De Gemeente Breda die overstapt op alfhulpen in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Breda stapt over op alfahulpen in de Wmo»?1
Ja.
Hoe verhouden zich de plannen van de gemeente Breda om thuiszorgklanten te helpen met zoeken naar alfahulpen en het vervangen van uitgevallen alfahulpen, en het – in de loop der tijd – overgaan op zelf indiceren tot art. 10, lid 1 van de Wmo, waarin staat: «het college van burgemeester en wethouders laat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zoveel mogelijk verrichten door derden»?
Artikel 10, eerste lid gaat over maatschappelijke ondersteuning in natura. De alfacheque zoals deze door de gemeente zal worden ingevoerd, betreft echter een persoonsgebonden budget (hierna: PGB), waarbij de cliënt de maatschappelijke ondersteuning zelf regelt. De gemeente kan de burger hierbij administratief ondersteunen.
Verder houdt dit artikel voor de gemeente ook de mogelijkheid in om (onderdelen van) maatschappelijke ondersteuning zelf te verrichten, waaronder begrepen het stellen van indicaties. Indien de gemeente Breda, zoals zoveel gemeenten, zelf gaat indiceren, is dit dus niet in strijd met de wet.
Is het voornemen van de gemeente Breda om na verloop van tijd geheel af te gaan van de verplichte aanbesteding voor licht huishoudelijk werk en in zijn geheel over te stappen op alfahulpen in lijn met de Wmo? Zou dat, gezien de keuzevrijheid van burgers, wettelijk mogelijk zijn?
Nee, dat is niet mogelijk. De gemeente is op grond van artikel 6, eerste lid van de Wmo verplicht om de burger een keuze tussen huishoudelijke verzorging in natura en een PGB te bieden (waarmee bijvoorbeeld een alfahulp kan worden ingeschakeld).
Op welke wijze gaat de gemeente Breda cliënten informeren over hun werkgeverschap? Hoe wordt dit administratief geregeld?
Ten aanzien van de keuze voor huishoudelijke verzorging in natura dan wel een PGB, en de verschillende verschijningsvormen daarvan, moet sprake zijn van een «informed consent». De gemeente Breda geeft hierover het navolgende aan. Burgers worden volledig geïnformeerd over de mogelijke keuzen en de tot de voorzieningen behorende consequenties, en zullen ook volledig worden geïnformeerd over de alfacheque en het feit dat zij daarbij werkgever worden met alle verantwoordelijkheden van dien. Deze informatie zal zoveel mogelijk tijdens een huisbezoek worden verstrekt, alsmede door middel van schriftelijke voorlichting.
De administratieve kant van het werkgeverschap wordt ondersteund door een uitvoerende dienst.
Verwacht u dat de overstap van de gemeente Breda op alfahulpen in de Wmo zal betekenen dat thuiszorgmedewerkers zich wederom genoodzaakt zien als alfahulp te werk zullen gaan? Vindt u dat een wenselijke ontwikkeling?
Zoals aangegeven schaft de gemeente Breda de huishoudelijke verzorging in natura niet af, maar wordt aan cliënten een extra PGB-mogelijkheid geboden. De gemeente Breda heeft ook aangegeven dat de keuze aan de cliënt is en dat de gemeente niet zal sturen op de inzet van zoveel mogelijk alfahulpen.
Bent u het ermee eens dat de introductie van de Bredase alfacheque rechtstreeks ingaat tegen de ingezette beweging van het vorige kabinet om meer alfahulpen in loondienst te krijgen? Zo ja, vindt u dat een wenselijke ontwikkeling? Onderschrijft u het ingezette beleid van het vorige kabinet om meer alfahulpen in loondienst te krijgen?
De wetswijziging van de Wmo per 1 januari 2010 had tot doel om te voorkomen dat burgers ongewild en onwetend werkgever werden. Daarnaast zorgde de wetswijziging er ook voor dat medewerkers in de thuiszorg niet min of meer gedwongen werden om als alfahulp te gaan werken. Ik vind deze maatregel nog steeds een goede zaak, en de gemeente Breda handelt hiermee niet in strijd.
Herinnert u zich dat bij de wetswijziging Wmo (Kamerstuk 31 795) de vraag aan de orde is geweest of deze wetswijziging een perverse prikkel voor gemeenten zou zijn om juist te sturen op de inzet van zoveel mogelijk alfahulpen. Wat is uw mening hierover?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het er mee eens dat werkers in de huishoudelijke zorg recht hebben op fatsoenlijke werk voor een fatsoenlijk salaris, sociale zekerheid en de zekerheid van een opgebouwd pensioen?
