Het uitwijken van honderen Lymepatiënten naar het buitenland uit onvrede over de medische hulp in Nederland |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het uitwijken van honderden Lymepatiënten naar het buitenland (Duitsland en Slowakije) uit onvrede over de medische hulp in Nederland?1
Ik betreur het dat mensen zich in Nederland niet adequaat behandeld voelen en zich genoodzaakt voelen zorg buiten Nederland te zoeken. Het overgrote deel van de Nederlandse patiënten maakt overigens nog altijd bij voorkeur gebruik van zorg in eigen land. In algemene zin, zie ik grensoverschrijdende zorg als een mogelijk waardevolle aanvulling op het zorgaanbod in Nederland.
Hoe beoordeelt u de controverse over de behandeling, waarbij sommigen pleiten voor langdurige behandeling met antibiotica en anderen dit niet nodig achten? Zijn er nog nieuwe ontwikkelingen sinds uw antwoord op eerdere vragen?2
Ik realiseer mij dat er controverse bestaat over de behandeling voor de ziekte van Lyme. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de wetenschappelijke vragen rondom de positieve en negatieve uitslagen bij bloedonderzoek. De beoordeling over wat een goede behandeling is laat ik over aan de betrokken beroepsgroepen. Het vergt immers medische expertise om de voor- en nadelen van een behandeling voor een specifieke patiënt te beoordelen.
In 2009 informeerde ik u over de nieuwe richtlijn die werd ontwikkeld. Deze wordt in het voorjaar 2011 verwacht. Op de website van het CBO is beschreven welke deelnemers bijdragen aan de richtlijn.
Binnenkort start in Nederland een door ZonMW gefinancierd onderzoek naar het verschil in effect van een kortdurende behandeling met antibiotica (2 weken) versus een langdurende behandeling met antibiotica (3 maanden). Dit onderzoek zal enkele jaren duren.
In Nederland is er groeiende expertise rondom de ziekte van Lyme beschikbaar, onder andere bij het Universitair Medisch Centrum St. Radboud in Nijmegen. Door hen wordt ook samengewerkt met de patiëntenvereniging.
Bent u van mening dat de huidige diagnostiek en behandeling een adequaat antwoord bieden op de toename van het aantal besmette teken in Nederland? Wilt u uw antwoord toelichten?
Er zijn veel vragen rondom de beste diagnostiek en behandeling van de ziekte van Lyme. Het is van belang dat de beroepsgroep werkt aan standaardisatie van diagnostiek, de interpretatie van de reeds beschikbare diagnostiek en de ontwikkeling van nieuwe diagnostische methoden. Met betere diagnostiek kunnen meer Lyme-patiënten adequaat behandeld worden.
In verband met de toename van het aantal besmette teken in Nederland zal het RIVM-CIb voor de zomer een deskundigenberaad over Lyme organiseren. Dat zal naar verwachting meer duidelijkheid scheppen over de mogelijkheden om de ziekte van Lyme te bestrijden.
Opvang in (pleeg)gezinnen van jonge alleenstaande moeders en hun kind |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK) over opvang van jonge alleenstaande moeders en hun kinderen?1
Ja
Bent u van mening dat gastgezinnen een goede oplossing kunnen bieden voor jonge moeders die met hun kind opvang nodig hebben?
Het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind noemt als meerwaarde van een gastgezin dat de nadruk ligt op huisvesting en het aanleren van praktische vaardigheden. Voor jonge moeders die met name hieraan behoefte hebben, lijkt een gastgezin een goede oplossing.
Op welke wijze is financiering van opvang in gastgezinnen op dit moment geregeld? Worden op deze manier de kosten volledig gedekt?
Gastgezinnen zijn een vorm van informele zorg. Uit het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind blijkt dat de opvang gebeurt op basis van kost en inwoning.
Hoe gaan Bureaus Jeugdzorg op dit moment om met hulpvragen van jonge moeders? Welke stappen moeten worden ondernomen voordat opvang in een pleeg- of gastgezin mogelijk is? Verwijzen zij in dergelijke situaties ook door naar zulke gezinnen?
Jonge (aanstaande) moeders kunnen via verschillende wegen bij bureau jeugdzorg terecht komen met een hulpvraag. Dit kan zowel in het vrijwillige als in het gedwongen kader. Bureau jeugdzorg kijkt in alle gevallen wat nodig is in de specifieke situatie en geeft eventueel een indicatie af. Deze indicatie kan zowel ambulante hulp als verblijf in een pleeggezin of in residentiële setting inhouden, afhankelijk van de problematiek en hulpvraag van de moeder. Het uitgangspunt hierbij is dat in eerste instantie altijd wordt bekeken of verblijf in het eigen gezin van de jonge (aanstaande) moeder een mogelijkheid is. Indien dit niet het geval is wordt gekeken welke andere vorm van zorg passend is.
In de praktijk komt het voor dat moeder en kind in een pleeggezin worden geplaatst met een indicatie voor pleegzorg. De MOgroep Jeugdzorg heeft mij geïnformeerd dat dit niet vaak voorkomt, omdat pleegzorg in veel gevallen niet de meest passende vorm van zorg is gelet op de specifieke problematiek van deze jonge moeders. Die specifieke problematiek bestaat eruit dat de moeder naast haar eigen problematiek nog een kind heeft dat zij moeten leren grootbrengen. Het pleeggezin is dan verantwoordelijk voor de moeder, maar onduidelijk is wie verantwoordelijkheid draagt voor het kind.
Gastgezinnen vallen als vorm van opvang niet onder de geïndiceerde jeugdzorg. Bureau jeugdzorg is niet betrokken bij plaatsing in gastgezinnen.
Bent u met de VBOK van mening dat duidelijke indicatiestellingen voor moeder en kind gezamenlijk en een eenduidige financiering nodig zijn om deze vorm van opvang goed te regelen?
Indicatiebesluiten zijn bedoeld als besluit over de benodigde zorg van een individueel kind. Bij jonge moeders kan het voorkomen dat de moeder en de baby beide een verschillende vorm van zorg nodig hebben. Het combineren van de zorg in één indicatiebesluit ligt dan ook niet voor de hand.
Het feit dat er zowel voor moeder als kind een indicatie voor pleegzorg moet worden afgegeven, hoeft geen beletsel te zijn voor de opvang in een pleeggezin. Het is wel mogelijk dat de indicatie voor het kind tegelijkertijd met die voor de moeder wordt afgegeven of, wanneer de baby nog niet is geboren, de indicatie voor het kind door bureau jeugdzorg wordt afgegeven zodra de baby is geboren. Het is aan de provincies en grootstedelijke regio’s om met de pleegzorgaanbieders afspraken te maken over hoe de financiering van hulp aan jonge moeders met hun kind in de praktijk vorm krijgt.
Bent u bereid te komen met één indicatie voor moeders mét hun kind, zodat zij op een zo eenvoudig mogelijke wijze gebruik kunnen maken van pleegzorg of opvang in een gastgezin?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken bij de ontwikkeling van de abortusrichtlijn? Wanneer komt die richtlijn er? Wordt er in die richtlijn ook aandacht besteed aan alternatieven als plaatsing in gast- en pleeggezinnen?
De abortusrichtlijn is in 2012 klaar. In de richtlijn wordt aandacht besteed aan alternatieven voor abortus. Op dit moment werken vier verschillende werkgroepen aan vier verschillende onderdelen van de richtlijn: psychosociale counseling, indicatoren, visitatie en scholing. De richtlijn voor psychosociale counseling is het meest ver gevorderd en bij de ontwikkeling van deze richtlijn wordt gekeken naar hoe er met alternatieven wordt omgegaan en of dit verbetering behoeft. Alternatieven voor abortus worden ook nu al in de counseling meegenomen en dat zal zo blijven.
Wat gebeurt er naar aanleiding van de toezegging van de staatssecretaris naar aanleiding van de motie-Van der Vlies2 aan het bieden van één loket waar jonge (aanstaande) moeders met al hun praktische vragen terecht kunnen? Wanneer krijgt de Kamer het toegezegde rapport3 over het stelselonderzoek naar de opvang van onder meer tienermoeders en het kabinetsstandpunt hierover?
Bij de begrotingsbehandeling 2009 (Tweede Kamer vergaderjaar 2009–2010, 32 123 XVI) heeft de voormalig Staatssecretaris van VWS aangegeven dat informatievoorziening, waarover de genoemde motie gaat, wordt meegenomen in het advies van de commissie De Jong over het stelselonderzoek vrouwenopvang. Dit stelselonderzoek is gereed in de zomer en het kabinetsstandpunt na de vorming van het nieuwe kabinet.
Hoe wordt de financiering van opvanghuizen voor tienermoeders ook na afloop van de subsidieperiode volgend jaar gewaarborgd? Welke voornemens zijn er om meer opvangplaatsen in opvanghuizen te financieren?
De besluitvorming over de financiering van vrouwenopvang zal plaatsvinden in het kabinetsstandpunt over het stelselonderzoek.
Zoals bekend, geschiedt de financiering van opvangplaatsen voor tienermoeders via de centrumgemeenten voor vrouwenopvang. Het bedrag dat de centrumgemeenten voor vrouwenopvang krijgen in de specifieke uitkering is opgehoogd tot structureel € 89 miljoen per jaar. Er is geen zicht op voornemens voor financiering van toekomstige extra opvangplaatsen.
Het openen van filialen door het Oogziekenhuis Rotterdam |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat het Oogziekenhuis 20 filialen wil openen in andere ziekenhuizen in Nederland?1
Mijn beleid is erop gericht ziekenhuizen zelf besluiten te laten nemen over hun activiteiten en uitgaven en hen aan te zetten de zorg doelmatig te organiseren.
Het Oogziekenhuis heeft mij laten weten dat het de bedrijfsvoering efficiënter gemaakt heeft en met de besparingen die deze efficiëntie heeft opgeleverd, innovatie heeft kunnen plegen die doorwerkt in zowel de kwaliteit als de prijs van de zorg die zij bieden.
De verspreiding van een dergelijke best-practice die de patiënt centraal stelt en kwaliteit en veiligheid van zorg doen toenemen juich ik alleen maar toe.
Is het waar dat het ziekenhuis hiervoor circa 4–5% van de omzet per filiaal krijgt? Wat betekent dit in absolute bedragen?
Het Oogziekenhuis geeft aan te streven naar een kostendekkend tarief voor de individuele franchisenemer. Het genoemde percentage is een gemiddelde inschatting van dit tarief. Wat dit in absolute getallen betekent weet ik niet en zal afhankelijk zijn van iedere individuele franchisenemer.
Maakt het Oogziekenhuis hier winst op of worden de diensten tegen kostprijs aangeboden? Zo ja, wat gebeurt er met de winst?
Het is aannemelijk dat een gedeelte van de vergoeding uit winstopslag bestaat. Dit zal bijdragen aan een verhoging van het eigen vermogen van het Oogziekenhuis. Deze reserve kan verschillende doelen dienen. Het Oogziekenhuis heeft laten weten de opbrengst te gebruiken om hun zorg verder te innoveren, gelden blijven zo behouden voor de zorg.
Overigens heeft het Oogziekenhuis moeten investeren om haar werkwijze en het franchisemodel te ontwikkelen. Het Oogziekenhuis geeft aan dat ook met het ontwikkelen en onderhouden van deze vorm van kennisuitwisseling kosten gepaard gaan. Die worden verrekend met de franchisenemers.
Is de handelwijze van het Oogziekenhuis niet in strijd met de wet die het maken van winst in de ziekenhuiszorg verbiedt?
