Bureau Jeugdzorg Rotterdam dat de noodklok luidt over de wachtlijsten in de jeugdzorg |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Bureau Jeugdzorg Rotterdam de noodklok heeft geluid over de wachtlijsten in de jeugdzorg, omdat deze binnen vijf maanden twee keer zo lang zijn geworden?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is? Heeft u na kennisname van dit bericht contact opgenomen met Bureau Jeugdzorg Rotterdam? Zo ja, wat kwam daaruit naar voren? Zo nee, waarom niet?
In het Afsprakenkader 2010/2011 is met het IPO overeengekomen dat aan alle kinderen de zorg wordt geboden die nodig is, waarbij:
Het is daarmee primair aan de stadsregio Rotterdam om hier actie op te ondernemen.
De stadsregio Rotterdam heeft mij laten weten dat zij samen met bureau jeugdzorg en de zorgaanbieders de ontwikkeling van de zorgvraag nauwgezet volgen. Daarbij is de inzet deze binnen de bestaande financiële kaders op te vangen. Op 16 juni jongstleden is er bijvoorbeeld een convenant getekend tussen betrokken partijen in Rotterdam om de crisisopvang te verbeteren.
In het Afsprakenkader is afgesproken dat provincies en stadsregio’s mij jaarlijks voor 1 oktober informeren over de uitvoering van het Afsprakenkader. Zodra ik een compleet beeld heb van de uitvoering van het afsprakenkader zal ik u dit doen toekomen.
Heeft u na kennisname andere concrete acties ondernomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer pleeggezinnen komen, in het bijzonder in de regio Rotterdam, zodat kinderen in de crisisopvang sneller worden overgeplaatst naar een vast verblijf?
Eén van de afspraken uit het Afsprakenkader is dat de minister voor Jeugd en Gezin de provincies ondersteunt bij het realiseren van meer capaciteit voor intensieve pleegzorg door indiening van het wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders, de verhoging van de financiële tegemoetkoming en de bekostiging en inrichting van een campagne voor het werven van pleegouders.
Binnenkort zal ik uw Kamer het nader rapport zenden over het wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders. Verder ben ik bezig om in overleg met IPO en MOgroep Jeugdzorg een campagne in te richten voor het werven van geschikte pleegouders. De verwachting is dat deze eind van het jaar van start gaat.
Deelt u de mening dat het Rijk bij de verdeling van geld meer rekening zou moeten houden met de zwaarte van problemen in de provincies en grootstedelijke regio’s?
Provincies en grootstedelijke regio’s hebben mij via het IPO een voorstel voorgelegd voor de verdeling van de doeluitkering voor 2010 en 2011, waarmee ik heb ingestemd. Hierbij is gebruik gemaakt van een verdeelmodel van het SCP waarin de meest recente inzichten over de regionale spreiding van de problematiek van jeugdigen zijn verwerkt. Omdat een ingroeitraject noodzakelijk is, wordt in 2011 50% van de middelen verdeeld op basis van het verdeelmodel en 50% op basis van de historische verdeling.
Hoe staat het inmiddels met de ontwikkeling van het nieuw vraaggerichte ramings- en verdeelmodel voor de wijze van financieren van de jeugdzorg?
Het SCP heeft een informatieplan ontwikkeld met daarin een voorstel hoe het bestaande gebruikersmodel te ontwikkelen tot een vraaggericht model. Ik heb het SCP de opdracht gegeven dit informatieplan uit te voeren. Momenteel is het SCP bezig met de uitvoering hiervan. Naar verwachting zal het model in de tweede helft van 2011 gereed zijn.
Het toezicht op particuliere jeugdzorginstellingen zoals Salida crisisopvang |
|
Nine Kooiman |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de wantoestanden bij jongerencrisisopvang Salida?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving in TC Tubantia over de wantoestanden bij Salida.
Kunt u aangeven in hoeverre jongeren en/of ouders de dupe zijn van de wantoestanden in en sluiting van jongerencrisisopvang Salida?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in de afgelopen jaren diverse malen (onaangekondigd) toezicht uitgeoefend bij Salida. De Inspectie jeugdzorg is hierbij nauw betrokken geweest. Ondanks de verbeteringen die Salida zelf heeft doorgevoerd, bleven er zorgen aanwezig over de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de jongeren bij Salida. Op last van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en in samenspraak met de Inspectie jeugdzorg, zijn de meeste jongeren de afgelopen maanden weggehaald uit de instelling. Vóór het moment van sluiting bevonden zich nog vier jongeren bij Salida. Deze jongeren zijn ook overgeplaatst naar een andere instelling.
Hoeveel particuliere jeugdzorginstellingen telt Nederland?23
Het is niet bekend hoeveel particuliere jeugdzorginstellingen Nederland telt. Deze instellingen vallen niet onder de Wet op de jeugdzorg en het toezicht van de Inspectie jeugdzorg.
Bent u bereid deze particuliere jeugdzorginstellingen onder toezicht te laten vallen van de Inspectie Jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Op 26 maart 2010 heb ik de provincies per brief verzocht geen gebruik meer te maken van particuliere aanbieders die niet voldoen aan de kwaliteitseisen uit de Wet op de jeugdzorg en het protocol Nieuwe Zorgaanbieders. Dit verzoek heb ik op 7 juni herhaald en tevens aan provincies gevraagd mij voor 1 oktober van dit jaar te informeren over de door hen genomen maatregelen om dit type aanbod te beëindigen. Als ik de reacties van de provincies heb ontvangen, zal ik mij beraden over eventuele vervolgacties.
Hoe wordt gecontroleerd of alle particuliere jeugdzorginstanties voldoen aan de eisen van de Wet op de jeugdzorg en het protocol «Nieuwe aanbieders»?
Zie antwoord op vraag 4.
Houden alle provincies zich nu aan de afspraak dat jongeren met een jeugdzorgindicatie niet meer geplaatst mogen worden in een particuliere instelling die niet voldoet aan de eisen in de Wet op de jeugdzorg en het protocol «Nieuwe aanbieders»? Zo nee, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Zie antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat een persoonsgebonden budget (geïndiceerd door Bureau Jeugdzorg of het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)) niet meer ingezet kan worden voor een plek in een particuliere instelling die niet voldoet aan de eisen in de Wet op de jeugdzorg en het protocol «Nieuwe aanbieders»? Zo nee, waarom niet?
Conform het principe van het PGB staat het een budgethouder vrij om de zorg te betrekken bij de aanbieder van zijn keuze. Daarbij geldt echter wél de voorwaarde zoals de Regeling Persoonsgebonden budget AWBZ die stelt, namelijk dat de budgethouder verplicht is om kwalitatief verantwoorde zorg in te kopen.
Het "Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen" |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het «Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)? Wat is uw opvatting over dit protocol?
Ja, ik heb kennis genomen van het modelprotocol «mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen». Begin 2009 heeft het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) subsidie verleend aan de NVOG voor het opstellen van het modelprotocol. In de evaluatie van de Embryowet was geconcludeerd dat bij de beroepsbeoefenaren behoefte bestond aan een leidraad over de omgang met hulp bij voortplanting als één van de partners terminaal ziek is. Vervolgens is in gesprekken met de NVOG gebleken dat deze mogelijke morele contra-indicatie slechts één van de vele is, die de beroepsbeoefenaren in de praktijk tegenkomen. De NVOG gaf aan dat er binnen de beroepsgroep grote behoefte bestond aan een breed protocol voor mogelijke morele contra-indicaties. Het modelprotocol biedt voor professionals een leidraad bij het nemen van moeilijke beslissingen over vruchtbaarheidsbehandelingen.
Deelt u de opvatting van de ethicus dr. Theo Boer dat het modelprotocol ervan uit lijkt te gaan dat ouders de bereidheid moeten hebben een abortus te ondergaan?1
Nee, die opvatting deel ik niet.
Indien die opvatting niet juist is, wat is dan de precieze toegevoegde waarde van de vraag aan potentiële ouders of zij de bereidheid hebben mee te willen werken aan prenatale of pre-implantatie genetische diagnostiek? Kunnen zij wel gebruik maken van een vruchtbaarheidsbehandeling wanneer zij met onderzoeken meewerken, maar beslist geen abortus willen laten plegen?
In het modelprotocol staat beschreven dat de professionals een «ja-tenzij-beleid» voeren als het gaat om vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat potentiële ouders in principe worden geholpen, tenzij er reden is om aan te nemen dat het toekomstig kind een risico zou kunnen lopen op ernstige schade. Het gaat dan bijvoorbeeld om paren waar sprake is van ernstige psychische problemen, verslaving of een zeer instabiele relatie.
Over paren met een bekend risico op het krijgen van een kind met een ernstige erfelijke aandoening zegt het modelprotocol het volgende: (...). Als het paar in een dergelijke situatie laat weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid van prenatale of pre-implantatie genetische diagnostiek, of als het risico langs die weg onvoldoende uit te sluiten valt, kan voor de arts de vraag rijzen of het verantwoord is het paar te helpen een voor beide partners genetisch eigen kind te krijgen. In dergelijke situaties is kunstmatige inseminatie met donorzaad of in-vitro fertilisatie met donorgameten een met de betrokkenen te bespreken alternatief. Het modelprotocol geeft dus slechts een mogelijke handelswijze aan als artsen met een dergelijke vraag worden geconfronteerd. De arts kan dan wijzen op de mogelijkheid van kunstmatige inseminatie met donorzaad. Het kan voorkomen dat na verkenning van arts en potentiële ouders naar de wensen en mogelijkheden, de arts – vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor het welzijn van kind – de beslissing neemt om de situatie multidisciplinair te bespreken. Uit dit overleg zou kunnen komen dat de arts afziet van behandeling.
Op welke wijze denkt u te bevorderen dat de mogelijkheid om deel te nemen aan vruchtbaarheidsbehandelingen op geen enkele wijze wordt beperkt tot die ouders die bij constatering van gebreken bij het kind de bereidheid hebben om een abortus te ondergaan?
Ik zie geen reden om dit te bevorderen. De keuze van paren om geen abortus te willen wordt door de beroepsgroep gerespecteerd. Het modelprotocol biedt slechts een afwegingskader hoe om te gaan met moeilijke beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat iedere vraag individueel wordt gewogen door een brede verscheidenheid aan experts. De beroepsgroep heeft bewust geen lijst geformuleerd van paren die per definitie niet in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. Zij zal iedere vraag individueel wegen met het belang van het toekomstig kind als uitgangspunt.
De isolatieafstanden bij experimentele gentechaardappels |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen isolatieafstanden bij gg-aardappel van Avebe»?1
Ja.
Is het waar dat de Commissie Genetische Modificatie (Cogem) alleen de risico’s voor het milieu beoordeelt, en niet de economische risico’s van vervuiling van gangbare en biologische aardappels met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s)?
Ja, de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) is het onafhankelijk adviesorgaan dat de regering adviseert over mogelijke risico’s van de vervaardiging van en handelingen met ggo’s voor mens en milieu. Tevens informeert de COGEM betrokken ministers over ethisch-maatschappelijke aspecten verbonden aan genetische modificatie. De taken van de COGEM zijn vastgelegd in de Wet Milieubeheer. Het werkveld van de COGEM omvat alle gebieden in de biotechnologie, van landbouw tot medische toepassingen en van laboratoria tot commerciële introductie. Echter de COGEM adviseert niet over voedsel- of veevoederveiligheidsvraagstukken of over mogelijke risico’s voor behandelde patiënten bij medische toepassingen.
Is het waar dat het Rikilt-Instituut voor Voedselveiligheid momenteel nog onderzoek doet naar de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s? Zo ja, wanneer worden deze resultaten naar de Kamer gestuurd? Zo nee, wanneer is dat onderzoek afgerond, wat waren de conclusies en wanneer kan de Kamer de rapportage tegemoet zien?
Ja. Het Rikilt heeft onderzoek gedaan naar de voedsel- en diervoederveiligheidsaspecten van cisgene gewassen. Dit rapport heb ik onlangs de Kamer doen toekomen.
Op welke wijze heeft de Cogem de risico’s van de Avebe aardappel voor mensen en dieren in kaart gebracht? Hoe verhoudt deze risicoanalyse zich tot het onderzoek van het Rikilt over de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s?
Het betreft hier een veldproefvergunning voor AVEBE voor aardappelplanten met een verlaagd amylosegehalte die op 10 januari 2008 is afgeven. De COGEM heeft op 20 september 2007 advies uitgebracht over de milieurisico’s van deze veldproef en heeft geconcludeerd dat de risico’s van deze veldproef voor mens en milieu verwaarloosbaar klein zijn. De COGEM stelt in haar advies: «Overigens is er bij de voorgestelde werkzaamheden geen sprake van vervoedering of humane consumptie waardoor eventuele gezondheidsrisico’s nihil zijn.»
Het Rikilt is gevraagd te oordelen over de voedsel- en diervoederveiligheid van cisgene gewassen in het algemeen.