Een thuiszorgmedewerker kan op verschillende manieren werkzaam zijn, bijvoorbeeld in loondienst van een zorginstelling (waarbij de CAO van toepassing is), in loondienst van een cliënt, al dan niet via de «regeling dienstverlening aan huis», of als zelfstandige zonder personeel. Aan iedere relatievorm zitten voor- en nadelen, onder meer op het gebied van salaris, sociale zekerheid en pensioen. Bij elke relatievorm behoren dus verschillende arbeidsvoorwaarden. Bij de huishoudelijke verzorging in loondienst zijn het de werkgevers en de werknemers die samen het arbeidsvoorwaardenpakket bepalen.
Een hulpverlener heeft dus een ruime keuze om die relatievorm te kiezen, die het beste bij zijn voorkeuren past om in de zorg te werken.
Hoe is de verhouding alfahulpen/thuiszorgmedewerkers op dit moment?
Naar aanleiding van de wetswijziging per 1 januari 2010 en mede als gevolg van de door mijn ministerie beschikbaar gestelde gelden op grond van de Subsidieregeling werkgelegenheidsbevordering thuiszorgsector zijn veel alfahulpen weer in loondienst getreden.
Op dit moment wordt een onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsmarktgevolgen van de wetswijziging, zoals mede ingegeven door uw motie van 14 april 2010. Zodra de rapportage over dit onderwerp beschikbaar is, zend ik deze naar uw Kamer.
Achterlating in Pakistan |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending Nieuwsuur van 21 oktober 2010 over de situatie van het Pakistaanse meisje N. uit Rotterdam?
Ja.
Wat is uw mening over de wijze waarop de school en de hulpverlenende instanties, zoals de leerplichtambtenaar, de jeugdzorg, de Raad voor Kinderbescherming, de politie en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Rotterdam, met de signalen die N. afgaf, zijn omgegaan?
Op basis van het overzicht van de feiten dat de burgemeester van Rotterdam mij heeft verschaft en dat ik separaat en vertrouwelijk aan uw Kamer toestuur, ben ik van mening dat het bij de betrokken autoriteiten niet heeft ontbroken aan actiebereidheid en dat signalen snel zijn opgepakt.1 Dat lijkt in het bijzonder te gelden voor de rol die de school van N. heeft gespeeld. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat alles vlekkeloos is verlopen. Deze casus onderstreept dat het van groot belang is dat instellingen niet volstaan met enkel doorverwijzen naar andere instellingen, maar dat in elk geval een «warme overdracht» tussen instellingen plaatsvindt en dat in een vroeg stadium met alle relevante ketenpartners wordt samengewerkt om de veiligheid van betrokkenen te waarborgen en een oplossing van het conflict te bewerkstelligen. De casus N. maakt verder duidelijk dat de toepassing van de landelijke methode eergerelateerd geweld (met name het gebruik van de checklist eergerelateerd geweld door alle ketenpartners) en van de stappen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling noodzakelijk zijn om in een vroeg stadium signalen van dreigende huwelijksdwang en achterlating op te vangen en – waar mogelijk via de lokale structuur – adequate interventies te plegen.
Wat vindt u ervan dat alle hulpverlenende autoriteiten, inclusief de school waar N. zat, wisten van het risico dat zij liep om in het land van haar ouders achtergelaten te worden en zelfs te worden uitgehuwelijkt, maar geen actie hebben ondernomen om dit tegen te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de zaak Suat waarbij ook alle hulpverlenende autoriteiten betrokken waren, ervan wisten en nauwelijks iets hebben ondernomen om haar te beschermen met het gevolg dat zij in het land van herkomst is achtergelaten en uitgehuwelijkt? Ziet u parallellen tussen de beide zaken? Zo ja, welke en waarom is niet uit de eerste zaak geleerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Er zijn enkele parallellen maar ook verschillen tussen deze casus en de zaak Suat die vorig jaar speelde. Ook uit de casus Suat werd duidelijk hoe belangrijk vroegtijdige signalering en samenwerking tussen ketenpartners is om (waar mogelijk) te interveniëren. De casus Suat heeft ertoe bijgedragen dat de aanpak van huwelijkdwang verder is aangescherpt, waarbij de focus ligt op bewustwording bij jongeren en deskundigheidsbevordering bij professionals en op een gezamenlijke aanpak door lokale organisaties. Er is dus geleerd uit de zaak Suat, maar dat wil niet zeggen dat de aanpak van huwelijksdwang en achterlating volledig is uitontwikkeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid de casus van N., vanaf het afgeven van de eerste signalen dat er sprake zou kunnen zijn van uithuwelijking tot aan het moment dat de ouders haar naar Pakistan hebben gebracht en daar achter gelaten te onderzoeken en de Kamer desnoods geanonimiseerd vertrouwelijk te informeren? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer dit onderzoek verwachten? Zo nee, wat zijn de redenen om dit niet te doen?