Een instelling die beschikt over een toelating op grond van de WTZi mag geen winstoogmerk hebben en geen winst uitkeren aan derden (tenzij zulks bij amvb is uitgezonderd). Uit de memorie van toelichting bij de WTZi blijkt dat een instelling zonder winstoogmerk wel opbrengsten van de zorgverlening mag bijschrijven bij het eigen vermogen van de instelling en een positief exploitatieresultaat mag behalen. Dit is in lijn met de geldende budgetsystematiek. Dat is niet meer dan gezonde bedrijfsvoering die van belang is voor de continuïteit van de instelling. Het Oogziekenhuis is een toegelaten instelling en bovendien een stichting, waardoor een winstoogmerk en het uitkeren van winst aan derden is uitgesloten.
Wat gebeurt er met de winst die het Oogziekenhuis maakt? Is het uitgesloten dat de directie en/of artsen van het ziekenhuis hier persoonlijk voordeel van genieten?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Binnen de huidige bekostigingssystematiek is de instelling verantwoordelijk voor het eigen bedrijfsbeleid. Er wordt een budget toegekend waaruit de zorg verleend dient te worden en de kosten gedekt. De invulling daarvan is echter aan de instelling zelf. Dus met of zonder franchising wordt de beloningsstructuur door de instelling bepaald; niet door de overheid. Het Oogziekenhuis heeft mij laten weten dat de honorering van de directie en oogartsen geheel los staat van de financiële resultaten.
Is hier geen sprake van een ongewenste vermarkting van een medisch behandelingsconcept met publiek geld waardoor de zorg onnodig duurder wordt? Is dit niet principieel onjuist om zorg op deze manier te gelde maken?
Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 1 is mijn beleid is erop gericht ziekenhuizen zelf besluiten te laten nemen over hun activiteiten en uitgaven en hen aan te zetten de zorg doelmatig te organiseren. Het is dus aan de ziekenhuizen die de franchise willen voeren en het Oogziekenhuis om te beoordelen of de franchise, de baten en kosten daarvan passen binnen de doelen en randvoorwaarden van de eigen organisatie.
Ik begrijp van het Oogziekenhuis dat ziekenhuizen de efficiëntiewinst van het franchisemodel inzien en verwachten daar hun voordeel mee te kunnen doen. Als voorbeelden worden genoemd meer operaties kunnen doen en zo wachttijden bekorten en het biedt de mogelijkheid gezamenlijk in te kopen en zo te besparen. Dit past in mijn beleid en kan ziekenhuizen en patiënten juist iets opleveren.
Wat is het oordeel van de Nederlandse Zorgautoriteit over de handelwijze van het Oogziekenhuis?
Mijn beleid is erop gericht ziekenhuizen zelf besluiten te laten nemen over hun activiteiten en uitgaven en hen aan te zetten de zorg doelmatig te organiseren. Dit wordt weerspiegeld in de huidige bekostigingssystematiek; de instelling is verantwoordelijk voor het eigen bedrijfsbeleid. Er wordt een budget toegekend waaruit de zorg verleend dient te worden en de kosten gedekt. De invulling daarvan is echter aan de instelling zelf. De NZa kan pas een gefundeerde uitspraak doen over de markttechnische en bedrijfseconomische aspecten als de exacte structuur en voorwaarden van de het franchiseconcept bij hen bekend zijn.
Het bericht dat de financiële nood bewust is overdreven door Orbis |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten: «Financiële nood bewust overdreven door Orbis» en «Orbis overdreef financiële nood»?1
Wat is uw mening over deze, naar mijn mening schokkende bekentenis van de advocaat van Orbis?
Vindt u dat het op deze manier afdwingen van steun ontoelaatbaar is, en dat er op grove wijze misbruik is gemaakt van het sentiment over de gedwongen ontslagen?
Hoe kan het dat er geen controle op de financiën heeft plaatsgevonden alvorens er is overgegaan tot borgstelling?
Welke acties gaat u ondernemen om dit in de toekomst te voorkomen?
De ontmanteling van het ziekenhuis in Vlissingen door het bestuur van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis |
|
Trix de Roos , Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal bedden in Vlissingen van 213 naar 114 wordt gereduceerd en tenminste 40 banen op de tocht staan?1
De beddenreductie hangt samen met de uitvoering van de toekomstplannen. Volgens het ziekenhuis zullen er minder acute opnames op de locatie Vlissingen gaan plaatsvinden en ook zal de opnameduur korter zijn dan nu het geval is. Dit heeft gevolgen voor de benodigde verpleegkundige capaciteit in de toekomst. Binnen de vakgroep Verpleegkunde zullen er in de toekomst 40 banen minder nodig zijn. Deze 40 banen zullen via de natuurlijke weg afvloeien.
Is het waar dat de klinische capaciteit van interne geneeskunde en maag-darm-leveraandoeningen, reumatologie, neurologie en cardiologie volledig in Goes worden ondergebracht? Wat is uw oordeel hierover in relatie tot de door de Kamer aangenomen motie-Van der Vlies, Van Gerven en Sap waarin de regering wordt verzocht zich sterk te maken voor het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren?2
Op de locatie in Vlissingen zal hoofdzakelijk poliklinische zorg worden aangeboden, aldus het ziekenhuis. De (acute) meer complexe medisch specialistische zorg wordt geconcentreerd in Goes. Voor de planbare zorg zal de locatie in Vlissingen blijven beschikken over kleine poliklinische units voor de interne geneeskunde, maag-darm-leveraandoeningen, reumatologie, neurologie en cardiologie.
Ik heb al eerder in debatten met uw kamer aangegeven dat het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren mijn voorkeur heeft. Ik heb hierbij uitdrukkelijk aangegeven dat de kwaliteit van zorg echter hierdoor niet in het geding mag komen. De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben eerder geoordeeld dat het vanuit kwaliteitsoverwegingen noodzakelijk is over te gaan tot concentratie van de klinische specialismen in Goes. Om de kwaliteit van de zorg voor nu en de toekomst in Noord en Midden Zeeland te garanderen is het niet verantwoord een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren overeind te houden.
Is het waar dat er meningsverschillen bestaan onder de specialisten en dat een aantal maatschappen zoals KNO, oogartsen, cardiologie, radiologie en nucleaire geneeskunde problemen hebben met de afbouw van de klinische specialismen in Vlissingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ziekenhuis heeft in haar reactie de moeizame samenwerking met een aantal maatschappen bevestigd. In grote lijnen lijken de specialisten zich echter in toenemende mate te kunnen vinden en er is sprake van een groeiende urgentie om op diverse terreinen met elkaar samen te werken.
Aan welke criteria gaan de spoedeisende eerste hulp en intensive care voldoen? Zijn deze in overeenstemming met het advies van de Gezondheidsraad met betrekking tot de benodigde poortspecialismen? Is de besluitvorming van het ziekenhuis niet strijdig met uw uitlatingen en prematuur, gezien het feit dat dit advies er nog niet is en het kabinet en de Kamer zich daarover nog geen oordeel heeft kunnen vellen?3
Het ziekenhuis is per brief van 6 mei 2010 verzocht om een uitgewerkt plan. Vooruitlopend op dit plan heeft het ziekenhuis laten weten voornemens te zijn in Vlissingen een spoedplein voor de basis acute eerste hulp beschikbaar te hebben. De Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) voor de meer complexe acute zorg en de Intensive Care (IC) level 2 komen in Goes. U geeft zelf al aan dat het advies van de Gezondheidsraad er nog niet is. Dit betekent echter niet dat het ziekenhuis de plannen moet opschorten en het advies van de Gezondheidsraad moet afwachten. De kwaliteitscriteria voor een verantwoorde SEH en IC zijn bekend. De SEH en IC van het ziekenhuis zullen deze kwaliteitscriteria moeten naleven. De IGZ zal hierop toezien.
Is de afbouw van het ziekenhuis te Vlissingen niet met name ingegeven door financiële in plaats van zorginhoudelijke motieven? Zo nee, wat is dan de reden?
Er is geen sprake van een afbouw van het ziekenhuis, maar een verplaatsing van functies. Zo is het ziekenhuis voornemens de OK’s in Zierikzee naar Vlissingen te verplaatsen, zodat de poliklinische operaties in Vlissingen kunnen worden uitgevoerd. De locatie in Vlissingen wordt een orthopedisch centrum met poliklinische units en zal in de toekomst ook beschikken over een echoscopiekamer en een spoedplein.
Wat vindt u van de voldongen feiten waarbij de samenleving het nakijken heeft en Walcheren zijn ziekenhuis ziet verdwijnen?
Zoals ik u in antwoord op vraag 5 heb meegedeeld, zal er een andere invulling van de functies over de verschillende locaties plaatsvinden. Het ziekenhuis in Walcheren zal niet verdwijnen. Het ziekenhuis doet alle mogelijke inspanningen om hierover te blijven communiceren met de omgeving. Ik heb het ziekenhuis verscheidende malen gewezen op het belang van draagvlak en de noodzaak goed te blijven communiceren met de stakeholders over de toekomstplannen. Ik heb het College Sanering Zorginstellingen (CSZ) gevraagd tijdens de maandelijkse monitoring hier in het bijzonder aandacht aan te besteden. Ik heb geen aanwijzingen dat het ziekenhuis hier onzorgvuldig mee omgaat.
Waarom heeft u de Kamer niet binnen een week geïnformeerd over uw besluit ten aanzien van de aanvraag van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis om te mogen dotteren, zoals u heeft toegezegd in het plenaire debat van 16 maart jongstleden? Wilt u alsnog het ziekenhuis een vergunning verlenen? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Ik heb eerder ZorgSaam in Terneuzen een vergunning verleend om PCI’s te mogen uitvoeren. Alvorens een definitieve beslissing te nemen over de vergunningaanvraag van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis wil ik nog enkele vragen nader laten onderzoeken. Het gaat met name om de raming van het aantal te verwachten patiënten en de patiëntenstromen in Zeeland. In overleg met de Raden van Bestuur van ZorgSaam in Terneuzen en het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis zal ik een onafhankelijke derde vragen mij hierover te rapporteren. Zodra het rapport beschikbaar is en ik mijn beslissing heb genomen, zal ik u daarover berichten.
Het aantal alcoholintoxicaties bij jongeren in de periode 2007 tot en met 2009 |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) over het aantal alcoholintoxicaties bij jongeren in de periode 2007 tot en met 2009?
Ja.
Wat is uw reactie op de gegevens dat het aantal alcoholintoxicaties in 2009 met 48% is gestegen ten opzichte van 2008? Welke verklaring geeft u voor deze forse en zorgelijke stijging van de groei?
Wij vinden het zorgwekkend dat het aantal alcoholintoxicaties is gestegen van 337 in het jaar 2008 naar 500 in 2009. Een kanttekening die bij de nieuwe cijfers geplaatst kan worden is dat een deel van de stijging van het aantal alcoholintoxicaties mogelijk valt te verklaren door een verbeterde registratie. De volledige verklaring voor de recentelijk gemeten stijging in 2009, wordt hiermee echter niet gegeven. De stijging van de afgelopen jaren zou naar ons inzien te maken kunnen hebben met verschillende factoren. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat alcohol een product is dat jongeren relatief makkelijk kunnen krijgen en waarvan de prijs niet al te hoog is. Uit onderzoek1 in opdracht van de Europese Commissie (2009) blijkt dat binnen de EU sinds 1996 alcohol betaalbaarder is geworden. De prijs van alcohol is in verhouding minder gestegen dan de prijs van andere goederen en het inkomen. Uit dezelfde studie blijkt dat hoe beter betaalbaar alcohol is, des te hoger de consumptie. In de periode van 1996 tot 2006 is met name voor jongeren alcohol relatief beter betaalbaar geworden. De betaalbaarheid van alcohol onder jongeren is het meest gestegen in Nederland en Italië. Ook in bijvoorbeeld Duitsland is alcohol beter betaalbaar geworden en zien we een stijging van het aantal alcoholintoxicaties. Het is dus mogelijk dat betere registratie en de prijs van alcohol factoren zouden kunnen zijn in de stijging van het aantal alcoholintoxicaties, maar een volledige verklaring valt niet te geven.