Is het waar dat het niet de bevoegdheid is van de Cogem om te adviseren over de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4.
Deelt u de mening dat het inbouwen van isolatieafstanden niet alleen bedoeld is om de milieu- en volksgezondheidsrisico’s van ggo’s zo veel mogelijk te beperken, maar dat isolatieafstanden ook nodig zijn om de economische belangen van boeren in de omgeving te borgen en deze te vrijwaren van vervuiling met ggo’s?
Op basis van het Besluit ggo is het bij het afgeven van vergunningen voor de introductie in het milieu van ggo’s slechts mogelijk voorschriften in de vergunning op te nemen in het kader van de bescherming van mens en milieu. Isolatieafstanden worden alleen opgelegd wanneer dit vanuit milieurisicoperspectief noodzakelijk is.
Daarnaast zijn er co-existentie afspraken gemaakt door de betrokken sector zelf, waarbij er isolatieafstanden zijn afgesproken om de economische belangen van boeren in de omgeving te borgen.
In de veldproefvergunningen wordt de vergunninghouder dan ook gewezen op de co-existentieafspraken. Deze afspraken zijn vastgelegd in de Verordening coëxistentie teelt van het Hoofdproductschap Akkerbouw.
Deelt u de mening dat het voor hobbykwekers een groot probleem zou zijn als er uitkruising zal ontstaan met de experimentele ggo aardappel van Avebe? Zo ja, op welke wijze wilt u dit gaan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Hobbykwekers kunnen economische schade ondervinden in het zeldzame geval dat er uitkruising zou plaatsvinden. In het geval van de veldproeven van AVEBE die worden uitgevoerd onder vergunningnummer DGM/SAS IM 07–004 zijn geen isolatieafstanden in de vergunning opgenomen, omdat dit vanuit milieurisicoperspectief niet nodig is.
Vanuit de veldproefvergunning is er geen verplichting om naburige telers op de hoogte te stellen. Echter, het ministerie van VROM wijst de vergunninghouder
op de bestaande co-existentieafspraken, zoals die zijn vastgelegd in de Verordening coëxistentieafafspraken van het Hoofdproductschap Akkerbouw, Hierin is vastgelegd dat de teler van ggo gewassen boeren in de omgeving tijdig infomeert over het voornemen om ggo’s te telen.
Op welke wijze zal Avebe bij de eventuele veldproeven de nabij liggende (hobby)kwekers op de hoogte stellen van de aanwezigheid van een veldproef met gentechaardappels? In welke mate is er een verplichting aanwezig om de naburige telers op de hoogte te stellen van (voorgenomen) veldproeven met experimentele ggo’s?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt de observatie van de Cogem dat sommige hobbykwekers wel op het veld vermeerderen, en dat er dus risico tot uitkruising is, zich tot het concluderend advies dat geen isolatieafstand aangehouden hoeft te worden ten opzichte van hobbykwekers?
Vermeerdering bij aardappelen gebeurt vegetatief, dus via knollen en niet via zaad. Uitkruising speelt bij vermeerdering daarom geen rol. Het concluderend advies van de COGEM dat geen isolatieafstand aangehouden hoeft te worden ten opzichte van hobbykwekers die op het open veld kruisingen met aardappels uitvoeren is gebaseerd op het feit dat de risico’s voor mens en milieu van de werkzaamheden met ggo’s verwaarloosbaar klein zijn, ook na uitkruising.
Is het waar dat, hoewel opslagbestrijding voor phytophtora verplicht is, dit in de praktijk geen garantie is van het verwijderen van aardappelopslag? Zo ja, deelt u de mening dat het achterblijven van gentechaardappels in de akkers niet uit te sluiten is en dat dit ook een bron van vermenging kan zijn?
Conform de verordening van het Productschap Akkerbouw voor bestrijding van Phytophthora infestans bij aardappelen is verwijdering van aardappelopslag verplicht tot maximaal 2 planten per m2. Een absolute verwijdering van aardappelopslag is onder deze verordening dus niet verplicht. Dit vormt over het algemeen in de praktijk geen probleem. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening dat vermenging tussen gangbare dan wel biologische teelt met experminetele ggo’s ervoor zorgt dat de oogst van de gangbare dan wel biologische teler in het geheel geen economische waarde meer heeft omdat het hier (nog) niet toegestane ggo’s betreft?
Vermenging tussen gangbare dan wel biologische teelt met experimentele ggo’s kan economische schade tot gevolg hebben, omdat er voor niet tot de Europese markt toegelaten ggo’s een nultolerantie geldt. Wanneer de gangbare of biologische teler economische schade ondervindt kan hij via een civielrechtelijke procedure de ggo teler aansprakelijk stellen.
Herinnnert u zich de antwoorden op Kamervragen over voorgenomen teelt van de Amflora-aardappel van 20 mei 2010, waarin u uiteenzet dat een beperkte vermenging nooit uitgesloten kan worden? Zo ja, deelt u de mening dat de kans op vermenging tussen gentech- en gangbare of biologische aardappels toeneemt wanneer er geen sprake is van een isolatieafstand?
Ja. Nee, want in de praktijk van de aardappelteelt in Nederland speelt vermenging via uitkruising geen rol van betekenis, omdat aardappel voornamelijk een zelfbestuiver is, eventueel gevormde plantjes in de verplichte rotatieteelt verwijderd worden bij onkruid- of opslagbestrijding, en eventueel gevormde knollen koudegevoelig zijn en de winter doorgaans niet overleven. Daarnaast kan een manoeuvreerruimte van enkele meters eventuele vermenging van knollen bij het poten en oogsten voorkomen.
Deelt u de mening dat risicobeoordeling een taak is van wetenschappers, maar dat risicomanagement een taak is van de politiek?
Wetenschappers leveren met hun onderzoek de bouwstenen voor een risicobeoordeling. Risicomanagement is een taak voor degene die een activiteit ontplooit, bijv. het bedrijfsleven. Het beleid en de politiek zorgen door middel van regelgeving dat risicomanagement uitgevoerd wordt en leidt tot maatschappelijk gewenste resultaten en in dit geval verwaarloosbare risico’s.
Op welke wijze bent u voornemens om te gaan met het advies van de Cogem dat isolatieafstanden tussen hobbykwekers en veldproeven met deze ggo niet nodig zouden zijn?
Ik heb het advies van de COGEM over deze categorie 2 veldproef van AVEBE overgenomen. Er is geen reden om de vergunning zoals deze op 10 januari 2008 is verleend aan AVEBE te wijzigen.
Deelt u de mening dat een isolatieafstand tussen gentech en gangbare of biologische teelt altijd noodzakelijk is? Zo ja, op welke wijze wilt u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het oogpunt van veiligheid voor mens en milieu is het niet altijd nodig om een isolatieafstand aan te houden bij veldproeven.
Om het risico van economische schade die door uitkruising of vermenging kan ontstaan te vermijden zijn in de voornoemde verordening van het Hoofdproductschap Akkerbouw maatregelen opgenomen, waaronder isolatieafstanden. De grootte van de isolatieafstand is afhankelijk van het gewas. Bij telers die hun gewassen ggo-vrij willen houden – waaronder biologische telers – moet de teler van gg-gewassen een afstand aanhouden van tien meter voor aardappelen.
De resistente schimmels in ziekenhuizen die tot infecties en zelfs doden leiden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Doden door agressieve infecties met resistente schimmels»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. Het is een weergave van een discussie in de medische wetenschap.
Was u al eerder bekend met de mate van voorkomen van deze agressieve resistente schimmels in ziekenhuizen? Zo ja, vanaf wanneer bent u bekend met deze problematiek?
Het is voor het eerst dat de resistentie van schimmels is gepubliceerd in Nethmap. In de komende jaren zal blijken of de frequentie van resistentie bij schimmels verder toeneemt of stabiliseert. Het probleem met ziekenhuisinfecties door met name Candida en Aspergillus is reeds langer bekend. Overigens is het zo dat, door verbetering van testmogelijkheden, er nu meer bekend is over schimmels die problemen bij patiënten veroorzaken. Verschillende onderzoeksgroepen verzamelen momenteel de noodzakelijke data. Sinds 2008 zijn deze bevindingen op diverse manieren gepresenteerd, onder andere in een wetenschappelijk publicatie (PLoS Med 2008 22:5(11)e219).
Het ontbreken van voldoende inzicht over resistentie bij schimmels maakt het typeren van het risico op dit moment moeilijk. Dit geldt ook voor de mate waarin dit risico in de tijd verandert. Om meer inzicht te krijgen in de problematiek zal het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een deskundigenberaad beleggen. Van de uitkomst van dit deskundigenberaad zullen wij u uiteraard op de hoogte stellen.
Hoe zou u het risico van resistente schimmels binnen ziekenhuizen willen typeren? In welke mate is dit risico toegenomen in het afgelopen decennium en welke oorzaken kunt u hiervoor aanwijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de inschatting van professor Verweij dat jaarlijks tussen de zestig tot honderdtwintig mensen komen te overlijden als gevolg van een infectie met een resistente schimmel?
De cijfers zijn gebaseerd op data uit een enkel academisch ziekenhuis en kunnen daarom niet gebruikt worden om een schatting voor heel Nederland te maken. De patiënten waarop deze schattingen gebaseerd zijn, waren al ernstig ziek en het is niet zeker dat infectie met resistente schimmel de primaire doodsoorzaak was. Ook is niet duidelijk in welke mate de resistentie van de schimmel heeft bijgedragen aan de sterfte. Bij ernstig zieke patiënten zijn ook niet resistente schimmels soms moeilijk te behandelen. Het lijkt daarom nog te vroeg om een realistische schatting te maken.
Deelt u de mening van professor Verwij dat het voor de hand ligt dat het veelvuldige gebruik van azolen als bestrijdingsmiddel in de landbouw, als bestanddeel van schimmelwerende verf en in beschermlagen van matrassen er mee te maken heeft? Zo nee, welke oorzaken wijst u dan aan voor het op steeds grotere schaal voorkomen van resistentie bij schimmels in ziekenhuizen? Zo ja, kunt u een inschatting geven van de mate waarin de genoemde oorzaken bijdragen aan het probleem?
De gegevens van professor Verweij wijzen naar ontstaan van de resistentie buiten de klinische omgeving. Een verband met gebruik van azolen – zowel binnen als buiten de landbouw – zou nader onderzocht moeten worden. Het is bijvoorbeeld niet bekend in welke mate de verschillende soorten gebruik bijdragen aan het probleem. Het is ook onzeker of de aanwezigheid van resistente schimmels zal verminderen als azolen niet meer gebruikt zouden worden. Om te verhelderen welk onderzoek nodig is om genoemde inschatting te kunnen doen hebben de ministers van LNV en VROM in 2009 een onderzoeksopdracht bij de Voedsel en Warenautoriteit (VWA) neergelegd. In een deskundigenberaad (antwoord vraag 2 en 3) over resistentie in schimmels zal verder gekeken worden naar mogelijke oorzaken.
Heeft de Nethmap 2010 nog nieuwe cijfers opgeleverd over andere resistenties, zoals MRSA en ESBL´s? Zo ja, bent u bereid de Kamer deze cijfers, voorzien van een kabinetsreactie, te doen toekomen?
In het publiekelijk toegankelijke NethMap 2010 (te downloaden vanaf www.swab.nl) kunt u de nieuwe gegevens over resistentie van onder meer MRSA en ESBL’s vinden. Het percentage MRSA in Nederlandse ziekenhuizen was in 2009 1.6% van het totale aantal direct uit de patiënt afkomstige monsters. Dit is ongeveer gelijk aan het percentage in 2008 (1.4%). Het percentage ESBL’s lag in 2009 op 4%, ongeveer gelijk aan het percentage in 2008. Bij ongeselecteerde patiënten die een huisarts bezoeken werd slechts 1% getypeerd als ESBL’s. Deze percentages zijn laag vergeleken met andere, vooral zuidelijke, Europese landen. Wel is een terughoudend gebruik van antibiotica geboden, zowel bij de mens als bij dieren.
Nethmap verschijnt jaarlijks en vormt één van de bronnen waarop het beleid voor het tegengaan van het ontwikkelen van antimicröbiele resistentie wordt gebaseerd. Mocht ik naar aanleiding van Nethmap 2010 redenen zien om dit beleid te wijzigen dan breng ik u daarvan op de hoogte.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat het gebruik van azolen als bestrijdingsmiddel in onder andere de landbouw tot doden leidt?