Ja. Het chronologisch overzicht van de feiten in de casus N., zoals mij dat door de burgemeester van Rotterdam is verschaft, stuur ik u separaat en vertrouwelijk toe.
Kan via de Nederlandse ambassade in Pakistan de verblijfplaats van N. worden achterhaald en in contact met haar worden getreden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het chronologisch overzicht van de feiten blijkt, is er in de onderhavige casus regelmatig contact geweest met N. in Pakistan en zijn ook gesprekken met haar gevoerd op de ambassade in Islamabad. Uit die gesprekken is (met name op basis van de verklaringen van N. zelf) niet naar voren gekomen dat sprake is van een gedwongen verblijf in Pakistan of dat zij tot een huwelijk gedwongen wordt. Tevens blijkt uit dit overzicht dat N. voornemens was om in december 2010 terug te komen naar Nederland. Inmiddels is mij vanuit Rotterdam gemeld dat N. inderdaad in Nederland is gearriveerd, en dat lokale instanties met haar gesprekken hebben gepland.
Zijn er mogelijkheden N. naar Nederland terug te laten keren? Welke juridische instrumenten staan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking? Zo ja, bent u bereid hier actie op te ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie1 waarin de regering wordt verzocht om te voorzien in strafwetgeving waardoor huwelijksdwang strafbaar wordt gesteld? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie?
Ja. Het betreffende wetsvoorstel is thans in consultatie.
Weet u hoeveel meisjes en jongens jaarlijks in landen van herkomst of dat van de ouders worden achtergelaten of uitgehuwelijkt? Zo nee, hoe komt het dat uw ministerie nog steeds niet in staat is inzicht te geven in de omvang van dit maatschappelijk probleem? Bent u bereid een onderzoek te doen naar de omvang en de ernst van achterlating en uithuwelijking van kinderen in het buitenland?
Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt een handmatige registratie bijgehouden van het aantal achtergelaten vreemdelingen dat zich tot een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland wendt en vraagt om facilitering van de terugkeer naar Nederland. De IND is slechts betrokken bij zaken waarin de betrokken persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2008 zijn er volgens deze registratie 36 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich geen zelfstandige verzoeken van minderjarigen. In 2009 zijn er 45 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich drie zelfstandige verzoeken van een minderjarige. In 2010 zijn er tot en met oktober 10 meldingen van achterlating gedaan. In één geval was er sprake van een zelfstandig verzoek van een minderjarige.
Afgezien van deze getallen beschik ik niet over cijfers over de omvang van deze problematiek. Het verborgen karakter van de problematiek en de schaamte en loyaliteit bij slachtoffers en hun omgeving maken dat weinig aangifte wordt gedaan of hulp wordt gezocht in het geval van achterlating of huwelijksdwang. Een representatief onderzoek naar de omvang en de ernst van de problematiek acht ik om die reden niet goed mogelijk.
Deelt u de mening dat uit voorgaande zaken blijkt dat de aanpak van achterlating en uithuwelijking ondanks de goede intenties niet werkt? Bent u bereid actief achterlating en uithuwelijking te bestrijden? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Ik deel niet de mening dat de huidige aanpak niet werkt, maar meen wel dat er verbetering mogelijk is. Zoals bekend is in het regeerakkoord afgesproken dat het kabinet de aanpak van huwelijksdwang zal verscherpen, de handhaving zal intensiveren, en huwelijksdwang strafbaar zal stellen. Ook zullen maatregelen worden genomen in het kader van het huwelijks- en gezinsmigratiebeleid. In de brief van 30 juni 2010 van de toenmalige Ministers voor Wonen, Wijken en Integratie en van Justitie is uw Kamer bericht over de voortgang van een aantal van deze maatregelen (Kamerstukken II, 32 175, nr. 10.
Herinnert u zich eerder schriftelijke vragen2 waarin gevraagd werd naar het opzetten van een landelijk team naar het voorbeeld van de Engelse Forced Marriage Unit (FMU), een organisatie die zich bezig houdt met het voorkomen van gedwongen huwelijken? Bent u inmiddels bereid om, gezien de ernstige gevolgen van achterlating en uithuwelijking, een dergelijke unit in Nederland op te zetten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar de beantwoording van deze vragen door de toenmalige Minister van Justitie, mede namens de toenmalige Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de toenmalige staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Ontevredenheid van bedrijfsartsen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek naar arbeidstevredenheid en loopbaanwensen van bedrijfsartsen? 1
Ik heb kennisgenomen van deze uitkomsten.
