedeeld met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en NZa. Het contact over deze signalen met ZN en de NZa is nog gaande. Dit omdat ik het van belang vind dat deze specifieke signalen zorgvuldig en in een bredere context worden bekeken.
Het bericht ‘Prijsexplosie GHB vanwege oorlog in Oekraïne, verslaafden stoppen met de drug’ |
|
Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Prijsexplosie GHB vanwege oorlog in Oekraïne, verslaafden stoppen met de drug»?1
Ja.
Herkent u de kansen en risico’s die verslavingsdeskundigen zien als gevolg van de plotselinge prijsstijging, waardoor gebruikers plotseling moeten stoppen? Hoe beoordeelt u deze kansen en risico’s?
Er is geen eenduidige informatie of er sprake is van een prijsstijging van GHB. Indien sprake is van een prijsstijging is het mogelijk dat sommige verslaafde gebruikers kunnen overstappen naar andere meer betaalbare middelen (zoals alcohol, XTC/MDMA en amfetamine) die een gelijke werking hebben om hun onthoudingsklachten te onderdrukken. Dit laatste is uiteraard onwenselijk. Het zou beter zijn als gebruikers overgaan tot behandeling van hun verslaving.
Deelt u de opvatting dat het van belang is om laagdrempelige en toegankelijke hulpverlening te bieden en bekendheid te geven aan het aanbod om mensen te helpen op een verantwoorde wijze van hun verslaving af te komen? En dat deze situatie nog meer aanleiding geeft om de inzet hierop te versnellen?
Ik deel deze opvatting. Laagdrempelige toegang tot goede verslavingszorg is van groot belang en hierin is samen met partijen in het veld in geïnvesteerd. Het Trimbos instituut heeft in samenwerking met partners, een gemeentelijke casus-gerichte GHB-aanpak ontwikkeld. In deze aanpak gaat het over het centraal stellen van de cliënt en het verstevigen van de samenwerking tussen verslavingszorg, gemeente, politie en andere netwerkpartners. Een aantal gemeenten in Nederland voert deze aanpak momenteel uit met behulp van een ontwikkelde handreiking voor gemeenten die ondersteunt bij het opzetten van deze aanpak. Deze handreiking wordt regelmatig bijgewerkt. Daarnaast organiseert het Trimbos-instituut intervisiebijeenkomsten voor de gemeentelijke projectleiders die met de aanpak werken en is er eind 2021 een webinar georganiseerd voor het algemene publiek. Gemeenten die kampen met GHB-problematiek kunnen door het Trimbos-instituut een onderzoek laten uitvoeren naar de aard en omvang van de problematiek in de gemeente (een Scanner), wat kan leiden tot gerichte aanbevelingen voor de gemeente in de aanpak van GHB-problematiek.
Tevens heeft het Nijmegen Insitute for Scientist-Practitioners in Addiction (Nispa) in 2020 in samenwerking met instellingen voor verslavingszorg, het Bongers Instituut en het Trimbos-instituut een handreiking uitgebracht over hoe behandeling van de groep (zeer) problematische GHB-gebruikers vormgegeven moet worden. Deze handreiking bevat praktische informatie voor zowel professionals als voor ervaringsdeskundigen, patiënten en naasten. Tot slot wordt momenteel door Novadic-kentron in samenwerking met het Nijmegen Institute for Scientist-Practitioners in Addiction (NISPA-Radboud) gewerkt aan nieuwe innovatieve behandelingen die het effect van de bestaande behandeling en de toegang tot zorg voor personen met een GHB verslaving moet verbeteren.
Bent u bereid de voorlichting voor GHB-gebruikers en in het bijzonder mensen met een GHB-verslaving per direct op te schalen, bijvoorbeeld op sociale media, waarbij zij worden gewezen op hulpverlening en verslavingszorg? Zo ja, hoe geeft u dit vorm? Zo nee, welke stappen overweegt u om wel te zetten?
Het is zinvol om in te zetten op toeleiding naar zorg bij de groep GHB gebruikers. Door het vergroten van de bekendheid over het beschikbare aanbod om van de verslaving af te komen, zowel bij de zorgverlener als de gebruiker, kan dit worden bewerkstelligd. Sociale media kan hiervoor ingezet worden, waarbij gebruikers worden gewezen op hulpverlening en verslavingszorg. Het Trimbos-instituut, maar ook verslavingszorginstellingen, bepalen zelf hoe zij het meest effectief gebruik kunnen maken van sociale media voor de voorlichting over de beschikbare hulpverlening en zorg.
Gebruikers van GHB kunnen terecht op de websites https://www.drugsinfo.nl/ghb en https://www.drugsenuitgaan.nl/ghb. Op de website drugsenuitgaan.nl kunnen zij ook een gebruikerstest doen om te kijken of het gebruik riskant is. Naast het risico op «out gaan» wordt ook het risico op verslaving benadrukt. Mensen die de drugsinfolijnen bellen en bij wie problematisch gebruik wordt vermoed, worden doorverwezen naar de huisarts. Afhankelijk van de behoeften van de beller, wordt doorverwezen naar een andere instantie.
Bent u voorts bereid met spoed het gesprek te voeren met de aangewezen zorgpartners over de vraag hoe er voldoende hulpverlening en verslavingszorg beschikbaar kunnen zijn voor mensen die al dan niet noodgedwongen afkicken, zodat zij op een veilige en duurzame manier van hun verslaving af komen?
Ik blijf in gesprek met de betrokken zorgpartners om zo samen tot de beste oplossingen voor voldoende hulpverlening en verslavingszorg te komen. Er zijn reeds goede initiatieven bewerkstelligd zoals de ontwikkeling van een handreiking door het Nispa, onder andere in samenwerking met instellingen voor verslavingszorg, over hoe behandeling van de groep (zeer) problematische GHB gebruikers vormgegeven moet worden.
Op welke wijze houdt u er zicht op of gebruikers overstappen op andere gevaarlijke middelen, conform de vrees van Novadic-Kentron? Op welk moment verbindt u daar beleidsvoornemens aan?
Er zijn in Nederland diverse monitors actief op het gebied van middelengebruik, zoals het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS). Het Trimbos-instituut monitort het gebruik van middelen met verschillende monitors en periodieke onderzoeken. Ook verslaving aan middelen kan weer beter in beeld gebracht worden met behulp van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS). Het LADIS systeem is sinds 1 juli jl. weer in werking en draagt bij aan het verkrijgen van informatie in de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg, zoals de verslavende middelen die verslaafden gebruiken en het aantal mensen dat zich heeft aangemeld voor verslavingszorg. Gelet op de vrees van Novadic-Kentron blijven we alert op signalen die aanleiding geven tot ingrijpen.
Hoe wordt voorkomen dat hier substitutie optreedt en criminelen een nieuwe «markt» aanboren?
De beste manier om substitutie te voorkomen is door de vraag weg te nemen. Het is daarom belangrijk mensen die verslaafd zijn aan middelen toe te leiden naar een behandeling, zodat zij ook geen behoefte ervaren om een substituut voor GHB te vinden. De inzet op drugspreventie2 ondersteunt ook de aanpak van drugscriminaliteit. Immers: hoe minder gebruikt wordt, hoe kleiner de vraag. Een vraag die een gevaarlijke en gewelddadige keten mede in stand houdt. De aanpak van de criminaliteit die met de productie en handel van drugs gepaard gaat en de ondermijnende effecten die deze criminaliteit op de samenleving heeft, vallen onder de coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid. Het hele kabinet zet zich hiervoor in. Mijn inzet op drugspreventie is daarin een belangrijke schakel.
Naast het wegnemen van de vraag is het belangrijk om het aanbod en de bijbehorende georganiseerde drugscriminaliteit terug te dringen. De aanpak van georganiseerde criminaliteit is van groot belang voor dit kabinet en zal de komende periode topprioriteit zijn. In de Kamerbrief van 26 april jl. over de aanpak van georganiseerde criminaliteit op hoofdlijnen heeft de Minister van Justitie en Veiligheid het belang van een consistente en samenhangende repressieve en preventieve aanpak benadrukt.3 In deze brede aanpak gelden vier inhoudelijke prioriteiten: voorkomen, doorbreken van criminele netwerken en verdienmodellen, bestraffen en beschermen. Er zijn structurele middelen beschikbaar gesteld voor de aanpak van drugscriminaliteit.
Het strafrechtelijk onderzoek van de FIOD naar medische specialisten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het strafrechtelijk onderzoek van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) naar medisch specialisten vanwege het vermoeden dat zij jarenlang betalingen hebben ontvangen van een leverancier van medische hulpmiddelen in ruil voor voorkeursbeleid voor hun producten?1
Ik ben bekend met de berichten hierover in de media. Omdat het OM geen informatie verstrekt over (lopende) strafrechtelijke onderzoeken, heb ik hier geen nadere informatie over.
Hoeveel medische specialisten worden verdacht van het aannemen van steekpenningen van de hulpmiddelenindustrie?
Uw vraag kan ik niet beantwoorden, omdat dit onderdeel is van een strafrechtelijk onderzoek.
Hoeveel geld hebben deze specialisten vermoedelijk verdiend met deze steekpenningen?