Het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is verboden, tenzij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een toelating heeft verleend na een uitgebreide beoordeling van risico’s. Een hoog niveau van bescherming van mens, dier en milieu is daarbij het uitgangspunt. Ook de beoordeling van resistentie maakt daarvan onderdeel uit. In 2002 heeft de Scientific Steering Committee van de Europese Commissie geconcludeerd dat de resistentie van pathogene schimmels tegen azolen op dat moment geen gezondheidsprobleem vormde. Wel werd aanbevolen om de situatie te monitoren en verder onderzoek te doen. Het ministerie van LNV heeft het onderzoek betreffende «resistentie van humaan pathogene schimmels Aspergillus fumigatus tegen antimycotia, en de mogelijke relatie van fungicidendie gebruikt worden in de plantenteelt» van het Universitair Medisch Centrum St Radboud mede gefinancierd. Verder onderzoek kan nodig zijn om oorzaken aan te wijzen en eventuele beleidsmaatregelen te onderbouwen (zie mijn antwoord op vraag 5).
Deelt u de mening dat het uitbannen van azolen in landbouwgiffen en in andere toepassingen een oplossing kan vormen voor deze bedreigende resistente schimmels? Zo ja, op welke wijze zult u deze middelen gaan uitbannen? Zo nee, waarom niet?
Of deze maatregel een oplossing kan vormen behoeft onderzoek. Zie mijn antwoorden bij vragen 5 en 7. Daarom is de VWA gevraagd een onderzoeksproject te schetsen dat de benodigde kennis op kan leveren om gerichte en kostenefficiënte maatregelen op te stellen om dit probleem het hoofd te bieden. Overigens dient daarbij ook in ogenschouw te worden genomen of het wegvallen van gebruikstoepassingen of middelen op basis van azolen elders niet tot grotere resistentieproblemen leiden.
Op welke wijze bent u voornemens om de gesignaleerde toename van resistente schimmels te keren? Welke minister heeft hierbij het voortouw en op welke wijze wordt afstemming tussen de verschillende betrokken ministers vormgegeven om dit probleem voortvarend op te pakken?
Er zijn meerdere ministeries betrokken, ieder vanuit hun eigen beleidsverantwoordelijkheid. Deze beleidsverantwoordelijkheden zijn bekend en er vindt regelmatig afstemming plaats. Zoals u bij de bovenstaande antwoorden hebt kunnen lezen zijn er al een aantal activiteiten in gang gezet zoals het deskundigenberaad dat het CIb van het RIVM zal beleggen en het onderzoeksproject van de VWA.
De KNMG-richtlijn euthanasie bij verlaagd bewustzijn |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
![]() |
Kent u de KNMG-richtlijn «Euthanasie bij verlaagd bewustzijn»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat een patiënt bij volledig bewustzijn moet zijn bij het uitspreken van het euthanasieverzoek?
Ja. In de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Stb. 2002, 165) zijn de zorgvuldigheidseisen ten aanzien van euthanasie geformuleerd. Een vereiste is dat de arts ervan overtuigd is dat de patiënt vrijwillig en weloverwogen tot zijn verzoek om euthanasie is gekomen. Omdat de patiënt in staat moet zijn om zijn wil te uiten, is een volledig bewustzijn onontbeerlijk.
Kunt u bevestigen dat een patiënt bij volledig bewustzijn moet zijn bij het uitvoeren van het euthanasieverzoek?
Ook op het moment van het uitvoeren van euthanasie moet voldaan zijn aan alle zorgvuldigheidseisen en dus moet de arts overtuigd zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Het is hiervoor echter niet vereist dat de patiënt op het moment van euthanasie volledig bij bewustzijn is. Zie verder het antwoord op vragen 4 en 5.
Wanneer een patiënt een verminderd bewustzijn heeft, kan er dan sprake zijn van toetsing aan het criterium ondraaglijk lijden?
Er is geen sprake van een omdraaiing van de voorwaarden. Ook bij verlaagd bewustzijn kan sprake zijn van toetsing aan het criterium ondraaglijk lijden. De arts kan echter de ondraaglijkheid van het lijden niet meer toetsen in gesprek met de patiënt, aangezien communicatie met de patiënt niet meer ten volle mogelijk is. Van belang is dat een verlaagd bewustzijn niet automatisch impliceert dat ook de ernst van het lijden evenredig is gereduceerd. Wanneer er nog steeds waarneembare tekenen van lijden zijn, kan de arts ervan overtuigd raken dat het aanwezig ondraaglijk lijden zich heeft voortgezet. Het is het lijden dat reeds ten grondslag lag aan het door de arts aanvaarde en door de consulent beoordeelde euthanasieverzoek. In een dergelijk bijzonder geval mag de arts de geplande euthanasie tot uitvoer brengen.
Betekent deze richtlijn dat de voorwaarden voor besluitvorming worden omgedraaid, namelijk dat ondraaglijk lijden niet kan worden uitgesloten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid opnieuw aandacht te geven aan de mogelijkheid van palliatieve zorg, juist voor patiënten met een verminderd bewustzijn?
De palliatieve zorg staat nog steeds hoog op de agenda. In de afgelopen jaren is, mede dankzij het Platform Palliatieve Zorg, veel bereikt in de palliatieve zorg. De actiepunten uit het Plan van Aanpak Palliatieve Zorg, dat samen met het veld is opgesteld, zijn voor een belangrijk deel ingevuld. Ik zie in de richtlijn geen aanleiding om nieuwe activiteiten op het terrein van de palliatieve zorg ten behoeve van patiënten met een verlaagd bewustzijn te ontplooien.
Wel hecht ik aan het feit dat de KNMG bij het opstellen van de richtlijn expliciet deskundigen op het terrein van de palliatieve zorg heeft geconsulteerd.
Invoering van de Balkenendenorm voor zorgbestuurders door weer een megavertrekbonus van vier ton |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht1 dat een zorgbestuurder een ontslagbonus van vier ton krijgt?
Ja. Een eerder bericht hierover heeft het kamerlid Leijten (SP) ertoe gebracht om er vragen over te stellen. Dat was op 10 juni (2010Z09268).
Realiseert u zich dat dit bedrag niet terecht komt bij de zorg voor mensen die hiervan afhankelijk zijn?
Zie mijn antwoorden op de bovengenoemde set vragen van de SP.
Deelt u de mening dat de Balkenendenorm ingevoerd moet worden voor zorgbestuurders? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Zie mijn antwoorden op uw eerdere set vragen van 4 juni 2010 (2010Z09106) over hetzelfde item van de honorering van de bestuurders van zorginstellingen.
Kort samengevat komen die antwoorden op de vragen 3, 4 en 6 neer op de mededeling dat het kabinet inmiddels een wetsvoorstel voor de normering van topinkomens heeft opgesteld, de WNT, dat de zorg daarin is ingedeeld in het coderegime, dat die nu voor advies bij de raad van State ligt en dat die na ommekomst van dat advies aan de Kamer zal worden aangeboden.
Het bericht dat een succesvol concept voor het opvangen van kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs na achttien jaar gedwongen wordt te stoppen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit dat de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam per 15 oktober 2010 niet langer bekostiging «speciaal onderwijs» ontvangt om kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs op te vangen?
Ik ben bekend met de melding van de inspectie dat op openbare basisschool het Pluspunt in Rotterdam onderwijs gegeven wordt aan leerlingen met een lichamelijke handicap die staan ingeschreven bij de school voor speciaal onderwijs. Deze situatie is in strijd met de wettelijke regelingen die bepalen dat leerlingen onderwijs moeten volgen bij de school waar zij staan ingeschreven.
Kunt u aangeven waarom deze school na 18 jaar moet stoppen met het concept voor opvang van deze kinderen in het reguliere onderwijs?
De opvang voor kinderen met een lichamelijke handicap binnen het regulier onderwijs hoeft niet te worden stopgezet, maar dient op een andere wijze te worden ingericht en daarmee bekostigd. De huidige situatie is onrechtmatig. Op dit moment staan de leerlingen ingeschreven bij het speciaal onderwijs en worden daar ook bekostigd, terwijl ze onderwijs volgen op een reguliere basisschool. Dit kan binnen de huidige wet- en regelgeving niet. Leerlingen moeten onderwijs volgen op de plek waar ze staan ingeschreven. Indien ouders van leerlingen met een lichamelijke handicap kiezen voor het reguliere onderwijs dan heeft de leerling recht op leerlinggebonden financiering. De school krijgt dan extra middelen om deze leerling te ondersteunen en daarnaast heeft de leerling vanuit het speciaal onderwijs recht op ambulante begeleiding. Op deze wijze kunnen leerlingen met een lichamelijke handicap binnen de openbare basisschool Pluspunt onderwijs blijven volgen.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot het feit dat de school al 18 jaar succesvol kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs opvangt en hoe verhoudt dit besluit zich tot de positieve beoordelingen door de Onderwijsinspectie (in april 2010 en september 2004)?
In de Wet op het onderwijstoezicht staan de taken van de inspectie beschreven. Het toezicht van de inspectie omvat met name de taak toezicht te houden op de kwaliteit van het onderwijs. De kwaliteit van het onderwijs op openbare basisschool het Pluspunt is beide keren positief beoordeeld door de inspectie.
Met de komst van het geïntegreerd toezicht zal de inspectie naast het beoordelen van de kwaliteit ook het beoordelen en handhaven van de (financiële) rechtmatigheid tot taak krijgen. Vooruitlopend daarop en na attent te zijn gemaakt op verschillende onrechtmatige situaties, waar leerlingen staan ingeschreven in het vso en onderwijs volgen op een reguliere school, is aan de inspectie gevraagd een inventarisatie te maken van vergelijkbare onrechtmatige situaties. In het kader van deze inventarisatie is bij een kwaliteitsonderzoek op de school voor speciaal onderwijs de onrechtmatige situatie op openbare basisschool het Pluspunt aan het licht gekomen.
Kunt u aangeven waarom deze school niet eerder te horen heeft gekregen dat de manier van werken niet strookt met de artikelen 11 en 12 van de Wet op de expertisecentra (WEC)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de school moet doen om als een «rechtmatige dependance» (speciaal onderwijs) geregistreerd te worden en hoe deze oplossing zich volgens u verhoudt tot de doelstelling om kinderen met een lichamelijke handicap bij hun leeftijdsgenoten zonder handicap in de klas op te nemen?
Het is onder bepaalde voorwaarden (zie artikel 76a, van de WEC) mogelijk om een nevenvestiging van het speciaal onderwijs in te richten en deze te huisvesten bij het regulier onderwijs. In dat geval moeten de leerlingen les krijgen van leerkrachten die in dienst zijn van het speciaal onderwijs en kunnen zij niet geïntegreerd onderwijs volgen in het regulier onderwijs.
Het probleem op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam kan worden opgelost door deze leerlingen in te schrijven op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam en op grond van hun indicatie cluster 3 leerlinggebonden financiering aan te vragen. Op deze manier kunnen de leerlingen onderwijs volgen in het reguliere onderwijs.
Zijn er bij u meer scholen bekend die tegen dit probleem aanlopen? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit?
Ja, er zijn intussen meer situaties bekend, waarbij leerlingen ingeschreven staan bij het (voortgezet) speciaal onderwijs en onderwijs volgen bij een reguliere school. (Zie ook het antwoord op vraag 3). Aangezien het gaat om onrechtmatige situaties, dienen deze geregulariseerd te worden. Regularisering is mogelijk door de leerlingen in te schrijven bij de reguliere school en gebruik te maken van leerlinggebonden financiering.
Deze situaties zijn voor mij overigens een bevestiging van de noodzaak van passend onderwijs. De huidige regelgeving en bekostiging zijn complex. De regelgeving moet eenvoudiger en meer ruimte bieden aan het veld om aan alle leerlingen een passend aanbod te kunnen bieden. Wat bekostiging betreft wordt ruimte gecreëerd door de invoering van budgetfinanciering. De middelen gemoeid met de leerlinggebonden financiering, inclusief de middelen voor de ambulante begeleiding worden vanaf dat moment voor het grootste deel aan de samenwerkingsverbanden toegekend. Met de daarmee gepaard gaande afschaffing van de landelijke indicatiestelling, ontstaat meer ruimte voor de samenwerkingsverbanden om ondersteuning op maat te bieden. Daarmee wordt het ook mogelijk om de zorgmiddelen in het reguliere onderwijs flexibeler in te zetten.
De besteding van AWBZ-premies |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere Kamervragen, waarin u stelt dat AWBZ-premies worden uitgegeven aan AWBZ-zorg?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe uw antwoord zich verhoudt tot het feit dat de helft van de premies wordt besteed aan heffingskortingen? Beschouwt u heffingskortingen als AWBZ-zorg?
Heffingskortingen zijn geen besteding van AWBZ-premies. De uitgaven in het kader van de AWBZ worden gefinancierd uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ). De inkomsten van het AFBZ bestaan uit premieontvangsten, eigen bijdragen, en de BIKK. De BIKK is ingevoerd ter compensatie van de (boekhoudkundig) lagere premieopbrengsten als gevolg van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarbij het systeem van belastingvrije sommen werd vervangen door een systeem van heffingskortingen en het arbeidskostenforfait door een arbeidskorting.
De hoogte van de BIKK wordt jaarlijks aangepast aan de geraamde kosten van de heffingskortingen en wijzigingen van de belasting- en premietarieven in de eerste schijf.