Deelt u de veronderstelling van de onderzoeker dat het werkklimaat binnen arbodiensten er beroerd voor staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de verklaring daarvoor?
Er zijn vanuit verschillende invalshoeken signalen gekomen over de positie van de bedrijfsarts. In gezamenlijke opdracht van mijn ministerie en het ministerie van VWS loopt thans een nader onderzoek. Het doel van dit onderzoek is om knelpunten in de positie van de bedrijfsarts binnen de huidige kaders van het arbozorg systeem en in de interactie met de curatieve zorg, in beeld te brengen en te objectiveren. Het door u genoemd onderzoek onder bedrijfsartsen wordt, naast diverse andere bronnen, in het lopende onderzoek betrokken. Het onderzoek wordt voor de zomer van 2011 afgerond.
Deelt u de conclusie dat er problemen zijn met het waarborgen van professionele integriteit van bedrijfsartsen in een commerciële omgeving? Zo nee, waarom niet, en zo ja, hoe is dat te verhelpen?
Ik wacht de uitkomsten van het lopende onderzoek af. In algemene zin kan gesteld worden dat het waarborgen van professionele integriteit altijd inzet en aandacht vereist. In de eerste plaats van de beroepsbeoefenaar zelf. Maar ook van zijn werkgever en van zijn beroepsvereniging. Betrokkenen dienen samen zorg te dragen voor een goede naleving van bestaande regels en professioneel statuut. Dit laat onverlet of er al dan niet in een commerciële omgeving wordt gewerkt.
Het bericht dat de fusie tussen het Vlietland Ziekenhuis en de zorgverzekeraar DSW toch doorgaat |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Omstreden fusie Vlietland Ziekenhuis en verzekeraar DSW gaat door»?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wat vindt u van de constatering van beide partijen dat ze voor de fusie geen toestemming en geen vergunning van de toezichthouder, de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), nodig hebben?
Op 18 februari 2010 heeft de NMa vastgesteld dat voor de voorgestelde fusie tussen verzekeraar DSW en Vlietland ziekenhuis een vergunning vereist is. Zolang de NMa deze vergunning niet heeft verleend, is het verboden een fusie tot stand te brengen. Uit de berichtgeving in de krant maak ik op dat er mogelijk geen sprake meer is van een fusie, omdat er niet langer overdracht van zeggenschap zal plaatsvinden. Indien dat het geval is, hoeft de NMa vooraf geen toestemming te geven. Indien er wel sprake is van een fusie, dan is die fusie alleen toegestaan als de NMa vooraf een vergunning heeft verleend.
Als geen sprake is van een fusie zullen het Vlietland Ziekenhuis en verzekeraar DSW wellicht intensief gaan samenwerken. Op samenwerkingsafspraken is het karteltoezicht van toepassing. In het kader van het karteltoezicht kan de NMa achteraf optreden tegen gedragingen van de betrokken partijen die de keuzevrijheid van patiënten en verzekerden beperken en die de concurrentie op de zorgmarkt belemmeren.
Mocht overigens sprake zijn van aanmerkelijke marktmacht van (één van) de betrokken partijen op de relevante zorgmarkt, dan is het relevant op te merken dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bevoegd is om maatregelen te treffen die gericht zijn op het voorkomen van misbruik van die machtspositie. In tegenstelling tot het karteltoezicht gaat het hier dus om interventies die voorafgaand aan eventuele overtredingen van het mededingingsrecht kunnen worden opgelegd.
Deelt u de mening dat fusies de keuzevrijheid van patiënten beperken, en een belemmering zijn voor concurrentie op de lokale zorgmarkt?
In het algemeen kan niet worden gesteld dat fusies de keuzevrijheid van patiënten beperken en dus een belemmering zijn voor concurrentie op de lokale zorgmarkt.
Onder de huidige wetgeving is het aan de NMa om in individuele gevallen te beoordelen of samenwerking tussen zorgaanbieders onderling en tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars de keuzevrijheid van patiënten en verzekerden beperkt en de concurrentie op de zorgmarkt belemmert. Wanneer samenwerking de vorm krijgt van een fusie, dan toetst de NMa deze voorafgaand aan de totstandkoming daarvan. Wanneer de samenwerking zodanig is vormgegeven dat geen sprake is van een fusie, betekent dat echter niet dat de NMa buitenspel staat. Zoals aangegeven bij vraag 2 kan de NMa ook achteraf optreden en is de NZa bevoegd om in geval van marktmacht zonodig vooraf maatregelen te treffen.
Wat is uw mening over het standpunt van de DSW-bestuursvoorzitter, die stelt dat de Tweede Kamer en de minister van VWS «er niet over gaan»?
