Medische zorg aan asiekzoekers |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Hans Spekman (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het overlijden van een Somalische zwangere vrouw in het asielzoekerscentrum te Leersum?1en2
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat de huisarts deze zwangere vrouw, ondanks de pijn die zij had, anderhalf uur op het spreekuur heeft laten wachten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) stelt een onderzoek in naar het tragische incident. In afwachting van dit onderzoek doe ik geen uitspraken over de omstandigheden waaronder de vrouw is overleden.
Is het waar dat de huisarts een half uur per dag spreekuur houdt op het asielzoekerscentrum, en dat patiënten uren moeten wachten voordat zij aan de beurt zijn? Zo ja, hoe is de huisarts bereikbaar buiten het half uur dat hij spreekuur houdt? Is dit halfuurspreekuur in de regel voldoende voor de zorgvraag in het centrum? Kunnen patiënten dezelfde dag terecht bij de huisarts? Zo nee, hoe lang bedraagt de wachttijd?
Uitgangspunt van het zorgmodel voor asielzoekers is dat de zorg zoveel mogelijk aansluit bij de reguliere zorg voor ingezetenen van Nederland. Dat betekent dat een asielzoeker zelfstandig contact kan opnemen met de huisarts die de zorg aan het betreffende centrum levert. Indien een asielzoeker daartoe niet in staat is, dan heeft hij/zij de mogelijkheid het inloopspreekuur op lokatie te bezoeken. In het zorgmodel is tevens geborgd dat een asielzoeker 24 uur per dag en 7 dagen per week ook toegang heeft tot de zorg via de Praktijklijn van het Gezondheidscentrum asielzoekers (GCA).
Op azc Leersum zijn vier inloopspreekuren per week van 9.00 uur tot 9.30 uur. De inloopspreekuren worden gehouden door de Praktijkondersteuners asielzoekerszorg van de huisarts (POHA). In deze inloopspreekuren wordt door de POHA’s ingeschat of een vervolgafspraak nodig is. In dat geval wordt voor dezelfde dag nog een vervolgafspraak met de POHA’s gemaakt. Wanneer een huisartsenconsult nodig is, wordt in de locale huisartsenpraktijk van de gecontracteerde huisarts een afspraak gepland. Wanneer er sprake is van spoed, kunnen asielzoekers diezelfde dag bij de huisarts terecht, of bezoekt de huisarts het azc voor een spoedvisite.
Ontvangen huisartsen nog steeds een dubbel tarief voor medische zorg aan asielzoekers? Zo ja, waarom is de afspraak met de Kamer op 16 december 2008, namelijk dat zorgverzekeraar Menzis per 1 januari 2010 een overeenkomst zou sluiten met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de medische zorg asielzoekers, niet gehaald en gebeurt dit pas in de zomer van 2010?
Huisartsen ontvangen een bedrag per ingeschreven asielzoeker. Dit is een door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) vastgesteld tarief dat hoger ligt dan het bedrag dat zij voor «reguliere» patiënten ontvangen. Bij brief van 18 juni 20103 heb ik uw Kamer meegedeeld dat in 2011 via het Huisartseninformatiesysteem precieze productiecijfers beschikbaar komen. Deze cijfers vormen input voor de gesprekken met NZA om eventueel de tarieven aan te passen.
Hoe is de medische zorg voor asielzoekers buiten kantooruren en in weekenden geregeld? Welke protocollen worden gevolgd ingeval er binnen de asielzoekerscentra een beroep wordt gedaan op huisartsen of andere vormen van medische zorg, met name in acute situaties?
De zorg buiten kantoortijden en in de weekenden is voor asielzoekers geregeld via de Praktijklijn GCA. De asielzoeker kan 7 dagen per week en 24 uur per dag zelfstandig of met behulp van een derde contact opnemen met deze Praktijklijn-GCA. De Praktijklijn-GCA is opgezet als een landelijk callcentrum voor asielzoekers. Alle medische zorgvragen worden door de Praktijklijn-GCA telefonisch voorgelegd aan de plaatselijke huisartsenpost. De door de huisartsenpost gegeven adviezen worden dan rechtstreeks aan de asielzoeker teruggekoppeld. Zo nodig wordt daarbij een tolk ingeschakeld. Afhankelijk van de ernst van de klacht kan de asielzoeker naar de huisartsenpost komen of kan de dienstdoende huisarts bij de asielzoeker langsgaan. De protocollen zoals gehanteerd in de reguliere zorg zijn ook van toepassing op asielzoekers. In acute situaties kan rechtstreeks met het alarmnummer 112 worden gebeld.
Is het waar dat in dit geval een ambulance is gebeld en dat het een uur duurde voordat de ambulance er was? Is het waar dat de ambulancezorgverleners tot de conclusie zijn gekomen dat het niet nodig was deze zwangere vrouw te helpen? Welke argumenten werden hiervoor gebruikt?
Ja, er is een ambulance gebeld. In afwachting van het onderzoek door de IGZ doe ik daarover geen nadere uitspraken.
Is het waar dat de taalbarrière als argument werd gebruikt om de zwangere vrouw niet te helpen? Deelt u de mening dat het voor de hand ligt dat asielzoekers in asielzoekerscentra de taal nog niet spreken, en dat dit een probleem is dat via tolken kan en moet worden opgelost, zoals ook in het verleden het geval was? Deelt u de mening dat taal, communicatie of culturele factoren nooit en te nimmer een argument kunnen zijn zorg te weigeren of minder zorg te leveren dan nodig of gangbaar is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat een taalprobleem geen alibi is om zorg te weigeren of minder/andere zorg dan gebruikelijk te geven?
Ook hier geldt dat ik in afwachting van het onderzoek van de IGZ geen uitspraken doe over de omstandigheden waaronder de vrouw is overleden. Het is in de gezondheidszorg de verantwoordelijkheid van de zorgverlener er voor te zorgen dat bij problemen met taal en communicatie een tolk wordt ingeschakeld. Ik verwijs hier onder meer naar de in 2005 door verschillende zorgorganisaties vastgestelde veldnormen voor de inzet van tolken in de gezondheidszorg.
Vindt u het menswaardig dat een zieke zwangere vrouw de nacht moest doorbrengen op een matras op de gang, zonder dat een zorgverlener naar haar omkeek? Is dit gebruikelijk bij medische zorg aan asielzoekers? Zo nee, hoe verklaart u de hele gang van zaken rondom de dood van de zwangere vrouw?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie een onderzoek instelt naar de dood van de zwangere vrouw? Zo ja, worden de bewoners die dit overlijden van dichtbij mee hebben gemaakt, gehoord? Deelt u de mening dat deze bewoners als getuigen dienen te worden gehoord? Wanneer wordt het onderzoek afgerond?
Het Openbaar Ministerie is een onderzoek gestart naar aanleiding van het overlijden van de vrouw. Over de inhoud en de duur van dit onderzoek kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Is er melding gedaan van dit overlijden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Bent u bereid de Inspectie een onderzoek hiernaar te laten doen en daarbij niet alleen de zorgverleners en de medewerkers van het COA te horen, maar ook de bewoners die van dit geheel getuige waren?
Het overlijden is gemeld bij de IGZ. De IGZ beschouwt dit overlijden als een calamiteit en zal de melding conform de Leidraad Meldingen onderzoeken. De IGZ heeft inmiddels aan alle relevante partijen gevraagd om de Inspectie te rapporteren over hun feitelijke bemoeienis in deze casus en over de resultaten van het onderzoek dat ze hebben uitgevoerd. Op basis van deze informatie en op basis van eventueel aanvullend eigen onderzoek waarbij ook getuigen kunnen worden gehoord, zal de Inspectie een rapport opstellen dat in het najaar zal verschijnen.
Welke afspraken zijn precies gemaakt in de overgangsfase van Medische Opvang Asielzoekers (MOA) naar Menzis over de bereikbaarheid van huisartsen en andere vormen van acute zorg buiten kantooruren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar vraag 5. Daarnaast is in de overgangsfase naar het huidige zorgmodel een Taskforce – bestaande uit vertegenwoordigers van het COA, Menzis en GGD Nederland – actief geweest, die, indien nodig, voortvarend maatregelen kon treffen om het zorgmodel goed te implementeren.
Kan aangegeven worden hoe huisartsen en andere zorgverleners in Nederland staan ten opzichte van de zorg voor asielzoekers? Hoe is de bereidheid om deze zorg te verlenen, met name onder huisartsen? Denkt u dat er een knelpunt zou kunnen bestaan bij huisartsen ten aanzien van het beslag dat de zorg voor asielzoekers legt op de tijd en praktijk van een huisarts? Kan een overzicht gegeven worden van de asielzoekerscentra in Nederland, met daarbij aangegeven hoeveel huisartsen en andere zorgverleners geacht worden aan bewoners in deze centra zorg te verlenen? Kan daarbij aangegeven worden hoeveel tijd en zorg per huisarts er in de afgelopen jaren is besteed aan zorg voor bewoners van asielzoekerscentra en welk aantal minimaal verwachte uren zorg te leveren door de huisarts is afgesproken?
De afspraken over de huisartsenzorg voor asielzoekers sluiten zoveel mogelijk aan bij de reguliere gezondheidszorg in Nederland. Aan iedere COA-locatie is minimaal een huisarts verbonden voor de huisartsenzorg. Afhankelijk van het aantal asielzoekers per locatie wordt huisartsenzorg geleverd door een groep of samenwerkingsverband van huisartsen. Op de meeste COA-locaties worden laagdrempelige inloopspreekuren gehouden door de Praktijkondersteuner Huisartsen voor Asielzoekerszorg (POHA). Deze werkt onder de directe verantwoordelijkheid van de huisarts. Het uitgangspunt is dat huisartsen de asielzoekers zien in de eigen praktijk, tenzij dit vanuit zorgoogpunt onverantwoord is. In overleg tussen COA en GCA wordt dan besloten dat zorg op locatie kan worden geboden. De gecontracteerde huisartsen en hun praktijkondersteuners zijn zeer betrokken bij de specifieke patiëntenpopulatie en bieden kwalitatief verantwoorde huisartsenzorg conform hun beroepsnormen en -standaarden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen reguliere patiënten en asielzoekers.
De precieze normering ten aanzien van te leveren zorg is in de contractuele relatie tussen het COA en Menzis vastgelegd. Mocht het onderzoek van de IGZ daartoe aanleiding geven, dan zal ik de contractuering van de zorg nader bezien.
De wens van landen van de Europese Unie om een einde te maken aan discriminatie van bloeddonoren |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de EU-landen de Europese Commissie hebben gevraagd met voorstellen te komen om discriminatie bij bloeddonatie uit te sluiten?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen van het lid Van Gent inzake het dreigende tekort aan bloeddonoren?2
Ja.
Kunt u aangeven welk standpunt bij de informele vergadering namens de Nederlandse regering is ingenomen?
De discriminatie van bloeddonoren is ter sprake gekomen tijdens de lunchpauze van de eerste dag van de Informele Raad Volksgezondheid op 5 juli 2010 te Brussel. Aangezien dit onderwerp niet was geagendeerd, heeft de Nederlandse regering geen officieel standpunt kunnen innemen.
Het Belgische Voorzitterschap heeft tijdens de genoemde lunchpauze aan de Europese Commissie verzocht een voorstel te doen voor mogelijke bespreking van discriminatie van bloeddonoren.
Nederland heeft het verzoek van het Voorzitterschap aangehoord.
Verwacht u dat de Europese Commissie met wettelijk bindende voorstellen (een richtlijn of verordening) komt? Zo ja, welke gevolgen zou dat hebben ten aanzien van het beleid bij bloeddonatie in Nederland?
Het Verdrag betreffende de Europese Unie geeft de Europese Commissie het recht om voorstellen voor communautaire regelingen aan de Raad voor te leggen. Het is nog niet bekend op welke wijze de Europese Commissie zal reageren op het hier beschreven verzoek van het Voorzitterschap.
Als er een voorstel van de Commissie verschijnt zal de Tweede Kamer via de gebruikelijke wijze (BNC fiches) geïnformeerd worden.
Bent u bereid het Nederlandse beleid ten aanzien van bloeddonatie en discriminerend beleid te herzien, bijvoorbeeld ten aanzien van bloeddonatie door homoseksuele mannen?
Mijn antwoorden op de vragen van kamerlid Van Gent2 zijn nog onverminderd van kracht. Ik zie thans geen aanleiding om het Nederlandse beleid ten aanzien van bloeddonatie en discriminerend beleid te herzien.
Is bij u bekend in hoeverre er op dit moment een tekort aan donorbloed bestaat?
Er is op dit moment geen sprake van een tekort aan donorbloed in Nederland.
De samenwerking tussen de provincie Zuid-Holland en Sjanghai op het gebied van revalidatie- en gehandicaptenzorg |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de samenwerking tussen de provincie Zuid-Holland, de Amsterdamse Cordaan-academie en de Chinese stad Sjanghai op het gebied van revalidatie- en gehandicaptenzorg?1
Vele steden en provincies onderhouden nauwe banden met China. Hierdoor worden vele gezamenlijke culturele, maatschappelijke en economische samenwerkingsprojecten ontwikkeld. Vanuit economisch perspectief wordt deze samenwerking positief benaderd. Deze banden dragen in algemene zin bij tot groei van de Nederlandse handel met China en het aantrekken van Chinese investeringen in Nederland. Of provincies dit soort verbanden aangaan is aan henzelf. Dat is hun autonomie, zij leggen daarover verantwoording af aan provinciale staten.
Kunt u aangeven of de samenwerking aansluit bij de kerntaken van de provincie Zuid-Holland en op welke wettelijke taken van de provincie dit project van toepassing is?
In het bestuursakkoord rijk – provincies, dat afgesloten is in 2008, zijn rijk en provincies met elkaar overeengekomen dat provincies zich zullen concentreren op hun kerntaken. Taken in het ruimtelijk, economisch en cultureel domein zijn daarbij opgevat als kerntaken. De provincie Zuid-Holland geeft aan de samenwerking in Sjanghai te zijn aangegaan in het kader van regionale economische ontwikkeling. Dit soort samenwerking is geen wettelijke taak van de provincie en is een zaak van de provincie. De regering begrijpt dat de vraag aan de orde kan komen of het aangaan van dit soort samenwerkingsverbanden tot de kerntaken gerekend zou moeten worden. Verantwoording hierover vindt plaats in de Provinciale Staten.
Welke formele rol heeft de provincie Zuid-Holland in de gehandicaptenzorg in Nederland, en hoe verhoudt die rol zich tot deze samenwerking?
De provincies hebben geen wettelijke taken met betrekking tot de AWBZ gefinancierde gehandicaptenzorg. In het voornoemde bestuursakkoord is afgesproken dat provincies zich buiten hun kerntaken, als gebiedsregisseur beperken tot het aanbrengen van bovenlokale samenhang en het leggen van verbindingen met de fysieke structuur.