Zie antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat dit soort constructies lang kunnen bestaan waardoor gemeenschapsgeld, bestemd voor goede zorg, wordt ingezet voor corrupte doeleinden van de industrie?
Ik kan geen uitspraken doen in relatie tot deze zaak. In het algemeen vind ik fraude en niet-integer handelen in de zorg verwerpelijk. Ik verwacht van zorgorganisaties, zorgprofessionals en andere betrokken partijen dat zij zorgvuldig en integer handelen. Hoewel de grote meerderheid van de zorgprofessionals zich dagelijks met hart en ziel inzet voor de zorg aan patiënten, is er helaas ook een kleine groep die soms de randen opzoekt en er zelfs overheen gaat. Wij maken ons samen met zorgaanbieders, patiënt- en cliëntorganisaties, zorgverzekeraars en handhavers hard tegen iedereen die ons zorgstelsel probeert te ondermijnen. Deze kwestie laat weer zien hoe belangrijk het is dat dit hoog op de agenda staat en prioriteit heeft. Het is goed dat het OM en de FIOD dit uitermate serieus nemen. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek met interesse af.
Wat bent u van plan te doen om dit soort praktijken in de toekomst te voorkomen?
Ik kan zoals aangegeven geen uitspraken doen in relatie tot deze zaak. Bij brief van 29 juni 20222 heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport u geïnformeerd over onze brede ambitie op te treden tegen fraude in de zorgsector en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders.
In de brief is onder andere ingegaan op het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). In dit wetsvoorstel worden onder meer wettelijke normen opgenomen over de omgang met tegenstrijdige belangen binnen zorgorganisaties. Het toezicht van de NZa zal met het wetsvoorstel worden verruimd, zodat eerder kan worden opgetreden als er sprake is van niet integer gedrag bij bijvoorbeeld de omgang met tegenstrijdige belangen binnen zorgorganisaties.
Daarnaast zijn vanaf verslagjaar 2022 medisch specialistisch bedrijven (msb’s) en maatschappen ook jaarverantwoordingsplichtig. Daardoor krijgen toezichthouders en inkopers beter zicht op de financiële stromen binnen msb’s en maatschappen.
Kunt u aangeven of en hoe het Initiatiefwetsvoorstel Wet transparantieregister zorg van het lid Kuiken, dat de financiële relaties tussen de farmaceutische- en hulpmiddelenindustrie en bijvoorbeeld medische specialisten moet openbaren, kan bijdragen om misbruik te voorkomen?2
Het initiatiefwetsvoorstel Transparantieregister Zorg van het lid Kuiken ligt momenteel ter voorbereiding in uw Kamer. Ik kan hier niet vooruitlopend op het oordeel van uw Kamer verder inhoudelijk op in gaan. Ik wacht daarvoor eerst de verdere behandeling van dit initiatiefwetsvoorstel af.
Kunt u aangeven welke rol de internationale constructies om het geld weg te sluizen hebben gespeeld bij het ontvangen van steekpenningen?
Zie antwoord op vraag 1.
Neemt u afdoende maatregelen om bovengenoemde constructies in de toekomst onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Voor de maatregelen tegen fraude in de zorgsector en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5. Tevens wijs ik op het fenomeenonderzoek complexe juridische structuren van zorgaanbieders, dat door de NZa is uitgevoerd,4 en het integraal barrièremodel waartoe dat onderzoek geleid heeft. Het barrièremodel, ontwikkeld door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), maakt inzichtelijk welke partijen drempels kunnen opwerpen om het risico op het weglekken van zorggelden te reduceren.
De gezinshuizen in de jeugdzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schreeuwend tekort aan jeugdzorgplekken creëert cowboymarkt»?1
Ja.
Heeft u goed in beeld hoe het aanbod aan gezinshuizen zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Zo ja, kunt u dit beeld met ons delen?
Het aantal gezinshuizen is gegroeid en meer dan verdubbeld van 479 gezinshuizen in 2012 tot 979 gezinshuizen in het jaar 2020.2
Welke rol moeten gezinshuizen in de toekomst gaan spelen in ons jeugdzorgstelsel? Voorziet u een verdere groei?
Het beleid is erop gericht kinderen «zo thuis mogelijk» te laten opgroeien. Soms kunnen kinderen toch niet thuis blijven wonen en is een uithuisplaatsing nodig. Bij een uithuisplaatsing willen we kinderen het liefst in een kleinschalige en gezinsgerichte voorziening laten wonen. Dit kan een pleeggezin zijn of als dat niet mogelijk is een gezinshuis of andere kleinschalige voorziening. Met ons beleid voorzien we dan ook een groei van de gezinshuizen en andere kleinschalige jeugdhulpvoorzieningen met verblijf.
Hoe past de groei van bv’s onder gezinshuishouders bij uw visie op de rol van het gezinshuis in het jeugdzorgstelsel?
Er zijn vele constructies van gezinshuiszorg mogelijk. De gezinshuisouders kunnen in loondienst zijn, ze kunnen als franchiser werkzaam zijn, maar ook kunnen zij als onderaannemer werkzaam zijn voor een grotere zorgaanbieder.
Een klein deel van de gezinshuizen is vrijgevestigd en niet aangesloten bij een zorgaanbieder of franchise-organisatie. Deze zelfstandige ondernemers moeten eveneens voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Wetgeving staat niet in de weg ten aanzien van de verschillende organisatievormen en constructies. Zorgorganisaties, zoals gezinshuizen hebben de vrijheid om daarin zelf een keuze te maken.
We zien dat in 2020 veel nieuwe zelfstandige gezinshuizen zijn gestart. Onder deze gezinshuizen wordt soms voor een Besloten Vennootschap (bv) gekozen. Dit is echter niet in strijd met de wet- en regelgeving als deze gezinshuizen maar wel voldoen aan de kwaliteitseisen die er worden gesteld. De sector zelf heeft kwaliteitscriteria opgesteld en deze criteria moeten leidraad zijn bij de inrichting van de zorg in de gezinshuizen. Indien hier niet aan wordt voldaan, dan kan de IGJ met het toezicht op de gezinshuizen ingrijpen. Zie ook antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening van de, in het artikel genoemde, gezondheidseconoom dat het niet passend is bij de geest van de wet dat er zoveel bv constructies zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om beter te controleren op de verplichte WNT-verantwoording bij gezinshuizen met en bv constructie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Instellingen die onder de reikwijdte van de WNT vallen, zijn verplicht om een WNT-verantwoording op te stellen en deze in de jaarrekening van de WNT-instelling openbaar te maken. Alle jeugdhulpaanbieders die niet als solist werkzaam zijn, vallen onder de WNT. Dit geldt ook voor gezinshuizen. Uitgezonderd zijn o.a. de eenmanszaken, de maatschappen, de vennootschappen onder firma (vof’s) en de commanditaire vennootschappen (CV’s). Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het CIBG, die de toezichthouder op de WNT is, is verantwoordelijk voor het onderzoek naar de naleving van de WNT. Gezinshuizen worden op dit moment door het CIBG meegenomen in de steekproef in het kader van het risicogericht toezicht.
Hoe beoordeelt u de grote tariefverschillen voor gezinshuizen tussen gemeenten? Kunt u de tariefverschillen voor gezinshuizen meenemen in uw plannen om meer te sturen op reële tarieven in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Er kan verschil zijn tussen de tarieven die gezinshuizen en gemeenten met elkaar afspreken. Gezinshuizen verschillen namelijk in aanbod van zorg of zorgzwaarte en andere kenmerken die dit tariefverschillen kunnen rechtvaardigen. Het is daarom aan gemeenten en aanbieders van gezinshuiszorg om afspraken te maken over de tarieven. Vanuit VWS ondersteunen we gemeenten en aanbieders bij het opzetten van een eerlijk tarief met de handreiking tariefstelling gezinshuizen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de AMvB reële prijzen Jeugdwet om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het inkoopproces. Daarin staat kostprijselementen die gebruikt worden voor de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp.
Gezinshuizen kunnen ervoor kiezen om hun bedrijf onder te brengen in een vennootschap onder firma (vof), en zijn zo niet gebonden aan de WNT. Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen een hoop meer verdienen dan de WNT voorschrijft? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen veel meer verdienen dan de WNT voorschrijft. De WNT is echter alleen van toepassing op WNT-instellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, en een vof valt daar niet onder. De WNT betreft de normering van inkomens, het loon voor verrichte arbeid.
De mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de beloning voor inbreng van kapitaal, winst, zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Dit wetsvoorstel heeft de Minister voor Langdurige zorg en Sport onlangs nader toegelicht in de brief van 29 juni jongstleden met betrekking tot de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstuk 28 828, nr. 133).
Hoe is het toezicht op de kwaliteit van gezinshuizen geborgd? Welke uitdagingen ziet u hierbij?
Zorginstellingen moeten zich, ongeacht de vorm van financiering of het eigenaarschap, houden aan de regelgeving, o.a. op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ziet erop toe dat het kwaliteitsniveau van de geleverde zorg bij een zorginstelling voldoet aan de vigerende wet- en regelgeving. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven en in te grijpen.