Kunt u aangeven hoe deze heffingskortingen zijn verdeeld? Aan wie komen deze ten goede en voor welke bedragen?
Tabel 2.2.4 uit het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel biedt een overzicht van alle heffingskortingen. In totaal bedraagt het budgettair belang van de heffingskortingen 36,5 miljard. De algemene heffingskorting is goed voor 60% van dit bedrag. De algemene heffingskorting geeft naast het schijvensysteem met oplopende tarieven in de loon- en inkomensheffing invulling aan het draagkrachtprincipe van het belastingstelsel. De algemene heffingskorting bedraagt 1987 euro in 2010 en komt ten goede aan alle personen die belasting betalen. Omdat lagere inkomens minder belasting betalen en de korting voor alle belastingbetalers even hoog is, pakt de algemene heffingskorting relatief gunstiger uit voor lagere inkomens dan voor hogere inkomens, Andere heffingskortingen die invulling geven aan het draagkrachtprincipe betreffen de heffingskortingen voor alleenstaande ouders, de begrensde ouderenkorting, en de onbegrensde alleenstaande ouderenkorting. Daarnaast zijn er heffingskortingen die tot doel hebben de arbeidsparticipatie te bevorderen. Daarvan is de arbeidskorting met een budgettair belang van 9,6 miljard de belangrijkste. De arbeidskorting maakt werken lonender en bouwt op vanaf een inkomen van ruim 9 duizend euro en bereikt een maximum van 1 489 euro voor werkenden met een inkomen tussen de 43 385 euro en 47 865 euro en jonger dan 62 jaar. Om langer doorwerken te bevorderen ontvangen werkenden ouder dan 57 jaar een aanvullende inkomensafhankelijke arbeidskorting en vanaf 62 jaar een doorwerkbonus.
Het te betalen bedrag aan heffingskortingen kan niet kleiner worden dan 0, ook als het totaal van de heffingskortingen het bedrag overtreft van de te betalen loon- en inkomensheffing (inkomensbelasting + premies volksverzekeringen) of als het belastbaar inkomen door aftrekposten kleiner dan 0 wordt. Dat betekent dat in sommige gevallen heffingskortingen niet verzilverbaar zijn. Het grootste deel van de loon- en inkomensheffing dat wordt geheven over de eerste twee schijven betreft premies volksverzekeringen: AOW, AWBZ- en ANW-premies. Personen met een laag inkomen kunnen de heffingskortingen dankzij deze premies grotendeels verzilveren.
Kunt u uitleggen of de huidige besteding van AWBZ-premies niet strijdig is met de wet, in het bijzonder art. 17, lid 3, AWBZ?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 worden AWBZ-premies niet besteed aan heffingskortingen.
Erkent u dat de Bijdrage in de Kosten van Kortingen (BIKK) de fondsen slechts voor ongeveer een derde compenseert voor de kosten van de kortingen en niet volledig, zoals gesteld wordt in de Memorie van Toelichting van de Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001? Is er sprake van afroming?2
Het is nooit de bedoeling geweest dat de BIKK het AWBZ-fonds zou compenseren voor de totale omvang van de heffingskortingen. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is gemeld, is in het kader van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 het AWBZ-fonds geheel gecompenseerd voor de lagere premieontvangsten als gevolg van het vervangen van het systeem van belastingvrije sommen door een systeem van heffingskortingen en het arbeidskostenforfait door een arbeidskorting. Vòòr de belastingherziening 2001 drukte het systeem van belastingvrije sommen de ontvangsten uit de loon- en inkomensheffing (loon- en inkomensbelasting en premies volksverzekeringen). Na de belastingherziening drukten de heffingskortingen de ontvangsten uit de loon-en inkomensheffing. Het systeem van heffingskortingen drukt in vergelijking met het systeem van belastingvrije sommen relatief meer het premiedeel dan het belastingdeel van de loon- en inkomensheffing. Het leidde dus tot lagere premieontvangsten en hogere belastingontvangsten. De BIKK is ingevoerd om voor deze lagere premieontvangsten te compenseren.
Waarom wordt in de Brede Heroverwegingen geen enkele melding gemaakt van de BIKK of de heffingskortingen bij de bespreking van de premiestijging en AWBZ-uitgaven?3
De Brede Heroverwegingen waren onafhankelijke werkgroepen. Over hun werkwijze kunnen wij dan ook geen uitspraken doen. Wel kunnen we in het algemeen stellen dat de heroverwegingswerkgroep Langdurig Zorg net als de overige werkgroepen tot opdracht had om beleidsvarianten te ontwikkelen die leiden tot lagere overheidsuitgaven. Zowel de BIKK als de heffingskortingen hebben geen effect op de overheidsuitgaven. Zij zijn enkel relevant voor de wijze van financiering van deze overheidsuitgaven.
Wat is de hoogte van de premie- en exploitatieoverschotten van de AWBZ en hoeveel vloeit hiervan in totaal in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ)?
Het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) kent in alle genoemde jaren negatieve exploitatiesaldi. Dit saldo bedraagt naar huidig inzicht circa – 1 miljard in 2008, ruim – 3 miljard in 2009 en ruim – 4 miljard in 2010. Deze saldi zijn bepaald als het saldo van de uitgaven en inkomsten van het fonds. Deze saldi komen geheel ten laste van het vermogen van het AFBZ en tellen mee in het EMU-saldo.
Het bericht dat in Nederland jaarlijks zeker 200.000 ouderen mishandeld worden |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeker 200.000 ouderen mishandeld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit schokkende aantal dat in werkelijkheid waarschijnlijk nog vele malen hoger ligt volgens ouderenorganisatie ANBO?
Iedere mishandeling er een te veel. Het bericht vormt een stimulans om het ingezette beleid op dit terrein met kracht uit te blijven voeren.
Hoe gaat u het terugdringen van ouderenmishandeling topprioriteit maken?
De bestrijding van geweld in afhankelijkheidsrelaties in het algemeen en ouderenmishandeling in het bijzonder, is reeds prioriteit voor dit kabinet. Een en ander is verwoord in de beleidsbrief «Beschermd en Weerbaar». Met dit beleid zet ik in op het zo veel mogelijk beschermen van slachtoffers, het voorkomen en vroegsignaleren van geweld in afhankelijkheidsrelaties, alsmede op goede nazorg.
Het kabinet heeft ter verbetering van de vroegsignalering de wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling aangekondigd (zie antwoord op vraag 4).
In dit kader financier ik tevens onder meer het implementatietraject STOP ouderenmishandeling, dat zich onder andere richt op landelijke dekking van informatiepunten, de hulpverleningsketen en methodiek. Verder ben ik van plan om een aanvullende subsidie te verlenen aan ANBO en Movisie voor het project EuROPEAN.
Bent u bereid de maatregelen die ik in 2008 heb voorgesteld te realiseren2, namelijk: Zo nee, waarom niet?
Voor een aantal beroepen is het bij de aanstelling wettelijk verplicht een VOG (Verklaring omtrent gedrag) te kunnen overleggen. Bijvoorbeeld beroepen in het onderwijs, beroepen in de kinderopvang en in de taxibranche. Momenteel kent de gezondheidszorg in tegenstelling tot bijvoorbeeld het onderwijs vanuit de overheid geen verplichting tot het overleggen van een VOG. Instellingen zelf hebben wel de mogelijkheid tot het aanvragen van een VOG bij de aanstelling van nieuwe beroepskrachten.
In het voorstel voor de Wet cliëntenrechten zorg (Wcz, 32 402) is echter de verplichting opgenomen voor een zorgaanbieder, voordat hij iemand in dienst neemt of een toelatingsovereenkomst aangaat, om te onderzoeken hoe deze persoon in het verleden heeft gefunctioneerd en of dit functioneren in de weg staat van het verlenen van goede zorg. Een manier om dit functioneren na te gaan is het opvragen van een VOG.
Er hoeft overigens geen wettelijke plicht te bestaan om toch een VOG aan te kunnen vragen. Een aanzienlijk aantal brancheorganisaties eist dat aspirant-leden een VOG overleggen. Zo heeft de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland met haar leden een convenant opgesteld waarin is opgenomen dat het personeel van de aangesloten leden een VOG moet overleggen. Ik zal dit ook bij Actiz onder de aandacht brengen.
Voor wat betreft de suggesties van een landelijke registratiepunt, de noodzaak van een verplichte VOG en de kwestie van tuchtrecht wil ik de voors en tegens daarvan in kaart laten brengen. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de effectiviteit van deze maatregelen, maar ook om zaken als doelmatigheid en privacy. Bij dit alles kan onder meer goed gebruik worden gemaakt van de ervaringen in de curatieve sector.
Wat betreft een (anoniem) Meldpunt Ouderenmishandeling in elke gemeente: er is reeds een landelijk dekkend netwerk van Steunpunten Huiselijk Geweld. Deze zijn mede gericht op het melden van ouderenmishandeling.
Voorts is de voorgenomen Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling expliciet ook van toepassing op signalen van ouderenmishandeling. Organisaties en haar professionals worden door deze voorgenomen wet verplicht om een meldcode op te stellen en te hanteren voor de eigen organisatie of praktijk. Op 1 februari jl. heeft het kabinet, vooruitlopend op de Wet, het integraal basismodel meldcode gepresenteerd. Het model is voor alle organisaties beschikbaar via de site www.meldcode.nl te downloaden.
«Ouderenmishandeling» is niet wettelijk als strafverzwarende omstandigheid benoemd. Het op het gronddelict (zware) mishandeling gestelde strafmaximum biedt het openbaar ministerie en de rechter echter voldoende ruimte om bij de strafeis respectievelijk de straftoemeting rekening te houden met de omstandigheid dat het slachtoffer een «oudere» betreft. Om deze reden acht ik het dan ook niet nodig de maximumstraf te verhogen.
Het werven van Indiaas OK-personeel door de Tergooiziekenhuizen |
|
Renske Leijten , Ewout Irrgang , Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van (het voornemen tot) de werving van OK-personeel uit India door de Tergooiziekenhuizen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit voornemen, gezien de motivatie dat het hier primair om een mogelijkheid tot kostenbesparing gaat?
Ik betreur het dat de Tergooiziekenhuizen zich genoodzaakt zagen tot de actieve werving van acht Indiase ok-assistenten. Nochtans ben ik er niet van overtuigd dat het hier primair om een mogelijkheid tot kostenbesparing gaat. Ik betwijfel het kostenbesparende effect van actieve werving van Indiase ok-assistenten in vergelijking met het investeren in eigen werknemers. Uit navraag blijkt namelijk dat zowel het wervingstraject als de begeleiding arbeidsintensief is en maatwerk vraagt, terwijl de acht Indiase ok-assistenten zijn aangesteld conform de CAO voor een periode van drie jaar. Op korte termijn kan dergelijk handelen de gevraagde zorg garanderen en, in beperkte mate, de kosten van externe inhuur terugdringen. Om de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg op de lange termijn te waarborgen, ligt de oplossing echter in het opleiden en behouden van ok-assistenten in Nederland.
Handelen de Tergooiziekenhuizen in overeenstemming met het kabinetsstandpunt dat werving van zorgpersoneel van buiten de EU sluitpost op het arbeidsmarktbeleid moet zijn?2
Uit navraag blijkt dat de Tergooiziekenhuizen allereerst hebben ingezet op het opleiden van ok-assistenten en aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden voor het bestaande ok-personeel. Daarnaast zijn er diverse wervingscampagnes en -acties in Nederland gestart zodra het dreigende tekort in de ok-capaciteit zich voordeed. De Tergooiziekenhuizen hebben vervolgens besloten gebruik te maken van de kennismigrantenregeling om ok-assistenten in India te rekruteren. De Tergooiziekenhuizen geven aan te hebben overwogen wat de consequenties van de werving van Indiase ok-assistenten zouden kunnen zijn voor de zorgverlening in India.
De Tergooiziekenhuizen hebben daarmee gehandeld in lijn met de kennismigrantenregeling, die niet verplicht tot werving in andere EU-lidstaten voordat personeel van buiten de EU wordt geworven. Wat betreft het uitgangspunt van het kabinet dat werving van zorgpersoneel uit landen buiten de EU een sluitpost van het arbeidsmarktbeleid moet zijn, zie ik nog ruimte voor verbetering ten aanzien van het werven in andere EU-lidstaten. Ik zal in overleg met brancheorganisaties bezien welke mogelijkheden tot intensivering van werving van zorgpersoneel in andere EU-lidstaten mogelijk zijn.