Kunt u aangeven wat de directe kosten zijn van dit project?
Uit contact met de provincie blijkt dat er vooralsnog geen budget gereserveerd is voor deze samenwerking. Er is slechts bevestigd dat de deelnemende partijen zullen nagaan op welke wijze ondersteuning kan worden geboden bij revalidatie en gehandicaptenzorg. Vooralsnog zal Zuid-Holland bezoeken van Chinese experts op het gebied van gehandicaptenzorg faciliteren. Het betreft dus voornamelijk kennisuitwisseling.
Kunt u inzichtelijk maken in welke mate andere provincies dergelijke projecten opzetten c.q. uitvoeren?
Zoals reeds werd aangegeven, hebben vele provincies/steden nauwe banden met Chinese counterparts. Het rijk heeft hier geen overzicht van.
Zijn er ambtelijke contacten geweest tussen de provincie Zuid-Holland en enig ministerie over deze activiteit?
Ja, met het ministerie van VWS.
Onderschrijft u de stelling dat dergelijke projecten in beginsel niet passen binnen de kerntaken van de provincie, en dat zij primair, zo niet volledig, de verantwoordelijkheid zijn van het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het overstappen van verzekeraar |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verzekeraars maken overstappen moeilijk»?1
Ja.
Is het waar dat consumenten onnodige moeilijkheden ondervinden wanneer ze over willen stappen van verzekeraar?
Mij zijn geen onderzoeken bekend waaruit blijkt dat consumenten over het algemeen onnodig veel moeilijkheden ondervinden bij het overstappen naar een andere verzekeraar. Om het overstappen goed te laten verlopen, heeft de verzekeringssector voor levensverzekeraars de zogenoemde Overeenkomst Stroomlijning Kapitaaloverdrachten opgesteld. Deze overeenkomst moet er voor zorgen dat de overdracht niet te lang duurt. Ook is beschreven hoe de overdrachtswaarde moet worden vastgesteld als er toch vertraging ontstaat in de uitkering. Levensverzekeraars kunnen individueel op de overeenkomst intekenen. Bijna alle levensverzekeraars doen eraan mee.
Daarnaast gelden op grond van een gedragscode van het Verbond van Verzekeraars, die bindend is voor alle leden, nieuwe regels voor het afsluiten, verlengen en opzeggen van particuliere schade- en inkomensverzekeringen. Verzekeringen die onder deze code vallen, worden voor een periode van maximaal een jaar aangegaan, tenzij de consument nadrukkelijk anders beslist. Voor eenjarige overeenkomsten geldt dat deze na verlenging voor de consument dagelijks opzegbaar zijn, met in achtneming van een maand opzegtermijn.
Op welke gronden kunnen verzekeraars hun klanten verbieden over te stappen naar de concurrent of hier hoge kosten voor in rekening te brengen?
Ik ben van mening dat het consumenten niet onmogelijk of onnodig moeilijk gemaakt mag worden om over te stappen naar een andere verzekeraar. Dat betekent dat verzekeraars het hun klanten niet mogen verbieden om over te stappen en dat zij ook geen onredelijk hoge kosten in rekening mogen brengen.
Ik constateer dat de verzekeringsmarkt de afgelopen jaren op dit punt een slag heeft gemaakt. Het verbieden om over te stappen komt volgens het Verbond van Verzekeraars niet meer voor in de markt. Tevens zijn verzekeraars verplicht om in de Financiële Bijsluiter aan de consument uit te leggen wat de gevolgen zijn van vroegtijdig beëindigen van de verzekeringsovereenkomst. Zij moeten zodoende voor het aangaan van een verzekeringsovereenkomst in hun voorwaarden voldoende duidelijk maken hoeveel kosten met het overstappen naar een andere verzekeraar zijn gemoeid en voor welke periode dit geldt. Consumenten zijn vrij te kiezen of zij hiermee instemmen.
Dat betekent overigens niet dat het zonder meer onredelijk zou zijn als verzekeraars voor voortijdig overstappen enige kosten bij de klant in rekening brengen. Als een verzekeringsovereenkomst door de klant met de intentie van een lange duur wordt aangegaan, zoals het geval is bij de zogenoemde levenproducten, is het belangrijk dat verzekeraars zich ervan kunnen vergewissen dat ze voldoende dekking hebben om in de aanspraken op lange termijn te kunnen voorzien. Daarnaast maken ze een inschatting van risico’s die met de verzekeringsactiviteiten gemoeid zijn, zoals bijvoorbeeld overlijdensrisico. Het voortijdig beëindigen van de verzekeringsovereenkomst heeft dus meer gevolgen dan alleen een administratieve handeling. De kosten moeten uiteraard wel in een redelijke verhouding staan tot deze gevolgen.
Deelt u de mening dat het bezwaarlijk is dat verzekeraars hun klanten bemoeilijken om over te stappen, omdat juist transparantie en concurrentie de markt beter laten werken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel de mening dat een markt in het algemeen beter functioneert indien consumenten gemakkelijk kunnen overstappen naar een andere aanbieder dan wanneer er sprake is van hoge overstapdrempels. In een markt met lagere overstapdrempels is de concurrentiedruk tussen aanbieders hoger, waardoor zij worden geprikkeld tot het verlagen van hun prijzen en het verbeteren van hun dienstverlening aan de consument.
Het is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van verzekeraars zelf om overstapdrempels te verlagen. Zij hebben er immers zelf ook veel belang bij dat consumenten gemakkelijk kunnen overstappen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, heeft de verzekeringssector met de Overeenkomst Stroomlijning Kapitaaloverdrachten en de gedragscode van het Verbond van Verzekeraars een stap gezet om de mogelijkheid tot overstappen te verbeteren.
Daarnaast houdt de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), vanuit haar verantwoordelijkheid voor de handhaving van het mededingingsbeleid, toezicht op de werking van de verzekeringsmarkt. Onderbouwde klachten of signalen dat de Mededingingswet wordt overtreden, kunnen bij haar worden ingediend. Indien de NMa een gegronde reden heeft om aan te nemen dat de Mededingingswet wordt overtreden, dan kan zij een onderzoek starten.
Het project "De Uitdaging" |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat het succesvolle project «De Uitdaging», waarbij probleemjongeren binnen de Defensieorganisatie een interne opleiding krijgen, voor de derde keer in haar voortbestaan wordt bedreigd?
Het project «De Uitdaging» was van 2001 tot en met 2007 een maatschappelijk project van Defensie. Vanaf 2008 is het project opgenomen in het programma van de campuspilots en zijn de extra kosten voor Defensie, boven op het gebruik van de faciliteiten, voor uitvoering van «De Uitdaging» bekostigd vanuit de begroting van Jeugd en Gezin (Kamerstuk 31 056, nr.6). Onder verantwoordelijkheid van de minister voor Jeugd en Gezin is in 2008 en 2009 met in totaal negen pilotprojecten onderzoek gedaan naar een effectieve aanpak voor niet-participerende jongeren die dreigen af te glijden naar maatschappelijk ongewenst gedrag. Dit onderzoek is voltooid en zal u binnenkort worden aangeboden. Mede naar aanleiding van die evaluatie zal door een volgend kabinet een besluit worden genomen over een eventuele structurele voorziening voor deze doelgroep.
Is het waar dat de conceptevaluatie 2009 positieve effecten laat zien ten aanzien van disciplinering, arbeidsoriëntatie en resocialisatie? Is het waar dat van de circa 400 Amsterdamse jongeren die hierin zijn geplaatst tweederde het traject positief afrondde?
Voor de resultaten van de negen campuspilots verwijs ik u naar het eindrapport van de effectevaluatie dat u binnenkort door de minister voor Jeugd en Gezin zal worden aangeboden.
De door u genoemde 400 Amsterdamse jongeren betreft de instroom in «De Uitdaging» over de totale looptijd van 10 jaar. Tweederde daarvan heeft het traject inderdaad met een certificaat afgerond.
Bent u beiden bereid zich in te zetten voor de voortgang van De Uitdaging, zodat de risicojongeren structuur, regelmaat, grenzen kennen, samenwerken, sociale vaardigheden en het tonen van respect blijven leren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de financiering van De Uitdaging slechts geregeld is tot juli 2010 en dat ambtelijk overleg nog geen duidelijkheid heeft opgeleverd over het vervolg?
De minister voor Jeugd en Gezin heeft het project «De Uitdaging», net als de andere acht projecten die tot het pilotprogramma behoorden, de financiële mogelijkheid geboden om hun activiteiten tot en met december 2010 voort te zetten. U bent hiervan op de hoogte gesteld tijdens het algemeen overleg over jeugdzorg van 11 mei 2010.
Herinnert de minister voor Jeugd en Gezin zich zijn toezegging aan de Kamer dat in afwachting van de evaluatie van de lopende campusprojecten de financiering zou worden verlengd? Zal het kabinet deze toezegging ook gestand doen voor De Uitdaging?
Zie antwoord vraag 4.
Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Welke plannen zijn er precies in de provincie Zuid-Holland om nieuwe plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren? Is het waar dat er de komende tijd in Maassluis en Leidschendam 122 plaatsen bij worden gebouwd?1en2 Zo ja, sinds wanneer bestaan deze plannen? In welk stadium verkeren de plannen?
De provincie Zuid-Holland vormt samen met de stadsregio’s Haaglanden en Rotterdam de regio Zuid-West. Voor deze regio bestaan plannen om in Leidschendam en Maassluis 122 plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren ter vervanging van plaatsen in tijdelijke locaties die buiten de zorgregio liggen.
In Leidschendam ontwikkelt Jeugdformaat 50 plekken gesloten jeugdzorg. De bouw is nog niet gestart, maar wel in voorbereiding. De verwachte oplevering is in het vierde kwartaal van 2012. Voor deze nieuwbouw heeft Jeugd en Gezin in september 2008 toestemming gegeven.
Inmiddels zijn zowel de gemeente Leidschendam-Voorburg als Jeugdformaat verplichtingen aangegaan. De gemeente heeft zich bereid verklaard zorg te dragen voor een snelle realisatie van een accommodatie voor Voortgezet Speciaal Onderwijs. Jeugdformaat heeft een intentieverklaring getekend voor de aankoop van grond. Jeugdformaat ontwikkelt de 50 plaatsen in samenwerking met Ipse/De Bruggen die op hetzelfde terrein 48 plaatsen voor LVG zal bouwen. Hiervoor is ook een beschikking afgegeven. Daarnaast zal een deel van het terrein gebruikt worden voor woningbouw. Deze drie onderdelen worden in nauwe samenhang met elkaar ontwikkeld en kunnen niet los van elkaar gerealiseerd worden.
In Maassluis heeft Avenier de bouw van een instelling voor jeugdzorg in voorbereiding. Het gaat hier om een gecombineerde instelling van 72 plaatsen gesloten jeugdzorg en 70 plaatsen open jeugdzorg, waardoor kinderen in de stadsregio Rotterdam dichtbij huis geplaatst kunnen worden.
De bouw is nog niet gestart, de oplevering wordt verwacht in 2014. Inmiddels zijn met de gemeente afspraken gemaakt over de grondprijs, maar is nog geen grond aangekocht.
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg in de regio Zuidwest vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening.
Wat gaan deze nieuwbouwplannen (naar schatting) kosten?
Jeugdformaat heeft voor de in Leidschendam te bouwen permanente accommodatie voor 50 plaatsen gesloten jeugdzorg in 2008 € 1 632 758,- aan eenmalige investeringskosten in de vorm van een projectsubsidie toegekend gekregen. De toegekende jaarlijkse exploitatiekosten voor deze voorziening bedragen maximaal € 6 205 000,- (€ 124 000,- per plaats). Deze kosten vallen binnen de normprijzen van € 130 000,- per plaats voor de exploitatie en kapitaallasten van een instelling voor gesloten jeugdzorg.
Deze normprijzen gelden ook voor de permanente voorziening in Maassluis.
Hoe verhouden deze nieuwbouwplannen zich tot de uitspraak in uw brief dat Jeugd en Gezin geen behoefte heeft aan de inzet van nieuwbouw voor gesloten Jeugdzorg?3
De gesloten jeugdzorg is ontstaan als gevolg van de keuze voor een andere benaderingswijze van de behandeling van jeugdigen met ernstige gedragsproblemen gegeven de aard van de problematiek. Opvang en behandeling in een justitiële jeugdinrichting (JJI) werd niet langer wenselijk geacht.4 In verband met de opbouw van de capaciteit is bij de wetswijziging een overgangsperiode afgesproken tot 1 januari 2010. Vanaf die datum kunnen jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg alleen in een gesloten jeugdzorginstelling verblijven.
De doelstelling van het kabinet is dat de gesloten jeugdzorg in 2015 een integraal onderdeel van de jeugdzorg vormt, dat wil zeggen dat deze zich ontwikkelt tot een kwalitatief hoogwaardige vorm van specialistische jeugdzorg voor jongeren met de zwaarste problematiek. De gesloten jeugdzorg heeft met de JJI’s gemeen dat in de behandeling – motiveren, stimuleren, jongeren en ouders weer verantwoordelijk zien te krijgen – gewerkt wordt aan een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Het onderscheidende van de gesloten jeugdzorg daarin is dat binnen een daartoe aangewezen accommodatie de mogelijkheid bestaat beperkende maatregelen toe te passen. Dat betekent dus dat een jeugdige niet permanent in een gesloten omgeving verkeert, maar in een accommodatie waar beperkende maatregelen toegepast kunnen worden. Die maatregelen zijn niet gericht op beheersing, maar hebben een functie in de behandeling. Dit vraagt om een pedagogisch klimaat, passende huisvesting en een omgeving waarin een natuurlijke samenwerking met andere jeugdzorginstellingen, de (jeugd-)LVG, (jeugd-)GGZ, onderwijs en de buurt is. De mogelijkheden daarvoor zijn beter als instellingen zich nabij een woonomgeving bevinden. Dit stelt eisen aan nieuwbouwplannen voor accommodaties voor gesloten jeugdzorg, zowel voor wat betreft het gebouw zelf als de gebouwelijke omgeving.
Een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is in een aantal opzichten een wezenlijk ander gebouw dan een JJI, en niet – zoals in vraag 8 is geformuleerd – een soortgelijk gebouw. In het verleden is er weliswaar voor gekozen JJI’s (tijdelijk) in te zetten voor gesloten jeugdzorg, maar dat was gegeven de opgave voor 1 januari 2010 voldoende plaatsen voor gesloten jeugdzorg te realiseren een onvermijdelijke keuze.
Het bovenstaande is betrokken bij de afweging of de nieuwbouw van Teylingereind, inclusief de voorgestelde aanpassingen om een meer open voorziening te realiseren – gescheiden van het strafrechtelijk gedeelte, zonder beveiligingsring en met de mogelijkheid om (een deel van) de plaatsen een open karakter te geven – geschikt te maken is voor gesloten jeugdzorg.