De tot stand te brengen samenwerkingsrelatie tussen het Vlietland Ziekenhuis en zorgverzekeraar DSW betreft een individuele zaak. Op individuele zaken is uitsluitend onafhankelijk toezicht van toepassing door de NMa, de NZa en (waar het verzekeraars betreft) DNB en AFM. Bij de uitvoering van dit toezicht is geen rol weggelegd voor de minister van VWS of de Tweede Kamer. Vanzelfsprekend is er wel een rol voor het kabinet en de Staten-Generaal weggelegd bij het omzetten van de afspraken in het regeerakkoord (zoals het fusieverbod tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars) in wetgeving.
Kunt u aangeven hoe het met de uitvoering van de aangenomen motie-Schippers c.s. staat, waarin de regering wordt verzocht het fuseren van zorgverzekeraars en zorgaanbieders te verbieden?2
De motie Schippers c.s. stelt onder meer dat wanneer een zorgverzekeraar geïntegreerd is met een zorgaanbieder, de verzekeraar vrijwel altijd de «eigen» zorgaanbieder zal contracteren. Hierdoor krijgt innovatiever en concurrerender zorgaanbod, dat toch al veel te moeilijk toegang heeft tot de Nederlandse markt, nog minder kans in de regio waar deze zorgverzekeraar dominant is. Dergelijke integratie zou de keuzevrijheid van patiënten drastisch beperken, wat een algemeen wettelijk verbod noodzakelijk zou maken.
De ambtsvoorgangers van de staatssecretaris en mijzelf hebben naar aanleiding van de motie aangegeven dat zij een verbod op dergelijke fusies niet noodzakelijk en niet proportioneel achtten.3 In het regeerakkoord is hier afstand van genomen en is een verbod aangekondigd op fusies tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Deze maatregel heeft als doel een zuivere inkooprol voor zorgverzekeraars te garanderen en toetredingsbelemmeringen voor innovatief zorgaanbod te voorkomen, en ligt daarmee in lijn met het doel van de eerder genoemde motie Schippers c.s. Ik zal zo snel mogelijk een daartoe strekkend wetsvoorstel naar uw Kamer sturen.
Zolang er geen aanvullend wettelijk instrumentarium is, wijs ik in het verlengde van het antwoord op vraag 2 erop dat de fusie tussen het Vlietland Ziekenhuis en DSW – indien sprake is van het overdragen van zeggenschap – een vergunning van de NMa behoeft. De NMa zal de fusie toetsen op grond van de Mededingingswet en de fusie tegenhouden als deze de belangen van patiënten of verzekerden schaadt. Indien geen sprake is van overdracht van zeggenschap, zal de NMa toezicht houden op de samenwerking tussen de betrokken partijen in het kader van het kartelverbod zoals neergelegd in diezelfde Mededingingswet.
Bent u ervan op de hoogte dat in het regeerakkoord expliciet een fusieverbod is opgenomen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars? Welke maatregelen kunt en gaat u nemen om deze omstreden fusie tussen het Vlietland Ziekenhuis en DSW tegen te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Verkoop van geneesmiddelen via internet |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de steekproef voor wat betreft zelfzorgvoorlichting van drogisten en apothekers?1
De uitzending van Tros Radar van 4 oktober jl. maakt duidelijk dat de advisering over zelfzorggeneesmiddelen veel te wensen over laat, vooral in drogisterijen. Een grote meerderheid van de drogisterijen (72%) ging in deze steekproef niet zorgvuldig om met de verkoop van ibuprofen. Apotheken scoorden beter met 40%, hoewel ook dit natuurlijk nog veel beter zou moeten.
Uit mystery-shopping onderzoek van de Consumentenbond komt naar voren dat de advisering in drogisterijen tekortschiet.
Ik vind het teleurstellend dat in de drogisterijsector, die al vele tientallen jaren nagenoeg het monopolie heeft op opleidingen, examens en verkoop van UAD-geneesmiddelen, nog steeds niet zorgvuldig wordt geadviseerd over zelfzorggeneesmiddelen.
Deelt u de mening dat de kassacheck altijd moet worden uitgevoerd, de juiste vragen worden gesteld, zoals naar het gebruik van andere geneesmiddelen, en het juiste advies moet worden gegeven? Zo ja, gaat u hierover contact opnemen met de Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)?