Kunnen scholen in voldoende mate beschikken over middelen en programma’s voor voorlichting over alcoholmisbruik? Bent u bereid scholen opmerkzaam te maken op het belang van deze voorlichting?
Ja, scholen kunnen in voldoende mate beschikken over middelen en programma’s met betrekking tot voorlichting over alcoholmisbruik. Ongeveer 60% van de middelbare scholen en 40% van de basisscholen gebruikt het programma De Gezonde School en Genotmiddelen. Wij streven ernaar dat nog meer scholen gebruik gaan maken van dit programma. Dit pakket zal worden uitgebreid met een MBO-lespakket.
Deelt u de mening dat heldere voorlichting over de verantwoordelijkheid van jongeren en de risico’s van alcoholmisbruik verplicht is bij jongeren die te maken hebben gehad met alcoholintoxicatie? Op welke wijze voorziet u daarin? Hoe creëert u hiervoor de nodige ondersteuning en financiering?
Momenteel loopt er een speciale pilot voor jongeren die in het ziekenhuis zijn opgenomen met een alcoholintoxicatie. In deze pilot bieden zogenaamde alcoholpoli’s nazorg en voorlichting aan de desbetreffende jongeren en hun ouders. Onderdeel van de pilot is te kijken of de effecten zodanig zijn dat het zinvol is om de alcoholpoli’s landelijk uit te rollen. Wanneer dit het geval is, kan deze vorm van nazorg onderdeel worden van de reguliere zorg. In juni van dit jaar verschijnt een tussenevaluatie van de pilot alcoholpoli’s. Deze zal ik naar uw Kamer sturen.
Wilt u zich inspannen om ervoor te zorgen dat alle ziekenhuizen zo spoedig mogelijk participeren in het registratiesysteem voor jongeren met alcoholintoxicatie? Binnen welke termijn kan dit gerealiseerd worden?
Het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NCSK) verzamelt gegevens over alcoholintoxicatie van 92% van de kinderartsen en 83% van de academische artsen. Naar onze mening is dit voldoende dekkend om een goed beeld te krijgen.
Het weigeren van een patiënte door huisartsen uit Drunen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het feit dat huisartsen in Drunen weigeren een patiënte aan te nemen, zodat de patiënte thans geen huisarts heeft?1
In de KNMG richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» (KNMG uitgave – versie 3.0, laatst gewijzigd in 2005, paragraaf 2.2) staat dat het een zorgvuldigheidsvereiste is om de medisch noodzakelijke zorg voort te zetten totdat een andere zorgverlener is gevonden. Omdat deze patiënte al een behandelrelatie met een huisarts uit de regio is aangegaan, zal zij de noodzakelijke zorg die uit zorgvuldigheidsvereiste van die richtlijn voorvloeit, kunnen blijven ontvangen.
Vindt u niet dat huisartsen de plicht hebben een regeling te treffen zodat men wel huisartsenzorg kan ontvangen?
De KNMG richtlijn omschrijft dat voor zover het gaat om medisch noodzakelijke zorg er een verplichting tot het voortzetten van zorg bestaat totdat een andere zorgverlener deze taak op zich neemt. Ik ben van mening dat dit in de praktijk neerkomt op de regeling waarnaar u vraagt. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat is de rol van verzekeraar CZ? Hoever reikt haar zorgplicht om huisartsenzorg voor een individuele verzekerde te realiseren? Kan een verzekeraar uiteindelijk huisartsen verplichten zorg aan patiënte te verlenen?
Centraal staat dat een zorgverzekeraar zich inspant om aan zijn zorgplicht (in casu: huisartsenzorg) voor een individuele verzekerde te voldoen. In deze casus heeft patiënte zich gewend tot CZ om hulp te vragen bij het vinden van een huisarts. Aan de hand daarvan zijn meerdere bemiddelingspogingen gedaan, mede met behulp van een onafhankelijke commissie van advies.
Het afdwingen van zorgleverantie door de huisarts is echter een (privaatrechtelijke) zaak tussen de patiënt en de arts en uiteindelijk dus niet van de zorgverzekeraar. De in de KNMG richtlijn beschreven zorgvuldigheidsvereisten zijn gebaseerd op de relevante wetgeving (in casu: Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst, Wgbo) en de gepubliceerde rechterlijke uitspraken over beëindiging van de behandelingsovereenkomst. In alle gevallen geldt dat de individuele arts verantwoordelijk is en blijft voor zijn besluit tot niet aangaan of beëindiging van de overeenkomst. Wordt de zaak door de patiënt aan de rechter voorgelegd dan zal deze op basis van de individuele omstandigheden moeten beoordelen of zorgvuldig is gehandeld.
Welke rol speelt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in deze kwestie?
De NZa heeft een toezichthoudende rol op de zorgplicht van de zorgverzekeraar.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg hier nog een taak, nu de toegankelijkheid tot huisartsenzorg in het geding is?
Ja. De IGZ ziet erop toe dat de richtlijnen van de KNMG worden gevolgd. Mij is meegedeeld dat de IGZ in deze casus ook betrokken geweest en met alle betrokken partijen (zorgaanbieders, verzekeraar en patiënte) overleg heeft gehad.
De bezuinigingen bij Bureau Jeugdzorg Utrecht en Trajectum te Utrecht |
|
Marianne Langkamp |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u aangeven hoe Bureau Jeugdzorg Utrecht hetzelfde aantal gezinnen kan begeleiden als zij naar verwachting 4,2 miljoen euro minder krijgt in 2010?1, 2 en 3
Zoals ik op 26 maart 2010 in antwoord op eerdere kamervragen heb gemeld3, heeft de provincie Utrecht mij laten weten dat deze informatie niet juist is. Er is volgens de provincie Utrecht geen sprake van een bezuiniging op de subsidie voor bureau jeugdzorg.
Is het waar dat Bureau Jeugdzorg Utrecht nog steeds te maken heeft met een groeiende hulpvraag en aantal aanmeldingen?4 Zo ja, hoe kunt u deze bezuinigingen dan rijmen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat Bureau Jeugdzorg de groeiende hulpvraag kan opvangen?
Met de provincies en stadsregio’s ben ik in IPO-verband het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 overeengekomen. Met dit afsprakenkader is vastgesteld welke middelen ik beschikbaar stel voor de provinciale jeugdzorg voor de jaren 2010 en 2011. In IPO-verband is een verdeelvoorstel gemaakt waarmee ik heb ingestemd. Over de precieze bedragen per provincie en stadsregio heb ik u geïnformeerd per brief van 20 januari (Kamerstukken 2009–2010, 31 839, nr. 32).
Op basis van het beschikbare budget is afgesproken dat provincies alle kinderen de noodzakelijke zorg geven binnen verantwoorde wachttijden. Dit geldt ook voor de provincie Utrecht.
Kunt u aangeven hoeveel jeugdhulpverleners er bij Bureau Jeugdzorg Utrecht en Trajectum inmiddels zijn ontslagen, of hun contract niet meer is verlengd vanwege bezuinigingen?4
Zoals ik u in antwoorden op eerdere kamervragen (d.d. 26 maart 2010) hierover heb gemeld, is er bij bureau jeugdzorg geen sprake van een bezuinigingsmaatregel. Wel zullen van bepaalde medewerkers de tijdelijke contracten niet worden verlengd omdat de incidentele bijdrage in verband met de wachtlijstaanpak niet wordt gecontinueerd. De provincie Utrecht is niet op de hoogte van het aantal hulpverleners voor wie dit het geval is. De provincie geeft aan dat er in elk geval geen sprake zal zijn van (gedwongen) ontslag.
Ook heeft de provincie Utrecht van Trajectum geen signalen ontvangen dat er ontslagen zullen vallen.
Kunt u aangeven hoeveel andere Bureaus Jeugdzorg minder subsidie hebben gekregen dan in 2009? Wat zijn de gevolgen voor deze Bureaus Jeugdzorg?
Zoals in eerdere beantwoording van kamervragen gemeld (d.d. 26 maart 2010), is het de verantwoordelijkheid van de provincies om middelen beschikbaar te stellen voor bureau jeugdzorg. Provincies informeren mij na afloop van elk jaar over de besteding van de doeluitkering.
Zijn er al provincies die afspraken gemaakt hebben met gemeenten hoe gemeenten intensief ambulante hulpverlening kunnen inschakelen zonder indicatie van Bureau Jeugdzorg? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel gemeenten al zo werken? Zo nee, hoe gaat u stimuleren dat gemeenten dit meer gaan doen?
Zoals ik u in eerdere antwoorden heb laten weten (d.d. 26 maart 2010), is het maken van afspraken over intensief ambulante hulptrajecten en andere vormen van zorg een verantwoordelijkheid van de provincies. Over de inhoud van deze afspraken is op centraal niveau op dit moment geen informatie beschikbaar.
De provincies informeren mij voor 1 oktober over de uitvoering van het Afsprakenkader. Zoals toegezegd in het algemeen overleg van 11 mei jongstleden zal ik uw Kamer na ontvangst van deze gegevens zo spoedig mogelijk hierover informeren.
Is het waar dat Bureau Jeugdzorg Utrecht onder aangescherpt toezicht staat? Kunt u aangeven wat hieronder precies wordt verstaan, en wat de gevolgen hiervan zijn?1
De provincie Utrecht zal de komende tijd het toezicht op bureau jeugdzorg verscherpen. Dit houdt in dat alle stukken die naar de Raad van Toezicht gaan ook aan de provincie Utrecht worden gezonden.
Is het waar dat de financiering voor de Deltamethode ontoereikend is? Zo ja, wat voor gevolgen heeft dit op de caseload van gezinsvoogden in het hele land?
Het bestaande normtarief voor de uitvoering van een maatregel van gezinsvoogdij volgens de Deltamethode is op 1 januari 2008 in werking getreden. Dit normtarief is vastgesteld na een uitgebreid en gedegen kostprijsonderzoek en met medewerking en instemming van de MOgroep Jeugdzorg en het IPO. Het normtarief is gebaseerd op een gemiddelde caseload van 1:15. Door de MOgroep Jeugdzorg zijn in juli 2009 signalen afgegeven dat het normtarief voor het jaar 2008 ontoereikend zou zijn en dat sprake is van tekorten in de exploitatie in 2008.
Het staat nog niet vast dat er inderdaad sprake is van een structureel tekort in de jeugdbescherming en zo ja, of dit tekort veroorzaakt wordt door een te laag normtarief. Met IPO en MOgroep Jeugdzorg is dan ook afgesproken dat onafhankelijk onderzoek wordt gedaan naar het normtarief jeugdbescherming. Dit onderzoek is inmiddels gestart en zal nog vóór de zomer 2010 worden afgerond.
Vooralsnog houd ik vast aan de met het IPO en MOgroep Jeugdzorg afgesproken gemiddelde caseload voor gezinsvoogdijwerkers van 1:15. Met deze caseload is uitvoering gegeven aan de ambitie zoals die geformuleerd is in het kader van het programma Beter Beschermd.
Wat gaat u eraan doen dat de gezinsvoogden op een gemiddelde caseload van 15 gezinnen blijven zodat zij de Deltamethode naar behoren kunnen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 7.