De uitkomst van deze afweging is dat de nieuwbouw van Teylingereind in mijn ogen niet past in het perspectief van de gesloten jeugdzorg zoals hierboven geschetst en besproken met de Tweede Kamer en niet beschikt over de faciliteiten om al naar gelang de fase van behandeling beperkende maatregelen toe te passen. Bovendien acht ik de omgeving van Teylingereind niet geschikt. Het staat pal naast de bestaande JJI. Voor een nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdzorg die deel moet gaan uitmaken van de jeugdzorg is dat geen geschikte omgeving. Te meer niet omdat hiervoor dan accommodaties moeten wijken die gecombineerd gaan worden met zorg en behandeling van licht-verstandelijke gehandicapten (Leidschendam) en provinciale jeugdzorg (Maassluis).
Deelt u de mening dat het kapitaalvernietiging zou zijn om nieuwbouw van de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim leeg te laten staan en tegelijkertijd nieuwbouw te realiseren in het dertig kilometer verderop gelegen Leidschendam en het vijftig kilometer verderop gelegen Maassluis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver is de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim al gevorderd? Is het waar dat deze nieuwbouw ruim 60 miljoen euro heeft gekost en dat leegstand ongeveer 5 miljoen euro per jaar zou kosten?
De nieuwbouw van de jeugdinrichting Teylingereind is eind 2009 gestart en wordt medio 2011 opgeleverd. Het stopzetten van de bouw was en is niet mogelijk, vanwege contractuele verplichtingen. De totale stichtingskosten van de nieuwbouw bedragen € 64 miljoen, waarvoor de jeugdinrichting een leningsovereenkomst van € 53 miljoen met het Ministerie van Financiën heeft afgesloten.
Ook wanneer de nieuwbouw na oplevering niet in gebruik wordt genomen, zijn kosten gemoeid met rente, afschrijving, onderhoud en beveiliging. Het gaat inderdaad om een bedrag van circa € 5 miljoen per jaar.
Welke pogingen zijn ondernomen om de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim geschikt te maken voor gesloten jeugdzorg? Waarom is hier uiteindelijk niet voor gekozen? Bent u bereid te bezien of deze inrichting kan worden afgebouwd tot een gesloten jeugdzorg locatie?
Zie antwoord vraag 3.
Is er ook overleg geweest met de minister voor Volksgezondheid Welzijn en Sport over de mogelijkheid om de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim te gebruiken voor (Jeugd) GGZ-doeleinden, zoals besloten of gesloten GGZ-behandelingen? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, bent u bereid om alsnog deze mogelijkheid te bespreken met uw collega? Hoeveel kinderen wachten op besloten en gesloten GGZ-behandeling?
Met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is overlegd over de mogelijkheden en procedures rond de eventuele benutting van JJI-capaciteit in andere jeugdsectoren zoals de jeugd-LVG en de jeugd-GGZ. Daaruit is gebleken dat voor beide sectoren geldt dat het realiseren van voldoende zorgaanbod in een regio de verantwoordelijkheid is van lokale en regionale partijen. De zorgaanbieders en zorgverzekeraars/zorgkantoren hebben zicht op het regionale evenwicht van zorgbehoefte- en zorgaanbod. Zij maken in onderling overleg de afweging of uitbreiding van capaciteit noodzakelijk is en of deze eventuele uitbreiding een ambulant of klinisch zorgaanbod betreft.
Gezien de samenwerkingsverbanden van diverse JJI’s met jeugd-GGZ instellingen zijn deze laatste goed op de hoogte van het capaciteitsoverschot in de JJI’s. Zo werkt JJI Teylingereind samen met Curium-LUMC, Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
De wachtlijsten en wachttijden voor de (jeugd-)GGZ worden jaarlijks gepresenteerd in het rapport «Wachttijden in GGZ-instellingen» van GGZ Nederland. Hierin worden wachttijden en wachtlijsten weergegeven, gebaseerd op de gegevens van de lidinstellingen van GGZ-Nederland. Het betreft de totale wachtlijsten in de jeugd-GGZ, niet uitgesplitst naar vormen van zorg. Daarnaast zijn GGZ-instellingen per 1 januari 2010 verplicht om de actuele wachttijden voor hun instelling te publiceren op hun website. De gepubliceerde wachttijden zijn per locatie of per stoornis.
In de GGZ wordt onderscheid gemaakt tussen vrijwillige behandeling op basis van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en gedwongen behandeling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Op één locatie kunnen beide vormen van hulp worden geboden, mits die locatie van de instelling een BOPZ aanmerking heeft voor het bieden van gedwongen hulpverlening.
Gezien het bovenstaande is er in de jeugd-GGZ geen totaaloverzicht van wachtlijsten voor behandeling op een gesloten afdeling.
In hoeverre is er sprake van goede samenwerking en overleg tussen de ministeries van Justitie, Volksgezondheid Welzijn en Sport, de minister voor Jeugd en Gezin en de betrokken provincies, in dit geval Zuid-Holland? Welke maatregelen gaat u alsnog nemen om te voorkomen dat het ene gebouw leeg komt te staan, terwijl er in de nabije omgeving soortgelijke gebouwen gebouwd gaan worden? Hoe gaat u dergelijke problemen in de toekomst voorkomen?
Er is in algemene zin sprake van goed overleg tussen de genoemde ministeries en de provincies. Op 1 juli 2010 heeft de Minister van Justitie uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van een toekomstplan voor de justitiële jeugdinrichtingen dat in de zomer zal worden afgerond en aansluitend aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. In dat verband kijkt de Minister van Justitie ook naar de mogelijkheden die er zijn tot alternatieve aanwending van personeel en gebouwen van JJI’s en wordt overleg gevoerd met omliggende sectoren.
In het antwoord op vraag 4 is reeds aangegeven dat de aard van de behandeling en de mate van beveiliging die in de verschillende sectoren en zorgsoorten nodig zijn, consequenties hebben voor de gebouwelijke voorzieningen. Verschillen in behandeling en beveiligingsniveau leiden daarmee tot andere eisen die aan de gebouwen worden gesteld. Vaak is dus geen sprake van «soortgelijke gebouwen», zoals in deze vraag geformuleerd is. Dat laat onverlet dat in de reguliere overleggen tussen de betrokken ministeries aandacht wordt geschonken aan eventuele dwarsverbanden inzake capacitaire en gebouwelijke ontwikkelingen.
Het bericht "Taxi's speciaal vervoer sjoemelen" |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Taxi’s speciaal vervoer sjoemelen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat taxibedrijven die misbruik maken van de cao door te frauderen met het vervoer voor de zwaksten uit onze samenleving, geen knip voor de neus waard zijn? Zo ja, bent u bereid om de ondernemersvergunning van zulke sjoemelaars direct af te nemen?
De cao Taxivervoer is overeengekomen tussen de direct betrokken partijen, de werkgeversorganisaties en de vakbonden. Het toezicht op de naleving van cao’s valt onder de eigen verantwoordelijkheid van cao-partijen. Het Sociaal Fonds Taxi (SFT) controleert de naleving van de cao Taxivervoer. Sociale partners en het SFT hebben aangegeven dat zij de controle op de naleving van de cao serieus oppakken. Zo zijn na het afsluiten van de cao in 2009 de controlefrequenties aangescherpt. Verder worden sancties zoals nabetalingen, schadevergoedingen en boetes opgelegd en zo nodig afgedwongen via de rechter.
Taxibedrijven zijn verplicht zich aan de cao te houden. Niet-naleving van de cao is bovendien schadelijk voor het imago van de taxisector. We zijn immers gezamenlijk met alle betrokken partijen op weg om de sector op een hoger kwaliteitsniveau te brengen.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) kan de ondernemersvergunning schorsen of intrekken. Daarvoor is een vonnis van de burgerlijke rechter nodig waarin staat dat de ondernemer de verplichtingen uit de cao niet nakomt. Ook moet het om grove en herhaaldelijke schendingen gaan. De IVW zal deze sanctie waar nodig toepassen.
Wat is er waar van de bewering van KNV Taxi dat bij aanbesteding van speciaal vervoer door gemeenten en zorgverzekeraars alleen gekeken wordt naar de geboden prijs en niet naar de kwaliteit?
Bij aanbesteding van contractvervoer spelen verschillende aspecten een rol, waaronder de prijs. Juist om de kwaliteit van het contractvervoer te verbeteren is eind 2009 met alle betrokken partijen een gezamenlijk offensief «kwaliteitsimpuls contractvervoer» gestart. Daartoe zijn handboeken «professioneel aanbesteden» opgesteld waarin kwaliteitscriteria zijn opgenomen. In een intensieve communicatiecampagne worden gemeenten en zorgverzekeraars gestimuleerd de handboeken bij hun aanbestedingen te hanteren en de contracten goed te monitoren. De komende jaren wordt de ontwikkeling van de kwaliteit van het contractvervoer jaarlijks geëvalueerd. De Kamer wordt hierover geïnformeerd, zoals toegezegd in mijn brief van 16 maart 2010 (Kamerstuk 31 521 nr. 46).
De noodzaak om de verloskundige zorg radicaal te veranderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van het Erasmus Medisch Centrum met als een van de conclusies dat 25% van de risicozwangerschappen niet wordt herkend en dat dit een van de belangrijkste oorzaken is van de hoge babysterfte in Nederland?1
Het bericht in de Volkskrant van 3 juli 2010 waarin aan dit onderzoek gerefereerd wordt is mij bekend. Evenals de «Signalementstudie zwangerschap en geboorte 2010. Lijnen in de Perinatale Sterfte» van Bonsel en Steegers van het Erasmus MC. Zoals u weet zet ik mij al geruime tijd in om de perinatale sterfte te verminderen. Zie ook mijn brief zwangerschap en geboorte van 15 juni 2010, waarin ik reageer op het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Deze Stuurgroep heeft mij geadviseerd over hoe ik samen met het veld de zorg rond zwangerschap en geboorte kan optimaliseren, zodat waar mogelijk de perinatale sterfte en morbiditeit kan worden teruggedrongen.
Deze door ZonMw gefinancierde studie is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar.
In hun aanpak hebben de onderzoekers de nadruk gelegd op perinatale sterfte en op vier aandoeningen die zeer nauw met deze sterfte blijken samen te hangen: aangeboren afwijkingen, vroeggeboorte, laag geboortegewicht, en een zogenaamde lage Apgar-score bij de geboorte (de Big 4). In 16,3% van alle zwangerschappen komt tenminste één van deze factoren voor. Gezien de aanname die u doet over het niet herkennen van risico zwangerschappen en de gevolgen daarvan wil ik u erop wijzen dat als u deze studies goed leest er slechts bij 4 à 5% van alle zwangerschappen sprake is van een start van de bevalling in de eerstelijnszorg terwijl er een BIG4 risico aanwezig blijkt te zijn.2
Het niet herkennen van risico zwangerschappen is niet altijd te voorkomen, een vroeggeboorte treedt meestal onverwacht op en kan meestal (nog) niet worden voorzien. Er loopt op dit moment een grote multidisciplinaire studie (Triple-P) naar de vraag in hoeverre een vroeggeboorte beter voorspeld kan worden en mogelijk deels voorkomen kan worden. Betreft aangeboren afwijkingen is er sinds 2006 structureel echoscopisch onderzoek beschikbaar. Anno 2010 weten we vaker al eerder in de zwangerschap wanneer er sprake is van aangeboren afwijkingen dan de gegevens tot 2006 waarop de studie van het Erasmus MC gebaseerd is. Een betere opsporing van groeivertraging is ook internationaal een prioriteit. Ik kom daar later op terug bij mijn antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van de conclusie dat de Nederlandse hoge babysterfte wordt veroorzaakt door het Nederlandse systeem, waarbij de selectie van risicozwangerschappen door de verloskundige onvoldoende effectief blijkt te zijn?
Uit het betreffende onderzoek van hoogleraren Bonsel en Steegers blijkt dat de risico inschatting van de verloskundige niet in alle gevallen een adequate inschatting is. De precieze cijfers zijn pas bekend met dit rapport, maar het signaal dat de risico inschatting verbeterd kan worden heeft mij en het veld al eerder bereikt. Daarom wordt bijvoorbeeld op dit moment de Verloskundige Indicatie Lijst (VIL) herzien op een tiental punten. Ook wordt de VIL omgevormd tot een dynamische richtlijn waarmee snel ingesprongen kan worden op de nieuwste wetenschappelijke informatie. Verder heeft het College Perinatale Zorg zodra deze ingesteld wordt, zie mijn brief van 15 juni, bij deze continue updates een coördinerende rol (zie vraag 3).
In mijn brief geef ik ook aan dat ik actieve participatie verwacht van de professionals in de Verloskundige Samenwerkingsverbanden (VSV’s). Deze VSV’s bestaan uit onder andere verloskundigen, verloskundig actieve huisartsen, gynaecologen, kinderartsen. In deze samenwerkingsverbanden wisselt een kerngroep van professionals informatie uit over iedere nieuwe zwangere op basis van intake, geboorteplan en perinataal webbased dossier. Hierdoor hebben alle betrokken professionals inzicht in de lokale populatie zwangeren en hun mogelijke risico’s. Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook heb aangegeven kan het verplichte huisbezoek vóór de 34 week zorgen voor een betere risico-inschatting of het veilig genoeg is om thuis te bevallen of het kraambed door te brengen. Alle zwangeren, in eerste-, tweede- of derdelijnszorg, krijgen en dergelijk thuisbezoek.
Al deze maatregelen samen zijn dus al gericht op de ondersteuning en verbetering van de risico inschatting, in brede zin.
Deelt u de mening dat Nederland een te hoge babysterfte heeft die met behulp van beleidsaanpassingen, gebaseerd op meer inzicht in oorzaken, verminderd kan worden? Is het feit dat een kwart van de zwangerschappen onterecht als risicoloos werd ingeschat voor u aanleiding om de aanbeveling van de onderzoekers voor een nieuw systeem, met intensieve samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen, zo snel mogelijk op te pakken en in beleid te vertalen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals u heeft kunnen lezen in mijn brief van 15 juni 2010 zwangerschap en geboorte vind ik het belangrijk om meer structuur en samenhang te scheppen in de verloskundige «keten». Het veld ziet als speerpunt dat zij samen verantwoordelijk zijn; alle professionals vormen een netwerk om samen een zo gezond en veilig mogelijke zorg rond zwangerschap en geboorte te bieden. De zwangere moet erop kunnen vertrouwen dat rond haar zwangerschap en de geboorte van haar kind de beste zorg wordt geleverd. Samenwerking en regie zijn hierbij uitermate belangrijk. De samenwerking kan niet langer afhankelijk zijn van goede wil en inzet van professionals. Ik begrijp dat de financiering een knelpunt kan zijn in deze samenwerking. Ik ga dan ook kijken naar mogelijkheden om de financiering hierop aan te passen.