Is er wel sprake van een krappe arbeidsmarkt voor OK-personeel, als volgens de Landelijke vereniging van operatie-assistenten (LVO) van de 8000 opgeleide OK-assistenten in Nederland slechts de helft als OK-assistent werkzaam is?1
Er is wel degelijk sprake van een krappe arbeidsmarkt voor ok-assistenten. Bovenstaande cijfers geven aan dat de helft van degenen die zijn opgeleid tot ok-assistent momenteel in loondienstverband werkzaam zijn bij een zorginstelling. Mede vanwege de krappe arbeidsmarkt werkt een belangrijk deel van de overige ok-assistenten op detacheringsbasis of via een ZZP-constructie om arbeidsvoorwaardelijke redenen. Bovendien is een deel uitgestroomd vanwege (vroegtijdige) pensionering, arbeidsongeschiktheid en de komst van kinderen. Daarnaast hebben verschillende ok-assistenten inmiddels een andere functie in de zorg. Overigens is vermeldenswaard dat een belangrijke oorzaak van de krappe arbeidsmarkt voor ok-assistenten ligt in een afname van de opleidingsinspanningen sinds 2001. Daarmee blijft het voor de zorg van belang om te investeren in zowel het behoud als het opleiden van voldoende personeel.
Hoe staat het met de eerder toegezegde inspanning om de gedragscode van de World Health Organisation aan te scherpen?23 Kan door middel van deze gedragscode worden afgedwongen dat ziekenhuizen geen personeel werven in landen buiten de EU die zelf met een tekort aan zorgpersoneel kampen?
Tijdens de World Health Assembly van de World Health Organisation (WHO) in mei jongstleden is een akkoord bereikt over een WHO-code voor het werven van gezondheidspersoneel in ontwikkelingslanden. Na bijna zes jaar onderhandelen over een ontwerpcode was een akkoord mogelijk. Nu houdt de tekst meer rekening met de verschillende zorgstelsels in deelnemende landen. Tevens komt het niet-verplichtend karakter van de code nadrukkelijker tot uiting. De code roept op tot het niet actief werven van zorgpersoneel uit ontwikkelingslanden die met personeelstekorten kampen. Indien dit toch gebeurt, dient de werving en tewerkstelling van het personeel aan bepaalde ethische principes te voldoen (transparant en eerlijk) en de duurzaamheid van de lokale gezondheidsstelsels niet te ondermijnen. Een afschrift van de code is bijgevoegd.
De code moet gezien worden als een richtlijn. Daarmee kan derhalve niet worden afgedwongen dat zorginstellingen geen personeel werven in landen buiten de EU die zelf met een gebrek aan zorgpersoneel kampen. Toch zal er een sterk signaal van uitgaan naar de deelnemende landen om de principes voor het ethisch werven van zorgpersoneel uit ontwikkelingslanden in acht te nemen.
De code is in eerste instantie gericht op deelnemende landen en betrokken stakeholders, zoals wervende zorginstellingen, brancheorganisaties en regionale- en/of internationale organisaties. De code zet de deelnemende landen en/of stakeholders aan om maatregelen te nemen – in de vorm van technische of financiële ondersteuning – die ten goede komen aan zorgstelsels in ontwikkelingslanden.
Wervende landen en stakeholders worden aangespoord zorg te dragen voor een gelijke behandeling van buitenlands personeel, inclusief het buitenlands personeel dat op tijdelijke basis of op contractbasis werkzaam is. Daarnaast moet bevorderd worden dat zorgverleners de in het buitenland opgedane ervaring in kunnen zetten in hun land van herkomst.
Ook benadrukt de code dat geen inbreuk wordt gemaakt op het recht van ieder individu om zich te verplaatsen en te werken in een ander land. De code bevat voorts nog voorzieningen voor het opzetten van databestanden over migratie van zorgpersoneel en over informatie-uitwisseling tussen de WHO en deelnemende landen.
Hoe staat het met het eerder toegezegde overleg tussen de veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven buiten de EU?2 Hebben de Tergooiziekenhuizen zich onttrokken aan dit overleg, of is dit overleg mislukt te noemen, gezien de uitlatingen van de Tergooiziekenhuizen? Heeft dit overleg überhaupt plaatsgevonden?
Met de NVZ en de NFU heb ik afgesproken om een fonds op te zetten voor het opleiden van gespecialiseerd personeel in de ziekenhuizen. Dit fonds zal in 2011 van start gaan. Ziekenhuizen die daadwerkelijk opleiden krijgen vanuit dit fonds een vergoeding voor de gemaakte kosten. Op dit moment ontvangen ziekenhuizen geen extra vergoeding als ze zelf opleiden. Dat betekent dat zelf opleiden meer rendabel wordt en het werven in het buitenland uit kostenoverwegingen veel minder aan de orde is.
Hoe staat het met het opzetten van het eerder toegezegde opleidingsfonds voor gespecialiseerde verpleegkundigen dat in 2010 van start had moeten gaan?3 Is dit fonds al opgezet? Heeft dit fonds al resultaat gesorteerd? Is dit fonds wel het antwoord op het werven van personeel buiten de EU nu de Tergooiziekenhuizen aangeven vooral buiten de EU te werven uit een oogpunt van kostenbesparing?
Zie antwoord vraag 6.
Is het blijvend zoeken van ziekenhuizen naar zorgpersoneel in ontwikkelingslanden buiten de EU, ondanks uw inspanningen dit te voorkomen, aanleiding om alsnog tot een verplichte Nederlandse code te komen die werving van zorgpersoneel in ontwikkelingslanden buiten de EU voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om over te gaan tot het opstellen van een verplichtende Nederlandse code voor de werving van zorgpersoneel in ontwikkelingslanden buiten de EU. Ik acht de WHO-code het juiste kader waarbinnen werving van zorgpersoneel uit ontwikkelingslanden in Nederland ethisch verantwoord plaats kan vinden.
Aangezien in Nederland zorginstellingen private ondernemingen zijn met een zelfstandige bevoegdheid om zorgpersoneel te werven, zal bij de implementatie van de WHO-code in het Nederlandse stelsel een belangrijke rol zijn weggelegd voor de werkgeversorganisaties. Tijdens het bestuurlijk overleg arbeidsmarkt dat ik op 3 juni jongstleden met sociale partners heb gevoerd is de werving van buitenlands zorgpersoneel en de code dan ook besproken. Werkgeversorganisaties zien de totstandkoming van de WHO-code als een belangrijke ontwikkeling. Zij beraden zich momenteel hoe de code kan worden verbonden met bestaande instrumenten (de zorgbrede governance code en het keurmerk voor bemiddelingsbureaus van buitenlandse werknemers).
De belangenverstrengeling bij de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) romdom de Mexicaanse griep |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de erkenning van de WHO dat er rondom de Mexicaanse griep sprake is geweest van belangenverstrengeling?1
De Directeur-Generaal van de WHO stelt in haar verklaring van 8 juni 2010 dat commerciële belangen in het geheel géén rol hebben gespeeld in haar besluitvorming en erkent dus niet dat er rondom de Mexicaanse griep sprake is geweest van belangenverstrengeling. Zij onderkent wel dat het risico van belangenverstrengeling aanwezig is in de relatie tussen een organisatie als de WHO en een commercieel gedreven industrie en geeft aan dat de WHO bezig is om striktere regels op te stellen voor de omgang met de industrie. Ook heeft de WHO ervoor gekozen om een evaluatie uit te voeren naar het functioneren van de in 2005 aangenomen International Health Regulations (IHR) in relatie tot de pandemie (H1N1). De WHO heeft hiervoor begin april 2010 een Review Committee ingesteld. Het functioneren van de WHO in reactie op deze pandemie is expliciet onderdeel van de evaluatie.
Was u op de hoogte van het feit dat verschillende ingehuurde experts, die voor de WHO de risico’s rond de Mexicaanse griep moesten beoordelen, tegelijkertijd op de loonlijst stonden van twee bedrijven die de vaccins tegen deze griep produceerden? Wat is uw oordeel over deze bevindingen?
Voor toponderzoekers waarmee de WHO werkt is het vergaren van wetenschappelijke kennis nagenoeg onmogelijk zonder op één of andere manier een relatie te hebben met de industrie. Ik ben ervan uitgegaan dat de WHO werkt met toereikende procedures om belangenverstrengeling te voorkomen, zoals ook het geval is voor bijvoorbeeld de Nederlandse Gezondheidsraad. Ik kan op dit moment niet beoordelen of er sprake is geweest van belangenverstrengeling. Voordat ik mijn standpunt kan bepalen wil ik in elk geval eerst bovengenoemde evaluatie afwachten.
Welke stappen gaat u richting de WHO nemen om te voorkomen dat in de toekomst commerciële belangen en het belang van de wereldgezondheid nogmaals met elkaar worden verweven?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 wordt het functioneren van de WHO in reactie op de pandemie (H1N1) geëvalueerd. Als uit deze evaluatie blijkt dat er strengere regels nodig zijn, dan zal Nederland via de reguliere bestuurlijke kanalen van de WHO (met name de World Health Assembly) aandringen op of instemmen met de benodigde aanpassingen.
Wat vindt u van de uitspraak van WHO-directeur-generaal Margaret Chan dat commerciële aspecten geen seconde een rol hebben gespeeld in de gemaakte afweging?1 Is dit standpunt vol te houden gezien de bevindingen?
De DG heeft bij diverse gelegenheden met klem benadrukt dat in haar eigen besluitvorming commerciële aspecten nooit een rol hebben gespeeld. Dat standpunt respecteer ik. De bovengenoemde evaluatie moet uitwijzen of de procedures rond het adviestraject toereikend zijn om ook daar belangenverstrengeling te voorkomen.
Wat vindt u van de uitspraak van WHO-directeur-generaal dat «De WHO echter wel strengere regels moet maken en afdwingen wanneer de farmaceutische industrie in het spel is.»?1 Wat wordt de inzet van Nederland om dit te realiseren?
Ik vind het belangrijk dat de WHO zich bewust is van het risico van belangenverstrengeling en dat zij de regels hieromtrent aanscherpt wanneer deze hiervoor nog teveel ruimte laten. De evaluatie moet uitwijzen of hiervan in het geval van de Mexicaanse griep sprake is geweest.
Ik ben groot voorstander van transparantie over de (financiële) banden tussen artsen/onderzoekers en farmaceutische bedrijven. Tijdens de informele Raad in Madrid op 22 april jl. heb ik er op aangedrongen dat de WHO transparant moet zijn over de achtergronden van hun adviseurs en hun bindingen met de farmaceutische industrie. Ook heb ik vorig jaar het verzoek gedaan aan de Nederlandse zelfregulerings- instantie, de stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR), om te komen met een code die de transparantie over dergelijke banden bevordert. Waar mogelijk zal ik op een dergelijke transparantie ook bij de WHO (en dan met name de World Health Assembly) aandringen. Er is namelijk niets op tegen dat er samenwerking bestaat tussen artsen/onderzoekers en farmaceutische bedrijven. Het moet alleen wel helder zijn dat een dergelijke relatie bestaat.
Het bericht dat vleeslijm niet in de hele EU is toegelaten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vleeslijm niet in hele EU toegelaten»?1
Ja
Is het waar dat «vleeslijm» in Nederland is toegelaten om kleine stukjes vlees aan elkaar te lijmen en te verkopen alsof het een oorspronkelijk grotere eenheid betreft?
«Vleeslijm» is een enzympreparaat dat bestaat uit het enzym trombine
en het eiwit fibrinogeen. Het is in Nederland niet verboden. Wel moet op basis van de huidige wetgeving, artikel 4 lid 5, van het warenwetbesluit etikettering van levensmiddelen, op het etiket melding worden gemaakt van de behandeling die het product heeft ondergaan. In dit geval het aan elkaar hechten van stukjes vlees tot één lap vlees. Hiermee wordt voorkomen dat bij de koper een verkeerde indruk wordt gewekt over de aard en samenstelling van het product.
Deelt u de mening dat er geen goede redenen zijn om in Nederland achter te blijven bij Europese regelgeving op dit punt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u het gebruik van «vleeslijm» verbieden in Nederland?
De Europese Commissie beraadt zich intern nog op te nemen maatregelen naar aanleiding van de afwijzing van het enzympreparaat als additief door het Europees Parlement. Nederland zal deze maatregelen in haar overwegingen voor nadere besluitvorming meenemen.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het niet verbieden van het gebruik van vleeslijm in ons land te rijmen valt met uw streven om te komen tot een Europees «level playing field»?
Zie het antwoord op vraag 3
Is het waar dat trombine niet alleen vlees lijmt, maar ook makkelijker leidt tot hechting van bacteriën aan een product? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de gezondheidsrisico’s hiervan?
Nee, trombine zelf is een natuurlijk enzym dat slechts als katalysator
fungeert bij de omvorming van een eiwit en heeft dan ook geen relatie met hechting van bacteriën aan een product. Bedrijven moeten tijdens de productie van voedingsmiddelen altijd voldoen aan de algemene beginselen van voedselwetgeving in verordening (EG) 178/2002. In deze verordening staat onder andere dat levensmiddelen niet in de handel gebracht mogen worden indien zij onveilig zijn, dat wil zeggen schadelijk voor de gezondheid en/of ongeschikt voor consumptie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat consumenten met vleeslijm geproduceerd vlees kunnen consumeren zonder daarvan op de hoogte te zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u daar verandering in brengen?