Langdurig verblijf van psychiatrische patiënten in de isoleercel |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het trieste bericht «Levend begraven in een isoleercel»?1
Ja.
Hoe staat het met het onderzoek dat u zou laten doen naar het langdurig verblijf van psychiatrische patiënten in de isoleercel en de mogelijkheden om dit terug te dringen?
De Stichting IVA Beleidsonderzoek en Advies verricht momenteel onderzoek naar «de separeerpraktijk in Nederland en de vorderingen die worden gemaakt bij het daadwerkelijk terugdringen van separaties». In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar separaties die in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) plaatsvinden en de mate waarin instellingen deze separaties en andere vormen van dwangtoepassing conform de wettelijke vereisten melden aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Ook wordt in het onderzoek meegenomen op welke wijze inzicht verkregen kan worden in de aard, de duur en de omvang van dwangtoepassing. Het onderzoek levert kwalitatieve en cijfermatige informatie op over de werking van het beleid rondom separaties, zowel op landelijk als op instellingsniveau en op de werkvloer. De resultaten van dit onderzoek worden begin juni 2010 verwacht. Vervolgens wordt de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek.
Hoe wordt de medische zorg voor gedwongen opgenomen psychiatrische patiënten gegarandeerd?
Artikel 38a van de Wet bopz bepaalt dat de geneesheer – directeur ervoor zorgt dat er een behandelingsplan wordt opgesteld. Patiënten met een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging krijgen zo spoedig mogelijk na opneming een behandelingsplan. Het behandelingsplan wordt opgesteld in overleg met de patiënt, tenzij deze patiënt niet wilsbekwaam is. Het behandelingsplan moet erop gericht zijn de stoornis zodanig te verbeteren dat het gevaar op grond waarvan de patiënt in het ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen. Soms is de stoornis zelf echter niet te verbeteren, dan is het gevaar aangrijpingspunt voor de behandeling.
In artikel 56 van de Wet bopz staat dat in het patiëntendossier aantekening moet worden gehouden van de voortgang in de uitvoering van het behandelingsplan per maand. Het behandelingsplan moet dus zo zijn opgesteld dat een regelmatige toetsing van de middelen die erin zijn opgenomen aan de bereikte resultaten mogelijk is (zie het «Besluit rechtspositieregelen Bopz»).
Welke mogelijkheden ziet u om de rol van de familie te versterken, zoals via de familievertrouwenspersoon of via het recht op informatie, gezien het feit dat het nog steeds voorkomt dat de familie van de psychiatrische patiënt op afstand wordt gezet, en niet bij de behandeling wordt betrokken?
De familie van de patiënt heeft de mogelijkheid om zelfstandig, of na het inwinnen van advies van een familievertrouwenspersoon (fvp), contact op te nemen met de behandelaar van de patiënt.
In het wetsvoorstel Wet verplichte Geestelijke Gezondheidszorg (WvGGZ), dat binnenkort bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, zal de fvp een wettelijke grondslag krijgen. Hiermee wordt de positie van de familie versterkt.
De fvp treedt op als de onafhankelijk belangenbehartiger van de directe familie of naaste van een psychiatrische patiënt. Hij geeft de familie advies en bijstand. De fvp zal daarbij, mits de patiënt daartegen geen bezwaar maakt, inzage krijgen in het dossier van de patiënt en dit met de familie kunnen delen.
Deelt u de opvatting dat zelfdoding door patiënten tot het uiterste moet worden voorkomen, en dat bij de wens tot zelfdoding de instelling de patiënt niet mag loslaten?
Ik ben van mening dat suïcides zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Om hieraan tegemoet te komen, heb ik, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin, de Beleidsagenda Suïcidepreventie uitgebracht. Dit uitgangspunt geldt voor iedereen en dus ook voor patiënten met een psychiatrische stoornis.
Dit neemt niet weg dat er patiënten met een psychiatrische stoornis zijn, die jarenlang ondraaglijk psychisch lijden en die zich met een nadrukkelijke en jarenlange persisterende doodswens tot een psychiater wenden. Voor deze uitzonderlijke situaties heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVVP) destijds de «Richtlijn hulp bij zelfdoding» opgesteld. In die richtlijn zijn zorgvuldigheidseisen opgenomen die psychiaters in acht moeten nemen, indien een psychiatrische patiënt zich tot hen wendt met een verzoek om hulp bij zelfdoding.
In dit verband verwijs ik naar het recent uitgebrachte persbericht van de NVVP d.d. 19 april jl. «Psychiaters laten patiënten niet aan hun lot over!». Uit dit persbericht blijkt dat van de ruim driehonderd patiënten die zich jaarlijks melden tot een psychiater met een verzoek om hulp bij zelfdoding, jaarlijks slechts twee tot vijf van dergelijke verzoeken worden ingewilligd.
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van ggz-instellingen om patiënten die suïcidaal zijn, noodzakelijke zorg te bieden. Dit houdt naar mijn mening in dat suïcidale patiënten niet uit een ggz-instelling ontslagen mogen worden zonder dat de nazorg adequaat geregeld is. De verantwoordelijkheden van de verschillende partijen bij nazorg maken tevens onderdeel uit van het Kwaliteitsdocument ketenzorg bij suïcidaliteit, dat door het Trimbos instituut wordt opgesteld.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat in de praktijk de Richtlijn «Omgaan met het verzoek om hulp bij zelfdoding door patiënten met een psychiatrische stoornis» zorgvuldig wordt toegepast?2
Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van een psychiater om een richtlijn op een juiste en zorgvuldige wijze toe te passen.
Indien een psychiater daadwerkelijk overgaat tot het verlenen van hulp bij zelfdoding, dient hij of zij dit te melden aan de regionale toetsingscommissie euthanasie. De toetsingscommissie beoordeelt dan of voldaan is aan de zorgvuldigheidseisen zoals zijn vastgelegd in de wet Toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Samenwerkingsverbanden tussen huisartsen |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ingezonden brief in Medisch Contact nr. 37 d.d. 9 september 2009 en het naschrift van de directeur van de Landelijke Huisartsen Vereniging bij deze brief?1
Ja.
Deelt u de mening dat samenwerkingsverbanden tussen huisartsen niet onnodig zouden moeten worden gefrustreerd door de btw-heffing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken in het overleg met de sector over deze problematiek? Welke stappen gaat u zetten om deze problematiek op te lossen?
De brief waarnaar de leden in hun vraag verwijzen gaat over de aangelegenheid waarover ik de Tweede Kamer heb geïnformeerd in mijn brief van 11 mei jl., kenmerk MEVA/AEB – 2998940. Aangezien ik in die brief – ook mede namens de minister van Financiën – uitgebreid op de problematiek ben ingegaan, de (on)mogelijkheden voor de praktijk heb besproken en de te nemen stappen heb aangegeven, verwijs ik voor de beantwoording van de nu gestelde vragen integraal naar eerder genoemde brief.
Een themabijeenkomst van het RIVM |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een themabijeenkomst organiseert op 27 mei a.s. onder de titel «Samenwerken aan betrouwbare voorlichting voor, tijdens en na de zwangerschap»?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het doel van deze bijeenkomst ook is om samen te werken aan een «uniforme en betrouwbare boodschap» als voorlichting aan (aanstaande) ouders? Denkt u dat deze «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand zal komen? Vind u het gewenst dat de «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand komt?
Ik heb begrepen dat het doel van deze bijeenkomst is om organisaties en samenwerkingsverbanden die nu reeds actief zijn ten aanzien van voorlichting aan mensen met een kinderwens, aanstaande ouders en ouders van pasgeborenen bij elkaar te brengen. De bijeenkomst is gericht op kennismaking, het uitwisselen van informatie en producten en het verkennen van afstemming en samenwerking. Ik vind het van groot belang dat de voorlichting en informatie rondom de zwangerschap in het hele land eenduidig en betrouwbaar is of deze nu landelijk, regionaal of op wijkniveau wordt uitgedragen en onafhankelijk van wie de informatie geeft. Dat uitgangspunt heeft de Stuurgroep zwangerschap en geboorte in zijn advies benadrukt. Omdat er gelukkig al heel veel gedaan wordt op het gebied van voorlichting vóór, tijdens en na de zwangerschap is het nuttig om initiatiefnemers bij elkaar te brengen. Ik waardeer het initiatief van het RIVM daarom als positief. Ik heb niet de indruk dat het de bedoeling is om tijdens deze bijeenkomst een concrete boodschap te formuleren. Dat lijkt mij overigens haalbaar, noch wenselijk.
Heeft u het RIVM de opdracht gegeven uniform voorlichtingsmateriaal te ontwikkelen?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal is een reguliere taak van het RIVM.
Het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CVB) is de landelijke regisseur van het Nationaal Programma Bevolkingsonderzoek (NPB). Van het NPB maken ook een aantal screeningen deel uit tijdens de zwangerschap en direct na de geboorte. Daarom organiseert het RIVM/CVB in opdracht van het ministerie van VWS samen met betrokken partijen landelijk uniforme voorlichting, inclusief voorlichtingsmateriaal. Ook draagt het CVB zorg voor de ondersteuning van de redactie die de uitgifte van de landelijke folder «Zwanger!» verzorgt.
Het RIVM Centrum Jeugdgezondheid ontwikkelt in opdracht van het ministerie van VWS een downloadfunctie voor kernboodschappen in de voorlichting aan ouders en jeugdigen 0–19 jaar.
Het RIVM Centrum Gezond Leven heeft onder andere de opdracht om samenhang aan te brengen in de ondersteuning van gezondheidsbevorderende thema’s. Het RIVM/CGL werkt hiertoe samen met negen landelijke thema-instituten.
Ik heb overigens geen aanvullende opdracht gegeven aan het RIVM. Ik verwijs eveneens naar het antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat het College Perinatale Zorg en niet het RIVM de regie heeft ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ja.
Deelt u de mening dat ook het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal onderdeel is van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte en derhalve thuishoort bij het College Perinatale Zorg en niet bij het RIVM?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal, noch de redactie daarvan lijkt mij een taak van het College Perinatale Zorg. Dat geldt wel voor het coördineren van een proces dat erop gericht is dat een eenduidige betrouwbare boodschap tot stand komt. Het accent bij het formuleren van deze boodschap zal mijns inziens vooral moeten liggen op het verbinden van wat er al is en niet zozeer op het (opnieuw) ontwikkelen.
Als het gaat om de inhoud en de vorm van de boodschap is er mijns inziens behoefte aan inbreng van expertise en ervaring vanuit diverse (beroeps)organisaties, afkomstig uit de verloskundige zorg, uit de publieke gezondheidszorg en uit de jeugdgezondheidszorg. Maar ook de inbreng vanuit patiënten- en consumentenorganisaties en andere partijen met kennis van zaken, waaronder het RIVM en de landelijke thema-instituten is wenselijk.
Immers, er is al heel veel materiaal, kennis en ervaring beschikbaar in en vanuit de dagelijkse praktijk van beroepsgroepen en organisaties. Een landelijk eenduidige boodschap zal per setting in een andere vorm gegoten, en op maat voor heel diverse doelgroepen gemaakt moeten worden, opdat iedereen, inclusief kwetsbare groepen, ook daadwerkelijk bereikt wordt. Ook het bereiken van mensen met een kinderwens of aanstaande ouders die zich nog niet in de zorg hebben gemeld is een belangrijke uitdaging voor alle betrokkenen.
Wat is volgens u de waarde en de status van deze bijeenkomst, nu reeds is toegezegd dat zo spoedig mogelijk een College Perinatale Zorg opgericht wordt dat de regie zal voeren over de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ik waardeer deze bijeenkomst als positief. De bijeenkomst kan bouwstenen opleveren voor het vervolgtraject. De voorzitter van de (voormalige) Stuurgroep Zwangerschap en geboorte, Prof. dr. J. van der Velden is door het RIVM uitgenodigd als dagvoorzitter van de bijeenkomst op 27 mei aanstaande.