Veel van de in mijn brief van 15 juni 2010 genoemde maatregelen zijn overigens gericht op het verbeteren van de samenwerking, communicatie en overdracht in de verloskundige keten. Onder andere zijn dit voor iedere zwangere een casemanager, geboorteplan en verplicht huisbezoek. Het College Perinatale Zorg (CPZ), een gezaghebbend orgaan waarin alle betrokken partijen op het terrein van zwangerschap en geboorte zijn vertegenwoordigd, gaat in 2011 multidisciplinaire richtlijnen, kaders en normen ontwikkelen die de samenwerking tussen de verloskundige en de gynaecoloog moeten verbeteren. Ook zorgt het CPZ voor de implementatie en lokale uitvoering van deze multidisciplinaire richtlijnen. Met het instellen van het College Perinatale Zorg verwacht ik ook dat het veld een instrument ter beschikking krijgt om de kwaliteit van de verloskundige zorg actief te bevorderen. Voorts fungeert het College als «motor» voor de lokale verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV). Zoals ik bij vraag twee al aangaf vindt hier de concrete samenwerking in de keten plaats. Daarom verwacht ik dan ook actieve participatie van de professionals in deze VSV’s.
Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook aangeef wordt het Perinataal Webbased Dossier ontwikkeld waarmee de onderlinge communicatie versterkt wordt. Door zowel medische gegevens als afspraken in het PWD vast te leggen, kunnen overdrachtssituaties veiliger worden gemaakt.
Daarnaast zijn er initiatieven en ideeën in het veld, zoals het idee van een samenwerkingsproject «Oostwaarts» om een gezamenlijke stichting van eerste- en tweedelijns verloskundige zorg te gaan vormen. Eerstelijns verloskundigen en gynaecologen van het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis (Amsterdam) dragen het project gezamenlijk. Deze initiatieven van het veld moedig ik natuurlijk aan. Wellicht kunnen dit soort concepten, als succesvol gebleken, landelijk uitgerold worden.
Bent u van mening dat tijdens de gehele zwangerschap gecontroleerd dient te worden of er foetale groeivertraging is opgetreden? Bent u bereid in Nederland, net als in België een routine foetale groeimeting in te voeren in de dertigste week van de zwangerschap?
In mijn brief van 15 juni geef ik aan dat uit recent onderzoek de nut en noodzaak blijkt van een extra echoscopie om vroegtijdig groeiachterstand te kunnen signaleren, zodat er tijdig kan worden ingegrepen. Zoals ik u heb laten weten ga ik advies vragen aan het CVZ of het effectief is om deze extra, derde echoscopie mogelijk toe te voegen aan het basispakket. De verwachte financiële gevolgen van het toevoegen van een extra echo aan het verzekerde pakket zijn 24 miljoen euro. Deze beslissing laat ik dan ook over aan mijn opvolger.
Herinnert u zich mijn eerdere vragen over meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) en de mogelijkheid van aanvullend onderzoek door de Inspectie?2 Kunt u de volledige analyse van het onderzoek door de IGZ zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen? Bent u bereid de gegevens van het door de IGZ verrichte onderzoek opnieuw te laten analyseren, specifiek gericht op de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen? Bent u nog steeds van mening dat een aanvullend onderzoek vanuit de IGZ vooralsnog niet nodig is? Zo ja, vindt u dit verantwoord gezien de ernstige signalen die ons bereiken over de gevolgen van de slechte samenwerking tussen bovengenoemde beroepsgroepen?
In het artikel waarnaar u verwijst stellen de hoogleraren Bonsel en Steegers dat bij een intensievere samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen de verloskundige resultaten volgens hen kunnen verbeteren. Zij stellen niet dat de samenwerking tussen de genoemde beroepsgroepen slecht is; uit de activiteiten die de beroepsgroepen de laatste jaren gezamenlijk ontwikkelen (onder andere de Stuurgroep zwangerschap en geboorte) krijg ik juist tegengestelde signalen.
De inspectie heeft bij de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte haar analyse van de toen bekende meldingen ingebracht en deze is verwerkt in het rapport van de Stuurgroep dat begin dit jaar verscheen. Het lijkt me niet opportuun om oude meldingen opnieuw te laten analyseren, mede gezien de veranderingen in de verloskunde sindsdien. Daarvoor heb ik een systeem van perinatale audit gefinancierd die jaarlijks analyses zal presenteren. Ik verwacht in het najaar van 2011 het rapport over de audit van 2010.
De inspectie heeft mij laten weten dat bij het behandelen van verloskundige meldingen («Incidententoezicht») de samenwerking tussen eerste en tweedelijn én de samenwerking binnen de tweedelijn (achter de voordeur van het ziekenhuis) essentiële evaluatiepunten zijn. Ook de personele bezetting in avond-, nacht en weekenddiensten is een vast evaluatiepunt. Op basis van de resultaten van de evaluaties vraagt de inspectie de betrokken instelling, zorgverlener of beroepsgroep om een concreet plan van aanpak, en ziet zij toe op het uitvoeren daarvan. Via het Incidententoezicht kan de inspectie dus lokaal en nationaal rechtstreeks ingrijpen ter verbetering van de samenwerking. Overigens verwacht ik vanuit de inspectie in 2011 de resultaten van het breed opgezette onderzoek naar (onder andere de verloskundige) zorg tijdens avond-, nacht en weekenduren.
Wat is uw mening over de conclusie dat de hoge babysterfte niet aan de Nederlandse zwangere ligt, en dat hoge leeftijd, meerlingzwangerschap en bloedverwantschap geen rol spelen in de slechte positie van Nederland binnen Europa ten aanzien van babysterfte?
Zoals u in eerder onderzoek (Mohangoo (2009), Achterberg (2001)) en in het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is van een aantal factoren bekend dat ze, ook in Nederland, gepaard gaan met een verhoogd risico op een ongunstige uitkomst van de zwangerschap. Bij die factoren horen zaken als een ongezonde leefstijl (vooral roken, maar ook gebruik van teveel alcohol of van drugs en een ongezonde voeding) evenals het hebben van ernstig overgewicht. De verdeling van deze factoren over onze Nederlandse zwangeren bepaalt – naast de kwaliteit van onze perinatale zorg – de hoogte van onze perinatale sterfte. Het is door gebrek aan goede gegevens over het voorkomen van al deze factoren in alle landen niet exact te bepalen waar de verschillen in perinatale sterfte binnen Europa precies door verklaard worden. Wel is duidelijk dat een aantal van de genoemde risicofactoren in Nederland relatief veel voorkomen (roken, oudere moeders, allochtone herkomst, aandeel tweelingen) of in frequentie toenemen (overgewicht) en dat mogelijk ook door preventie verminderd kunnen worden. De formulering dat de hoge babysterfte «niet aan de Nederlandse zwangere ligt» beschrijft de situatie daarom dus te ongenuanceerd evenals de formulering dat de genoemde factoren geen (enkele) rol spelen.
Door het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is mij duidelijk geworden welke aspecten een belangrijke rol spelen bij de perinatale sterfte in Nederland. In de maatregelen die ik naar aanleiding van het Stuurgroep advies neem is dit meegenomen.
Bent u bereid onderzoek te faciliteren en te stimuleren naar de vraag of bevallen vanaf de 37e week als normaal en risicoloos mag worden beschouwd? Zo ja, hoe?
Het door ZonMw gefinancierde onderzoek van Bonsel en Steegers is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar. Zoals ik in mijn brief van 15 juni heb aangegeven ga ik na wat er nodig is om een specifiek onderzoeksprogramma zwangerschap en geboorte bij ZonMw te faciliteren. Het signaal dat de sterfte drie keer zo hoog is bij een bevalling tussen 37.0 tot 37.6 weken (zowel thuis als in het ziekenhuis) als in de weken daarna, kan in dit onderzoeksprogramma worden meegenomen.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie dat de stelling dat de thuisbevalling voor grote groepen vrouwen de beste optie is moet worden herzien? Deelt u de mening dat met dit onderzoek voor veel zwangere onduidelijkheid ontstaat over de beslissing wel of niet thuis bevallen?
De onderzoekers geven aan dat de risico inschatting in sommige gevallen niet adequaat is. Zoals ik heb aangegeven wordt de Verloskundige indicatie lijst op dit moment herzien. In het artikel in de Volkskrant wordt verwezen naar onderzoek van TNO, het AMC, het UMC Maastricht naar de verschillen in uitkomsten tussen geplande thuisbevallingen en geplande poliklinische bevallingen bij laagrisico vrouwen. Dit onderzoek laat zien dat vrouwen zonder risicofactoren, die in Nederland thuis willen bevallen of in het ziekenhuis bij de verloskundige, dezelfde kleine kans hebben dat hun kind overlijdt of na de geboorte op een intensive care unit terechtkomt. Volgens dit grootschalige onderzoek is voor laag risico vrouwen een geplande thuisbevalling net zo veilig als een geplande poliklinische bevalling in het ziekenhuis.
Het interview met de onderzoekers van de Signalementstudie veroorzaakt ten onrechte veel onduidelijkheid en daarmee onrust voor zwangeren over de beslissing om wel of niet thuis te bevallen.
Op welke wijze zou de financiële prikkel voor zorgverleners om patiënten bij zich te houden veranderd kunnen worden, zodanig dat optimale zorg voor de patiënt voorop staat? Bent u bereid de Kamer hierover vóór 1september a.s. te berichten? Is het waar dat 20 tot 25 procent van de vrouwen rookt en tijdens de zwangerschap blijft doorroken en dat 1 op de 10 groeivertraagde baby’s die op de intensive care wordt opgenomen, daar komt ten gevolge van het roken van de moeder? Bent u bereid een publiekscampagne op te zetten gericht op risico’s van alcohol en roken voor zwangeren en hun ongeboren kind? Zo nee, waarom niet?
U stel hier twee vragen.
Voor de financiële prikkel verwijs ik u naar vraag 3.
De boodschap dat roken en ook alcohol gebruik schade kan opleveren tijdens de zwangerschap is zowel in het belang van de moeder als het kind. Maar voor wat betreft de publiekscampagne wil ik aangeven dat een landelijke massamediale campagne niet het juiste middel lijkt. Het is namelijk zeer de vraag of een dergelijke campagne de juiste doelgroep bereikt en daarmee dus ook effectief is. Gezien de twijfels over het bereik van de juiste doelgroep en de budgettaire problematiek op dit moment heb ik gekozen voor een minder dure én effectieve variant om zoveel mogelijk publiek te bereiken. Zie mijn brief van 15 juni 2010. De huidige voorlichtingskanalen met informatie over zwangerschap en geboorte zijn een prima basis voor het bereiken van zoveel mogelijk (aanstaande) zwangeren. Bijvoorbeeld via het kinderwensconsult of voorlichting tijdens de zwangerschap van de verloskundige, huisarts, jeugdgezondheidszorg of gemeente. Met digitale ondersteuning van de website KiesBeter.nl, de publieksvoorlichting die het RIVM verzorgt, het digitale voorlichtings- en adviesprogramma HalloWereld.nl en de informatievoorziening via het Erfocentrum (www.zwangerwijzer.nl, www.zwangernu.nl), de online Centra voor Jeugd en Gezin (www.vcjg.nl) en de website van Stivoro.
Roken tijdens de zwangerschap is zonder twijfel schadelijk. Maar wat betreft de cijfers die in het artikel van de Volkskrant worden aangehaald, wil ik aangeven dat tussen 2001 en 2007 het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap doorrookt met 42% is afgenomen (van 13,2% in 2001 naar 7,6% in 2007) volgens onderzoek van TNO uit 2009.
Voor alcohol en zwangerschap wordt momenteel een interventiekaart met handleiding voor de beroepsgroepen ontwikkeld. Deze kaart kan tijdens het preconceptieconsult gebruikt worden om de schade die alcohol kan toebrengen bij het zwanger worden en tijdens de zwangerschap te bespreken.
Deelt u de mening dat, gezien de ernst van het feit dat baby’s in Nederland onnodig komen te overlijden en de hoge mate van waarschijnlijkheid dat dit te voorkomen is door het verloskundige systeem in Nederland te veranderen en de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen nadrukkelijker vorm te geven aanleiding moeten zijn om onmiddellijk maatregelen te nemen om deze samenwerking te intensiveren? Zo ja , hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Het werven van Indiaas personeel door het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten , Ewout Irrgang |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bericht dat het Refaja ziekenhuis van plan is drie Indiase verpleegkundigen te werven dan wel heeft geworven?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Sint Jans Gasthuis in Weert vier OK-assistenten in India heeft geworven?2
Zie antwoord vraag 1.
Handelen deze ziekenhuizen in overeenstemming met het kabinetsstandpunt, dat werving van zorgpersoneel van buiten de Europese Unie (EU) sluitpost op het arbeidsmarktbeleid moet zijn?3
Uit navraag blijkt dat het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis de afgelopen jaren ok-assistenten hebben opgeleid en momenteel opleidingsinspanningen leveren. Tevens hebben zowel het Sint Jans Gasthuis als het Refaja ziekenhuis arbeidsvoorwaarden op uiteenlopende wijzen aantrekkelijker gemaakt. Daarnaast hebben beide ziekenhuizen diverse wervingsactiviteiten binnen Nederland ondernomen. Het Refaja ziekenhuis heeft ook getracht binnen Europa ok-assistenten te werven. Pas toen bleek dat al deze activiteiten momenteel niet voldoende soelaas opleverden, is besloten om gebruik te maken van de kennismigrantenregeling om Indiase ok-assistenten te werven. Daarbij is volgens beide ziekenhuizen overwogen wat de maatschappelijke gevolgen voor India zouden kunnen zijn.
Het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis handelden daarmee in lijn met de kennismigrantenregeling. Deze verplicht niet tot rekrutering in EU-landen voordat werknemers uit landen buiten de EU worden gerekruteerd. Ten aanzien van het kabinetsstandpunt dat werving van zorgwerknemers uit landen buiten de EU een sluitpost van het arbeidsmarktbeleid moet zijn, zie ik nog verbeteringsruimte wat betreft het werven in EU-lidstaten. Ik zal samen met brancheorganisaties bekijken welke opties voor het intensiveren van werving van zorgpersoneel in andere EU-lidstaten mogelijk zijn.
Hoe staat het met de eerder toegezegde inspanning om de gedragscode van de World Health Organisation aan te scherpen?34 Kan door middel van deze gedragscode worden afgedwongen dat ziekenhuizen geen personeel werven in landen buiten de EU die zelf met een tekort aan zorgpersoneel kampen? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Wat vindt u van de opmerking van de directeur van het recruteringsbureau Care Force, dat ziekenhuizen in Amsterdam en Groningen positieve ervaringen hebben met Indiaas personeel?2 Heeft u deze ziekenhuizen laten weten dat dit in strijd is met de gedragscode van de World Health Organisation? Zo nee, waarom niet?