De IGJ kan op verschillende manieren ingrijpen. Na een toezichtonderzoek wordt een rapport opgesteld en kan de IGJ vragen om een verbeterplan, of men kan ook een waarschuwing geven. Tenslotte kan een formele interventie worden opgelegd zoals een verscherpt toezicht, een aanwijzing, een last onder dwangsom, een last onder bestuursdwang, een boete of bevel.
Het bericht: ‘Zorgpremies schieten omhoog vanaf volgend jaar’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorgpremies schieten omhoog vanaf volgend jaar»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de zorgkosten voor verschillende typen huishoudens met daarin zowel de zorgpremie als de inkomensafhankelijk bijdrage die via werkgevers wordt geïnd? Zo ja, kunt u daarbij de verwachte stijging voor de komende jaren vermelden?
De nominale premie 2022 bedraagt gemiddeld 1.522 euro. Er is daarin een flinke bandbreedte. Er is geen informatie over de verdeling van de nominale premie naar huishoudenstypes.
De inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) die werkgevers afdragen bedraagt in 2022 6,75% van het premieplichtig inkomen. Het premieplichtig inkomen kent een maximum van € 59.704. De maximale IAB die een werkgever afdraagt is dus € 4.030.
Zelfstandigen en gepensioneerden betalen 5,5% van hun inkomen aan IAB, waarbij het premieplichtig inkomen ook gemaximeerd is op € 59.704.
Over de premieontwikkeling in de komende jaren valt nog niet veel zinnigs te zeggen. De bedragen die genoemd zijn in het aangehaalde Skipr-artikel zijn niet afkomstig van het Ministerie van VWS en herkent het Ministerie van VWS ook niet.
Het Ministerie van VWS heeft in maart jl een zeer indicatieve berekening (maartraming) gemaakt van de nominale premieontwikkeling in de komende jaren. In die berekening stijgt de premie in 2023 met circa € 15 per maand in 2023 en met circa € 35 per maand van 2022 op 2027. Die premiestijging vloeit vooral voort uit de relatief hoge loon- en prijsstijgingen die het CPB verwachtte in het Centraal Economisch Plan 2022 (CEP 2022). Deze premiestijging ligt echter fors lager dan vermeld in het Skipr-artikel.
In de indicatieve berekening van het Ministerie van VWS kan echter veel informatie nog niet worden meegenomen die wel van invloed zal zijn op de premieontwikkeling. Zo is nog geen rekening gehouden met de uitgavenrealisaties 2022 en de doorwerking daarvan in latere jaren. VWS ontvangt begin augustus inschattingen van de (verwachte) uitgaven van verzekeraars in 2022 en kan dan pas een redelijke inschatting maken van de uitgavenontwikkeling 2022 en de doorwerking daarvan naar latere jaren.
Daarnaast zal het CPB zijn ramingen van loon- en prijsontwikkeling nog aanpassen in de Macro Economische Verkenning (MEV). Ook dat kan forse effecten hebben op de zorguitgaven.
In de bovengenoemde maartraming is ook nog geen (goede) inschatting verwerkt van de gevolgen van de catastroferegeling, het uitstel van IAB-afdrachten door werkgevers, en de mogelijke inzet van reserves door verzekeraars om een premiestijging te drukken.
Kortom, het is op dit moment echt te vroeg om een goede raming van de nominale premie 2023 te maken.
Waarom stegen de totale zorguitgaven in het basispad voor het coalitieakkoord tot 2026 met 6,9% (voorafgaand aan de maatregelen uit het coalitieakkoord) en stijgen de premielasten in de voorjaarsnota tot en met 2026 in totaal 28,1%?
In de VWS-begroting 2022 (opgesteld vóór het coalitieakkoord) stegen de Zorgverzekeringswet (Zvw) uitgaven van € 54,5 miljard in 2022 naar € 64,0 miljard in 2026, ofwel een stijging van € 9,5 miljard of 18%.
De Zvw-uitgaven stijgen in de huidige raming (inclusief coalitieakkoord) van € 54,9 miljard in 2022 naar € 67,4 miljard in 2026, ofwel een stijging van € 12,5 miljard of 23%.
Dat de premiestijging (in de bovengenoemde maartraming) iets hoger wordt ingeschat dan de uitgavenontwikkeling komt omdat verzekeraars de premiestijging in 2022 fors hebben gedrukt door inzet van reserves en er in de huidige raming geen rekening is gehouden met de inzet van reserves in 2026.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de maatregelen die in het coalitieakkoord zijn aangekondigd om de houdbaarheid van de zorguitgaven te verbeteren? In hoeverre zijn deze meegenomen in deze geraamde premiestijging?
Er wordt aan alle maatregelen hard gewerkt. De grootste opbrengst zal moeten worden gerealiseerd via het Integraal Zorgakkoord. Daarover wordt nu gesproken met zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In de uitgavenraming en de premieraming is er van uit gegaan dat de in het coalitieakkoord ingeboekte taakstelling geheel wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat het van belang is om de jaarlijkse stijging te beperken, zeker in deze tijd waarin de koopkracht voor alle huishoudens onder druk staat? Welke mogelijkheden kunt u inzetten om de stijging van zorgkosten voor huishoudens te beperken?
De Zvw kent een lastendekkende premie. Daar is bij de vormgeving van de Zvw expliciet voor gekozen. De Europese regels over staatssteun staan ook niet toe dat de overheid private verzekeraars subsidieert om de premie te dempen. De enige manier om de zorgpremiestijging te beperken is het in de hand houden van de uitgavenontwikkeling in de zorg.
Met de maatregelen uit het coalitieakkoord wordt een bijdrage geleverd aan het in de hand houden van de premieontwikkeling.
Overigens: voor huishoudens met een laag inkomen wordt de premiestijging gecompenseerd via de zorgtoeslag.
Klopt het dat de bijdrage aan zorgverzekeraars uit het «catastrofeartikel Zvw» vanwege de coronapandemie een tekort in het Zorgverzekeringsfonds heeft veroorzaakt? Zo ja, in hoeverre is de stijging van de rekenpremies aan dit tekort te wijten?2
De catastroferegeling leidt tot een uitkering aan verzekeraars uit het Zorgverzekeringsfonds. Dat leidt op zich tot een tekort in het Zorgverzekeringsfonds.
Tegenover uitgaven voor corona staan bij verzekeraars lagere uitgaven voor niet-coronazorg. Omdat het Ministerie van VWS met de verzekeraars voor 2021 een macronacalculatie van 85% heeft afgesproken, slaat deze meevaller voor 85% neer in het zorgverzekeringsfonds.
Het saldo van deze twee effecten leidt tot een tekort in het fonds dat moet worden opgevangen via hogere premies. Het grootste deel van dit effect was echter al bekend ten tijde van de begroting 2022 en is dus meegenomen bij het vaststellen van de premies 2022. De huidige cijfers duiden erop dat de uitkering op basis van de catastroferegeling hoger uitvalt dan geraamd in de begroting 2022. Daar tegenover staat dat de uitgaven aan niet-coronazorg lager zijn uitgevallen dan geraamd in de begroting wat leidt tot een meevaller in het Zorgverzekeringsfonds. Het per saldo negatieve effect op het Zorgverzekeringsfonds van deze twee bijstellingen moet worden weggewerkt via de premiestelling 2023. Dit per saldo effect valt naar huidige inschatting mee in omvang.
Is bij u bekend of, en zo ja welke, verzekeraars de bijdrage uit het catastrofeartikel gebruiken voor compensatie van de stijging van de rekenpremie, of dat zij dit aan de reserves toevoegen?
Verzekeraars hebben de premie 2022 fors gedrukt met inzet van reserves. Dit was mede mogelijk vanwege de catastroferegeling. Let wel, bij verzekeraars staan zorgkosten tegenover de uitkering catastroferegeling. Ze maken dus geen winst op de catastroferegeling. Het geld dat verzekeraars konden inzetten om de premie te drukken resulteerde uit lagere uitgaven bij de niet-coronazorg die in 2020 geheel en in 2021 deels toevielen aan verzekeraars.
Kunt u de beantwoording van deze vragen aan de Kamer sturen voor het commissiedebat Zorgverzekeringswet / Eigen bijdragen in de zorg op 29 juni aanstaande?
Ja.
Het PGB |
|
Fonda Sahla (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe u tot het besluit bent gekomen om kleinschalige woonvormen die functioneren als een zorg in natura, niet meer structureel in aanmerking te laten komen voor het gebruik van een persoonsgebonden budget (PGB)? Waarom komt u juist op dit moment met het besluit en welke afweging heeft u hierin gemaakt?1
Voorop staat dat ik het pgb een waardevol instrument vind, omdat het de eigen regie van zorgvragers ondersteunt. Mijn uitgangspunt is dat het pgb bedoeld is voor mensen die daar bewust voor kiezen en die in staat zijn eigen regie te voeren (oftewel: pgb-vaardig zijn). Vanuit dat uitgangspunt bezie ik ook kleinschalige woonvormen.