Organiseert het RIVM deze bijeenkomst mede in opdracht van uw ministerie, zoals het RIVM in de uitnodiging aangeeft? Zo ja waarom? Zo nee, namens wie organiseert het RIVM deze bijeenkomst?
Het RIVM organiseert de bijeenkomst voor en namens betrokken organisaties, zo lees ik in de uitnodiging. Mijn ministerie was op de hoogte dat het RIVM een dergelijk initiatief wilde nemen.
Waarom organiseert het RIVM volgens u een dergelijke bijeenkomst, terwijl reeds besloten is dat overgegaan zal worden tot instelling van een College Perinatale Zorg en in dat kader dergelijke activiteiten direct kunnen bijdragen aan het uitvoeren van de aanbevelingen van de Stuurgroep?
Mijns inziens hoeft de voortgang op dit onderwerp niet stil te staan tot de instelling van het College, dat zijn voordeel kan doen met voortgang die al geboekt kan worden.
Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 6.
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat het RIVM met deze bijeenkomst een voorschot probeert te nemen op de taken van het College Perinatale Zorg?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het RIVM zich op haar eigen taken moet richten en de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte moet overlaten aan de deskundigen en beroepsgroepen die bij het tot stand komen van het rapport van de Stuurgroep zijn betrokken en zullen participeren in het College Perinatale Zorg?
Nee, die mening deel ik niet. Het RIVM heeft taken ondermeer op het terrein van de keten rond zwangerschap en geboorte, de verdere levensloop en gezond leven. Het RIVM is zodoende mede verantwoordelijk voor onafhankelijke en betrouwbare informatieverstrekking aan het algemene publiek en aan professionals en eveneens voor ondersteuning van professionals en uitvoerende partijen.
Het RIVM heeft als zodanig een formeel vastgelegde functie als brug tussen beleid, kennis en uitvoering. Bovendien beheert het RIVM als kennisinstituut zelf een aantal websites en landelijk uniforme voorlichtingsmaterialen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
Mogelijke verdwijning van de ambulancepost in Oostkappelle |
|
Ad Koppejan (CDA), Janneke Schermers (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Burgemeester doet beroep op minister», met de verduidelijkende ondertitel «Veere vreest sluiting van ambulancepost»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de zorgen van de burgemeester van Veere dat in de afwegingen van de Regionale Ambulancevoorziening Zeeland (RAVZ) en het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) met betrekking tot het handhaven van een ambulancepost in Oostkapelle, efficiëntieoverwegingen zwaarder zullen wegen dan het belang van inwoners en toeristen in de kop van Walcheren die tijdig het ziekenhuis moeten kunnen bereiken?
Zoals ik ook aan de burgemeester en wethouders van Veere heb laten weten, vertrouw en reken ik erop dat de invullingen van de acute zorg door de regionale acute zorgpartners in Zeeland, met al haar specifieke omstandigheden, door het ROAZ, met in achtneming van de 45 minuten norm in alle zorgvuldigheid ingevuld zal worden. Met het oog op de vergunningverlening in het kader van de Wet ambulancezorg wordt elke vergunningaanvraag gelegd tegen een stevig programma van eisen. Bereikbaarheid van ambulancezorg is een nadrukkelijk bestand deel van deze kwaliteit.
In het Algemeen Overleg dat ik op 11 maart had met de vaste Kamer Commissie VWS over ambulancezorg, heb ik toegezegd dat de 45 minuten norm voor de bereikbaarheid van ziekenhuizen nader bekeken moet worden. Gekeken wordt of de opbouw van deze norm, 15 minuten aanrijdtijd voor de ambulance, 5 minuten stabiliseren patiënt en 25 minuten rijtijd naar het ziekenhuis in relatie tot de hoogstaande kwaliteit van de Nederlandse ambulancezorg aanleiding vormt voor mogelijk nieuw inzicht. Juist voor rurale gebieden in Nederland kan een meer flexibele opbouw van deze norm ruimte geven voor een op maat gesneden acute zorgketen.
Deelt u de mening dat een goed bereikbare ambulancezorg met name voor een toeristisch gebied als Walcheren extra aandacht behoeft gezien de vele duizenden toeristen die in de zomerperiode hier hun vakantie komen doorbrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een goede verspreiding van de ambulanceposten van belang blijft voor de bereikbaarheid van de zorg voor inwoners en toeristen op Walcheren? Bent u bereid hierover een harde toezegging te doen?
Hoewel in het Spreidings- en Beschikbaarheidskader, zoals dat door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) periodiek wordt uitgevoerd, standplaatsen genoemd worden voor de ambulances, is het aan de RAVZ zelf hoe haar rapid-responders, ambulances en -standplaatsen over haar werkgebied verspreid worden. Lokale deskundigheid, juist in de bijzondere situatie van Zeeland, is hierbij leidend.
Het artikel "Medische missers slecht vergoed" |
|
Ton Heerts (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Medische missers slecht vergoed»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het beeld dat uit het artikel naar voren komt?
Uit het artikel komt het beeld naar voren dat verzekeraars zich vaak te formeel en strak opstellen waardoor de afhandeling van medische schade als gevolg van medische missers soms te traag verloopt. Hierdoor kan voor slachtoffers van medische missers soms een vervelende situatie ontstaan. Dit betreur ik.
Deelt u de mening, of heeft u aanwijzingen, dat verzekeraars de afwikkeling van een medische claim vertragen? Zo ja, wat moet er gebeuren om dit te voorkomen? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar doen?
De verzekeraars hebben in samenwerking met o.a. de relevante brancheorganisaties, de rechtsbijstandverzekeraars en organisaties die de patiënt vertegenwoordigen zoals de NPCF en Slachtofferhulp Nederland het initiatief genomen tot het opstellen van de gedragscode medische aansprakelijkheid (GMA). Hierin zijn aanbevelingen opgenomen die het proces van afwikkeling van medische schade moeten verbeteren. Ik ondersteun dit initiatief van harte en zal de uitwerking van de GMA in de praktijk nauwlettend volgen.
Vindt u het wenselijk dat letselschadeadvocaten adviseren om de medische verzekeraars agressiever te benaderen? Zo nee, wat moet er gebeuren om te zorgen dat een agressieve benadering niet meer nodig wordt geacht?
Vooropgesteld dat ik geen partij ben bij dergelijke aansprakelijkheidskwesties ben ik van mening dat een constructieve oplossing in een medische aansprakelijkheidskwestie medewerking vergt van beide partijen. Een agressieve opstelling zal hier niet toe bijdragen. Met de GMA geven de veldpartijen zelf de aanzet om de communicatie tussen de partijen die betrokken zijn bij een medische aansprakelijkheidskwestie te verbeteren.
Wat is er sinds het rapport van de Stichting de Ombudsman over medische missers veranderd ten aanzien van de afhandeling medische letselschade?2
Zie antwoord op vraag 3.
Hoeveel ziekenhuizen en verpleeg- en verzorgingstehuizen hebben zich sinds 1 juni 2007 aangesloten bij de geschillencommissie zorginstellingen? Hoe vaak wordt er een beroep gedaan op deze geschillencommissie? Is de financiële vergoeding tot 25.000 euro die de geschillencommissie mag toekennen, hoog genoeg om het grootste deel van de letselschade veroorzaakt door medische missers snel en adequaat af te doen? Zo nee, welke grens zou u adviseren om te hanteren?
De huidige geschillencommissie Zorginstellingen is door de organisaties van zorgaanbieders en organisaties van cliënten gezamenlijk ingesteld en behandelt zo'n 30 klachten per jaar. Instellingen hebben zich hier vrijwillig bij aangesloten. Veldpartijen hebben zelf onderling afgesproken dat deze commissie maximaal € 5.000,– schadevergoeding kan toekennen.
In de sector verzorging, verpleging en thuiszorg (VVT) zijn nog weinig zorginstellingen aangesloten bij de geschillencommissie. Dit zijn er op dit moment 14 . Per 1 januari 2011 gaat dit drastisch veranderen. Actiz en BTN gaan de aansluiting bij de geschillencommissie als lidmaatschapsvereiste hanteren. Actiz, BTN, de Consumentenbond, de NPCF en het LOC hebben op 21 april jongstleden de tweezijdige algemene leveringsvoorwaarden voor de VVT vastgesteld. Een onderdeel hiervan is verplichte aansluiting bij de geschillencommissie Zorginstellingen. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2011 de leden van Actiz en BTN (ruim 90% van de instellingen in de VVT-sector) bij de geschillencommissie aangesloten zullen zijn.
In de ziekenhuissector zijn op dit moment 84 instellingen aangesloten Het overleg tussen NVZ, Orde van Medisch Specialisten, Consumentenbond en NPCF over algemene voorwaarden in de ziekenhuissector is in een vergevorderd stadium. Ik verwacht dat aansluiting bij de geschillencommissie hiervan ook een onderdeel is. Is dit niet het geval dan ben ik uiteraard bereid om de NVZ te vragen haar leden op te roepen om zich aan te melden bij de geschillencommissie.
Een dezer dagen ontvangt u het voorstel voor de wet cliëntenrechten zorg (Wcz). Een onderdeel van de Wcz is dat alle zorgaanbieders verplicht worden zich bij een geschilleninstantie aan te sluiten. Deze geschilleninstantie doet bindende uitspraken en kan een schadevergoeding toekennen van – op termijn – maximaal € 25.000,–. Deze competentiegrens is gebaseerd op het advies van de Adviescommissie Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie, beter bekend als de commissie Deetman. Deze commissie heeft een afweging gemaakt tussen enerzijds de behoefte aan snelle, laagdrempelige afhandeling en anderzijds het belang de extra waarborgen van de civiele rechtbank, zoals de verplichte inschakeling van een advocaat. De competentiegrens wordt in eerste instantie verhoogd tot €10.000,– om onverwachte en ongewenste neveneffecten van de verruiming van de competentiegrens te voorkomen.
Hebben alle Nederlandse ziekenhuizen en zorginstellingen zich inmiddels aangemeld bij de geschillencommissie zorginstellingen? Zo nee, bent u bereid de Nederlandse vereniging van ziekenhuizen te benaderen om hen op te roepen om zich aan te melden bij deze geschillencommissie?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de conclusie dat er iets «grondig mis is» omdat het te vaak voor komt dat professionele partijen alleen maar bezig zijn met het debat over euro’s? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
In dergelijke aansprakelijkheidskwesties dient in de eerste plaats aandacht te zijn voor het slachtoffer van de medische schade. Om die reden is in het voorstel Wet Cliëntenrechten Zorg, dat een dezer dagen naar de Tweede Kamer zal worden gezonden opgenomen dat cliënten bij het indienen van een klacht recht hebben op gratis advies, ondersteuning en voorlichting.
Deelt u tevens de mening dat dit slecht voor het herstel van het slachtoffers is? Zo ja, wat kunt u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht "Menzis legt Refaja wil op" |
|
Rikus Jager (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Vindt u dat het binnen de zorgplicht van een zorgverzekeraar past om zich zo nadrukkelijk bezig te houden met de nieuwbouwplannen van een ziekenhuis en aan te sturen op een fusie van dat ziekenhuis met een ander ziekenhuis? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
De zorgplicht houdt onder meer in dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de verzekerde de zorg krijgt waar hij behoefte aan heeft en waarop aanspraak bestaat. Welke maatregelen noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de zorgverzekeraar aan zijn zorgplicht kan voldoen is in principe aan de zorgverzekeraar zelf. Een belangrijk middel is de zorginkoop waarbij wordt onderhandeld over prijs, kwaliteit en volume. In het verlengde hiervan kan ik mij ook voorstellen dat zorgverzekeraars in gesprek gaan met ziekenhuizen over de merites van fusies en nieuwbouwplannen. Dit kan nodig zijn om ervoor te zorgen dat zorg doelmatig wordt verleend en bovendien kwalitatief goed is.
Kindermishandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onvoldoende capaciteit heeft om kindermishandelingszaken te behandelen?1
Ja.
Is het NFI het enige instituut dat forensisch onderzoek mag doen? Zo ja, waarom?
Nee. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verricht forensisch pediatrisch onderzoek in de vorm van het opmaken van rapportages in strafrechtelijke onderzoeken ten aanzien van levende of dode kinderen en het geven van consulten. Daarnaast verricht ook de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in Utrecht forensisch pediatrisch onderzoek in de vorm van letselonderzoek bij levende kinderen, rapportages in strafrechtelijke onderzoeken ten aanzien van levende of dode kinderen en geeft het consulten.
Verder kunnen de politie, het Openbaar Ministerie (OM), de rechtspraak en de advocatuur in het kader van de pilot inschakeling particuliere onderzoeksinstituten (TK, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 VI, nr. 150) een aanvraag doen voor financiering van forensisch onderzoek door een particulier forensisch instituut. Deze pilot loopt tot en met 2011 en aanvragen worden beoordeeld door een landelijke toetsingscommissie.
Herinnert u zich de Kamervragen uit 2009 over het feit dat politie en justitie bij kindermishandeling te weinig beroep doen op forensische artsen, waarop u antwoordde dat het NFI 100 zaken per jaar kan afdoen, dat deze capaciteit optimaal wordt benut en er geen indicatie was dat de beschikbare capaciteit onvoldoende zou zijn?2 Wat is er sindsdien precies veranderd?
Ja. Ik heb toen aangegeven dat ik gelet op het toenmalige aantal meldingen geen indicatie had dat de bij het NFI beschikbare capaciteit binnen de in 2008 opgerichte productgroep forensische pediatrie onvoldoende zou zijn. De jaarcapaciteit van deze productgroep bestaat uit 25 rapportages in strafrechtelijke onderzoeken en 75 consulten. De productgroep had echter per september 2009 al ruim 40 aanvragen voor rapportages in behandeling genomen. Aangezien dit meer is dan de productgroep qua jaarcapaciteit aankan, is in overleg met politie en Openbaar Ministerie (OM) besloten tot een innamestop voor nieuwe aanvragen voor rapportages per oktober 2009. De al in behandeling genomen aanvragen voor rapportages worden afgehandeld op grond van de door het OM aangebrachte prioritering. De productgroep heeft sinds de innamestop geen nieuwe aanvragen door het OM voorgelegd gekregen. Het OM heeft de mogelijkheid aanvragen voor te leggen aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling en maakt daar gebruik van. Overigens valt het verrichten van secties op kinderen buiten de productgroep forensische pediatrie van het NFI en buiten de innamestop. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Is het waar dat het NFI bereid is alle kinder-, jeugd- en huisartsen in Nederland te gaan opleiden, mits een fors bedrag daarvoor beschikbaar komt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de opleidingsinstituten en universiteiten die ook deze taak hebben?
Voor het opleiden van kinderartsen, jeugdartsen en huisartsen kent Nederland een aantal aangewezen opleidingsinstituten en universiteiten, die voldoen aan gestelde eisen en daarmee door het betreffende College zijn erkend. Het NFI behoort niet tot deze opleidingsinstituten. Wel is het NFI een kennis- en expertisecentrum op het gebied van forensisch onderzoek. Het NFI verzorgt dan ook op verzoek modules over forensisch-pediatrische onderwerpen. Deze modules worden door het NFI vaak in samenwerking met de opleidingsinstituten aangeboden.
Is het waar dat er gerechtelijke secties van Nederlandse overledenen in België worden gedaan omdat de NFI-pathologen geen tijd hebben en de recherche soms vier tot vijf dagen moet wachten en daarom naar België uitwijkt?
Voor zover het OM bekend, is het slechts één keer voorgekomen dat het OM een sectieaanvraag in België heeft gedaan. In de service level agreement (SLA) die het NFI heeft afgesloten met politie en OM is opgenomen dat de gegarandeerde capaciteit van het NFI 400 secties per jaar is, wat neerkomt op ongeveer acht secties per week. Als het aantal aanvragen per week groter is, kan niet altijd worden gegarandeerd dat de sectie binnen twee dagen plaatsvindt. In de betreffende week heeft het NFI vijftien secties uitgevoerd, waardoor de normale termijn van twee dagen niet kon worden gehaald. Daarop heeft het OM besloten naar België uit te wijken.
Wat is uw mening over de opstelling van het NFI, namelijk dat zij het eerste jaar geen expertises over kindermishandeling doet omdat zij geen tijd dan wel te veel zaken heeft?
Het NFI sluit met het OM en de politie een Service Level Agreement (SLA) waarbij productie-afspraken worden gemaakt over de diverse deskundigheidsgebieden van het NFI. Forensische pediatrie is één van deze deskundigheidsgebieden. Als de vraag groter is dan de capaciteit, dan wordt de vraag in overleg met politie en OM gereguleerd. Zie verder mijn antwoord op vragen 2 en 3. Overigens is het niet in alle zaken waarin het vermoeden van kindermishandeling bestaat nodig het NFI of de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in te schakelen om een rapportage op te maken. Verder kan het verrichten van andere onderzoekshandelingen, zoals het horen van getuigen, ook in nieuwe zaken op normale wijze doorgaan. Een verdere uiteenzetting over het capaciteitsvraagstuk bij het NFI en de innamestop ontvangt uw Kamer voor de zomer van 2010 in de tijdens het AO brede jeugdzorg van 11 mei 2010 toegezegde brief.
Herinnert u zich tevens dat u aangaf dat, om het aantal gevallen van onverklaard overlijden van minderjarigen zo klein mogelijk te maken, de NODO-procedure wordt ingevoerd?3 Wanneer wordt de NODO-procedure daadwerkelijk ingevoerd? Kunt u eerdere Kamervragen over de vertraging in het invoeren van de NODO-procedure van januari 2010 nu beantwoorden?
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft geantwoord op de in deze vraag aangehaalde gestelde mondelinge vragen van het lid Arib van uw Kamer van 12 januari 2010 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 40, 3885-3886). Daarbij heeft zij gezegd dat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in augustus 2009 gedurende de voorbereiding van de implementatie van de NODO-procedure een groot aantal knelpunten constateerde. Op 20 april 2010 heeft de KNMG een advies over de inrichting van de NODO-procedure opgeleverd inclusief een herzien NODO-protocol vanwege door de KNMG aangevoerde knelpunten. De uitvoeringskosten zijn hier niet in meegenomen. Wel geeft de KNMG aan de kosten vele malen hoger in te schatten dan nu begroot zijn. Daarom wordt de komende maanden bekeken wat de reële kosten zijn en hoe de tariefstructuur ingericht moet worden. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen een besluit nemen over het vervolg van de NODO-procedure. Over dit besluit zal ik uw Kamer informeren.
Acht u het mogelijk dat een dader van kindermishandeling, waarbij een kind is overleden, daarna nieuwe slachtoffers maakt? Zo ja, deelt u de mening dat het noodzakelijk is kindermishandeling uit te sluiten bij minderjarigen die overlijden? Zo ja, op welke manier garandeert u dit op dit moment?
In de Wet op de lijkbezorging is sinds 1 januari 2010 de volgende systematiek opgenomen bij overlijden van een minderjarige. Op grond van artikel 3 Wet op de lijkbezorging geschiedt lijkschouwing zo spoedig mogelijk na het overlijden door de behandelende arts of door een gemeentelijke lijkschouwer. Artikel 5 Wet op de lijkbezorging regelt dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register benoemd worden als gemeentelijke lijkschouwer. Op grond van artikel 10a, eerste lid, Wet op de lijkbezorging moet de behandelende arts bij het overlijden van een minderjarige vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijke lijkschouwer. Dit betekent dat er na het overlijden van een minderjarige altijd een forensisch arts, in de persoon van de gemeentelijke lijkschouwer, betrokken moet worden voordat een verklaring van overlijden mag worden afgegeven. Indien de NODO-procedure is geïmplementeerd, komt daar de mogelijkheid bij om bij twijfel over de aard en/of de oorzaak van het overlijden van de minderjarige en als er geen aanwijzingen zijn voor een niet-natuurlijke dood, een nader onderzoek naar de doodsoorzaak in te stellen. Voor wat betreft het invoeren van de NODO-procedure verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Op artikel 5 Wet op de lijkbezorging is overgangsrecht van toepassing. Gemeentelijke lijkschouwers hebben tot 1 januari 2013 de tijd om te zorgen dat zij aan de kwaliteitseisen voor forensisch arts voldoen en ingeschreven zijn in het forensisch register van het Forensisch Medisch Genootschap. Op dit moment heeft ongeveer de helft van de circa 500 gemeentelijke lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts gevolgd. Deze artsen zijn als forensisch arts geregistreerd.
Bent u van mening dat artsen, politie en Openbaar Ministerie op dit moment voldoende in staat zijn om kindermishandeling en verwaarlozing te herkennen? Zo nee, bent u zich er van bewust dat dit al eerder onder de aandacht van de regering is gebracht en dat toegezegd is dat hier aandacht aan zou worden besteed? Wat is concreet gebeurd om er voor te zorgen dat kindermishandeling eerder en beter wordt herkend?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Arib van uw Kamer van 5 juni 2009 (TK, vergaderjaar 2008-–2009, Aanhangsel Handelingen 3520) en naar de verslagen van de mondelinge vragenuren van 9 maart 2010 (TK Handelingen 2009-–2010, 60, 5344–5346) en 13 april 2010 (TK Handelingen 2009–2010, 75, 6374–6376).
Daar voeg ik aan toe dat binnen de gezondheidszorg volop wordt gewerkt aan het verder verdiepen en verspreiden van kennis over kindermishandeling onder artsen en verpleegkundigen. Mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin stimuleert dit. Door organisaties als de Augeo Foundation en de Werkgroep Opleiding Kinderartsen Kindermishandeling is en wordt lesmateriaal ontwikkeld op basis waarvan huisartsen, spoedeisen hulp-artsen, kinderartsen en kinderverpleegkundigen via bijscholing hun kennis op peil kunnen brengen en houden. Ook is met brancheorganisaties en beroepsverenigingen gesproken over het in de betreffende beroepsprofielen verankeren van de competenties die het werken met de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (zie hierna) van professionals vraagt. Hiernaast is mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin met vertegenwoordigers van de beroepsopleidingen in gesprek over de aandacht voor kindermishandeling in de opleidingen.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het signaleren van kindermishandeling op afdelingen voor spoedeisende hulp de afgelopen jaren meermalen onder de loep genomen. Dit is aanleiding geweest voor ziekenhuizen om een signaleringsprotocol in werking te stellen. Nagenoeg alle ziekenhuizen hebben dit nu. Daarnaast wordt met de partijen uit het ziekenhuisveld een norm kindermishandeling ontwikkeld. Deze veldnorm biedt de professionals een ijkpunt en kan door de Inspectie worden gehanteerd bij het uitoefenen van toezicht. Deze zomer wordt de bekendmaking van de veldnorm verwacht.