Beide ziekenhuizen hebben destijds gehandeld in lijn met het kabinetsstandpunt en, inmiddels, ook in overeenstemming met de WHO-code. De Indiase ok-assistenten zijn op ethisch verantwoorde wijze geworven. Zij hebben een driejarig contract, zodat de werving kan worden beschouwd als een vorm van circulaire migratie. Hierbij kunnen de ervaring en expertise die de ok-assistenten hebben opgedaan in Nederland ten goede komen aan de Indiase samenleving.
Hoe waardeert u de uitspraak van de Nederlands Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), dat «het geen probleem is dat ziekenhuizen personeel in het buitenland werven, zolang ze maar gekwalificeerd zijn»?2 Is de NVZ op de hoogte van het eerder toegezegde overleg tussen veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3
De NVZ was betrokken bij het bestuurlijk overleg dat ik op 3 juni jongstleden met sociale partners voerde over het arbeidsmarktbeleid in de zorg. Daarbij heeft ook de NVZ aangegeven dat het van groot belang is dat buitenlandse zorgwerknemers op ethisch verantwoorde wijze worden geworven. Tezamen met andere werkgeversorganisaties bekijkt de NVZ momenteel hoe de code kan worden gekoppeld aan bestaande instrumenten (de zorgbrede governance code en het keurmerk voor bemiddelingsbureaus van buitenlandse werknemers). Om de goede Nederlandse zorg te kunnen garanderen, beaam ik overigens het belang van voldoende gekwalificeerd personeel.
Hoe staat het met het eerder toegezegde overleg tussen de veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3 Heeft dit overleg al plaatsgevonden? Is dit overleg succesvol te noemen, nu de afgelopen maand al zeker drie ziekenhuizen hebben aangegeven personeel in India te gaan werven of dit al gedaan te hebben?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Bent u bereid, gezien het toenemend aantal ziekenhuizen dat Indiaas personeel werft, hier tegen op te treden? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Het bericht "Taxi's speciaal vervoer sjoemelen" |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat taxibedrijven sjoemelen met de cao?1
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat uit cijfers van het Sociaal Fonds Taxi blijkt dat ruim zestig procent van de taxibedrijven zich niet aan de cao houdt?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat één op de vijf bedrijven zelfs fraude pleegt door geen sociale lasten of pensioenpremies te betalen?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Hoeveel overheidsgeld is er gemoeid met deze praktijken?
Het Sociaal Fonds Taxi, dat de naleving van de cao controleert, heeft in 2009 voor ruim € 2,4 miljoen aan naheffingen opgelegd aan taxibedrijven. Dit betreft voor een groot deel nabetaling van pensioenpremies door deze taxibedrijven.
Welke verantwoordelijkheid heeft u als minister om samen met de decentrale overheden een einde te maken aan deze grootschalige ontduiking van de cao?
Ik heb geen formele verantwoordelijkheid bij de controle op de naleving van de cao Taxivervoer, maar de Rijksoverheid heeft een ondersteunende rol bij de handhaving door cao-partijen, en wel langs twee lijnen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de nalevingsbepalingen in cao’s algemeen verbindend verklaren; dit is in de taxibranche gebeurd, waardoor elk taxibedrijf kan worden gecontroleerd op naleving van de cao. Daarnaast kunnen cao-partijen bij cao’s, waarvan bepalingen algemeen verbindend zijn verklaard, de Arbeidsinspectie verzoeken om een onderzoek bij een taxibedrijf, als er een gegrond vermoeden van overtreding bestaat en er een intentie is tot rechtsvordering. Tot op heden zijn bij de Arbeidsinspectie geen verzoeken ingediend.
Zelf zal ik opdrachtgevers van contractvervoer wijzen op de handboeken «professioneel aanbesteden». Hierin is naleving van de cao door vervoersbedrijven als een selectiecriterium bij aanbesteding opgenomen. Zie ook het antwoord op vraag 3 van het lid De Mos.
Heeft u voldoende wettelijke instrumenten om nieuwe juridische trucs om onder de cao uit te komen aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Bent u tenslotte bereid in overleg te treden met de sector en decentrale overheden teneinde gezamenlijk een einde te maken aan het massaal ontduiken van de cao door taxibedrijven in het contractvervoer?
Zie het antwoord op vraag 5.
Gifgehalten in vis |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van een nieuwe viswijzer die informatie verstrekt over gifgehaltes in vis, en ecologische en gezondheidsinformatie combineert1? Hoe beoordeelt u dit initiatief?
Ja, ik heb kennisgenomen van de nieuwe viswijzer. Ik sta positief tegenover initiatieven die de consument bewust maakt over gezond voedsel en duurzaamheid. Om verwarring bij de consument te voorkomen vind ik het echter belangrijk dat verstrekte informatie eenduidig, helder en goed onderbouwd is. Met betrekking tot de «eet-vis-wijzer» heb ik hierover mijn twijfels.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de makers van deze nieuwe viswijzer dat de gezondheidsaanbevelingen voor de consumptie van vis gebaseerd zijn op gemiddeld aangetroffen gifwaarden, terwijl de hoeveelheid gif in een bepaalde vis gemakkelijk veel groter kan zijn wanneer de vis in vervuild gebied is gevangen?
De algemene aanbeveling aan consumenten is om gevarieerd te eten. Bij dit voedingspatroon zal de consument geen gevaarlijke hoeveelheid schadelijke stoffen uit vis binnen krijgen. Het Voedingscentrum adviseert consumenten om twee keer per week vis te eten, waarvan ten minste een keer vette vis ter preventie van hart- en vaatziekten. De consument wordt erop gewezen dat het gezondheidsrisico door mogelijke blootstelling aan schadelijke stoffen niet opweegt tegen de gezondheidswinst door regelmatig vis te eten. Liefhebbers van vis wordt verder aanbevolen niet te veel vis te eten (maximaal 4 porties2 per week).
Op basis van welke wetenschappelijke informatie wordt door het Voedingscentrum gesteld dat het risico voor je gezondheid door eventuele giftige stoffen verwaarloosbaar is ten opzichte van de voordelen van regelmatig vis eten2? Op welke wijze is de grote variatie meegenomen in de gifgehaltes van verschillende vissen van dezelfde soort?
De aanbevelingen van het Voedingscentrum zijn een directe vertaling van de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad (2006). Hier in staat: «op het punt van een eventueel toxicologisch risico van vis onderschrijft de commissie de kosten-batenanalyse door deskundigen van het RIVM, die is opgenomen in «Ons eten gemeten» uit 2004. Bij het aanbevolen visgebruik is dat risico verwaarloosbaar klein.» De Gezondheidsraad geeft enkele voorzorgsmaatregelen: voor vrouwen die zwanger zijn en vrouwen die borstvoeding geven, geldt een maximum van 2 porties vis per week. Verder worden zij aangeraden geen roofvissen te eten zoals zwaardvis en verse tonijn. De Richtlijnen Goede Voeding zullen overigens in 2011 door de Gezondheidsraad worden geëvalueerd.
De op 15 juni 2010 uitgekomen Dietary Guidelines van het United State Department of Agriculture (USDA) bevestigen de standpunten van de Gezondheidsraad. In deze guidelines zijn ook alle recente rapporten, zoals het proefschrift van I. Sioen (Universiteit Gent 2008), meegenomen.
Deelt u de mening dat het van belang is de herkomst van de vis te weten om een reële inschatting te kunnen maken van de hoeveelheid toxische stoffen? Zo ja, hoe kan de overheid zonder deze nuance blijven communiceren dat het verstandig is om twee keer per week vis te eten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De in Nederland verhandelde vis moet voldoen aan de wettelijke veiligheidsnormen. De VWA handhaaft dit en vindt hierbij nauwelijks overschrijdingen. Ik vind het belangrijk de gezondheidsadviezen met betrekking tot vis, zoals omschreven in het antwoord op vraag 2, te blijven communiceren.
Deelt u de mening dat ten behoeve van de gezondheid van de consument vis duidelijk traceerbaar zou moeten zijn? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven zijn op basis van Europese regelgeving verplicht de traceerbaarheid van levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie te waarborgen. Specifiek voor vis geldt de traceerbaarheid tot het FAO vangstgebied. De VWA ziet op de naleving toe.
Verdere traceerbaarheid biedt vanuit volksgezondheidsoogpunt te weinig extra’s. Zie verder ook de antwoorden op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten wat precies bedoeld wordt met de stelling van het Voedingscentrum dat het eten van vis (2 maal per week, waarvan 1 keer vette vis) de kans op hart- en vaatziekten verkleint? Ten opzichte van welk voedingspatroon zou de kans op hart- en vaatziekten precies worden verkleind?
In het advies van de Gezondheidsraad staat: «regelmatig visgebruik verlaagt waarschijnlijk, substantieel het risico op hart- en vaatziekten en met name het risico op een fataal hartinfarct». Op basis van het RIVM-rapport «Ons eten gemeten» wordt ingeschat dat het 1–2 keer per week eten van vis de kans op hart- en vaatziekten met 25% doet afnemen. Dit levert dan een gezondheidswinst op van 30.000–100.000 DALY’s (Disability-Adjusted Life Year) ten opzichte van een gemiddeld voedingspatroon zonder vis.
Ontslagen bij MSD in Oss |
|
Paul Ulenbelt , Henk van Gerven |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wilt u uw invloed aanwenden om mogelijke ontslagen bij het voormalige Organon in Oss te voorkomen of zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet?1
Zoals moge blijken uit mijn brief d.d. 15 juli 2010 (kamerstuk 29 544, nr. 255) over de ontwikkelingen bij MSD, heeft het kabinet over de afgelopen jaren op verschillende manieren gewerkt aan behoud en versterking van hoogwaardige werkgelegenheid van MSD in Nederland. Er is bovendien al langer contact met MSD over de mogelijke gevolgen van de overname van Schering Plough door MSD en de mogelijkheden vanuit de overheid om de positie van de locatie Oss in deze overname te behouden.
De overheid wil en kan niet treden in de strategische beslissing van het bedrijf over de voorgenomen efficiencyslag, waaronder de sterke afslanking van het bedrijf in Oss. Wel kan worden vastgesteld dat het uiteindelijke besluit van wereldwijde omvang is. R&D-werkzaamheden zullen in de komende twee jaar op 8 locaties wereldwijd worden beëindigd. Verschillende sites in de VS zelf worden geraakt. Buiten de VS heeft dit consolidatieproces van R&D-activiteiten gevolgen voor Canada, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland.
Nu het, helaas teleurstellende, besluit is gevallen over maatregelen die naar verwachting tot gevolg zullen hebben dat in Oss 2175 van de 4500 banen verloren zullen gaan, vindt overleg plaats met diverse partijen om de werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Voorts is in mei jl., in de onderhandelingen met de vakbonden, een Sociaal Plan overeengekomen dat bij de reorganisaties zal worden gehanteerd. De betrokken medewerkers van MSD kunnen hier gebruik van maken. Op dit moment is nog niet duidelijk voor welke medewerkers boventalligheid ontstaat en welke via natuurlijk verloop het bedrijf voor die tijd zullen verlaten.
Zoals in mijn brief, mede namens de minister van SZW, over dit onderwerp d.d. 15 juli 2010 al is aangegeven, zijn inmiddels twee werkgroepen ingesteld. Voor de werkgelegenheid in de regio is onder leiding van de gedeputeerde voor economie van de provincie Noord-Brabant een werkgroep opgezet. Daaraan nemen naast de provincie ook mijn departement, de gemeente Oss, de BOM (Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij) en MSD deel. Doelstelling van deze werkgroep is om mogelijkheden uit te werken die de werkgelegenheid, die in Oss verloren dreigt te gaan, te behouden. Er wordt zowel gekeken naar het voortzetten van bestaande activiteiten als naar nieuwe initiatieven. Hierbij zal ook nauw samengewerkt worden met MSD. Al vorige week kwam deze werkgroep voor het eerst bijeen. Voor het behoud van de kennis voor de Nederlandse economie neemt MSD, in samenwerking met diverse overheden, het voortouw tot het bezien van mogelijkheden die hieraan een bijdrage leveren. Het opstarten van een life science park/campus op de huidige locatie van MSD in Oss, in een of meerdere samenwerkingsverbanden, is een van de ideeën die uitgewerkt worden.
Wilt u vóór donderdag a.s., de vermoedelijke dag dat MSD nadere mededelingen doet, in overleg treden met de directie van MSD om te bewerkstelligen dat ontslagen worden voorkomen dan wel beperkt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, hebben wij al langer contact gehad met MSD over het toekomstperspectief en de rol van de Nederlandse vestigingen daarin. Op woensdag 7 juli is nog overleg geweest met MSD over hun plannen resp. mogelijkheden om ontslagen te voorkomen dan wel te beperken (zie ook de brief die ik, mede namens de minister van SZW, op 15 juli jl. naar uw Kamer heb verstuurd).
Daarnaast zal ik heden nog telefonisch contact hebben met de CEO van Merck in de VS. De insteek van deze gesprekken is om zoveel mogelijk werkgelegenheid en kennis voor de Nederlandse economie te behouden. Hiervan zal ik u in het Algemeen Overleg van 21 juli a.s. verslag doen.
Wilt u een overzicht geven van de kosten die de Nederlandse overheden, inclusief provincie en gemeente, de afgelopen 10 jaar hebben gemaakt om MSD en zijn voorgangers hun activiteiten te laten ontplooien?
MSD en zijn voorgangers hebben de afgelopen jaren deelgenomen aan diverse publiekprivate samenwerkingsprojecten en programma’s. De samenwerkingsprojecten waren gebaseerd op de voormalige subsidieregelingen, zoals BTS (bedrijfsgerichte technologische samenwerking). Aan die projecten is over de afgelopen 10 jaar een totaalbedrag van € 7,6 mln aan subsidie verstrekt. De huidige programma’s waaraan MSD en zijn voorgangers deelnemen zijn niet specifiek op het bedrijf in Oss gericht, maar vormen een samenwerking van meerdere bedrijven, zowel grote als kleinere bedrijven, en kennisinstellingen. Het betreft voor het bedrijf in Oss met name het Topinstituut Pharma en het CTMM (Center for Translational Molecular Medicine). Het bedrijf in Oss is een van de actieve deelnemers en heeft zelf ca. € 17 mln aan deze programma’s bijgedragen. De overheidsbijdrage aan TI-Pharma bedraagt in totaal € 130 mln, aan CTMM € 150 mln.