Ik heb waardering voor bewoners- en ouderinitiatieven, waarin bewoners/ouders met enorme inspanningen de zorg en ondersteuning op maat organiseren. Vaak doen zij dat voor hun eigen kinderen die te maken hebben met een levenslange en levensbrede beperking. In mijn brief van 20 mei jl.2 betoog ik geen algehele afschaffing van de inzet van het pgb voor kleinschalige woonvormen.
Het onderzoek naar de betekenis en waarde van het pgb3 constateert een toename in pgb-gefinancierde wooninitiatieven. In het rapport komt naar voren dat daarbij ook sprake is van situaties waarin budgethouders in een wooninitiatief onvoldoende eigen regie voeren. VWS krijgt ook direct signalen over wooninitiatieven die het pgb primair inzetten als financieringsmogelijkheid en waarbij van eigen regie door budgethouders weinig sprake lijkt. Dat vind ik onwenselijk, zoals verwoord in mijn brief van 20 mei 2022. Voor deze initiatieven wil ik onderzoeken hoe zij met het zorgkantoor afspraken kunnen maken over contractering.
Ziet u de waarde van het instrument PGB, waarmee de zorgaanvrager eigen regie kan voeren over welke zorg zij of hij inkoopt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verduidelijken wanneer er wel en wanneer er geen sprake is van het hebben van individuele regie in een ouder- of wooninitiatief? Kunt u daarnaast een definitie geven van ouderinitiatieven en wooninitiatieven?
Individuele regie in een ouder- of wooninitiatief start met de positieve, bewuste keuze voor het pgb. Dat is niet het geval als mensen noodgedwongen budgethouder worden, omdat dat de enige manier is om te kunnen wonen in het wooninitiatief dat hun voorkeur heeft. Vervolgens betekent een pgb ook dat je als budgethouder zeggenschap hebt over zaken als welke zorgverleners er in het wooninitiatief werken, welke dagbesteding je kiest en over de financiën. Dit zijn enkele voorbeelden. Mijn ambtenaren doen op dit moment een gespreksronde met in elk geval ZN/zorgkantoren, VNG en (vertegenwoordigers van) ouder- en wooninitiatieven. 30 mei en 17 juni waren er al gesprekken met de Klankbordgroep Wonen van Per Saldo en het Netwerk ouder(woon)initiatieven. Via deze gesprekken inventariseer ik waar kansen en belemmeringen bestaan, met bijvoorbeeld aandacht voor contracteringsvereisten voor kleinschalige aanbieders. Daarbij stel ik ook, in samenspraak met partijen, een kader op met wat minimaal verwacht mag worden op het vlak van eigen regie in een pgb-gefinancierd wooninitiatief.
In lijn met mijn voorganger definieer ik een ouderinitiatief als een woonvorm die is opgezet door ouders van (meestal volwassen) kinderen met een beperking die niet zelfstandig kunnen wonen. Deze ouders verrichten diverse taken: zij regelen een geschikte woonvorm, vormen met elkaar een bestuur, dragen zorg voor het onderhoud van de woonvorm, overleggen met de verhuurder, kopen ondersteuning of zorg in, organiseren activiteiten en blijven zodoende regie voeren over het leven van hun kind.4 Bij een wooninitiatief met pgb gaat het om een zorgondernemer die de zorg organiseert volgens zijn/haar visie, waarbij op verschillende manieren vorm gegeven kan worden aan hoe bewoners invloed hebben op het beleid en op het organiseren van de zorg.
Hoe borgt u het belang van de cliënten met dit besluit, gegeven het feit dat het instrument PGB is bedoeld voor cliënten die eigen regie kunnen voeren en ook eigen keuzes willen maken over de zorg die ze ontvangen?
Mijn ambitie met het pgb in wooninitiatieven start vanuit het perspectief van de cliënt. Ik vind het onwenselijk dat budgethouders belast worden met de taken en verantwoordelijkheden die horen bij het pgb, terwijl ze daar niet bewust voor kiezen en/of onvoldoende ruimte en vaardigheden voor hebben. Denk aan: administratie bijhouden, declareren, corresponderen met de gemeente of het zorgkantoor en de SVB, wijzigingen in wet- en regelgeving bijhouden, contracten aanpassen en zorgverleners aansturen. Daar waar eigen regie en de ruimte voor eigen keuzes tot zijn recht komen, blijft het pgb beschikbaar voor de inzet in ouder- en wooninitiatieven.
Kunt u aangeven op basis van welke gegevens u tot het oordeel bent gekomen dat het voor een budgethouder lastig kan zijn om vanuit eigen regie verandering aan te brengen en passende zorg en ondersteuning te ontvangen? En kunt u aangeven op basis van welke gegevens er bij zorg die ingekocht wordt met een PGB vaker sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie dan bij zorg in natura? Is het niet juist zo dat een budgethouder veel meer eigen regie heeft met een PGB dan wanneer zorg in natura wordt ingekocht? Hoe ziet u dit?
Als budgethouder ben je zelf primair aan zet bij het organiseren van je zorg en ondersteuning, inclusief het toezien op kwaliteit van zorg en rechtmatige besteding. Je schakelt als individu direct met de verstrekker; de verstrekker heeft op zijn beurt geen directe, formele relatie met het wooninitiatief. Als er zorgen bestaan op het niveau van het wooninitiatief, bijvoorbeeld over de kwaliteit van zorg of de besteding van zorggeld, dan kan een verstrekker het wooninitiatief daar niet direct op aanspreken. Dat kan alleen de budgethouder zelf doen, die op individueel niveau minder sterk staat en zodoende een grote(re) afhankelijkheid heeft ten opzichte van het wooninitiatief. Dat geldt nog sterker als een budgethouder niet bewust heeft gekozen voor het pgb en minder de mogelijkheden voor het organiseren van zorg op maat met een pgb benut. De verstrekker kan alleen op het niveau van de budgethouder informatie over bijvoorbeeld declaraties of kwaliteit van zorg achterhalen en is daarbij afhankelijk van de pgb-vaardigheid en bereidheid van budgethouders om zaken aan te kaarten. Omdat budgethouders bijvoorbeeld niet tevreden zijn over de zorg, maar vrezen hun woonplek te verliezen, gebeurt dat niet altijd.
Waarom wordt er niet gekozen voor een overgangsfase waarin geëxperimenteerd wordt met beide vormen?
Zoals aangegeven (bij de beantwoording van vraag 1) beoog ik geen algehele afschaffing van het pgb in wooninitiatieven. Ik wil wel de beweging naar contractering inzetten op die plekken waar het pgb niet volgens het centrale uitgangspunt (bewuste keuze van mensen die pgb-vaardig zijn, eigen regie) wordt ingezet. Daarbij zal ik zorgvuldig te werk gaan. In die gevallen waarin een wooninitiatief onvoldoende vormgeeft aan de uitgangspunten van het pgb, krijgt het initiatief de kans zich daar alsnog op in te richten. Als dat niet gewenst is of niet lukt, dan zal aangestuurd worden op contractering. Uiteraard zullen verstrekkers er in die gevallen zorg voor dragen dat wooninitiatieven voldoende tijd en mogelijkheid hebben om over te stappen naar gecontracteerde zorg. Met verstrekkers onderzoek ik bovendien hoe de contractering eventueel toegankelijker kan worden gemaakt.
Kunt u aangeven waar u het oordeel dat zonder een directe sturingsrelatie met de zorgaanbieder de verstrekker minder zicht heeft op de rechtmatige besteding op baseert?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Was het «feitelijk als zorg in natura functioneren» al eerder een criterium voor u of uw voorganger om te besluiten PGB niet toe te staan voor een bepaald type zorg of woonvorm? Kunt u daar meer toelichting op geven?
Nee, dit is niet eerder een criterium geweest. Het is in de praktijk aan de gemeente of het zorgkantoor om te bepalen of het pgb passend is.
Bent u bekend met de ontwikkeling van de checklist eigen regie? Zo ja, vindt u het een goed idee om de checklist verder door te ontwikkelen tot een meetlat eigen regie, zodat er niet alleen gekeken kan worden naar de mate van eigen regie, maar dat er ook verbeterpunten naar voren komen waaraan gewerkt moet worden om alsnog als PGB-waardig gezien te worden?
Ik ben bekend met deze checklist (gesprekeigenregie.nl), die ik samen met cliënten- en belangenorganisaties heb ontwikkeld.5 Deze website en bijbehorende vragenlijst worden later dit jaar gelanceerd. Met behulp van gesprekeigenregie.nl weet een cliënt heel precies waar hij/zij op kan letten bij de keuze voor een wooninitiatief als het gaat om eigen regie.
In mijn brief aan uw Kamer van 20 mei jl. gaf ik aan dat dit instrument een eerste aanknopingspunt kan zijn om te concretiseren hoe eigen regie minimaal vorm moet krijgen voor budgethouders in wooninitiatieven. Het startpunt is maatwerk vanuit het cliëntperspectief; per initiatief wordt bekeken of het pgb wel/niet passend is. Over de vraag hoe dat er precies uit moet zien en of de vorm van een meetlat daarbij het meest passend is, voer ik de komende tijd het gesprek met Per Saldo, BVKZ en andere belangen- en cliëntenorganisaties.