Op 1 februari 2010 is het basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gepresenteerd. Dit basismodel is opgesteld in overleg met de branche- en beroepsorganisaties, en is bedoeld als handreiking voor het opstellen van een code voor de eigen organisatie of praktijk. Dit wordt gestimuleerddoor de betrokken organisaties via bijeenkomsten en een website (www.meldcode.nl) op de hoogte te brengen van het traject voor het invoeren van een meldcode. Naar verwachting treedt de Wet Meldcode in 2011 in werking. Het is dan voor organisaties en zelfstandige beroepskrachten in de (jeugd)gezondheidszorg, het onderwijs, de kinderopvang, de jeugdzorg en de maatschappelijke ondersteuning, politie en justitie verplicht om met een code te werken. Daarnaast wordt de deskundigheidsbevordering van professionals op het vlak van het signaleren van kindermishandeling en het gebruiken van de meldcode ter hand genomen door onder andere het ontwikkelen van trainerhandleidingen en een databank met het beschikbare aanbod aan cursussen en trainingen.
Bij politie en OM zijn verbeterslagen gemaakt in de aanpak van kindermishandeling. Op de arrondissementsparketten zijn gespecialiseerde officieren van justitie aanspreekpunt voor huiselijk geweld, waaronder kindermishandeling is begrepen. In de nieuwe Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld, die per 1 juni 2010 in werking treedt, is als nieuwe taak voor deze officieren van justitie opgenomen dat zij afspraken maken met de politie over vroegherkenning om escalatie van mogelijk geweld te voorkomen. Verder is in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling van het Openbaar Ministerie, die in augustus 2009 inwerking is getreden, vastgelegd dat de politie bij een vermoeden van kindermishandeling het doen van aangifte zoveel mogelijk bevordert.
Bent u nog steeds van mening dat het niet nodig is om bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts te betrekken die kindermishandeling en verwaarlozing kan uitsluiten? Zo nee, waarom wordt dan tenminste geen haast gemaakt met het invoeren van de NODO-procedure?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel van de huidige gemeentelijk lijkschouwers hebben de opleiding tot forensisch arts gevolgd?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat subsidie aan patiëntorganisaties stagneert |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Subsidiekraan PGO-organisaties druppelt»?1
Uit dit artikel komt een beeld naar voren dat alle, en dat zijn er ruim 200, patiënten-, gehandicapten en ouderenorganisaties er financieel op achteruitgaan. Dit beeld is onjuist en doet geen recht aan het vele positieve wat er gebeurt in de pgo-wereld.
De historisch gegroeide ongelijkheid tussen de subsidiebedragen van de pgo-organisaties wordt gelijkgetrokken. Daardoor ontvangen 30 pgo-organisaties, stapsgewijs in vier jaar tijd, uiteindelijk in 2012 minder instellingssubsdie. In het genoemde artikel zijn vooral deze organisaties aan het woord.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat het gaat om ordinair bezuinigen?
Tot 2008 ging er jaarlijks ca. € 30 miljoen aan subsidies naar de pgo-organisaties. Vanwege het belang dat de staatssecretaris en ik destijds hechtten aan de pgo-organisaties hebben wij vanaf 2008 jaarlijks structureel € 10 miljoen extra uitgetrokken (TK 29214. nr. 24). Dit bedrag is bij het herzien van de subsidieregeling in stand gebleven. Van bezuinigen is dus geen sprake. Van dit bedrag gaat overigens circa driekwart naar de instellingssubsidies en wordt een kwart besteed aan projectsubsidies.
Erkent u dat het projectsubsidiesysteem enkel subsidies toekent aan projecten die in uw straatje vallen, zoals de directeur van de CSO stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, projectsubsidies hebben tot doel bij te dragen aan het versterken van de positie van patiënten, gehandicapten en ouderen in de stelsels van zorg en ondersteuning. Dit doel is vastgelegd in het met het veld besproken en aan Uw Kamer voorgelegde beleids- en beoordelingskader. De onafhankelijke Programmaraad die de projecten beoordeelt op hun relevantie en kwaliteit, heeft bij de beoordeling van de inhoudelijke relevantie van de projecten gekeken of aan het gestelde doel wordt voldaan.
De directeur van CSO doelt op projecten zoals het participeren in pensioenfondsen. Deze projecten zijn in de eerste ronde inderdaad niet toegekend, omdat ik van mening ben dat projecten gericht op zorg en ondersteuning de voorkeur verdienen. In een aangenomen motie Willemse-Van der Ploeg c.s. (TK 29214 nr. 41) van 17 december 2009 is echter gevraagd bij de toekenning van de projectsubsidies vanaf de tweede tranche op alle doelstellingen het levensbrede terrein volwaardig mee te nemen». Bij brief van 23 december (TK 29214, nr. 44) aan Uw Kamer heb ik daarom aangegeven dat daar met de tweede tranche wel rekening mee wordt gehouden.
Hoe oordeelt u over de stelling van de directeur van LOC Zeggenschap die stelt dat de onafhankelijkheid van de cliëntenbeweging in gevaar komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De directeur van het LOC geeft aan dat de plannen steeds meer bij moeten dragen aan het beleid. Voor de projectsubsidies (ca. een kwart van het totaal beschikbare bedrag) klopt dat inderdaad, daarmee wil ik dat pgo-organisaties een bijdrage leveren aan het beleid om de positie van de patiënt, gehandicapte of ouderen te versterken. Mijn beleid definieer ik dit bewust ruim, om ruimte te laten voor initiatieven van de organisaties. De instellingssubsidies (ca. driekwart van totaal beschikbare budget) kunnen organisaties naar eigen inzicht besteden en hoeven pas achteraf te worden verantwoord. Ik ben van mening dat de onafhankelijkheid niet in gevaar komt, temeer niet omdat de versterking van de positie van de patiënt, gehandicapte of ouderen convergeert met de kerndoelstelling van PGO-organisaties zelf.
Op welke wijze komt u cliëntorganisaties, zoals KansPlus, tegemoet zoals toegezegd in het algemeen overleg van december 2009?
Zoals aangegeven in het algemeen overleg van 3 december ben ik bereid om de hardheidsclausule uit de Subsidieregeling PGO toe te passen voor een incidentele overbruggingsbijdrage, wanneer blijkt dat organisaties in zulke onoverkomelijke financiële problemen raken dat zij zich niet meer kunnen kwalificeren voor de tweede tranche projectsubsidies. Over eventuele toepassing van de hardheidsclausule besluit ik per individueel geval. Ik heb de Unit Fonds PGO van het CIBG gevraagd om aanvullende informatie op te vragen bij organisaties die zich met financiële problematiek hebben gemeld. Als harde randvoorwaarde geldt wel dat alle pgo-organisaties uiterlijk in 2013 de instellingssubsidie ontvangen waar zij overeenkomstig de systematiek van de nieuwe subsidieregeling recht op hebben. Om in aanmerking te kunnen komen voor een overbrugging zullen organisaties dus met dat perspectief moeten kunnen en willen voortbestaan.
Bent u van mening dat het verdwijnen van cliëntorganisaties, zoals Pandora, gewenst resultaat is van uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, met het wijzigen van de subsidieregeling beoog ik gelijke organisaties op gelijke wijze te subsidiëren. Dat sommige organisaties hierdoor minder subsidie krijgen is daarvan een uitkomst. Deze vermindering vindt plaats over vier jaar tijd. Organisaties hebben dus tijd om aan deze vermindering te wennen. Voor die organisaties voor wie dat te kort is, geldt mijn antwoord op vraag vijf. Ik wil graag benadrukken dat de subsidie voor het overgrote deel van de organisaties gelijk blijft, of zelfs stijgt.
De Stichting Pandora heeft overigens zelf besloten haar activiteiten elders onder te brengen en niet verder te zoeken naar andere mogelijkheden.
Het faillissement van Tootas |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de particuliere zorginstelling Tootas, die onderwerp was in de Zembla uitzending, failliet is?12
Het bericht is correct. Ik verwijs voorts naar mijn brief aan u van 30 maart 2010 (Kamerstukken II, 2009-2010, 30 597, nr. 139) en naar het spoeddebat dat de Tweede Kamer op 8 april jl. met mij heeft gevoerd, mede over deze zaak.
Is u bekend wie de overnemende partij is? Wat is uw oordeel over die overnemende partij?
Nee, mij is geen overnemende partij bekend. Niet uit te sluiten valt overigens, aangezien het om cliënten met een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) gaat, dat er meer dan één overnemende partij zal zijn.
Hoeveel mensen zijn er gedupeerd door het faillissement van Tootas?
Op 30 maart jl. stuurde ik u de, ook in mijn antwoord op vraag 1 genoemde, brief toe over de kwaliteit van de zorg in woonboerderij en woongroep. In deze brief meldde ik u dat in de woongroep Keijenborg van Tootas B.V. 7 personen wonen. Of deze personen (minus degenen die in verband met klachten over de zorg de voorziening inmiddels al hadden verlaten) allemaal door het faillissement zijn gedupeerd is niet duidelijk. Dit is immers mede afhankelijk van de wijze waarop de desbetreffende persoon (of vertegenwoordiger) zijn of haar pgb beheert. Afhankelijk van de hoogte van het pgb is een bepaald bedrag als voorschot aan de budgethouder overgemaakt. Het is de vraag in hoeverre een deel van dit bedrag al is betaald aan de failliete zorgaanbieder en of daarvoor al dan niet de met de zorgaanbieder afgesproken hoeveelheid zorg is geleverd.
Mutatis mutandis geldt dat voor de personen die niet in de woonvoorziening van Tootas B.V. verbleven, maar alleen zorg in de zin van begeleiding overdag bij Tootas B.V. inkochten.
Bent u bereid uit te zoeken hoeveel persoonsgebonden budget (pgb)-gelden er bij het faillissement zijn verdwenen?
Gegeven de verdeling van verantwoordelijkheden ligt het instellen van een dergelijk onderzoek op de weg van de faillissementscurator. Voorts kan het zorgkantoor op gespecificeerd verzoek individuele klantgegevens aanleveren over de indicatie, het budget en de verantwoording.
Bent u bereid contact te zoeken met het zorgkantoor en daar te verzoeken coulance te hebben met de mensen die via het pgb zorg inkochten bij Tootas, maar hun zorggelden nu – naar alle waarschijnlijkheid – kwijt zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
Door te kiezen voor een pgb in plaats van voor zorg in natura, neemt de pgb-houder de volle verantwoordelijkheid op zich voor de besteding van het budget, inclusief de kwaliteit van ingekochte zorg en de daadwerkelijke aanwending van het budget voor geïndiceerde zorg. Het is niet aan mij om bij het zorgkantoor aan te dringen op een coulante behandeling.
Mij is overigens bekend, dat het betreffende zorgkantoor in het verleden in vergelijkbare gevallen coulant is omgegaan met verzoeken in deze sfeer als onomstotelijk kon worden vastgesteld dat het probleem buiten schuld van de klant om was ontstaan. Er is geen reden om aan te nemen dat in dit geval voor een andere handelwijze zal worden gekozen. De budgethouder pgb moet in een dergelijk geval wel een contract kunnen overleggen met de desbetreffende zorgaanbieder/instelling en kunnen bewijzen dat het geld daadwerkelijk is betaald. Daarnaast heeft de NZa als toezichthouder van het zorgkantoor hierin een instemmende rol.