Daarnaast is door het Ministerie van EZ een investeringsbijdrage van € 5 mln verstrekt ten behoeve van het bedrijf Bioconnection in Oss, waarin ook MSD deelneemt. Deze bijdrage is in de vorm van aandelenkapitaal verstrekt door de BOM. Ook door de provincie Noord-Brabant en door de gemeente Oss is voor Bioconnetion een investeringsbedrag verstrekt van totaal € 2 mln.
MSD heeft afgelopen jaren ook gebruik gemaakt van de generieke fiscale regeling WBSO. Bedragen hiervan zijn bedrijfsvertrouwelijke informatie en kunnen derhalve niet verstrekt worden.
Wilt u een overzicht geven van de gevolgen van de maatregelen van MSD voor de werkgelegenheid bij toeleverende bedrijven in de regio?
Het is duidelijk dat dit besluit van MSD ook toeleverende bedrijven zal treffen. Juist vanwege dit grotere belang dan MSD alleen is het van belang om kennis en werkgelegenheid in de regio te behouden. Ik kan u op dit moment geen inzicht geven in de precieze toeleveringen uit de regio aan dit bedrijf en de effecten van eventuele sluiting van onderdelen op de toeleverende bedrijven. Dit betreft ook informatie die van strategisch belang kan zijn voor een bedrijf en derhalve als bedrijfsvertrouwelijk kan worden gekwalificeerd.
Voor het behoud van de werkgelegenheid en kennis zijn bovendien twee werkgroepen opgezet, waar alle betrokken partijen aan deelnemen (rijksoverheid, regio, gemeente, MSD), zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor het onderwijs en het perspectief van jongeren als een van de grootste werkgevers in Oss zou verdwijnen of zijn activiteiten aanmerkelijk reduceert?
Het sluiten van delen van MSD kan op korte termijn een negatieve uitstraling hebben voor het perspectief van jongeren in de regio Oss, maar concreet inzicht in de precieze gevolgen zijn thans niet in te schatten. De gevolgen op wat langere termijn en de eventuele gevolgen voor het onderwijs laten zich thans moeilijk voorspellen. De in mijn brief,, mede namens de minister van SZW, d.d. 15 juli 2010 genoemde werkgroep, onder leiding van de gedeputeerde voor economie, zal hier ook aandacht aan geven. Voorts worden, onder leiding van MSD, de mogelijkheden voor een campus onderzocht, zoals eerder in mijn antwoord op vraag 1 is weergegeven.
Wilt u in overleg treden met uw collega’s in de VS om uiteen te zetten welke gevolgen de strategische beslissingen van deze multinational voor een lokale gemeenschap heeft en hen vragen om te interveniëren?
Ik heb, al dan niet samen met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verschillende contacten gehad met de leiding van MSD, inclusief in de VS, over de ontwikkelingen bij MSD en de gevolgen daarvan voor de vestingen in Nederland. Ik heb, zoals hiervoor aangegeven, bovendien vandaag nog telefonisch contact met de CEO van Merck in de VS. De insteek van deze gesprekken is om zoveel mogelijk kennis en werkgelegenheid voor de Nederlandse economie te behouden. Hiervan zal ik u in het Algemeen Overleg van 21 juli a.s. verslag doen.
Het feit dat patiënten de dupe worden van voortdurende onduidelijkheid over ziekenhuisverplaatste zorg |
|
Eeke van der Veen (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat verzekeraar Menzis heeft besloten de vergoeding van immunoglobulinen voor thuistoediening stop te zetten?
Er is hieromtrent navraag gedaan bij Menzis. Menzis heeft ervoor gekozen om voor een aantal geneesmiddelen in haar reglement – behorende bij de polisvoorwaarden en beoordeeld door de NZa – de toediening van die middelen te laten plaatsvinden in of door het ziekenhuis onder de directe verantwoordelijkheid van een medisch specialist. De lijst met deze geneesmiddelen is vastgesteld op basis van het feit dat het specialistische geneesmiddelen betreft en geneesmiddelen die zijn opgenomen in de Beleidsregel Dure Geneesmiddelen.
Feitelijk betekent dit dat Menzis deze zorg laat verstrekken vanuit het ziekenhuis.
Toediening van deze geneesmiddelen in de thuissituatie blijft mogelijk. Menzis heeft daartoe thuiszorgorganisaties gecontracteerd. De verantwoordelijkheid om te leveren ligt bij het ziekenhuis / de medisch specialist.
Is het waar dat ziekenhuizen deze middelen voor 80% kunnen declareren bij verzekeraars, en dat 20% van de kosten reeds in hun budget is opgenomen?
Intraveneuze immunoglobulinen is een van de zgn. dure geneesmiddelen waarvoor in de betreffende NZa beleidsregel inderdaad deze systematiek is opgenomen (Beleidsregel CI-1099).
Is het waar dat ziekenhuizen 50% korting ontvangen op deze middelen, en dat rechtstreekse vergoeding via verzekeraars duurder is omdat verzekeraars niet over deze korting beschikken?
Het is mogelijk dat ziekenhuizen door dit middel scherp in te kopen een zekere korting kunnen bedingen. Uit onderzoek van de NZ (Advies bekostiging dure – en weesgeneesmiddelen – onderzoeksresultaten X-factor, NZa oktober 2008) volgde dat er bij immunoglubulinen kortingen van 43% werden bedongen door ziekenhuizen.
Is het waar dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) via een beleidsregel aangeeft dat er sprake is van ziekenhuiszorg wanneer de zorg wordt gegeven onder verantwoordelijkheid van de medisch specialist, en de medisch specialist deze niet heeft overgedragen aan de huisarts?
De NZa geeft in de beleidsregel (CI-116/CA-402) aan dat er sprake is van verpleging in de thuissituatie, noodzakelijk in verband met medisch-specialistische zorg, indien wordt voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
Bij de prestatiebeschrijving heeft de NZa aangegeven dat de indicatiestelling voor «verpleging in de thuissituatie, noodzakelijk in verband met medisch-specialistische zorg» door de medisch specialist zelf dan wel de huisarts in overleg met de medisch specialist gesteld wordt, zonder dat de huisarts de behandeling van de medisch specialist heeft overgenomen. Deze beleidsregel beoogt de verpleging, noodzakelijk in verband met medisch-specialistische zorg in de thuissituatie te beschrijven. Als de huisarts de behandeling overneemt van de medisch specialist en een verpleegkundige wordt ingeschakeld komt, mits sprake is van een CIZ-indicatie, de verpleging ten laste van de AWBZ.
Bent u ervan op de hoogte dat ziekenhuizen patiënten, die tot nu toe geneesmiddelen thuis toegediend kregen, onder druk zetten en hen dwingen tot dagopname voor toediening om daarmee alsnog te kunnen declareren?
Mij heeft inderdaad het signaal bereikt waarop u in navolgende vraag doelt.
Wat betekent de NZa-beleidsregel concreet in het geval van een 9-jarig meisje met het Downsyndroom, dat vanwege andere aandoeningen ook toediening van immunoglobulinen nodig heeft en deze tot nu toe thuis, subcutaan, toegediend krijgt door haar moeder?
De formele situatie is als volgt. Met ingang van 2010 is via de hiervoor genoemde NZa-beleidsregel de bekostiging van ziekenhuisverplaatste zorg/verpleging die noodzakelijk is in verband met medisch specialistische zorg ten laste van de Zvw mogelijk gemaakt. Het gaat in dit verband dus om de bekostiging van de verpleegkundige zorg met betrekking tot toediening in de thuissituatie, niet om de bekostiging van het geneesmiddel.
Voor wat betreft het geneesmiddel is in het antwoord op vraag 1 aangegeven dat intraveneuze immunoglobulinen vallen binnen de NZa beleidsregel dure geneesmiddelen. De middelen zijn ook opgenomen in het GVS, maar in dit geval heeft Menzis in haar polisvoorwaarden bepaald dat de aanspraak op de betreffende zorg alleen gerealiseerd kan worden als zijnde ziekenhuiszorg en niet als farmaceutische zorg. Daartoe heeft Menzis de zorg bij ziekenhuizen ingekocht. De behandeling met deze geneesmiddelen valt onder directe verantwoordelijkheid van een medisch-specialist. Thuisbehandeling van patiënten met immunoglobulinen is niet zonder meer mogelijk. De specialist kan in samenspraak met de patiënt besluiten tot thuisbehandeling. In het belang van de patiënt kunnen belangrijke randvoorwaarden gelden, bijvoorbeeld ten aanzien van het ziektebeeld van de patiënt (stabiel of niet), organisatie van de zorg/toediening (multidisciplinair team), en afstemming met zorgverzekeraar.
Verder kan de zorgverzekeraar voorwaarden stellen aan de thuistoediening van immunoglobulinen, vanuit oogpunt van veiligheid. Menzis heeft in haar verzekeringsreglement (pag. 40–41) aangegeven dat zij de behandeling met deze geneesmiddelen als zodanig specialistisch beschouwt dat toediening altijd plaats dient te vinden in of door een ziekenhuis onder de directe verantwoordelijkheid van een medisch specialist. Daarmee wordt het uitvoeren van de zorg bij de patiënt thuis niet belemmerd, maar wordt de verantwoordelijkheid bij het ziekenhuis gelegd. Menzis heeft bij de contractering geen concrete afspraken gemaakt over waar de zorg geleverd dient te worden (in het ziekenhuis of thuis) omdat dit de verantwoordelijkheid van de medisch specialist is.
Er is voor de medisch specialist of het ziekenhuis qua kosten geen verschil of het middel in het ziekenhuis wordt toegediend of dat het middel vanuit het ziekenhuis voor thuisgebruik wordt verstrekt.
De beleidsregels op basis waarvan de zorg wordt bekostigd hoeven derhalve voor dit meisje geen verschil te maken. Het gaat om het gedrag van partijen, niet de mogelijkheden binnen de bekostiging van de zorg.
Overigens is aan de Tweede Kamer toegezegd dat deze nieuwe bekostigingsvorm van de verpleging zal worden geëvalueerd. Dit element kan uiteraard onderdeel zijn van de evaluatie.
Is het waar dat dit meisje, nu de verzekeraar de vergoeding stopt, door het ziekenhuis gedwongen kan worden deze geneesmiddelen via dagopname intraveneus of intramusculair in het ziekenhuis toegediend te krijgen, waardoor toediening niet alleen pijnlijker maar ook veel meer belastend zal zijn? Zo nee, wat kunnen deze patiënten concreet doen om toch hun geneesmiddelen geleverd te krijgen?
In antwoord op vraag 1 is aangegeven dat Menzis deze zorg (geneesmiddel plus toediening) niet als farmaceutische zorg (Zvw prestatie Farmaceutische zorg) vergoed, maar de aanspraak op deze zorg regelt via de aanspraak op medisch-specialistische zorg (Zvw prestatie Geneeskundige zorg) en deze zorg bij het ziekenhuis heeft ingekocht. Menzis geeft aan dat verantwoordelijkheid voor de keuze waar deze zorg wordt geleverd bij het ziekenhuis ligt.
Patiënten hebben de volgende mogelijkheden invloed uit te oefenen. Allereerst is er de mogelijkheid bij de arts aan te dringen om deze medicatie vanuit het ziekenhuis voor thuisgebruik beschikbaar te stellen. Als dat onverhoopt niet helpt, kunnen zij een beroep doen op hun zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar kan met het ziekenhuis contact opnemen. Ook kan de zorgverzekeraar bij de (vervolg) inkoop duidelijke afspraken maken over het gebruik van geneesmiddelen buiten het ziekenhuis. Tot slot is het mogelijk om van zorgverzekeraar en behandelaar te wisselen.
Wat is uw mening over bovenstaande gang van zaken? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat patiënten de dupe worden van hetzij een onduidelijke NZa-beleidsregel, hetzij onvoldoende handhaven van deze beleidsregel?
Uiteraard dient voorkomen te worden dat patiënten tussen wal en schip vallen. Juist om dit te voorkomen is de beleidsregel die betrekking heeft op verpleging in de thuissituatie, noodzakelijk in verband met medisch-specialistische zorg vorm aandacht gegeven. Het past binnen de werking van de Zvw dat zorgverzekeraars deze zorg mogen inkopen bij de partij die daarvoor het meest geschikt is. Hieraan is destijds in de brief waarmee één en ander aan de Tweede Kamer is gemeld ook expliciet aangegeven. De keuze van Menzis om de ziekenhuisverplaatste zorg bij het ziekenhuis in te kopen, is derhalve aan Menzis. Deze is opgenomen in het reglement behorende bij de polisvoorwaarden Menzis 2010, die beoordeeld zijn door CVZ en NZa.
Deelt u de mening dat het in gevallen zoals bovenbeschreven de mogelijkheid om thuis immunoglobulinen toegediend te krijgen niet alleen zorgt voor minder belasting in een toch al zware situatie en voor meer kwaliteit van leven, maar ook voor lagere kosten in de zorg?
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat zorg thuis bijdraagt aan een betere kwaliteit van leven en lagere kosten. Mede gegeven de grote kortingen die het ziekenhuis kan realiseren op dit geneesmiddel heeft Menzis ervoor gekozen om de ziekenhuisverplaatste zorg integraal in te kopen bij het ziekenhuis. Dit wil nog niet zeggen dat het ziekenhuis de zorg dan ook in het ziekenhuis moet leveren.
Kunt u concreet aangeven op welke manier u er nu voor gaat zorgen dat dit meisje, en mensen in dergelijke omstandigheden, hun geneesmiddelen thuis toegediend kunnen blijven krijgen en geen speelbal worden van ziekenhuizen en verzekeraars?
Menzis heeft de ziekenhuisverplaatste zorg ingekocht bij het ziekenhuis. De verantwoordelijkheid voor het leveren van deze zorg op een wijze die zowel kwalitatief als kosten adequaat is ligt derhalve bij het ziekenhuis. Naar mijn oordeel ligt het voor de hand dat het ziekenhuis waar deze zorg integraal is ingekocht waar mogelijk en verantwoord thuis levert. Zoals reeds aangegeven is ook daarom een aparte bekostigingstitel ontwikkeld voor de extramurale verpleging. Het gaat nu niet over de bekostigingsmogelijkheden maar over het gedrag van partijen met deze mogelijkheden.
Bent u bereid deze vragen vóór donderdag 1 juli 2010, 12.00 uur te beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken. Ik heb eerder aangegeven dat ik meer tijd nodig zou hebben voor de beantwoording.
Het bericht dat de traagheid van het ministerie van VWS leidt tot woekerprijzen voor medisch isotopen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Traag ministerie VWS leidt tot woekerprijzen voor medisch isotopen en hoge loonkosten Nederlandse ziekenhuizen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de kosten voor medisch isotopen nu verdrievoudigd zijn door hogere inkoopprijzen en duurdere loonkosten?