Ja, ik deel uw mening dat consumenten moeten weten of vlees geproduceerd is met het enzympreparaat. Op grond van de huidige wetgeving artikel 4 vijfde lid van het warenwetbesluit etikettering van levensmiddelen zijn bedrijven verplicht hier melding van te maken op het etiket om misleiding van de consument te voorkomen.
Kunt u uiteenzetten wat de herkomst van de trombine is? Is het denkbaar dat er trombine gebruikt wordt met een andere herkomst dan het vleesproduct zelf?
Trombine wordt gewonnen uit runder- of varkensbloed. Het in het vleesproduct gebruikte trombine is niet afkomstig van hetzelfde dier. Bedrijven zijn verplicht op het etiket aan te geven wat de oorsprong is van de trombine.
Bent u bereid het gebruik van vleeslijm in Nederland te verbieden op dezelfde wijze en gronden als dat in andere Europese landen het geval is of in elk geval het gebruik en de voorlichting aan consumenten aan strenge regels te binden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Een keten van commerciële gezondheidscentra in eigendom van een zorgverzekeraar |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat zorgverzekeraar Menzis een keten van gezondheidscentra wil opzetten in een joint venture met investeringsmaatschappij Reggeborgh?1
Ja, het voornemen van Menzis Eerstelijns Zorg Holding B.V. en Reggeborgh Deelnemingen B.V., om een gemeenschappelijke onderneming tot stand te brengen met de naam ZorgPunt Holding B.V. is mij bekend. Dit voornemen is inmiddels ook bij de NMa gemeld.
Vindt u het een gewenste ontwikkeling dat een investeringsmaatschappij mede-eigenaar is van een keten gezondheidscentra? Welke afspraken zijn er gemaakt met betrekking tot eventuele winstuitkering aan Reggeborgh in de joint venture? Op welke termijn wordt er winst uitgekeerd? Is deze constructie wettelijk toegestaan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik heb er geen bezwaar tegen dat een investeringsmaatschappij mede-eigenaar is van een zorgketen. Het afgelopen decennium is gebleken dat financiering een veelvoorkomend probleem is bij initiatieven om een gezondheidscentrum te starten. De interesse van een investeringsmaatschappij om te investeren kan dan ook als een kans worden gezien.
Menzis heeft in de aandeelhoudersovereenkomst vastgelegd dat er de eerste vijf jaar geen dividend wordt uitbetaald en dat daarna winst alleen aan de aandeelhouders uitgekeerd mag worden, indien de benodigde vrije kasstroom van de ZorgPunt Groep niet in gevaar komt, de solvabiliteit van de ZorgPunt Groep daardoor niet te klein wordt (tenminste 40%) en het niet nodig is om de winst aan te wenden ten behoeve van investeringen in de zorgpuntcentra (kwaliteit, continuïteit, klantvriendelijkheid en groei). De derde voorwaarde waaraan moet zijn voldaan alvorens er middelen aan ZorgPunt kunnen worden onttrokken is een akkoord van de Algemene Vergadering van aandeelhouders. Dit betekent dat beide aandeelhouders van Zorgpunt dus zowel Menzis als Reggeborgh akkoord moeten zijn.
In artikel 5, tweede lid, van de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is bepaald dat een toelating aan zorginstellingen met een winstoogmerk slechts zal worden verleend indien die instelling behoort tot Uitvoeringsbesluit WTZi aangewezen categorie. In artikel 3.1 jo artikel 1.2 van het Uitvoeringsbesluit WTZi worden ondermeer huisartsenzorg en farmaceutische zorg aangewezen als categorieën van instellingen die een winstoogmerk mogen hebben. Hetgeen betekent dat er geen wettelijk beletsel voor gezondheidscentra van apothekers en huisartsen bestaat om – in het voorkomend geval – dividend uitkeren.
Overigens heeft Menzis desgevraagd aangegeven dat het doel is de zorg dusdanig beter te organiseren dat die nog meer kwaliteit levert, zowel aan de arts als aan de patiënt. De verwachting is dat als dat lukt de zorgkosten gaan dalen, maar dit is volgens Menzis geen doel op zich. Wat op termijn voor Menzis boven de streep overblijft, wordt besteed aan verdere zorgvernieuwing en aan het beperken van de premiestijging.
Vindt u het een gewenste ontwikkeling dat een zorgverzekeraar mede-eigenaar is van een keten gezondheidscentra? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid juich ik ontwikkelingen die leiden tot een doelmatiger en/of betere zorgverlening toe. Op welke manier dat gebeurt, is een zaak van zorgverzekeraars, aanbieders en andere partijen binnen de wettelijke kaders die we daarvoor hebben uitgezet. Dat geldt ook voor gevallen waarin sprake is van verticale samenwerking. Toezichthouders zoals de Nederlandse Mededingingsautoriteit, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandsche Bank houden toezicht op deze wettelijke kaders.
Zoals ik ook aangaf in de brief van 9 juli 2009 «Ruimte en rekenschap voor zorg en ondersteuning» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2008–2009, 32 012, nr. 11 deel ik de visie van de commissie verticale integratie (Commissie Baarsma) op het belang van goede samenwerking tussen de betrokken toezichthouders en op het vaststellen van bereikbaarheids- en kwaliteitsnormen om de transparantie, voorspelbaarheid en objectiviteit van het toetsingskader nog te vergroten. Daarenboven heb ik in deze brief extra waarborgen voor kwaliteit, bereikbaarheid en continuïteit van zorg benoemd zoals het versterken van de positie van besturen en toezichthoudende organen, verbetering van de maatschappelijke inbedding van organisatie en de fusie-effectrapportage.
Ik heb geen reden aan te nemen dat het hiervoor beschreven toezichtskader niet toereikend is, of niet adequaat wordt toegepast, om negatieve effecten van verticale integratie te voorkomen of corrigeren.
In hoeverre ziet u een bedreiging voor de kwaliteit van de gezondheidszorg in de drijfveren van een investeringsmaatschappij om te investeren in gezondheidscentra?
Kapitaalverschaffers kunnen diverse drijfveren hebben om risicodragend te investeren in de zorgsector. Sommige investeerders zullen de nadruk leggen op verbeteringen van bijvoorbeeld het management. Andere investeerders leggen wellicht de focus op innovatie of het beheer van vastgoed of medische apparatuur. De investeerders hebben gemeen dat zij rendement over hun investering zullen verwachten. Net zoals banken rendement eisen in de vorm van rente.
Ik zie deze rendementsuitkering niet als een bedreiging voor de kwaliteit van de zorg. Ten eerste omdat zorgaanbieders, ook degene waarin risicodragend kapitaal is geïnvesteerd, zich dienen te houden aan de bestaande wet- en regelgeving, zoals de Kwaliteitswet. De inspectie houdt daarop toezicht. Ten tweede laat onderzoek naar private investeringen in het buitenland geen significante verschillen zien in kwaliteit tussen aanbieders die wel en aanbieders die geen privaat kapitaal hebben aangetrokken. Wel lijken buitenlandse zorgaanbieders waarin geïnvesteerd wordt vaak transparanter te zijn over de door hen geleverde kwaliteit dan zorgaanbieders waarin niet is geïnvesteerd.2
De ZorgPunt gezondheidscentra worden gemodelleerd naar het voorbeeld van de twee andere gezondheidscentra van Menzis in Groningen (GC West) en Arnhem (GC Schuytgraaf). Onafhankelijk onderzoeksinstituut NIVEL heeft hiernaar onderzoek gedaan en geconcludeerd dat het gezondheidscentrum zeer positief wordt beoordeeld als het gaat om kwaliteit en klanttevredenheid. Huisartsen geven in dit onderzoek aan dat het zorgaanbod van Gezondheidscentrum West breder is en dat er meer tijd voor patiënten is dan in de oude situatie.3
Ik ben van mening dat het, mede vanwege de maatschappelijk aandacht voor de kwaliteit van zorg, in het belang van de investeerder zelf is de kwaliteit van de zorgaanbieder waarin hij investeert goed te bewaken. Wanneer de zorgaanbieder slechte kwaliteit biedt, zal de zorgvraag, en daarmee de kans op rendement, immers verminderen.
In hoeverre ziet u een bedreiging voor de kwaliteit van de gezondheidszorg in het ontstaan van verticale integratie? Staat de onafhankelijkheid van de arts hierdoor niet onder druk, zeker gezien de besparingen van 100 tot 200 euro per patiënt die Menzis wil bereiken? Zo nee, waarom niet?
De commissie Baarsma heeft in haar rapport over verticale integratie in de gezondheidszorg (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2009–2010, 27 295, nr.150) aangegeven geen reden te hebben aan te nemen dat huisartsen bij de verwijzing van cliënten naar zorgaanbieders, zich door andere factoren dan hun beroepsethiek, protocollen, gedragscodes en kwaliteitsnormen laten leiden.
Tegelijkertijd heb ik in de brief «Ruimte en rekenschap voor zorg en ondersteuning» onderkend dat deelname van huisartsen in een geïntegreerde onderneming in theorie kan leiden tot doorverwijsgedrag dat in de eerste plaats in het economische belang is van de geïntegreerde onderneming en pas in de tweede plaats in het belang van de cliënt. Door zijn vertrouwenspositie zou de huisarts in theorie invloed kunnen hebben de keuze van de cliënt voor een tweedelijnszorgaanbieder. In mijn brief van 25 januari j.l. (Kamerstukken II, 2009–2010, 29 689, nr. 298) heb ik de onafhankelijkheid van de artsen in geïntegreerde situaties nogmaals als een bijzonder aandachtspunt benoemd, dit heeft geleid tot het verzoek aan de NZa dit aspect pro-actief in het toezicht te betrekken.
Ook Menzis heeft oog voor de onafhankelijkheid van de arts, zij heeft deze onafhankelijkheid extra gewaarborgd door hetgeen is vastgelegd in het Medisch Statuut en de oprichting van een Medische Raad, die verantwoordelijk is voor het medisch-inhoudelijke beleid. Bovendien is de voorzitter van die Raad volwaardig lid van het management team van ZorgPunt.
Bent u bereid in te grijpen om deze ontwikkeling onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie in lijn met de gegeven antwoorden op vraag 1 t/m 5 op voorhand geen reden om deze ontwikkeling onmogelijk te maken. Mijn verzoek aan de NZa de onafhankelijkheid van de verwijsfunctie van de 1e naar 2e lijn pro-actief in haar toezicht te betrekken, vind ik op dit moment voldoende.
Het remmen van de groei van de jeugd door alcoholgebruik |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Alcohol remt groei jeugd»?1
Ja.
Geeft dit onderzoek u aanleiding om voorlichting over gezond opgroeien aan te passen?
Nee. In het artikel in Spits gaat het niet over nieuw wetenschappelijk onderzoek over alcohol, maar spreekt sociaal-geneeskundige Henk Talma over de hypothese dat alcohol de oorzaak kan zijn dat Nederlanders voor het eerst in 160 jaar niet langer worden. Wel wordt in het artikel van Spits gesproken over eerder onderzoek waaruit blijkt dat jongens die wijn drinken kleiner blijven. De campagne «voorkom alcoholschade bij uw opgroeiende kind» besteedt reeds aandacht aan de effecten van alcohol op de groei. Zo wordt in deze campagne gecommuniceerd dat alcohol de hoeveelheden groeihormoon verlaagt en dat bij jongens bekend is dat alcoholgebruik de botontwikkeling remt.
Is de constatering dat alcoholgebruik op jonge leeftijd de groei van kinderen remt ook aanleiding om campagnes gericht op het terugdringen van alcoholgebruik aan te scherpen?
Zoals hierboven beschreven wordt reeds aandacht besteed aan dit onderwerp. Het artikel in Spits voegt geen nieuwe wetenschappelijke inzichten toe.
Is er aanvullend onderzoek nodig naar de invloed van alcoholgebruik op het opgroeien, los van het feit dat al aangetoond is dat alcohol op jonge leeftijd desastreuze gevolgen heeft voor de hersenontwikkeling?
Ondanks het feit dat er al veel onderzoek in deze richting is gedaan, is het goed als er aanvullend onderzoek wordt gedaan zodat een nog beter beeld ontstaat van de invloed van alcohol op de groei en het opgroeien van jongeren. De heer Talma zegt in het artikel in Spits dat hij zich er sterk voor gaat maken om wetenschappelijk hard aan te tonen dat alcohol ook echt een groeiremmer is. Ik vind het van belang dat de wetenschap dit onderwerp oppakt en tot nader onderzoek komt.
De ontslagvergoeding van zeven ton voor zorgbestuurders |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zeven ton ontslagvergoedingen WWZ-Mariënstaete-Valent»?1 Zo ja, wat is uw inhoudelijke reactie?
Ja. Mijn eerst reactie was dat dit veel geld is. Mijn tweede, meer afgewogen reactie, komt in de onderstaande antwoorden aan de orde.