Hoe kijkt u naar de zorgen en de ophef die zijn ontstaan onder bewoners van wooninitiatieven en onder de initiatieven zelf over of hun bestaanszekerheid kwetsbaar is geworden en kunt u aangeven in hoeverre deze zorgen en onzekerheid terecht zijn?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u het eens dat niet elk wooninitiatief op dezelfde wijze werkt en dat per initiatief goed gekeken moet worden naar de tevredenheid van bewoners en naasten? Hoe wordt met dit besluit maatwerk geleverd?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Toenemende druk op mantelzorgers en ouderenmishandeling |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mantelzorger kan druk vaak niet aan»1?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat vindt u van het feit dat uit eerder onderzoek is gebleken dat ongeveer 460.000 mantelzorgers zich zwaarbelast voelen?
Mantelzorgers vervullen een belangrijke en waardevolle rol in onze samenleving. Daarover zijn meerdere onderzoeken bekend. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft in december 2020 haar onderzoek «Een blijvende bron van zorg» gepubliceerd. Uit dit rapport komt naar voren dat de grote meerderheid van de 5 miljoen mantelzorgers die ons land rijk is, de zorg voor hun naaste goed weet te combineren met hun dagelijkse leven. Tegelijkertijd blijkt deze combinatie voor ongeveer 10% van hen te complex of vanwege zorgzwaarte te intensief, zij (dreigen) overbelast te raken. Vorig jaar april heeft mijn beleidsvoorganger uw Kamer in reactie op een eerdere set vragen daar ook beknopt over geïnformeerd.2
Het in eigen kring zorgen voor naasten is een groot goed en het vergt onze gezamenlijke aandacht om de groep voor wie dat om diverse redenen te zwaar wordt of dreigt te worden, waar nodig te ondersteunen.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat een half miljoen mantelzorgers, de ruggengraat van onze zorg, door hun hoeven zakken? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Ja, dat deel ik. Er is een grote groep Nederlanders die met liefde voor hun naasten zorgen. Het kan iedereen overkomen dat je naaste zorg van jou nodig gaat hebben. Het is een groot goed dat men in onze samenleving er vanuit kan gaan dat men bereid is dat ook te verlenen aan elkaar.
Dit kabinet maakt werk voor het verbeteren van de zorg voor ouderen (middels Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen, WOZO) en neemt het perspectief van mantelzorgers daar integraal in mee. Voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken en het goed ondersteunen van hen, vraagt een samenspel van de client, de hulpverlener, de financier én de hele omgeving van de client en mantelzorger.
De extra inzet op de sociale basis van dit kabinet moet gemeenten stimuleren om te komen tot een brede aanpak rondom het omzien naar elkaar in de wijk, o.a. via het versterken van vrijwilligerswerk, versterken van mantelzorgondersteuning, preventie en burgerinitiatieven. Mantelzorgondersteuning is hierbij een speerpunt. Voor Prinsjesdag 2022 zal ik de beleidsagenda mantelzorg met u delen.
Dit kabinet bouwt voort op de lessen die geleerd zijn onder het vorige kabinet waar vanuit een bestuurlijk akkoord «Samen Sterk voor mantelzorg» met VWS, VNG, MantelzorgNL, ZN en VNO/NCW. Partijen hebben verschillende acties ingezet om mantelzorgers beter te bereiken en ondersteunen, zoals:
Brede landelijke campagne ter vergroting van de bewustwording bij mantelzorgers;
Een landelijk adviesteam voor gemeenten om gemeenten te adviseren bij o.a. respijtzorg is opgericht
75 pilots van gemeenten om de toegang naar (mantelzorg)voorzieningen te verbeteren zijn uitgevoerd
Verwijzer mantelzorgondersteuning voor professionals om mantelzorgers goed te ondersteunen en verwijzen naar aanbod
Akkoord tussen VWS, het Ministerie van SZW, VNO/NCW over de combinatie werk en mantelzorg
Bent u bekend met respijtzorginitiatieven in den lande?2 Zo ja, heeft u de bereidheid om te komen tot een landelijk dekkend netwerk voor respijtzorg? Kunt u een gedetailleerd antwoord naar de Kamer sturen?
Ja, diverse initiatieven voor respijtzorg die gericht zijn op het ondersteunen of ontlasten van mantelzorgers die aangeven dat nodig te hebben, zijn mij bekend. Dat is van groot belang en om deze reden is afgelopen jaren stevig ingezet om het beschikbare aanbod en de vraag beter met elkaar in evenwicht te brengen, onder andere via het Programma Langer Thuis en de landelijk aanjager Respijtzorg in samenwerking met MantelzorgNL.
Ik vind het belangrijk dat we in gezamenlijkheid zorgen voor voldoende passend aanbod om mantelzorgers tijdelijk te ontlasten dan dat er een landelijk dekkend netwerk respijtzorg komt. Het beschikbare aanbod kan bestaan uit logeerzorg, waarbij mensen tijdelijk ergens anders verblijven. Maar er zijn ook alternatieven, zoals respijtzorg aan huis. Het meest passende aanbod verschilt per situatie en vraagt dus maatwerk en keuzes op lokaal niveau. De afgelopen kabinetsperiode zijn er veel geleerde lessen en inzichten opgehaald over tijdelijke opvang. Ook nu ondersteun ik gemeenten actief hierbij door:
Het verspreiden van Handreiking Respijtzorg en Handreiking Logeerzorg om gemeenten te ondersteunen bij het inrichten van het aanbod respijtzorg, het faciliteren van een netwerk logeerzorg;
De doorontwikkeling van een Mantelzorgtest waarmee mantelzorgers inzicht krijgen in de taken die hen zwaar vallen of energie geven, en worden doorverwezen naar lokaal aanbod;
In 75 pilots zijn gemeenten aan de slag om de toegang tot mantelzorgvoorzieningen te verbeteren;
Een adviesteam ondersteunt deze pilot-gemeenten en andere gemeenten met het doorvoeren van verbeteringen.
Zoals ook in de Hoofdlijnenbrief Wmo gemeld, wil ik de komende periode inzetten op het innoveren van het respijtzorgaanbod. Hierbij wil ik goed luisteren op welke manier respijtzorg het beste aansluit bij de behoeften van mantelzorgers.
Heeft u de bereidheid om beter te monitoren wie hulp aan ouderen geeft, zodat we schrijnende situaties van ouderenmishandeling kunnen voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Ouderenmishandeling en specifiek ontspoorde mantelzorg is ernstig, zorgt voor schade in de relatie en is gevaarlijk voor het welzijn van de oudere. Het is daarom belangrijk mantelzorgers die langdurig intensief zorg moeten verlenen te ondersteunen en tijd te geven om af en toe lucht te happen en zichzelf te zijn. Dit is waarom ondersteuning, respijtzorg, advies, blijk van waardering voor en aan de mantelzorger onmisbaar is. Ik vind het van groot belang dat ieder die zorg levert aan een naaste, weet dat en waar dit ondersteuningsaanbod beschikbaar is. Als er ook professionele zorg in of aan huis is, kan ook die professional een rol hierbij spelen.
Hulp aan ouderen omvat een breed scala aan handelingen, welke binnen een grote diversiteit aan contexten wordt geboden. Hulp die binnen het formele circuit wordt geboden valt onder de geldende beroepsstandaarden van die beroepsgroep, inclusief opleiding en periodieke bijscholing van het personeel. Hulp welke binnen het informele circuit wordt geboden, waaronder mantelzorg, wordt per definitie niet structureel gemonitord. Vanuit de gedeelde wens om de bureaucratie in de zorg waar mogelijk te beperken, ben ik geen voorstander van het registeren van wie hulp aan ouderen biedt. Wel ben ik voorstander om in te zetten op preventie en aandacht te vragen voor een veilige mantelzorgrelatie.
Heeft u de bereidheid om ouderenmishandeling beter te registreren, zodat erger kan worden voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Kunt u een gedetailleerd antwoord sturen?
Veilig Thuis registreert meldingen en adviesvragen van over de veiligheid van betrokkenen van huiselijk geweld, waaronder ouderenmishandeling. Zowel professionals als slachtoffers of betrokkenen kunnen advies vragen of een melding doen. In 2021 ontving Veilig Thuis landelijk 2.370 meldingen over ouderenmishandeling, een aantal dat vergelijkbaar is met 2.580 in 2020 en 2.420 in 2019. Dit aantal staat niet in verhouding tot de geschatte prevalentie van ouderenmishandeling, waarbij volgens onderzoek uit 2018 van Regioplan werd geschat dat 1 op de 20 (5,5%) van alle thuiswonende ouderen ooit het slachtoffer zijn geworden van een vorm van ouderenmishandeling, en jaarlijks 1 op de 50 (2,0%) van alle ouderen slachtoffer wordt.4 Mede vanwege de complexiteiten die dergelijk prevalentieonderzoek met zich meebrengt, waaronder ouderen die uit schaamte niets durven te zeggen of ingewikkelde familierelaties, geven de onderzoekers aan dat deze percentages vermoedelijk een ondergrens betreffen. Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat ouderenmishandeling lang niet altijd wordt herkend, of dat er handelingsverlegenheid is door de familierelaties en afhankelijkheid van de oudere.