Hierover zijn geen algemene of officiële gegevens bekend. De OESO voert momenteel een onderzoek uit naar de prijsvorming van het geneesmiddel Molybdeen-Technetium (kwantitatief het belangrijkst onder de medische radioisotopen). De OESO bestudeert wereldwijd de keten van dit geneesmiddel, dat wil zeggen de levering van radioactief molybdeen uit de reactor, de tussenstappen tot de verwerking tot geneesmiddel en de levering van het geneesmiddel aan de eindgebruikers (in Nederland altijd een ziekenhuisafnemer). Er zijn aanwijzingen dat er prijsstijging heeft plaatsgevonden op meerdere plaatsen in deze geneesmiddelenketen, maar het is nu niet mogelijk aan te geven of deze prijsstijgingen gerechtvaardigd of buitensporig zijn. Het rapport van de OESO wordt dit najaar openbaar.
Deelt u de mening dat door uw trage besluitvorming deze hogere kosten zijn ontstaan, en dat dit voorkomen had kunnen worden indien u vanaf maart jl. direct maatregelen had genomen om de tekorten aan isotopen op te vangen?
Nee, deze mening deel ik niet, want besluitvorming mijnerzijds speelt hierbij geen rol. Het gaat om een mondiaal probleem waar ik slechts zeer geringe invloed op kan uitoefenen. Nederland heeft met een aantal andere landen zitting in een werkgroep bij de OESO. Deze werkgroep probeert de efficiëntie van de beschikbaarheid van medische radioisotopen te verbeteren via overleg tussen de relevante organisaties (lidstaten van de OESO, exploitanten van reactoren, farmaceutische bedrijven, artsenorganisaties en het Internationale Atoomenergie Agentschap). Indien ik in maart jl. maatregelen had genomen (aannemende dat u hiermee doelt op het voorstel van de TU Delft) dan had dit waarschijnlijk nog niet tot resultaat gehad dat er nu meer radiofarmaca beschikbaar zouden zijn geweest. De TU Delft heeft een aantal voorbereidende maanden nodig voordat men daadwerkelijk molybdeen kan produceren. Daarna moeten er nog inspecties plaatsvinden op het gebied van de veiligheid en een farmaceutische analyse van het geproduceerde molybdeen. Waarschijnlijk zou molybdeen uit de reactor in Delft op zijn vroegst pas na de zomer beschikbaar zijn geweest voor de verdere verwerking tot geneesmiddel.
Is het dan niet verstandig om ook voor de toekomst voor een back-up te zorgen als onvoorziene mankementen aan de uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw zich aandienen?
Ik ben het met u eens dat dit verstandig kan zijn en ik ben hier ook over in overleg met de TU Delft.
Waarom heeft de TU Delft al in geen maanden meer iets van u gehoord, terwijl de TU Delft voor een back-up kan zorgen waarmee 30.000 patiënten geholpen kunnen worden?
Ik heb eerder dit jaar uitvoerig overleg gevoerd met de TU Delft. Naar verwachting komt de Hoge Flux Reactor in september weer in bedrijf. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 was productie voor die tijd niet mogelijk. Ik heb het voorstel van de TU Delft in overweging als back up faciliteit voor de komende jaren. Ik heb de TU Delft geen toezegging gedaan ten aanzien van dit bedrag, maar wel aangegeven dat ik het in overweging zou nemen.
Is het waar dat u een investering van 450.000 euro heeft toegezegd, waarvan 140.000 euro aan TU Delft voor de benodigde aanpassingen aan de onderzoeksreactor? Zo ja, waarom heeft de TU Delft dat geld dan nog niet ontvangen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te treden met de heren W. van het Reactor Instituut Delft en V. van de Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde, om tot een besluit te komen over de investering?
Het overleg met vertegenwoordigers van de TU Delft en de Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde is al geruime tijd gaande, onder andere over het voorstel van de TU Delft om als back-up te fungeren voor de huidige reactor (en de eventuele nieuwe reactor).
Het niet vergoeden van Penthotal bij euthanasie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Nu dood, morgen afrekenen»?1
Vindt u niet dat Penthotal bij de indicatie euthanasie ook voor vergoeding in aanmerking moet komen omdat het een plaats inneemt geheel in lijn met de Euthanasiewet, en een dergelijke «laatste rekening» als navrant wordt beleefd?
Onderschrijft u het standpunt van de KNMP en KNMG dat euthanatica voor volledige vergoeding in aanmerking dienen te komen?
Bent u bereid Penthotal in het basispakket op te laten nemen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
De beloning van de directeur van het Rode Kruis |
|
Ewout Irrgang |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het jaarverslag 2009 van het Rode Kruis en dat het Rode Kruis hierin de code Wijffels onderschrijft?1
Ja.
In het jaarverslag 2009 van het Rode Kruis staat vermeld dat de bezoldiging van de algemeen directeur in lijn is met de VFI-norm (uitwerking van de code Wijffels).
Is het waar dat de directeur van het Rode Kruis een jaarsalaris van bruto 141.828 euro verdiende, ver boven de DG-norm van 121.000 euro? Zo nee, waarom niet?
Ja. Volgens opgave van het Rode Kruis in het jaarverslag 2009 bedroeg het bruto loon inclusief vakantiegeld 141.828 euro. Vanaf 1 januari 2011 geldt in de context van de subsidieregeling MFS II een DG-norm, waaraan het Rode Kruis zal voldoen.
Is het waar dat er daarnaast aan de directeur 32.581 euro voor sociale lasten en pensioenpremies zijn betaald en 27.853 euro voor overige vergoedingen en kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Beide bedragen staan in het jaarverslag 2009 van het Rode Kruis vermeld.
Is het waar dat de code Wijffels stelt dat onder beloning moet worden verstaan de daadwerkelijk aan een directeur in het verslagjaar uitgekeerde bedragen voor:
Deze weergave is slechts deels correct.
Onder beloning wordt door de code Wijffels verstaan de daadwerkelijk aan een directeur in het verslagjaar uitgekeerde bedragen voor: a) Vast inkomen en b) Onkostenvergoeding.
Daarnaast moet het jaarverslag inzicht bieden in andere bedragen die ten behoeve van een directeur zijn betaald. Het gaat daarbij om: c) Pensioenpremie en d) Premie ziektekostenverzekering.
Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend luidt, bent u het er dan mee eens dat de beloning van de directeur van het Rode Kruis in feite 141.828 + 27.853 + 32.581 = 202.262 euro bedraagt en daarmee nog verder boven de DG-norm uitkomt en bij lange na niet voldoet aan de code Wijffels of zelfs de Balkenende-norm? Zo ja, deelt u dan de mening dat de wijze waarop het Rode Kruis melding maakt van de beloning van de directeur misleidend is en dat het tevens onjuiste informatie verschaft indien het stelt dat «de bezoldiging in lijn is met de VFI-norm (code Wijffels)».3
Het salarisbedrag (bezoldiging) van 141.828 euro van de algemeen directeur is in lijn met de VFI-norm (uitwerking van de code Wijffels). Echter, volgens de door de code Wijffels gehanteerde indeling maken 141.828 euro (bezoldiging) en (een deel van) 27.853 euro (overige vergoedingen en kosten) deel uit van de beloning.
Het totaal van deze bedragen komt zowel boven de DG-norm als boven de VFI-norm uit. Noch bij de DG-norm noch bij de VFI-norm (code Wijffels) wordt rekening gehouden met de werkgeverslasten (pensioenpremie).
Daarentegen blijft het totaal van de twee bedragen beneden de Balkenende-norm (gemiddelde ministerssalaris vermeerderd met dertig procent, exclusief pensioenafdracht en onkostenvergoeding, inclusief eindejaarsuitkering en vakantie-uitkering).
Het Rode Kruis verschaft derhalve geen onjuiste informatie als het stelt dat «de bezoldiging (het bovenstaande salarispakket minus vergoedingen en kosten) in lijn is met de VFI-norm». Ik deel de mening dat de wijze waarop de organisatie melding maakt van vergoedingen en kosten onvoldoende transparant is en verduidelijking behoeft. Hierop zal het Rode Kruis door mij worden aangesproken.
Kunt u (nogmaals) bevestigen dat de code Wijffels als maximum beloning de DG-norm hanteert aangezien die «commissie van oordeel is dat de beloning van directeuren van de goededoelenorganisaties moet worden afgestemd op de beloning van qua zwaarte en complexiteit vergelijkbare functies bij de rijksoverheid.»?4 Deelt u de mening dat de Balkenende-norm hier niet van toepassing is aangezien een soortgelijke functie c.q. premier niet bestaat bij een goededoelenorganisatie?
De code Wijffels hanteert niet de DG-norm als maximum beloning. De code Wijffels adviseert dat de beloning van directeuren van goededoelenorganisaties zou moeten worden bepaald aan de hand van de zwaarte van de functie (vast te stellen aan de hand van een aantal door de code genoemde factoren) die vervolgens zou moeten worden vertaald naar een beloningsniveau dat aansluit bij het beloningsbeleid binnen de ambtelijke salarisschalen van de rijksoverheid.
De DG-norm is vorig jaar door de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking geïntroduceerd en vervolgens gehanteerd als criterium bij de drempeltoets voor de aanvragen van organisaties in het kader van het Medefinancieringsstelsel II. De DG-norm heeft betrekking op het salarisniveau vanaf 1 januari 2011.
De Balkenende norm is een salarisnorm waarmee het hoogst mogelijke salaris in de publieke en semi-publieke sector wordt aangegeven; deze norm is hier niet van toepassing omdat voor goededoelenorganisaties en medefinancieringsorganisaties in de OS sector andere normen gelden dan wel zullen gaan gelden.
Voldoet het Rode Kruis aan de bepaling in het Medefinancieringsstelsel (MFS) II die stelt dat Nederlandse maatschappelijke organisaties met medewerkers die meer verdienen dan het salaris van een Directeur Generaal bij de Rijksoverheid, niet voor een MFS-II subsidie in aanmerking komen? Zo nee, waarom is het Rode Kruis dan wel door naar de volgende ronde?
Het Rode Kruis zal per 1 januari 2011 aan de genoemde bepaling voldoen.
Bent u van zins om het Rode Kruis te verzoeken het salaris voor de directeur te verlagen tot maximaal de DG-norm? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij de in december 2009 ingediende aanvraag in het kader van het MFS II heeft het Rode Kruis laten aantekenen dat het salaris van de algemeen directeur per 1 januari 2011 zal voldoen aan de DG-norm. Daarmee voldoet het Rode Kruis aan de salarisnorm in het kader van MFS II.
Mocht achteraf blijken, en dat geldt voor de gehele periode 2011–2015, dat het Rode Kruis de DG-norm niet (langer) respecteert, dan zal dit uiteraard net als voor andere organisaties gevolgen hebben voor de mogelijk per 1 november 2010 toegekende MFS II-subsidie.
Bent u bereid het Rode Kruis uit te sluiten van het MFS II dan wel te korten op zijn subsidie indien het niet bereid blijkt tot het verlagen van de beloning van zijn directeur conform de «Verhagen norm» zoals u die bij SNV heeft toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Verpleegkundig specialisten |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ziekenhuizen zetten uit schrik rem op taakherschikking»?1
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ziekenhuizen stoppen met het inzetten van verpleegkundig specialisten?
Deelt u de mening dat de bij de Kamer voorliggende wijziging van de Wet BIG2 de geconstateerde problematiek niet volledig zal oplossen doordat daarin alleen wordt geregeld dat verpleegkundig specialisten voorbehouden handelingen mogen verrichten? Zo nee, waarom niet?
Welke aanvullende maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat ziekenhuizen daadwerkelijk stoppen met de inzet van verpleegkundig specialisten?
Deelt u de mening dat het rechtstreeks contracteren van verpleegkundigen, zoals verpleegkundig specialisten, een goede oplossing is voor het geschetste tariefprobleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit mogelijk te maken?
Tekorten voor GGZ-preventie |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht over dreigende kaalslag in de GGZ-preventie? Is dit het door u beoogde effect van bezuinigingen?1
In het artikel wordt bericht over mogelijke voornemens tot bezuinigingen door gemeenten. In hoeverre deze voornemens worden uitgevoerd is mij niet bekend. In het bericht wordt daarnaast de indruk gewekt dat er onduidelijkheid bestaat over wie nu verantwoordelijk is voor de verschillende vormen van GGZ-preventie.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen, waarin u stelde dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het maken van afspraken over selectieve preventie? Vindt u het acceptabel dat gemeenten en zorgverzekeraars de verantwoordelijkheid naar elkaar afschuiven? Wie moet hier de regie voeren?2
Ja, ik herinner me die antwoorden. Selectieve preventie hoort tot het domein van de gemeenten. Als het zo zou zijn dat gemeenten en zorgverzekeraars verantwoordelijkheden naar elkaar afschuiven, vind ik dat geen goede zaak. Gelet op de kennelijke onduidelijkheid zal ik in overleg treden met GGZ Nederland, Zorgverzekeraars Nederland en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om te bezien in hoeverre er sprake is van een probleem en zo nodig te komen tot afspraken over de onderlinge verantwoordelijkheidsverdeling.
Bent u van mening dat preventieactiviteiten voor mensen die een angststoornis, eetstoornis of gokverslaving dreigen te ontwikkelen moeten kunnen worden voortgezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, uit welke gelden moeten deze activiteiten worden bekostigd?
Om voor vergoeding van geïndiceerde of zorggerelateerde preventie binnen het kader van de Zorgverzekeringswet in aanmerking te komen is voldoende «evidence» ten aanzien van de werkzaamheid noodzakelijk. Het ligt voor de hand dat ook gemeenten, binnen het kader van hun verantwoordelijkheid voor universele en selectieve preventie, duidelijkheid willen over de effectiviteit van interventies.
Het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) heeft in een advies in augustus 2009 vastgesteld dat voorlopig alleen voldoende «evidence» beschikbaar is ten aanzien van preventieve activiteiten voor depressie en overmatig alcoholgebruik. Voor alle andere psychische stoornissen is aanvullende informatie noodzakelijk. Dit kan door veldpartijen vergaard worden door middel van aanvullend wetenschappelijk onderzoek. Ook de ontwikkeling van Routine Outcome Monitoring (ROM) in de curatieve GGZ biedt goede aanknopingspunten. Op basis van ROM is het op langere termijn mogelijk specifieke kennis over de effectiviteit van behandeling te verzamelen. Hier kan geïndiceerde en zorggerelateerde preventie een integraal onderdeel van zijn. Zodra er voldoende informatie beschikbaar is over werkzaamheid van preventieve activiteiten, vergelijkbaar met die voor depressie en alcoholgebruik, kan vervolgens het CVZ om een nieuw advies gevraagd worden.
Deelt u de mening dat bezuinigen op preventie op langere termijn juist tot meer kosten leidt, onder meer door (langdurige) GGZ-behandeling en arbeidsuitval? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze kosten en dit onnodige leed in de toekomst te vermijden?