Vindt u het moreel aanvaardbaar dat zorgbestuurders een gouden handdruk van zeven ton meekrijgen na ontslag wegens slecht functioneren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat iedere werkende er recht op heeft dat hij bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst datgene krijgt wat in zijn contract is overeengekomen. Indien er bij de beëindiging van het contract sprake is van omstandigheden die zodanig verwijtbaar zijn aan betrokkene, dat dit tot een afwijkende afhandeling van het arbeidscontract kan leiden, dan moet een Raad van Toezicht niet aarzelen om zulks te doen, echter alleen wanneer men er het vertrouwen in heeft dat dit bij rechterlijke stand houdt. Dan maakt het niet uit of iemand bestuurder dan wel een «gewone» werknemer is. «Slecht functioneren» is echter in de ogen van rechters in de meeste gevallen niet hetzelfde als «verwijtbaar handelen». In dit geval was er geen sprake van ontslag wegens slecht functioneren of verwijtbaar handelen van de bestuursvoorzitter, maar wegens een onvoldoende draagvlak bij de medezeggenschapsraden binnen de organisatie om als bestuurder slagvaardig op te kunnen treden.
Over de vergoeding bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst wordt inmiddels anders gedacht dan toen de huidige arbeidsovereenkomsten tot stand kwamen. Tegenwoordig wordt – terecht – van een soberder kader uitgegaan. Het is natuurlijk zaak dat de Raden van Toezicht bij nieuwe arbeidsovereenkomsten met nieuwe bestuurders ook de nieuwste inzichten over ontslagvergoedingen verwerken.
In deze casus blijkt dat het loon van de opzegtermijn (6 maanden) in de ontslagvergoeding van de bestuursvoorzitter is verdisconteerd. De ontslagvergoeding zelf is een uitkering ineens, inclusief sociale lasten, van anderhalf maal het jaarsalaris.
Overigens wil ik er in zijn algemeenheid op wijzen dat ontslagvergoedingen in de zorg meestal gegeven worden in de vorm van een toezegging voor een tijdelijke, periodieke aanvulling op ander inkomen dat na het ontslag wordt verworven (meestal aangeduid als wachtgeldregeling). Daardoor komen de uiteindelijke kosten wel lager uit. De boekhoudregels vergen echter dat de mogelijke kosten uit het ergste scenario (iemand blijft werkloos gedurende de hele periode van toegezegde aanvulling) in het jaar van afscheid in het jaarverslag moeten worden opgenomen. De werkelijke kosten van de ontslagvergoeding blijken dan pas na enkele jaren. Dat is ook een reden om niet alleen primair te reageren, maar ook de nuances in de beschouwing te betrekken.
Vindt u de ontslagvergoeding aanvaardbaar, met de wetenschap dat de stichting denkt aan 65 gedwongen ontslagen vanwege financiële moeilijkheden?1
Ik kan mij goed voorstellen dat deze samenloop van omstandigheden buitengewoon wrang overkomt. Ik neem echter aan dat de mensen die gedwongen worden ontslagen net zoveel belang hechten aan een contractueel juiste beëindiging van hun arbeidsovereenkomst, inclusief nakoming van de in hun CAO neergelegde wachtgeldregeling als de ontslagen bestuurder. Het arbeidsrecht geldt immers voor alle werknemers.
Voor de medewerkers die ontslagen worden, is in overleg met de vakbond een sociaal plan opgesteld. Naar huidige verwachting van de organisatie zullen dat er maximaal 50 zijn.
Worden deze ontslagvergoedingen betaald met geld dat bedoeld is om zorg te bieden?
De exploitatie van zorginstellingen moeten worden gedekt uit de vergoeding voor de door de zorginstelling geleverde productie. Onder exploitatiekosten vallen veel soorten kosten. Ook kosten van ontslag, niet alleen de ontslagkosten van bestuurders, maar ook die van «gewone» werknemers, zie mijn antwoord op de vorige vraag.
Vindt u, terugkijkend, dat de fusie tussen de drie betrokken stichtingen door had moeten gaan? Hoe beoordeelt u de brief van de ondernemingsraad, dat aan de fusie te veel financiële risico’s zitten?2 Bent u van mening dat het onaanvaardbaar is dat bestuurders die een fusie met grote financiële risico’s hebben doorgedrukt, nu zeven ton ontslagvergoeding krijgen?
Het is op dit moment nog te vroeg en er zijn nog te weinig gegevens voorhanden om daar een goede evaluatie van het fusiebesluit op te kunnen baseren.
Bent u van plan om gouden handdrukken voor zorgbestuurders te verbieden? Zo nee, waarom niet?
De beperking van ontslagvergoedingen van bestuurders van zorginstellingen maakt deel uit van het wetsvoorstel dat dit kabinet heeft voorbereid om de honorering van bestuurders van zorginstellingen op een maatschappelijk verantwoord niveau te brengen, de WNT (wet normering topinkomens). Na ommekomst van het advies van de Raad van State zal het wetsvoorstel door de minister van BZK aan de Kamer worden aangeboden.
Het Utrechts college dat AWBZ-geld achterhoudt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat het Utrechts College van B&W voornemens is een deel van de € 1,5 miljoen die jaarlijks beschikbaar is gesteld voor het opvangen van de AWBZ-pakketmaatregelen niet te besteden aan het daarvoor bestemde doel?1
Ja.
Kunt u aangeven voor hoeveel Utrechtse cliënten de dagopvang en/of begeleiding is gestopt?
Dat is mij niet bekend.
Kunt u aangeven op welke wijze de gemeente Utrecht voorziet in de dagopvang voor ouderen sinds de invoering van de AWBZ-pakketmaatregelen?
Naar aanleiding van de motie Wolbert en Sap (32 123 XVI, nr. 84) heeft staatssecretaris Bussemaker in december 2009 alle gemeenten een brief gestuurd. Daarin heeft zij de wethouders Wmo opgeroepen burgers die te maken hebben met de AWBZ-pakketmaatregel te ondersteunen en daar waar het de gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft de middelen die daarvoor aan gemeenten zijn toegekend in te zetten.
Ik heb van de gemeente Utrecht begrepen dat het college van B&W een voorstel heeft gedaan voor de inzet van AWBZ-middelen in 2010 en 2011. Dat voorstel wordt binnenkort besproken in de gemeenteraad.
De gemeente is op grond van het compensatiebeginsel in de Wmo verplicht burgers met een beperking te compenseren via het treffen van voorzieningen die hen in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel, medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. De uitkomst van het lokale debat is bepalend voor de wijze waarop een gemeente de burgers ondersteunt. Dat geldt ook voor het ondersteunen van burgers die gevolgen ondervinden van de pakketmaatregel.
De gemeente Utrecht is dus vrij in de wijze waarop zij in 2010 en 2011 burgers die te maken hebben gehad met de gevolgen van de pakketmaatregel ondersteunt en de wijze waarop de daarvoor beschikbaar gestelde middelen binnen de gemeente Utrecht worden ingezet, zolang maar aan het compensatiebeginsel wordt voldaan.
Kunt u aangeven of de gemeente Utrecht deze voorziening heeft getroffen om eenzaamheid bij ouderen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de gemeente Utrecht extra maatregelen heeft getroffen voor psychiatrische patiënten die vanwege de AWBZ-pakketmaatregelen deels afhankelijk zijn geworden van voorzieningen vanuit de gemeente Utrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of deze werkwijze van het Utrechts college in lijn is met de aangenomen motie-Wolbert en Sap2, waarin expliciet staat vermeld dat de regering de garantie dient af te geven dat de € 127 miljoen, die bestemd is om gevolgen van AWBZ-pakketmaatregelen op te vangen, uitsluitend aan dit doel moet worden besteed?
Zie antwoord vraag 3.
Bijbetaling voor een ommetje, douche en zwemmen |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bewoners van tien verpleeghuizen in Groningen moeten betalen voor een ommetje (15 euro), een douchebeurt (21 euro) en zwemmen (42 euro)?1
Ik heb het bericht gelezen.
Bent u van mening dat dit het gewenste resultaat is van de invoering van de zorgzwaartepakketten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Instellingen zijn door de introductie van de zorgzwaartebekostiging bewuster geworden hoeveel middelen er beschikbaar zijn voor de (basis)zorg aan hun bewoners. De vraag van cliënten naar diensten kan groter zijn dan mogelijk is te bieden met de beschikbare financiële middelen. Voor de instelling bestaat dan de mogelijkheid, mits de basiszorg op orde is conform de normen van verantwoorde zorg en vastgesteld zorgplan, om de gewenste diensten door te berekenen naar de bewoners. De zorgzwaartebekostiging laat zien dat er grenzen zijn aan datgene wat uit de AWBZ-middelen kan worden betaald.
Vindt u het vragen van deze extra bijdrage een wenselijke ontwikkeling? Zo ja, waarom? Bent u bereid uit te zoeken binnen hoeveel zorginstellingen dit soort extra bijdragen worden gevraagd?
Ik vind het niet onwenselijk dat instellingen aanvullende diensten aanbieden. Aanvullende diensten kunnen een meerwaarde voor cliënten hebben. Instellingen bieden een aanbod van diensten aan dat aansluit bij de vraag van de bewoners.
Er zijn wel grenzen aan het doorberekenen van kosten voor aanvullende diensten: er mogen geen bijdragen gevraagd worden voor basiszorg; instellingen moeten transparant zijn over het aanbod en de cliëntenraden moeten worden betrokken.
In 2009 heeft voormalig staatssecretaris Bussemaker onderzoek laten verrichten naar vrijwillige bewonersbijdragen in AWBZ-instellingen. Hierin is ook ingegaan op het aantal instellingen dat aanvullende diensten tegen betaling aanbiedt. Ik heb u dit onderzoek toegestuurd op 23 juli 2009. Ik zie geen aanleiding voor een nieuw onderzoek.
Bent u van mening dat een uitgebreide douchebeurt luxe is die via pluspakketten wordt aangeboden? Zo ja, wat is er volgens u luxe aan een douchebeurt?
Ik vind het van belang dat instellingen zich houden aan de normen van verantwoorde zorg. De IGZ houdt hier toezicht op. Ik treed niet in de vraag wat luxe is en wat niet, dit kan per persoon verschillen.
Hoe worden de mensen die geen geld hebben voor de uitgebreide douchebeurt gewassen? Vindt u dit alternatief acceptabel?
Op grond van informatie van het CBS blijkt dat het merendeel van de bewoners in de verpleeghuizen bestaat uit alleenstaande vrouwen in de leeftijdscategorie vanaf 75 jaar. De gemiddelde leeftijd in verpleeghuizen ligt boven de 80,5 jaar.
In onderstaande tabel vindt u de bezetting van verpleeghuisplaatsen in sectoreigen ZZP’s op basis van de ZZP-opgave 2009.
ZZP opgave 2009
VPH gemengd2
VPH stand alone
V&V 1
0%
0%
V&V 2
1%
0%
V&V 3
2%
1%
V&V 4
5%
4%
V&V 5
42%
43%
V&V 6
18%
17%
V&V 7
16%
18%
V&V 8
3%
3%
V&V 9
13%
13%
V&V 10
1%
1%
Totaal
100%
100%
Bron: NZa, juni 2009
Gemengde aanbieders zijn combinaties van verzorgingstehuizen en verpleeghuizen.
Wat is de samenstelling van bewoners in verpleeghuizen en welke zorgzwaartepakketten hebben zij?
Bent u van oordeel dat naar buiten gaan, gewassen worden en lichamelijke inspanning luxe is of hoort bij het leven van een oudere? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit soort activiteiten kunnen de kwaliteit van leven van een oudere in een instelling verhogen. De behoefte aan naar buiten gaan, frequentie van gewassen worden en lichamelijke inspanning, verschilt per persoon.
Bent u van mening dat juist persoonlijke verzorging en aandacht depressiviteit onder ouderen kan tegengaan en daarmee het gebruik van antidepressiva? Zo ja, bent u dan ook van mening dat iedere bewoner van een verpleeghuis recht heeft op een wandeling naar buiten?
Ik kan mij voorstellen dat persoonlijke verzorging en aandacht belangrijk is voor een individu. Ik weet niet in hoeverre persoonlijke verzorging depressiviteit en medicijngebruik tegengaat.
Alle bewoners van instellingen hebben recht op basiszorg. De precieze invulling van de zorg verschilt per persoon en wordt ingevuld in het zorgplan. Er bestaat geen «recht op een wandeling naar buiten.»
Erkent u dat, doordat het nog niet duidelijk is wat onder dagelijkse zorg valt, dit soort (hoge) eigen betalingen kunnen worden gevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat niet. Wat basiszorg is, is geregeld in de wet. In het Besluit zorgaanspraken zijn de aanspraken van een cliënt geregeld. De geleverde AWBZ-zorg moet voldoen aan de normen voor verantwoorde zorg. Deze normen zijn neergelegd in de Kwaliteitswet. De normen van verantwoorde zorg zijn algemeen van aard. Deze vinden hun invulling op het individuele niveau in de instelling. Met cliënten worden in de bespreking over het zorgplan afspraken gemaakt hoe de zorg er uit moet zien, in aansluiting op de reële behoefte van de cliënt.