In nauwe samenwerking met het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en het CBS wordt periodiek gekeken naar de beschikbare cijfers van Veilig Thuis, welke mogelijkheden er zijn voor aanvullende gegevens en ook hoe deze data vervolgens kan worden ontsloten voor derde partijen. Ik zal met de VNG, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en betrokken partijen zoals MantelzorgNL in gesprek gaan over de mogelijkheden om ontspoorde mantelzorg eerder in beeld te krijgen en wat er mogelijk is aan ondersteuning van zowel de mantelzorger als zorgbehoevende wanneer hiervan een melding wordt gedaan bij Veilig Thuis.
Om gemeenten te ondersteunen bij de aanpak ouderenmishandeling heb ik recent een «expertpool» opgericht waarbij gemeenten aan de hand van een eigen hulpvraag worden ondersteund door een expert om de lokale aanpak te laten versterken. Ook kunnen gemeenten gebruik maken van verschillende toolkits, zoals de Basisaanpak ontspoorde mantelzorg5 die ontwikkeld is op basis van pilots in tien gemeenten om het beleid hier meer op in te richten en in te zetten op preventie.
Herhaalprikken voor mensen onder de zestig jaar |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Klopt het dat op zaterdag 11 juni jongstleden diverse GGD’en tweede boosters voor mensen onder de zestig jaar zonder afspraak hebben aangeboden, maar dat dit binnen een dag weer teruggedraaid werd? Zo ja, hoe heeft dit misverstand kunnen ontstaan?1
Dit klopt niet. Er is geen sprake geweest van een wijziging van beleid. De herhaalprik wordt geadviseerd en aangeboden aan 60-plussers, volwassenen met het syndroom van Down en ernstig immuungecompromitteerde mensenvolwassenen. In individuele gevallen is er maatwerk mogelijk voor mensen jonger dan 60 jaar die een vergelijkbaar ernstige afweerstoornis hebben door ziekte of behandeling. Deze mensen kunnen zich met een verwijsbrief van een medisch specialist laten vaccineren bij de GGD. Voor 60-minners die niet in één van deze groepen vallen is de herhaalprik niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat de overheid een schild dient te zijn voor de zwakken en kwetsbare mensen moet helpen beschermen?
Ja, deze mening deel ik.
Herinnert u zich de aangenomen motie Van den Berg c.s., waarin de regering verzocht is maatwerk mogelijk te maken voor het toedienen van – op vrijwillige basis – herhaalprikken voor kwetsbaren onder de 60 jaar als de medisch specialist dat adviseert?2
Ja.
Op welke wijze heeft u deze motie uitgevoerd?
Mensen met een ernstig gecompromitteerd immuunsysteem hebben in de meeste gevallen een uitnodigingsbrief voor de herhaalprik ontvangen van hun medisch specialist. Het gaat om patiënten die onder behandeling zijn van een medisch specialist voor een specifieke aandoening of die bepaalde medicijnen voorgeschreven krijgen. Deze mensen behoren in principe tot dezelfde groep patiënten die eerder een derde vaccinatie kreeg als onderdeel van de basisserie. Sinds 19 april jl. ontvangen zij een uitnodiging voor de herhaalprik. Met deze uitnodigingsbrief kunnen zij de herhaalprik bij de GGD krijgen. Daarnaast is er maatwerk mogelijk voor individuele patiënten. Het betreft patiënten met een vergelijkbare ernstige afweerstoornis door een ziekte of behandeling die buiten de eerdergenoemde patiëntengroepen vallen, maar volgens hun medisch specialist baat hebben bij een extra prik vanwege een vergelijkbare afname van de immunologische bescherming. Deze route geeft ruimte om het gewenste maatwerk te leveren.
Om nader invulling te geven aan de oproep uit de motie om duidelijk te communiceren over de maatwerkroute heeft het RIVM in een nieuwsbrief aan zorgprofessionals, verstuurd in de week van 13 juni jl., de werkwijze voor de maatwerkaanpak extra toegelicht. Ook GGD GHOR Nederland heeft de maatwerkaanpak extra toegelicht in een nieuwsflits voor regionale GGD’en. Daarnaast zijn de patiënten- en cliëntenorganisaties voorzien van informatie over de maatwerkaanpak om te verspreiden onder de achterban. Tot slot wordt er op www.coronavaccinatie.nl/herhaalprik en www.rivm.nl/coronavaccinatie/afweerstoornis meer informatie gegeven over de maatwerkroute via de medisch specialist.
Deelt u de mening dat deze motie alleen goed uitgevoerd wordt als aan álle kwetsbaren onder de zestig jaar met een verwijzing van een medisch specialist een herhaalprik wordt aangeboden, en dus niet alleen voor ernstig immuun geconpromitteerden? Op welke wijze communiceert u hierover richting de GGD’en?
Het toepassingskader en de medisch-wetenschappelijke adviezen van de Gezondheidsraad en het RIVM zijn leidend bij de besluitvorming over de inzet van COVID-19-vaccins. Het primaire doel van het vaccinatiebeleid is het voorkomen van ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Het afgelopen jaar hebben we geleerd dat de bescherming van de basisserie na verloop van tijd enigszins afneemt. Inmiddels weten we dat een hogere leeftijd, dus niet onderliggend lijden, de belangrijkste indicator voor een afname in bescherming is. Het immuunsysteem van ouderen werkt minder goed dan dat van jongere mensen. Deze verminderde werking zien we ook bij mensen met het syndroom van Down en mensen met een ernstige afwijking van het immuunsysteem. In individuele gevallen is er maatwerk mogelijk voor mensen die een vergelijkbare ernstige afweerstoornis hebben door ziekte of behandeling en bij wie de immunologische bescherming om die reden ook sneller terugloopt. Deze route en de communicatie hierover heb ik toegelicht in mijn antwoord op vraag 4.
Omdat het immuunsysteem van de eerdergenoemde groepen minder goed werkt, neemt hun opgebouwde bescherming sneller af. Dit is waarom deze groepen het eerst in aanmerking kwamen voor een booster en ook waarom zij nu een herhaalprik aangeboden krijgen. Dankzij de herhaalprik wordt de bescherming tegen ernstige ziekte bij deze groepen weer op peil gebracht. De meeste andere mensen zijn na de basisserie en de booster echter goed en voor langere tijd beschermd tegen ernstige ziekte en sterfte. Onderliggend lijden of mate van blootstelling spelen hierbij geen grote rol. Er zijn géén aanwijzingen dat de booster minder goed werkt bij mensen met een medisch risico, zoals astma of diabetes. Met andere woorden: mensen onder de 60 jaar uit dergelijke medische risicogroepen bereiken door middel van de booster een even goede bescherming tegen ziekenhuisopname en sterfte als gezonde mensen onder de 60 jaar. In de huidige epidemiologische situatie zijn er daarom geen medisch-wetenschappelijke redenen om een herhaalprik aan te bieden aan mensen van onder de 60 jaar, al dan niet uit een medische risicogroep of met een verhoogde blootstelling aan het virus. Een herhaalprik levert voor deze mensen slechts zeer beperkte verhoging van de beschermingsgraad op. Het RIVM geeft daarnaast aan dat een langer interval tussen de doses voor een betere immuunrespons zorgt. Het aanbieden van een herhaalprik zonder medische noodzaak vind ik onwenselijk: vaccineren is een medische handeling waar een zorgvuldige gezondheidsafweging aan ten grondslag dient te liggen. De herhaalprik is op dit moment niet geregistreerd en wordt alleen voor de oudste leeftijdsgroepen geadviseerd door het EMA, de ECDC of het RIVM. Er is onvoldoende bewijs om aan te tonen dat jongere leeftijdsgroepen baat hebben bij een extra prik. Formeel is het toedienen van een vaccinatie zonder medische noodzaak daarom niet toegestaan en kan juridische gevolgen hebben voor de betrokken partijen.
Kunt u aangegeven wat mensen die zich kwetsbaar voelen (bijvoorbeeld omdat ze overgewicht hebben, diabetes of COPD) en die daarom graag een tweede booster willen ontvangen maar jonger zijn dan 60 jaar, kunnen doen indien ze op dit moment geen regelmatig contact met een medisch specialist hebben?3
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven, levert een herhaalprik voor deze mensen nauwelijks extra gezondheidswinst op. De medisch specialist kan bepalen of er in individuele gevallen sprake is van voldoende gezondheidswinst door een herhaalprik.