De Geneesmiddelenwet bepaalt in artikel 62 dat in drogisterijen «verantwoorde zorg» wordt geleverd. Volgens de wet houdt dit in dat de terhandstelling van UAD-geneesmiddelen geschiedt onder verantwoordelijkheid en onder toezicht van een drogist, en dat alleen een (assistent) drogist de bedoelde voorlichting mag geven. Over de zogenaamde «kassacheck» heerst een misverstand. De kassacheck is niet verplicht. Bij de plenaire behandeling van de Geneesmiddelenwet was aanvankelijk een kassacheck voorgesteld in de toelichting bij amendement Van der Vlies 2. Mijn ambtsvoorganger heeft toen de opsteller van het amendement verzocht zijn amendement aan te passen. De minister bracht daarbij de vrees over van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) dat een kassacheck zou leiden tot irritatie bij klanten en personeel omdat de meeste mensen geen behoefte hebben aan advies, en omdat het in een rij bij de kassa vaak niet goed mogelijk is zelfzorgklachten te bespreken3. Daarop is een gewijzigd amendement ingediend waarin de toelichting duidelijk aangeeft dat de voorlichting moet plaatsvinden bij de drogisterij-afdeling en «niet pas als de koper bij de kassa is gekomen»4. De toelichting bij het amendement stelt ook dat de winkelier er voor zorgt dat de koper expliciet verwezen wordt naar de persoon of naar de locatie waar hij advies kan krijgen. Maar bij voorkeur dus niet bij de kassa.
Het is bekend dat de meeste consumenten geen behoefte hebben aan advies. Veel aankopen in de drogisterij zijn herhaalaankopen. Tegen deze achtergrond denk ik dat de sector niet moet inzetten op een zo hoog mogelijk volume aan adviezen of op het opdringen van adviezen aan mensen die dat niet willen. Het gaat hier immers om zelfzorggeneesmiddelen. Zelfzorggeneesmiddelen zijn bij gebruik conform de bijsluiter veilige en verantwoorde geneesmiddelen. De consument kan zijn informatie overal vandaan halen, van de bijsluiter tot het internet of de drogist. Wat ik wel belangrijk vind is dat wanneer mensen advies willen, zij ook een goed advies krijgen.
Heeft het CBD voldoende mogelijkheden om op te treden, indien drogisten onvoldoende communiceren? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het CBD heeft personeel in dienst dat controleert op naleving van de drogistencertificaten. Dit berust op zelfregulering van de sector zelf en is derhalve op vrijwillige basis. Certificering is geen wettelijke eis. Daarnaast houden de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Voedsel- en Waren Autoriteit toezicht op de naleving van de wet. Dit toezicht vindt plaats aan de hand van prioritering op risico’s voor de volksgezondheid.
Vindt u, indien er geen drogistenwaarborgcertificaat is, dat een drogist AV- en UAD-middelen (Algemene Verkoop en middelen die uitsluitend bij apotheek en drogist verkrijgbaar zijn) mag verkopen? Zo nee, wat is de meerwaarde van een CBD certificaat?
Het certificaat is niet wettelijk verplicht. Drogisten mogen zelf weten op welke wijze zij invulling geven aan hun voorlichtende taak. De steekproef van Tros Radar vond plaats onder 20 gecertificeerde en 20 niet gecertificeerde drogisten. Uit de steekproef blijkt dat 60% van de gecertificeerde bedrijven ibuprofen verkocht op een wijze die in strijd is met de eigen zelfregulering. Tros Radar vroeg zich mijns inziens terecht af wat de meerwaarde is van dit certificaat. Ik wijs er overigens op dat het drogistendiploma volstaat om UAD-middelen te mogen verkopen. Ik vind dat de sector meer werk moet maken van de opleiding en examens. Wellicht moet meer nadruk worden gelegd op adviesvaardigheden. Mijn ambtsvoorganger heeft in het voorjaar een nieuwe organisatie, Drogisterijcollege, aangewezen die drogistenexamens zal afnemen, naast de stichting Pharmacon die dit al vele decennia doet. Ik hoop dat hier een extra prikkel van uitgaat richting de sector.
Deelt u de mening dat verkoop via internet van AV- en zeker van UAD-middelen zeer onwenselijk is en onmogelijk zou moeten zijn, omdat hierdoor niet aan de voorwaarden van voorlichting en informatie kan worden voldaan?
De wetgeving maakt geen onderscheid tussen verkoop vanuit een winkel/apotheek en verkoop via internet. Dit geldt ook voor receptgeneesmiddelen, mits uiteraard aan alle wettelijke regels wordt voldaan. Ik vind wel dat er ook bij de verkoop van UAD-middelen via internet altijd de mogelijkheid moet zijn van on-line of telefonische advisering onder verantwoordelijkheid van drogist of apotheek. En uiteraard is net als bij receptgeneesmiddelen, ook bij zelfzorggeneesmiddelen de bijsluiter on-line beschikbaar via de sites zelfzorg.nl en cbg-meb.nl.