Hierdoor is ruimte voor een invulling op individueel niveau. De sector heeft in gesprek met VWS aangegeven dat zij zelf hard aan de slag is met de invulling van de basiszorg, onder meer door het verder ontwikkelen van kwaliteitsindicatoren en het opstellen van algemene leveringsvoorwaarden.
Kunt u aangeven of de bewonersraad van de organisatie ZINN akkoord is gegaan met deze vorm van eigen betalingen?
De cliëntenraad is akkoord gegaan met deze vorm van eigen betalingen.
Het bericht "Anorexia-patiënt: Ik zocht herkenning" |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Anorexia-patiënt: Ik zocht herkenning»?1
Ja.
Onderschrijft u dat sites als proud2beme een effectief middel kunnen zijn in de strijd tegen de pro-anna sites?
Sites als Proud2beme brengen het onderwerp eetstoornissen met een positieve lading aan een breed publiek. Of ze effectief zijn in de strijd tegen de pro-ana websites is van veel meer factoren afhankelijk. Een goede samenwerking met providers in het zichtbaarder profileren, al dan niet tegen betaling, van deze site op het internet en een goede onderbouwing van de aangeboden kennis, informatie en tips op de site zijn hierbij zeker zo belangrijk.
Is het waar dat sprake is van mogelijke financiering door de overheid van de site proud2bme vanaf september van dit jaar? Zo ja, is dit een structurele financiering? Zo nee, op welke wijze kunt u dit initiatief blijven steunen?
Er is geen sprake van (structurele) financiering door de overheid van de site Proud2beme op dit moment. Minister Rouvoet heeft in het AO-eetstoornissen (d.d. 21 april 2009) toegezegd onderzoek naar de inhoud en het bereik van de site bij de risicogroep (tienermeisjes) te financieren. Hiervoor wordt momenteel naar financiële ruimte gezocht. Daarnaast hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen providers en mijn ministerie over de mogelijkheden om een initiatief als Proud2beme meer zichtbaar en toegankelijk te maken op het internet. Over de wijze waarop dit plaats kan gaan vinden zal verder moeten worden gesproken met de providers.
Denkt u dat deze benadering via internet een onderdeel kan gaan vormen van het convenant gezond gewicht? Zo ja, hoe stelt u zich dat voor? Zo nee, hoe ziet u de borging van dit initiatief voor zich?
Nee, deze benadering via internet zal geen onderdeel vormen van het Convenant gezond gewicht. Dit Convenant richt zich op het stabiliseren en terugdringen van overgewicht van de Nederlandse bevolking. De signalering van verstoord eetgedrag als het gaat om overgewicht en obesitas preventie is een taak van de jeugdgezondheidszorg (JGZ). De JGZ is ook betrokken bij de signalering van verstoord eetgedrag als het om anorexia gaat. Ook de huisarts is een belangrijke partij bij de vroege opsporing van eetstoornissen. De site Proud2beme zal op termijn kunnen functioneren als betrouwbare bron om te raadplegen door hulpverleners en om naar door te verwijzen als het gaat om jong adolescenten en hun opvoeders. Proud2beme kan aangemeld worden en worden opgenomen in de interventiedatabank van het Centrum voor Gezondleven (CGL) die tevens gekoppeld is aan de databank van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI).
Bent u bekend met de aanbevelingen uit het CDA-actiepuntenplan «Voor een betere ketenzorg bij eetstoornissen»?2
Ja.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de genoemde aanbevelingen op het gebied van preventie, vroegsignalering, behandeling en nazorg? Op welke termijn kunnen de patiënten en hun omgeving resultaten van deze maatregelen verwachten?
Eetstoornissen zijn ernstige psychiatrische stoornissen en het is goed om scherp te blijven op de kwaliteit en de organisatie van de geleverde zorg aan patiënten met een eetstoornis. Het actieplan «Voor een betere ketenzorg bij eetstoornissen» draagt daaraan bij. Door verschillende partijen zijn al eerder stappen in gang gezet op het gebied van verbetering van de zorg voor patiënten met eetstoornissen, die goed aansluiten bij de in het actieplan genoemde punten. Daarvan zal ik er enkele noemen
Over de in het actieplan genoemde punten die de financiering van zorg betreffen kan ik u de volgende toelichting geven:
Een van de belangrijkste uitgangspunten bij de overgang van curatieve geestelijke gezondheidszorg naar de Zorgverzekeringswet in 2008, was de wens om met prestatiebekostiging beter aan te sluiten bij patiëntgerichte zorg. Daarom is in het DBC GGZ systeem een directe koppeling gelegd tussen diagnose en behandeling. Dit maakt het makkelijker om de prestaties die zorgaanbieders leveren zichtbaar te laten aansluiten bij de vraag van een patiënt. Het ligt voor de hand dat een aanbieder zoveel mogelijk streeft naar het leveren van een integrale DBC voor het totale zorgaanbod aan een patiënt. Dit biedt een patiënt de kans om de voor herstel noodzakelijke stabiele behandelrelatie aan te gaan. Nazorg als (begeleidings)activiteit is integraal onderdeel van een DBC. Dit geldt ook voor individuele, zorggerelateerde (terugval)preventie of preventie die onderdeel is van een primaire diagnose. Individuele preventie voor hoogrisicogroepen valt onder de zogenaamde overige producten (OVP) in de DBC-systematiek.
Over de kwaliteit van zorg kan ik u het volgende melden:
GGZ instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zij kunnen daarvoor worden aangesproken door diverse partijen, waaronder de zorgverzekeraars. Voor het organiseren en leveren van goede kwaliteit van zorg bij eetstoornissen zijn diverse hulpinstrumenten ontwikkeld. In het basisprogramma eetstoornissen, wat is opgesteld door het Trimbos instituut, wordt een samenhangend hulpaanbod omschreven, waarin ook aandacht is voor de psychologische problemen bij een eetstoornis. Dit basisprogramma, richt zich zowel op volwassenen als op jeugdigen.
Ook in de multidisciplinaire richtlijn voor eetstoornissen is het uitgangspunt dat de behandeling van patiënten met eetstoornissen integraal moet zijn. Dit betekent dat de behandeling zich richt op eetgedrag, lichaamsgewicht en lichaamsbeleving, maar ook op algemene psychologische problemen zoals onzekerheid, perfectionisme en trauma’s en op problemen in het systeem en het sociaal maatschappelijk functioneren. De gespecialiseerde centra voor eetstoornissen werken op dit punt conform de richtlijn. Het snel kunnen organiseren van een ziekenhuisopname wanneer nodig, en een goede informatieoverdracht, maken ook onderdeel uit van goede kwaliteit van zorg. De centra hebben hiervoor al relaties met ziekenhuizen in hun werkgebied. Ik zie geen noodzaak deze samenwerking te verplichten.
Hoe gaat u de patiënten en hun omgeving betrekken bij het uitvoeren van de aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt de Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa, zoals in de laatste aanbeveling staat, aangewezen als het overkoepelend orgaan dat binnen nu en een half jaar inzichtelijk gaat maken welke huisartsen gespecialiseerd zijn in eetstoornissen, welke klinieken welke behandelstrategieën hanteren, en op welke wijze de nazorg is georganiseerd? Gaat dit binnen het genoemde half jaar gebeuren en worden zij daarin ondersteund? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa zal niet worden aangewezen als overkoepelend orgaan. Voor zover de Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa een verzoek doet om te worden aangewezen als kenniscentrum Eetstoornissen op grond van artikel 8 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV), merk ik op dat het reguleren van kennis en ervaring omtrent bepaalde verrichtingen op grond van dit artikel van de WBMV terughoudend door mij wordt toegepast. Ik verwijs u hiervoor naar het standpunt in mijn brief van 13 juni 2007 inzake de positie en het functioneren van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 800 XVI en 29 214, nr. 150).
Op de website van Proud2beme en de NAE staat reeds een overzicht van het zorgaanbod voor eetstoornissen. Huisartsen gespecialiseerd in eetstoornissen worden daar nog niet vermeld. De SABN en het NAE zijn reeds met elkaar in gesprek over hoe het overzicht aangevuld zou kunnen worden en met welke soort informatie over de eerstelijnshulp.
De start van SOS-arts |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat SOS-arts op 1 juni 2010 is gestart met het rijden van visites in opdracht van Maetis?1
Het staat Maetis vrij om, in het kader van arbeidsgeneeskundige zorg, een contract te sluiten met SOS-arts. Ik ben van mening dat een initiatief als SOS-arts dient te opereren binnen het wettelijk kader van het Nederlandse zorgstelsel. Dit geldt eveneens voor andere innovatieve initiatieven die mogelijk kunnen bijdragen aan het bevorderen van de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van de zorg, doordat patiënten meer keuzemogelijkheden wordt geboden.
Is hier sprake van een substituut van zorg die huisartsen leveren? Zo ja, is SOS-arts bevoegd om huisartsenzorg te verlenen, gezien het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit(NZa) daarvoor geen tarief heeft afgegeven? Dienen de artsen die door SOS-arts worden ingezet aan dezelfde eisen te voldoen als huisartsen aangezien zij huisartsenzorg leveren? Is naar uw oordeel SOS-arts bevoegd om te stellen of te suggereren dat de arts die de patiënt thuis bezoekt een substituut is voor de huisarts? Zo nee, welke soort zorg wordt er dan naar uw oordeel wel verleend, uitgaande van de huidige wet- en regelgeving?
Op basis van de huidig beschikbare informatie kan ik niet beoordelen of de diensten SOS-artsen, zoals gesteld in het genoemde artikel, substituut zijn voor de reguliere 7 x 24-uurs huisartsenzorg. De NZa heeft een eerder verzoek om een tarief van SOS-arts afgewezen onder verwijzing naar het beleid op basis waarvan de huisartsentarieven alleen gelden indien er sprake is van een integraal zorgaanbod van 7 x 24 uur voor op naam ingeschreven patiënten. De NZa achtte het toen niet verantwoord om, zonder nader onderzoek naar de effecten op de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg, haar beleid aan te passen om het tariefverzoek van SOS-arts in te willigen. Deze afwijzing van de NZa voor een apart tarief betekent dat het voor SOS-arts vooralsnog verboden is om een tarief voor haar diensten in rekening te brengen bij de patiënt.
Naar aanleiding van de nieuwe situatie, waarbij de SOS-arts een overeenkomst heeft met arbodienst Maetis, heeft de NZa de betrokken partijen om documentatie gevraagd om de diensten van de SOS-arts te kunnen beoordelen.
Zijn hierbij eigen betalingen in het geding waarvan u eerder heeft uitgesproken dit niet wenselijk te vinden?2
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het voor de SOS-arts vooralsnog verboden om een tarief voor haar diensten in rekening te brengen. Voor zover ik kan beoordelen is er in dit geval dan ook geen sprake van een eigen betaling zoals vermeld in de door u aangehaalde handelingen.
Is hier geen sprake van voorkruipzorg waarbij patiënten – ook om niet medische redenen – eerder worden geholpen dan anderen? Is deze handelwijze niet in strijd met de door de Kamer aangenomen motie-Marijnissen die voorkruipzorg om niet medische redenen verbiedt?3
De motie Marijnissen verbiedt het verlenen van voorrang aan bepaalde groepen op grond van niet-medische criteria. In de nu voorliggende situatie is geen sprake van het verlenen van voorrang aan bepaalde groepen patiënten op grond van niet-medische criteria. Voor zover mij bekend kan iedereen van de diensten van SOS-arts gebruik maken.
Zoals aangegeven heeft de NZa in een eerdere instantie geen tarief afgegeven voor de diensten van SOS-arts. Hierdoor mag de SOS-arts voor haar diensten geen tarief in rekening brengen. Hoewel het Maetis vrij staat om in het kader van arbeidsgeneeskundige zorg, een contract met SOS-arts af te sluiten, wordt in het door u aangehaalde artikel in Zorgvisie nogmaals bevestigd dat SOS-arts de zorg aan particulieren niet mag declareren.
Wat is uw oordeel over het feit dat de VVD deze voorkruipzorg actief ondersteunt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken of dit initiatief niet moet worden gestaakt vanwege het fundamentele recht op gelijke toegang tot zorg? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat een initiatief als SOS-arts de patiënt meer keuzemogelijkheid kan bieden en zorgaanbieders kan stimuleren hun patiëntenzorg beter te organiseren. Ik ben daarnaast van mening dat de toetreding van een nieuwe zorgaanbieders zoals de SOS-arts niet noodzakelijkerwijs leidt tot ongelijke of afname van de toegang tot zorg. Mocht het zo zijn dat de toegang tot zorg door de toetreding van nieuwe zorgaanbieders toch afneemt, dan kan de NZa hier tegen op te treden.