Wat gaat u doen om te borgen dat alle kwetsbaren via de huisarts een herhaalprik kunnen krijgen?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik uitgelegd welke zorgvuldige medisch-wetenschappelijke afweging ten grondslag ligt aan de huidige afbakening van de doelgroep voor de herhaalprik. In individuele gevallen is er maatwerkmogelijk voor patiënten met een vergelijkbare ernstige afweerstoornis door een ziekte of behandeling die buiten de in het antwoord op vraag 1 genoemde patiëntengroepen vallen, maar volgens hun medisch specialist baat hebben bij een extra prik vanwege een vergelijkbare afname van de immunologische bescherming. Vaccineren is een medische handeling waar een zorgvuldige gezondheidsafweging aan ten grondslag dient te liggen. Medisch specialisten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Huisartsen geven aan te herkennen dat er bepaalde patiënten zijn met de wens voor een extra vaccinatie, maar weten ook dat hiervoor niet altijd een medische onderbouwing bestaat. In die gevallen is goede communicatie over nut en noodzaak van een eventuele extra herhaalprik erg belangrijk om zorgen weg te nemen bij patiënten. Communicatie via landelijke kanalen kan hieraan bijdragen, maar huisartsen kunnen in individuele gevallen ook een gesprek aangaan met patiënten. Vanuit het RIVM wordt een communicatiehulpmiddel opgesteld en gedeeld met de huisartsenkoepels om huisartsen hierbij extra te ondersteunen.
Het bericht dat er wetenschappelijke tekortkomingen zitten aan de beoordeling dat glyfosaat niet potentieel kankerverwekkend is |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU regulators «dismissed evidence» linking glyphosate to rodent tumours»1 en het achterliggende onderzoek van de Health and Environment Alliance (HEAL)2?
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de zorgwekkende conclusies uit het rapport?
De «Assessment Group on Glyphosate» (hierna: AGG) – bestaande uit de bevoegde autoriteiten van Frankrijk, Hongarije, Nederland en Zweden – heeft de Europese wetenschappelijke herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat uitgevoerd en heeft de resultaten daarvan in juni 2021 opgeleverd. Voor Nederland is het Ctgb als de bevoegde onafhankelijke autoriteit onderdeel van de AGG. Een van de onderdelen hiervan is de beoordeling van de intrinsieke gevaareigenschappen van de werkzame stof, die leidt tot een geharmoniseerde gevaarindeling en etikettering. Het voorstel dat de AGG hiervoor opstelde is door het «Risk Assessment Committee van ECHA (hierna: RAC) – een groep van onafhankelijke experts – opnieuw beoordeeld en aangevuld met nieuwe informatie (studies en commentaar) verkregen uit een openbare consultatie.
De evaluatie van al deze informatie heeft geleid tot het oordeel dat de classificatie en etikettering van de werkzame stof glyfosaat niet gewijzigd hoeft te worden ten opzichte van de eerdere RAC-opinie uit 2017. Dit betekent dat de classificatie van de werkzame stof glyfosaat als een stof die ernstig oogletsel veroorzaakt en giftig is voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen, moet worden gehandhaafd, maar dat het beschikbare wetenschappelijke bewijs niet voldoet aan de criteria om glyfosaat te classificeren als een stof die kan leiden tot schade aan luchtwegen of andere organen (specifieke doelorgaantoxiciteit), een kankerverwekkende stof (carcinogeen), een stof die leidt tot genetische veranderingen (mutageen) of een stof die giftig is voor de voortplanting (reproductietoxiciteit)3.
Of deze intrinsieke gevaareigenschappen in de praktijk leiden tot risico’s is afhankelijk van de mate van blootstelling. Dit wordt geadresseerd in de risicobeoordeling. Een werkzame stof wordt alleen goedgekeurd als is aangetoond dat het gebruik ervan conform de voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu.
De definitieve RAC-opinie wordt in augustus gepubliceerd door ECHA. In deze opinie zal een uitgebreide toelichting staan op de overwegingen die hebben geleid tot de hernieuwde classificatie. De RAC-opinie zal door EFSA toegevoegd worden aan het uiteindelijke, volledige, beoordelingsrapport van de werkzame stof glyfosaat.
Ik vind het belangrijk dat het proces van herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat zorgvuldig en transparant verloopt. Daartoe voorziet het proces op verschillende momenten in actieve openbaarmaking van voorstellen en controle daarop via consultaties van het publiek en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Alle informatie die zo verzameld wordt, wordt weer opnieuw beoordeeld en – indien relevant – aan het dossier toegevoegd.
Kunt u daarbij in het bijzonder reflecteren op de rol van Nederland, welke onderdeel uitmaakt van de Assessment Group on Glyphosate (AGG), een groep die bijdroeg aan het beoordelingsproces?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er sinds 2015, toen het Internationaal Agentschap voor Kankeronderzoek (IARC) concludeerde dat glyfosaat potentieel kankerverwekkend is voor mensen, meerdere wetenschappelijke en peer-reviewed studies zijn uitgekomen die deze conclusie ondersteunen?3
Sinds 2015 is er veel nieuwe informatie beschikbaar gekomen in de vorm van (proefdier)studies, commentaren op studies, meta-studies enz. Alle informatie – vóór en na 2015 – beschikbaar in het aanvraagdossier en in wetenschappelijke publicaties is in de huidige herbeoordeling van glyfosaat op relevantie beoordeeld en deze informatie wordt – indien van belang – in de huidige herbeoordeling meegenomen door AGG, ECHA en EFSA.
Klopt het dat van de elf studies die door de AGG zijn goedgekeurd ter beoordeling, de dieren in tien van de gevallen kanker ontwikkelden en dat in drie muizen-studies en één ratten-studie, het aantal tumoren toenam toen de glyfosaat dosis werd verhoogd?4 Zo ja, hoe kan het dat er door de AGG werd geconcludeerd dat er geen oorzakelijk verband vastgesteld kon worden tussen de blootstelling aan de stof en de waargenomen tumoren in de dierstudies?
Zowel door de AGG als door de experts van de RAC zijn de resultaten van de dierstudies beoordeeld in lijn met Verordening (EG) 1272/20086.
De Europese Commissie heeft ECHA verzocht een gedetailleerde toelichting te geven in de definitieve RAC-opinie op het onderdeel van de beoordeling waarover de publicatie van de «Health and Environment Alliance» gaat. De definitieve RAV-opinie wordt in augustus 2022 door ECHA gepubliceerd. Ik zal uw Kamer deze doen toekomen.
Kunt u tevens nader uitleggen hoe het ondanks dat in tien van de elf studies dieren kanker ontwikkelden, er geen 1B classificatie is gegeven aan glyfosaat, wat betekent dat het potentieel kankerverwekkend is op basis van dierstudies? Hoe ziet u hierbij de toepassing van het Europese voorzorgsprincipe?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de voortzetting van het debat over gewasbeschermingsmiddelen en deze studies meenemen in de informatie die nog naar de Kamer wordt gestuurd over glyfosaat?
Ja.
Ik heb uw Kamer op 17 juni jl. schriftelijk geïnformeerd over glyfosaat (Kamerstuk 27 858, nr. 573).
Het onderzoek naar de (oorzaak van de) oversterfte |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Kunt u ons de correspondentie doen toekomen die er tussen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is geweest over het onderzoek dat het RIVM samen met het CBS, op verzoek van de Kamer uitvoert naar de (oorzaak van de) oversterfte?1
Ja. De verzochte correspondentie is bij deze brief gevoegd.1
Het onderzoek naar oversterfte en de beschikbaarheid van data |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich de heel precieze vragen over de beschikbaarheid van data (Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)-data, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-data over vaccinatie, Dutch Hospital Data (DHD)-data over comorbiditeit en VECTIS-verzekeringsdata) voor het onderzoek naar oversterfte, die gesteld zijn in het schriftelijk overleg over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?1
Ja.
Hebben de onderzoekers, die het onderzoek gedaan hebben dat op 26 juni gepresenteerd wordt, toegang gehad tot de gekoppelde databestanden, zodat zij voor elk overlijden de vaccinatiestatus, demografische gegevens, comborditeiten, een eerder vastgestelde corona-infectie (GGD)-data en VECTIS-data beschikbaar hadden voor hun onderzoek? Zo zij niet alle koppelingen hadden, kunt u dan aangeven welke koppelingen en datasets zij wel hadden?
Het CBS heeft bij het uitvoeren van het onderzoek toegang gehad tot diverse databronnen. In het bijzonder is door het CBS gebruik gemaakt van sterftecijfers, doodsoorzakengegevens (incl. comorbiditeiten), demografische gegevens en data over langdurig zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het CBS had bij dit onderzoek geen toegang tot (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen en tot vaccinatiegegevens. Het CBS heeft toegang tot Vektis-data, maar voor het beantwoorden van de deelvragen in dit onderzoek was het gebruik van deze databron niet noodzakelijk.
Het RIVM heeft bij het uitvoeren van het onderzoek toegang gehad tot demografische gegevens (BRP), vaccinatiestatus (CIMS, RIVM), Wlz-zorggebruik (CAK) en sterfte- en doodsoorzakenstatistiek (CBS). Het RIVM heeft geen toegang gehad tot data van doorgemaakte SARS-CoV-2 infecties. Verder was het binnen de doorlooptijd van dit onderzoek niet mogelijk om (volledig) te definiëren welke databronnen (en indelingen van variabelen) relevante comorbide aandoeningen in de gehele bevolking het beste benaderen.
De gebruikte data en methodologie in dit onderzoek zijn uitgebreid besproken met de klankbordgroep ingericht door ZonMw2.