Wat is uw oordeel over het feit dat via dokteronline nog steeds het morfineachtige middel tramadol zonder recept verkrijgbaar is? Is dit wettelijk toegestaan? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?2 Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Tramadol is uitsluitend op recept van een arts verkrijgbaar (UR). Mijn ambtsvoorganger heeft de apotheek die in Nederland met de website dokteronline.com samenwerkte een aanwijzing gegeven op basis van de Kwaliteitswet Zorginstellingen, die inhield dat de betrokken apotheek de aflevering van UR geneesmiddelen diende te staken. Voorzover mij bekend zijn er in Nederland thans geen artsen of apothekers die betrokken zijn bij de aflevering van UR-geneesmiddelen via dokteronline.com. Mijn ambtsvoorganger is op 23 september jl. in antwoord op Kamervragen ook ingegaan op deze kwestie. Daarbij is aangegeven dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen (eigenaren/beheerders van) websites enerzijds, en beroepsbeoefenaren in de zorg in Nederland die daaraan meewerken anderzijds. Die beroepsbeoefenaren zijn inmiddels effectief aangepakt. Dergelijke veelal vanuit het buitenland opererende websites zijn echter niet zomaar «uit de lucht te halen».6
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar het toenemend aantal drogistensites en andere sites (zoals reprint) dat bijvoorbeeld UAD-middelen aanbiedt via internet en hiertegen op te laten treden? Zo nee, waarom niet?
Tegen de achtergrond van het totaal aan risico’s dat zich voordoet op het terrein van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland, zie ik op dit moment geen reden om hiernaar onderzoek te laten doen.
Hoe zit het met het toezicht van de Inspectie op de verkoop via internet van receptgeneesmiddelen, en vindt u dit voldoende?3
Verkoop van UR geneesmiddelen anders dan via internetsites die aan de hiervoor geldende eisen8 voldoen, acht ik, in tegenstelling tot de verkoop van AV en UAD middelen, een groot risico voor de volksgezondheid. De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet wat zij kan, maar zoals eerder aangegeven is het instellen van opsporingsonderzoek naar illegale websites en het «uit de lucht» halen hiervan zeer lastig6. Wel is het voor de inspectie mogelijk om op te treden tegen artsen en apothekers die in Nederland samenwerken met zo’n website en waarvan de identiteit via open bronnen is te achterhalen. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op reclame van receptgeneesmiddelen op internet. Waar nodig neemt de inspectie passende maatregelen. In samenwerking met de Douane oefent de inspectie grenscontroles uit op de illegale invoer van via internet bestelde geneesmiddelen. Daarbij zijn in oktober van dit jaar bij een internationale actieweek ongeveer 25 000 illegale geneesmiddelen onderschept.
Nanodeeltjes in voedingsmiddelen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat aan poedervormige voedingsmiddelen die in Nederland op de markt worden gebracht gefabriceerde nanodeeltjes zijn toegevoegd?1
Ik ga er van uit dat u doelt op het antiklontermiddel silica (E551), waar in het artikel van de Consumentenbond naar wordt verwezen. Silica wordt toegevoegd aan vele droge producten zoals instantmaaltijden, -soepen, sausmixen en koffiemelkpoeder. Het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering van de nVWA heeft RIVM, RIKILT en MiPlaza laten uitzoeken of silica ook in de vorm van nanodeeltjes voorkomt in voedingsmiddelen. Uit het onderzoek blijkt dat in een aantal voedingsmiddelen een deel van het silica (tot maximaal 33%) zulke kleine afmetingen heeft dat er sprake is van nanosilicadeeltjes. Of deze nanodeeltjes bewust aan voedingsmiddelen worden toegevoegd of worden (mee)gevormd met standaard productieprocessen van silica is niet onderzocht. Nanoformuleringen van E551 voor voedingsmiddelen zijn overigens wel commercieel verkrijgbaar.
Is het waar dat van de toegepaste gefabriceerde nanodeeltjes de effecten op volksgezondheid, natuur en milieu niet bekend zijn?
De methodiek voor risicobeoordeling van nanodeeltjes in voedingsmiddelen is in ontwikkeling. Er wordt onderzoek gedaan naar mogelijke gezondheidseffecten van nanosilica in voedingsmiddelen. Dit onderzoek richt zich op de vraag of nanosilica in oplossing gaat voor ze door het lichaam wordt opgenomen. Indien dit het geval is geldt de risicobeoordeling voor niet-nanosilica.