Erkent u dat de eigenaar van Tootas gewoon opnieuw kan beginnen met een particuliere zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het woord «gewoon» in de vraagstelling suggereert dat een eigenaar van een failliete B.V. een nieuwe B.V. kan beginnen zonder dat er voor hem of haar obstakels zijn. Die obstakels zijn er wel degelijk. Een doorstart, onder dezelfde of onder een andere naam, is meestal ingewikkeld. Over het algemeen verlenen huisbankier en toeleveranciers niet, of alleen onder strenge condities, medewerking aan een doorstart. Curator en/of schuldeisers kunnen een doorstart aanvechten. Los daarvan geldt de Nederlandse wet- en regelgeving voor de eigenaar van Tootas B.V. net als voor iedereen.
Is u bekend dat (voormalige) cliënten, verwanten en ex-medewerkers aangifte hebben gedaan tegen Tootas? Bent u bereid uit te zoeken wat het faillissement juridisch betekent voor het vervolg van die aangifte?
Mijn ambtgenoot van Justitie heeft laten weten dat er inderdaad door vier particulieren, die zorg bij Tootas BV inkochten, aangiften zijn gedaan bij de politie. Naar aanleiding daarvan is de politie onder leiding van het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart. Het faillissement van Tootas B.V. heeft geen invloed op het vervolg dat aan de aangifte wordt gegeven. Het Openbaar Ministerie zal, als het onderzoek is afgerond, beoordelen of er termen aanwezig zijn om tot vervolging over te gaan.
Bent u tevens bereid om uit te zoeken of de aangifte ook zal leiden tot vervolging en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht "Menzis legt Refaja wil op" |
|
Rikus Jager (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Menzis legt Refaja wil op»?1
Ja, ik heb van het bericht kennis genomen.
Deelt u de opvatting van deze zorgverzekeraar dat in het gebied van Oost-Groningen slechts plaats is voor één ziekenhuis?
Uit de informatie die mij bereikt heeft blijkt niet dat de zorgverzekeraar Menzis de opvatting heeft dat er slechts plaats is voor één ziekenhuis in het gebied van Oost-Groningen. Menzis heeft op mijn verzoek laten weten zich zorgen te maken over de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg als gevolg van de krimp in de regio en de vereiste volumes die worden gesteld aan de kwaliteit van zorg. Daar komt nog bij dat het moeilijk is voldoende zorgprofessionals aan te trekken. Gelet op deze ontwikkelingen, die deels ook zullen doorzetten in de toekomst, is het volgens Menzis noodzakelijk in overleg en samenwerking met de ziekenhuizen te komen tot een geïntegreerde visie op de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in de regio. Ik vind dat hierin voor de zorgverzekeraar een belangrijke taak ligt. Om die reden sta ik achter de verantwoordelijkheid die de zorgverzekeraar Menzis in deze kwestie neemt, met inachtneming van de verantwoordelijkheid die de overheid heeft als cruciale zorgfuncties bereikbaar zijn en blijven.
Wanneer de wens van de zorgverzekeraar werkelijkheid wordt en er één ziekenhuis aan de A7 bij Zuidbroek zou komen, wat zijn dan de consequenties voor de bereikbaarheid van acute zorg in het adherentiegebied van het Refajaziekenhuis?
Allereerst is niet vastgesteld of de komst van één ziekenhuis aan de A7 bij Zuidbroek de uitdrukkelijke wens van de zorgverzekeraar Menzis is. Menzis heeft aangegeven dat er vooralsnog geen concrete voorstellen liggen voor de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in de regio Oost-Groningen.
Op dit moment analyseert het RIVM op mijn verzoek de bereikbaarheid van de acute zorg in de regio Noord en Oost Groningen. Hiertoe zal het RIVM een aantal scenario’s uitwerken op basis van de beschikbaarheid van het aantal SEH’s en de consequenties voor de bereikbaarheid van de acute zorg voor de inwoners en de omliggende gebieden indien één of meer SEH’s hun deuren zouden sluiten. Ik zal u na ontvangst van de uitkomsten schriftelijke informeren over de bereikbaarheid van de acute zorg in de regio.
Het bericht dat het elektronisch patiëntendossier (EPD) niet goed beveiligd is |
|
|
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Onderschrijft u de bevindingen van de Universiteit van Amsterdam dat het EPD «gewoon lek is»?1 Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de resultaten van het onderzoek van de heer Van ’t Noordende van de Universiteit van Amsterdam over de informatiebeveiliging van het landelijk EPD. De in dit onderzoek beschreven risico’s zijn onderwerp van afweging in de ontwerpfase geweest. De keuzes die in de ontwerpfase zijn gemaakt, houden verband met de beoordeling van de kans op en de gevolgen van de risicosituatie in het licht van getroffen maatregelen. Het onderzoek bevat geen nieuwe inzichten.
Voor een formele reactie van het ministerie van VWS op het onderzoek van Van ’t Noordende verwijs ik u naar bijgevoegde brief.
Wat gaat u doen om de gesignaleerde tekortkomingen van het EPD te verhelpen?
Gezien de gevoeligheid van de uit te wisselen gegevens stel ik zeer hoge eisen aan de beveiliging. Zowel het Landelijk Schakelpunt (LSP) als ook de decentrale zorginformatiesystemen bij zorgverleners worden periodiek getoetst door middel van kwalificaties, schouwingen en indringerstesten. De uitkomsten van deze periodieke toetsingen geven momenteel geen directe aanleiding voor specifieke maatregelen als reactie op het onderzoek van Van ’t Noordende.
Bent u bereid de architectuur van het EPD grondig te herzien om de beveiliging ervan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Bedreigingen ten aanzien van de informatiebeveiliging voor het landelijk EPD worden op een continue basis geïnventariseerd, geanalyseerd en geadresseerd en waar nodig worden aanvullende maatregelen genomen.
Het onderzoek van Van ’t Noordende geeft geen aanleiding om de architectuur van het EPD te herzien.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is wat betreft de uitrol van het elektronisch medicatiedossier?
Door middel van de «Voortgangsrapportage elektronisch patiëntendossier» wordt uw Kamer vier keer per jaar geïnformeerd over de voortgang van de invoering van het landelijk EPD. De laatste voortgangsrapportage dateert van 8 februari 2010 (MEVA/ICT-2984098). Op korte termijn zal uw Kamer de voortgangsrapportage over het eerste kwartaal van 2010 ontvangen.
Wanneer mag de Kamer de evaluatie van de uitrol van het elektronisch medicatiedossier verwachten?
Het landelijk EPD bevindt zich nog in de fase van invoering. De invoering van het landelijk EPD wordt intensief gemonitord waarover aan u gerapporteerd wordt door middel van de voortgangsrapportages.
Aansluiting op het landelijk EPD vindt op dit moment vrijwillig plaats. Het wetsvoorstel (elektronische zorginformatieuitwisseling) is in behandeling bij de Eerste Kamer. Na inwerkingtreding zal de wet in ieder geval elke vijf jaar worden geëvalueerd.
De financiering van Jellinek Retreat op Curaçao |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), John Leerdam (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat Jellinek een luxe kliniek, Jellinek Retreat, opent op Curaçao?1
Ja.
Op welke wijze wordt deze kliniek gefinancierd?
Financiering van de kliniek vindt plaats uit de volgende bronnen:
Investering in de realisatie van de kliniek:
Exploitatie van de kliniek:
De exploitatie van de instelling vindt plaats uit de opbrengsten van de zorg- en dienstverlening aan patiënten.
Uit welke bron financiert Arkin, de moedermaatschappij, haar meerderheidsbelang in Jellinek Retreat?
Mentrum Holding BV – 100% eigendom van de stichting Arkin – is de feitelijke aandeelhouder. Het meerderheidsbelang is gefinancierd met privaat – dus niet uit collectieve middelen – opgebouwd kapitaal van de organisatie.
Is Jellinek Retreat een particuliere kliniek? Vindt u het juist dat een publiek gefinancierde merknaam wordt gebruikt voor een private onderneming?
Jellinek Retreat is een particuliere kliniek in het buitenland. Onder de huidige wetgeving is er geen mogelijkheid om het dragen van de naam van een andere toegelaten instelling te verbieden.
Kunt u garanderen dat er geen sprake is van gebruik van premiegeld? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De Zorgverzekeringswet (Zvw) kent werelddekking. Dat betekent dat verzekerden overal ter wereld aanspraak kunnen maken op de zorg indien deze deel uitmaakt van het verzekerde pakket. Vanuit verzekeringsoogpunt is er dus geen beletsel voor Nederlandse verzekerden om zorg in het buitenland in te roepen. De zorg die Jellinek Retreat verleent kan, voorzover het gaat om de zorg die ook krachtens de Zvw onder de dekking van de zorgverzekering valt, voor vergoeding in aanmerking komen. Bij een restitutieverzekering is de vergoeding tot een bedrag dat in Nederland voor dezelfde zorg in redelijkheid passend is te achten, respectievelijk bij een naturaverzekering een bedrag ter hoogte van een door de zorgverzekeraar in de zorgpolis bepaald percentage van dit bedrag, waarvoor een minimum van 80 redelijk wordt geacht. Overigens heeft Jellinek Retreat laten weten dat de patiënten van Jellinek Retreat er niet voor kiezen om hun declaratie bij de zorgverzekeraar neer te leggen, maar de rekening in zijn geheel zelf betalen.
Is het inmiddels mogelijk om in Jellinek Retreat een behandeling te ondergaan die goedkoper is dan 600 euro per dag, zodat lokale Antilliaanse verslaafden er ook terecht kunnen? In hoeverre is er sinds de begrotingsbehandeling Koninkrijksrelaties afgelopen december, waarbij dit onderwerp aan de orde is gesteld, vooruitgang geboekt bij het openstellen van Jellinek Retreat voor lokale Antilliaanse verslaafden?
Iedereen kan zich voor behandeling in de Jellinek Retreat aanmelden, inclusief lokale Antilliaanse verslaafden. Voor allen geldt eenzelfde tarief. In eerste instantie is de kliniek echter gericht op de markt voor medisch toerisme. Nederlanders woonachtig op de Antillen hebben zich overigens al aangemeld voor behandeling.
Is de binnen het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) vereiste samenwerking tussen Jellinek Retreat en lokale instanties op het gebied van verslavingszorg op Curaçao inmiddels van de grond gekomen? Zo ja, hoe evalueert u deze samenwerking? In welke mate is er sprake van overdracht van kennis en expertise?
Het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen is primair bedoeld als economische stimulans voor de Nederlandse Antillen. Om de lokale impact van het project te vergroten is met de uitvoerder contractueel vastgelegd om diverse activiteiten te ontplooien gericht op lokale samenwerking met en kennisoverdracht naar organisaties en instanties zoals verslavingspreventie organisaties en scholen. Hierbij worden minimaal 200 scholieren voorgelicht en wordt personeel van lokale verslavingsorganisaties getraind. Deze activiteiten zijn momenteel in voorbereiding op basis van een uitgebreid onderzoek dat recent is afgesloten. Echter, voor een definitieve analyse is het nog te vroeg. Pas in de laatste fase van het project – eind 2010 – zullen deze deelactiviteiten worden afgerond, en worden besproken in de eindrapportage over het project.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Leerdam c.s.2 betreffende een evaluatie van het PSNA? Wanneer kan de Kamer een rapportage verwachten over de mate waarin het PSNA heeft geleid tot duurzame ontwikkeling en groei van werkgelegenheid en in hoeverre de lokale bevolking hier op het gebied van welzijn en welvaart van geprofiteerd heeft?
Mede n.a.v. de motie Leerdam c.s. is NL EVD Internationaal als uitvoerder van het PSNA begin februari gestart met een brede evaluatie van het programma over de periode 2002–2010. Naast deskresearch zijn in maart en april interviews gehouden met een groot aantal betrokkenen. Verwachting is om in juni het evaluatierapport te presenteren en aan de hand daarvan specifieke antwoorden te formuleren op de vragen gesteld in de bewuste motie.