Deelt u de mening dat voor de vierde deelvraag, «in hoeverre droeg vaccinatie bij aan de totale sterfte in 2021?», het van groot belang is dat niet alleen vaccinatiedatum (en eerste, tweede vaccinatie, booster) beschikbaar zijn en de overlijdensdatum, maar juist ook andere variabelen zoals leeftijd, geslacht, gezondheidsstatus (VECTIS en DHD) en doorgemaakte infecties (via GGD of bloed)?
Het koppelen van data is niet vanzelfsprekend. Dit brengt ethische en juridische vragen en uitdagingen met zich mee, waardoor de ambitie om vele bronnen aan elkaar te koppelen niet in korte tijd kan worden gerealiseerd. Het is aan de onderzoekende partijen, zijnde het CBS en het RIVM, om de balans te bepalen bij het gebruiken van zo veel mogelijk relevante data, en aan de bronhouder om data beschikbaar te stellen. Ik deel de mening dat het van belang is dat relevante variabelen beschikbaar zijn voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag, binnen de wettelijke kaders.
Bent u ervan op de hoogte dat in andere landen uitgebreide studies gedaan zijn naar de oversterfte tijdens de pandemie door uitgestelde zorg en door andere oorzaken en dat daarvoor juist uitgebreide datasets met controlevariabelen nodig waren?2 en3
In het commissiedebat van 16 juni 2022 gaf ik aan dat ik actief in contact sta met onze buurlanden en dat ik ervan overtuigd ben dat we veel van andere landen kunnen leren om de redenen en oorzaken van oversterfte te verklaren. Daarom heb ik ZonMw gevraagd om in traject drie van het oversterfteonderzoek5 internationale ervaring en kennis met betrekking tot oversterfteonderzoek te betrekken. Naar verwachting start dit traject in juli 2022, waarin academici worden gestimuleerd onderzoek te doen.
Kunt u voor elk van de vijf te beantwoorden deelvragen in het onderzoek naar oversterfte aangeven welke datakoppelingen wel gemaakt zijn en welke van de bovenstaande gevraagde datakoppelingen en de datakoppelingen in tabel 1 van de onderzoeksopzet wel gemaakt zijn welke niet tot stand gekomen zijn in de afgelopen zes maanden?
Ja. Zie hieronder:
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek is door het CBS gebruik gemaakt van sterftecijfers, doodsoorzakengegevens, demografische gegevens en data over langdurig zorggebruik. Er was geen datakoppeling mogelijk met (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen door het ontbreken van toegang tot deze gegevens.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek is door het CBS gebruik gemaakt van doodsoorzakengegevens en demografische gegevens. Er was geen datakoppeling mogelijk met (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen door het ontbreken van toegang tot deze gegevens.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek is door het RIVM gebruik gemaakt van demografische gegevens (BRP), vaccinatiestatus (CIMS, RIVM), Wlz-zorggebruik (CAK) en sterfte- en doodsoorzakenstatistiek (CBS). De resultaten zijn in het onderzoek niet gecorrigeerd voor comorbide aandoeningen en voor doorgemaakte SARS-CoV-2 infecties.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek door het RIVM is gebruik gemaakt van demografische gegevens (BRP), vaccinatiestatus (CIMS, RIVM), Wlz-zorggebruik (CAK) en sterfte- en doodsoorzakenstatistiek (CBS). De resultaten zijn niet gecorrigeerd voor comorbide aandoeningen en voor doorgemaakte SARS-CoV-2 infecties.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek door het CBS is gebruik gemaakt van doodsoorzakengegevens. Datakoppelingen met (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen, met vaccinatiedata en met gegevens van Bijwerkingencentrum Lareb waren niet mogelijk door het ontbreken van toegang tot deze gegevens.
Deze deelvraag vind ik heel belangrijk, maar wordt niet in dit onderzoek beantwoord. Op 10 februari 2022 is deze onderzoeksvraag en de voorgestelde aanpak om die te beantwoorden in de door ZonMw ingestelde klankbordgroep besproken. Tijdens deze sessie heeft de klankbordgroep aan de onderzoekers geadviseerd dat het voorstel van RIVM en CBS om deze vraag te beantwoorden een andere, veel meer uitgebreide benadering vraagt in termen van data, deelvragen, doorlooptijd en expertise. Om deze reden en de beschikbare tijd voor het gehele onderzoek is door het CBS en het RIVM besloten deze deelvraag niet mee te nemen in traject 2 van het oversterfte onderzoek. Het is voor academici in traject 3 mogelijk om voorstellen in te dienen om deze onderzoeksvraag te beantwoorden. Indien de begeleidingscommissie van ZonMW deze voorstellen honoreert, zullen deze door ZonMW worden gefinancierd. Het onderzoeksprogramma van traject 3 zal op de website van ZonMW worden gepubliceerd6.
Heeft het CBS kunnen beschikken over de vaccinatiedata van het RIVM voor het onderzoek?
Nee, het CBS heeft geen beschikking gehad over de vaccinatiedata van het RIVM voor het onderzoek.
Als deze databronnen in Nederland niet zijn gekoppeld, hoe kan dan worden onderzocht wat de oorzaken zijn van de oversterfte?
Ook in afwezigheid van volledige koppeling van data is er gedegen onderzoek gedaan door het CBS en RIVM. Meer informatie hier over vindt u in de appreciatie van dit onderzoek die ik in de stand van zaken brief van 4 juli jl.7 heb mee gestuurd.
Als deze databronnen in Nederland niet zijn gekoppeld voor elk van de vijf deelvragen, wat betekent dat voor de conclusies van het eindrapport van het onderzoek naar oversterfte?
De conclusies in het onderzoeksrapport zijn valide en worden ook in het onderzoeksrapport in een context geplaatst van beschikbare data en de mogelijkheden die dit biedt. Het CBS en het RIVM hebben in het eindrapport vermeld welke data zijn gebruikt en welke niet (zie ook antwoorden op vraag8. Ook worden beperkingen en het belang voor vervolgonderzoek in het rapport besproken. De implicaties van het niet kunnen inzetten van alle wenselijke databronnen zijn uitgebreid besproken met de klankbordgroep voor het onderzoek van traject twee en zijn ook uitvoerig beschreven in het rapport dat op 23 juni 2022 gepubliceerd is.
Wanneer zijn de koppelingen gereed en kunnen de onderzoeken plaatsvinden met alle controle variabelen?
Op dit moment werk ik, samen met het onder meer het RIVM, de GGD’en en het CBS, om de data in de CBS-omgeving toegankelijk te maken voor onderzoek door derden. Met LCCB en RIVM verken ik wat er voor nodig is om data met betrekking tot vaccinatiestatus en doorgemaakte infecties via het CBS toegankelijk te maken voor onderzoekers die door de begeleidingscommissie van ZonMW worden geselecteerd in traject 3. Op dit moment zijn diverse bronnen reeds beschikbaar bij het CBS9 waar onderzoekers onder strikte voorwaarden in de CBS-onderzoeksomgeving onderzoek mee kunnen doen.
Controlevariabelen uit databronnen die beschikbaar zijn bij het CBS, zullen toegankelijk zijn voor onderzoekers in de beveiligde CBS onderzoeksomgeving (Remote Acces) zodra:
(1) onderzoeksvoorstellen door ZonMw gehonoreerd zijn (de planning is om de onderzoeksvoorstellen in de tweede helft van 2022 te honoreren),
(2) de onderzoekers geaccrediteerd zijn om onderzoek te verrichten in de beveiligde onderzoeksomgeving en
(3) de benodigde databronnen beschikbaar zijn (in sommige gevallen is hiervoor per onderzoek toestemming van de bronhouders vereist).
Zodra deze procedure succesvol is doorlopen zijn relevante databronnen voor bepaalde controle variabelen, indien toegankelijk in de beveiligde CBS-onderzoeksomgeving, beschikbaar voor de onderzoeken.
Kunnen dergelijke datakoppelingen centraal worden gedaan, zodat een onafhankelijke onderzoeker maar een keer een dataverzoek hoeft in te dienen?
Dat is niet mogelijk, maar het CBS faciliteert in de CBS-onderzoeksomgeving dat onderzoekers met toegang zelf de datakoppelingen op toegankelijke wijze kunnen maken aan de hand van een generieke koppelsleutel.
Kan een maximale termijn worden gesteld tussen een data-aanvraag en het beschikbaar stellen van de opgevraagde data voor onafhankelijke onderzoekers?
Dit is niet mogelijk, aangezien er per databron verschillende procedures zijn ingericht door de partijen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het verlenen van de toestemming tot de aangevraagde data. Pas na de toestemming zal de data van de bronhouder beschikbaar kunnen worden gesteld voor een onderzoek. In het geval een complete aanvraag wordt ingediend bij het CBS en er toestemming is verkregen van databronhouders voor toegang tot specifieke datasets, vergt de doorlooptijd bij het CBS ongeveer drie weken (mits er geen sprake is van grote drukte). ZonMw zal hier per onderzoeksvoorstel rekening mee houden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor de dag dat het rapport verschijnt beantwoorden?
Het beantwoorden van uw vragen voor de dag dat het rapport verschenen is, is door de korte tijd tussen uw vragen en de publicatie van het rapport helaas niet mogelijk gebleken.