Onderzoek toont aan dat «evidence based» preventieactiviteiten het ontstaan van nieuwe psychische aandoeningen en chronisch verloop kunnen voorkomen en daarmee de kosten kunnen drukken. Voor wat betreft preventieactiviteiten waarvan op dit moment de effectiviteit niet kan worden vastgesteld, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat preventiegelden in de Wet maatschappelijke ondersteuning geoormerkt zouden moeten worden? Zo nee, hoe voorkomt u dat doelgroepen van GGZ-preventie het slachtoffer worden van bezuinigingen door gemeenten?
Nee, ik deel deze mening niet. Door de verschillende onderdelen van de Wmo niet te oormerken is integraal beleid mogelijk. Dit betekent dat gemeenten alle diensten goed op elkaar kunnen afstemmen. De sturingsfilosofie van de Wmo is gebaseerd op horizontalisering. Gemeenten moeten hun inwoners en relevante partijen goed betrekken bij het ontwikkelen van het beleid. Op lokaal niveau wordt de keuze gemaakt over de inzet van middelen. Vervolgens leggen gemeenten hierover verantwoording af aan hun eigen inwoners.
Deelt u de mening dat het bureaucratisch is dat GGZ-organisaties preventieprogramma’s voor familieleden en mantelzorgers slechts kunnen declareren bij de zorgverzekeraar wanneer zij hen inschrijven als «nevencliënten»? Zo ja, hoe gaat u hieraan een einde maken? Zo nee, kunt u aantonen dat de bijbehorende administratieve handelingen de zorgkosten niet doen toenemen?
Het is mij bekend dat in de bekostigingsystematiek voor 2008 het in sommige gevallen noodzakelijk was om familieleden of mantelzorgers als nevencliënt te benoemen ten behoeve van declaratie. In de huidige situatie wordt binnen het kader van de DBC GGZ systematiek een ander onderscheid gemaakt, namelijk tussen geïndiceerde en zorggerelateerde preventie.
Daar waar familieleden of mantelzorgers vragen om preventieve zorg is er over het algemeen sprake van geïndiceerde preventie, omdat zij een familiair verhoogd risico op psychische klachten kennen. Declaratie vindt plaats op basis van een zogenaamd Overig Product (OVP). Behalve een bepaling van de doelgroep voor geïndiceerde preventie zijn in de bijbehorende beleidsregel van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen eisen geformuleerd, die leiden tot een verhoging van administratieve lasten.
Wanneer de psychische klachten dusdanig ernstig zijn dat gesproken kan worden van een stoornis geldt voor familieleden of mantelzorgers, net als voor alle andere patiënten, dat zij in aanmerking komen voor zorggerelateerde preventie.
Dit betekent dat een behandelaar binnen de DBC GGZ systematiek tijd registreert, voor zover de activiteiten zich richten op het voorkomen van terugval of als onderdeel van de individuele behandeling bij een primaire diagnose. Een familielid of mantelzorger krijgt dan als patiënt bijvoorbeeld een leefstijltraining om (herhaling van) een depressie te voorkomen. Omdat zorggerelateerde preventie integraal onderdeel kan zijn van een DBC is er geen sprake van een onnodige verzwaring van administratieve lasten.
Het nieuwe ivf-protocol |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het nieuwe ivf (invitrofertilisatie)-protocol?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het protocol op het punt dat medewerking aan ivf wordt voorbehouden aan ouders die bereid zijn om, ingeval bij de vrucht een ernstige handicap wordt vastgesteld, de zwangerschap af te breken?
Het modelprotocol bevat als zodanig geen opsomming van morele contra-indicaties. Het biedt slechts een afwegingskader voor situaties waarbij een arts vanuit het oogpunt van de eigen morele verantwoordelijkheid, twijfels heeft over het welzijn van het kind.
Voor het overige verwijs ik u naar antwoord 3 op de vraag van het kamerlid Van der Staaij over het «Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» (2010Z09660).
Deelt u de mening dat artsen hiermee in de verantwoordelijkheid van ouders treden?
Nee, die mening deel ik niet. De arts is zowel verantwoordelijk voor de vruchtbaarheidsbehandeling, als voor de gevolgen van deze behandeling. Daarmee voelt de arts zich ook medeverantwoordelijk voor het welzijn van het toekomstige kind. Om de belangen van het toekomstig kind te borgen, hebben de beroepsgroepen nu dit protocol opgesteld.
In de spreekkamer zal de arts met de ouders spreken over de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het welzijn van het kind. Ouders besluiten soms vanuit hun eigen verantwoordelijkheid af te zien van het doorzetten van een behandeling.
Kunt u toelichten hoe dit protocol zich verhoudt tot het wettelijk kader waaronder de uitvoering van ivf valt?
Het uitvoeren van IVF, voor zover dit betreft het buiten het lichaam tot stand brengen van menselijke embryo’s, valt onder de vergunningplicht van art. 2 Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV). Het planningsbesluit IVF bevat criteria waaraan de uitoefening van IVF moet voldoen. Het planningsbesluit stelt zelf geen kwaliteitseisen, maar verwijst hiervoor naar richtlijnen en protocollen van de beroepsgroepen.
Bent u bereid de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) te verzoeken het protocol op het punt van handicaps en erfelijke aandoeningen bij te stellen?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Ik zie dit overigens ook niet als mijn verantwoordelijkheid. De Nederlandse beroepsgroepen voor voortplantingsgeneeskunde zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de vraag hoe om te gaan met morele dilemma’s. De beroepsgroep heeft op dit punt zijn verantwoordelijkheid genomen door het Modelprotocol op te stellen. Deze verantwoordelijkheid leg ik bewust en met vertrouwen bij hen neer.
Het niet meer melden van suïcidepatiënten bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat GGZ-instellingen als proef niet langer elke suïcidepatiënt hoeven te melden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Wat is uw mening over deze wijziging in de meldprocedure?1
In de tweede helft van dit jaar vindt in drie GGZ instellingen een pilot plaats met een aangepaste meldprocedure bij suïcide. In deze pilot worden álle meldingen aan het einde van de pilot geëvalueerd met de IGZ en besproken met de instellingen. Alle andere instellingen blijven dit jaar melden volgens de huidige procedure. In 2011 zullen alle instellingen naar verwachting gaan melden volgens de gewijzigde meldprocedure, na evaluatie van de pilot.
De voorgenomen wijziging in de meldprocedure past binnen het beleid van de IGZ van «gerechtvaardigd vertrouwen in verantwoorde zorg». In de afgelopen ruim vijfentwintig jaar heeft de IGZ alle suïcidemeldingen onderzocht. De kennis over suïcide en suïcidepreventie is de laatste jaren bij instellingen toegenomen. Uit de suïcidemeldingen van de afgelopen jaren en onderzoek dat de IGZ heeft laten uitvoeren (zie het antwoord op vraag 2 en 4) is duidelijk geworden dat er veelal geen sprake is van een calamiteit zoals omschreven in de Kwaliteitswet zorginstellingen. Uiteraard is elke suïcide een zeer ernstige gebeurtenis. Er blijkt echter doorgaans geen duidelijk verband met de kwaliteit van de zorg te bestaan. Helaas komt suïcide soms voor in het beloop van ernstige psychiatrische ziektebeelden.
In de voorgenomen wijziging van de meldprocedure dienen de instellingen ook alle suïcides te onderzoeken volgens het format van de IGZ met de noodzakelijke evaluatie en leeraspecten. Alle suïcides bij patiënten die gedwongen zijn opgenomen, zoals bij een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging en bij (vrijwillige) separatie of andere vrijheidsbeperkende maatregelen blijven, ook ingevolge de gewijzigde meldprocedure, te worden gemeld aan de IGZ.
Ook in de gewijzigde meldprocedure blijft er sprake van extern toezicht. De nadruk verschuift van individueel toezicht naar systeemtoezicht. Er zal te zijner tijd een grondige evaluatie van de pilot en bredere implementatie plaatsvinden.
Op basis van welke onderzoeken of signalen is tot een wijziging in de meldprocedure besloten?
De IGZ heeft tot een wijziging van de meldprocedure besloten op basis van een promotie-onderzoek van mevrouw dr. A. Huisman, «Learning from suicides», Towards an improved supervision procedure of suicides in mental health care in the Netherlands» (Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 2010).
Dit promotie-onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de IGZ om dit onderdeel van het bestaande toezicht te verbeteren.
Zijn de patiënten- en familieorganisaties voor het instellen van de proef geconsulteerd? Zo ja, wat is hun mening? Zo nee, waarom niet?
Nee, patiënten- en familieorganisaties zijn niet vooraf geconsulteerd.
Op 7 juli 2010 heeft overleg plaatsgevonden tussen de IGZ en het Landelijk Platform GGZ en de familieorganisatie Ypsilon. Zij hebben in de media hun zorgen geuit over de gewijzigde meldprocedure. De IGZ heeft toegelicht op welke wijze het toezicht zorgvuldig zal blijven plaatsvinden. De aandachtspunten van het Landelijk Platform GGZ en de familieorganisatie Ypsilon zullen worden betrokken bij de evaluatie van de pilot.
Kan aangegeven worden op welk onderzoek de heer B. van R., waarnemend programmaleider GGZ bij de IGZ, wijst als hij stelt: «Onderzoek heeft uitgewezen dat veel suïcides niet samenhangen met tekortkomingen in de zorg»?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat er volgens u ook onderzoek dat aantoont, of zijn er eerdere suïcidegevallen die aantonen, dat veel suïcides wel samenhangen met tekortkomingen in de zorg?
Er is mij geen onderzoek bekend dat aantoont dat vooral onvoldoende kwaliteit van zorg leidt tot een suïcide. Wel worden achteraf bij een deel van de suïcides verbeterpunten geconstateerd.
Op basis waarvan gaat de IGZ er van uit dat de geneesheer-directeuren van instellingen onderscheid kunnen maken tussen zelfdodingen, die gezien kunnen worden als calamiteit en gevallen waarbij de behandeling «voldoende zorgvuldig en volgens geldende veldnormen is uitgevoerd»?
Op grond van de ervaringen vanuit het toezicht op de suïcidemeldingen van de afgelopen ruim 25 jaren acht de IGZ de geneesheer-directeuren gezien hun functie en deskundigheid in staat om verantwoord een onderscheid te maken tussen de suïcides die al dan niet als een calamiteit beschouwd moeten worden.
Eind 2010 komt naar verwachting de multidisciplinaire richtlijn »Beoordeling en behandeling suïcidaal gedrag» voor de hulpverlening aan suïcidale patiënten beschikbaar. Als de hulpverlening is uitgevoerd volgens deze nog te verschijnen richtlijn is deze »voldoende zorgvuldig en volgens geldende veldnormen uitgevoerd» en is er geen sprake van een calamiteit als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen.
Bent u van mening dat bij een ernstige daad als suïcide, met alle gevolgen van dien voor de omgeving, een onafhankelijk onderzoek naar de oorzaak altijd vereist is?
Nee. Wel is altijd een evaluatie nodig door de instelling waar een patiënt onder behandeling was. Deze evaluatie kan worden uitgevoerd door een suïcidepreventie commissie van de instelling waaraan ook niet bij de suïcide betrokken deskundigen deelnemen. Suïcide is een complex proces waarin meerdere factoren, waaronder onder meer situationele, persoonlijke en genetische factoren een rol spelen. De exacte oorzaak is vrijwel nooit geheel vast te stellen.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de GGZ-zorg op dit moment nog niet zo hoog is dat het niet nodig meer is om suïcide bij de IGZ te melden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze proef onmiddellijk te stoppen?
De afgelopen jaren is de kwaliteit van de hulpverlening aan suïcidale patiënten verbeterd. De kwaliteit van zorg kan nog verder in het veld worden verbeterd op een andere wijze dan door handhaving van de huidige meldingsprocedure aan de IGZ, onder meer door zorgvuldige implementatie en naleving van de nog te verschijnen multidisciplinaire richtlijn.
Zijn de interne veiligheidssystemen overal dusdanig op orde, dat de instellingen van hun fouten blijven leren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Of trekt de inspectie zich door deze wijziging in de meldingsprocedure te vroeg terug?
Volgens het kwaliteitsbeleid en het veiligheidsbeleid Veiligheidsmanagementsysteem (VMS) en het veilig incidenten melden (VIM) dienen instellingen alle suïcidemeldingen te blijven onderzoeken volgens het format van de IGZ met beoordeling en evaluatie door een suïcidecommissie en de geneesheer-directeur. Naast de blijvende noodzakelijke meldingen van suïcides aan de IGZ zal de IGZ zich ieder jaar op de hoogte stellen over het aantal, de vormen en oorzaken van alle suïcides en de genomen maatregelen naar aanleiding van het intern onderzoek, op geaggregeerd niveau. De IGZ ziet toe op het functioneren van de suïcidepreventiecommissie en stelt dit functioneren aan de orde in het jaargesprek met de instelling.
Kunt u een overzicht geven van de meldingsprocedure in andere landen?
In Zweden, Denemarken en Noorwegen is het toezicht redelijk vergelijkbaar met de procedure in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk is er geen overheidstoezicht. Wel kent men daar een langlopend nationaal onderzoek op basis waarvan aanbevelingen worden gedaan voor het verbeteren van zorg voor patiënten. Australië kent lokaal (rondom Sydney) een toetsingscommissie voor het verbeteren van zorg. Het Nederlandse systeem is vrij uniek in de wereld en de meldingsbereidheid blijkt vrij hoog te zijn.
Hoe kan de IGZ precies controleren of instellingen te weinig melden?
In de jaarlijkse gesprekken met de instelling worden alle suïcides en de maatregelen op geaggregeerd niveau besproken waarbij de aantallen uit het verleden en gegevens van andere instellingen als parameters en referenties zullen dienen. Uit het promotie-onderzoek van mevrouw dr. A. Huisman blijkt dat de meldingsbereidheid van instellingen vrij groot is. Overigens is het niet melden van calamiteiten strafbaar op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen.
Is het u bekend dat over cijfers en daadwerkelijke separaties in Nederland nog steeds onduidelijkheid bestaat? Kunt u garanderen dat de cijfers over suïcide of een poging daartoe wel kloppen?
Ja, dat is mij bekend. De instellingen toonden de afgelopen jaren een grote en betrouwbare meldingsbereidheid van suïcides en ernstige suïcidepogingen aan de IGZ, ook gezien gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de aantallen suïcides onder de gehele Nederlandse bevolking registreert. Mede daarom heeft de IGZ vertrouwen in de voorgenomen wijziging van de meldprocedure.
Wat is de waarde van de proef, als de IGZ alleen de selectie controleert en instellingen dat van te voren ook weten?
Zie antwoord vraag 1.