Er is weinig bekend over de verwachtte concentraties, effecten en gedrag van nanosilica in het milieu. De zeer beperkte beschikbare ecotoxicologische informatie geeft aan dat er effect kan zijn op de groei van algen en (sla)planten, en mogelijk op lange termijn op bodembacteriën. Dit treedt echter pas op bij relatief hoge concentraties van nanosilica die niet snel in het milieu te verwachten zijn.
Aan welke eisen ter bescherming van volksgezondheid, natuur en milieu moeten de toegevoegde nanodeeltjes voldoen alvorens aan de voedingsmiddelen te mogen worden toegevoegd? Valt daar ook een meldingsplicht onder zoals de Tweede Kamer bij motie in 2009 heeft voorgesteld?2
Silica is een goedgekeurd additief dat al langer dan 20 jaar wordt toegevoegd aan levensmiddelen. Silica moet daarom voldoen aan de geldende wettelijke veiligheidsvoorschriften. De Europese beoordeling van additieven wordt uitgevoerd door de European Food Safety Authority (EFSA). EFSA heeft in 2009 vastgesteld dat het gebruik van silica tot 1 500 mg per dag geen gezondheidsrisico oplevert. EFSA heeft geen aparte risicobeoordeling voor nanosilica uitgevoerd. Uit het RIVM-RIKILT-MiPlaza onderzoek blijkt dat via voedsel mensen maximaal 124 mg per dag aan silica in nanovorm binnen zouden kunnen krijgen. In het kader van de additievenregelgeving wordt geen milieubeoordeling uitgevoerd.
Zoals mijn ambtsvoorganger u gemeld heeft (Kamerstukken 2009–2010, 29 338, nr. 90) is Nederland geen voorstander van een nationale meldingsplicht. Wel steunen wij Europese Commissie initiatieven.
Nederland is met name voorstander van het etiketteren van nanomaterialen in voedingsmiddelen. Dit standpunt wordt breed gedeeld binnen de EU. Dit onderwerp zal worden meegenomen bij de onderhandelingen over de herziening van de etiketteringsverordening.
Voor toezicht, controle en handhaving op aanwezigheid van gefabriceerd nanomateriaal in voedingsmiddelen is een wettelijke basis nodig. Op dit moment wordt er gewerkt aan een definitie van «technisch vervaardigd nanomateriaal» in het kader van de herziening van de nieuwe voedingsmiddelenverordening.
Voor de controle en het handhaven van wettelijke regels door de nVWA zijn gevalideerde detectie- en analysemethoden nodig voor het aantonen van nanomaterialen in voedingsmiddelen. RIVM en RIKILT doen hier onderzoek naar.
Op welke wijze vindt toezicht, controle en handhaving plaats op aanwezigheid van gefabriceerde nanodeeltjes in voedingsmiddelen? Acht u aanscherping hiervan noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uit voorzorg de toevoeging van gefabriceerde nanodeeltjes in voedingsmiddelen te verbieden totdat bekend is welke effecten zij hebben op volksgezondheid, natuur en milieu?
Nee. Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik van silica als additief in voedingsmiddelen leidt tot schadelijke effecten op de volksgezondheid. Daarom vind ik het verbieden van de toevoeging van silica aan voedingsmiddelen op dit moment niet proportioneel.
Het bericht dat doorschenken aan dronken gasten in horecagelegenheden vaak voorkomt en onbestraft blijft |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het recente onderzoek dat door de Universiteit Twente in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) is uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten in Zuid-Holland Zuid, naar de mate waarin wordt doorgeschonken aan dronken personen in de horeca?1
Ja, dat onderzoek is mij bekend.
Wat vindt u van de uitkomsten van dit onderzoek, met name de conclusie dat het erg gemakkelijk is voor dronken cliënten om horecagelegenheden binnen te komen en eveneens om alsnog alcoholhoudende drank te kunnen bestellen? Bent u bereid te onderzoeken of het hier een algemene trend betreft in Nederland?
Het is mij bekend dat het – helaas – voorkomt dat dronken klanten horecagelegenheden binnen gaan en dan alcoholhoudende drank bestellen.
Uitgebreid landelijk onderzoek hiernaar is mijns inziens niet nodig.
Erkent u dat uit deze cijfers blijkt dat de handhaving van het verbod op doortappen ernstig tekortschiet (wetboek van strafrecht, artikel 252)? Hoeveel capaciteit is bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven en hoeveel boeterapporten zijn de afgelopen jaren opgemaakt? Is er naar uw mening voldoende capaciteit bij de nVWA om toezicht en handhaving op de naleving van dit wetsartikel uit te voeren? Zo nee, welke maatregelen stelt u voor om hieraan tegemoet te komen?
De uitkomsten van het onderzoek lijken er inderdaad op te wijzen dat er bij de onderzochte horecagelegenheden in Zuid-Holland Zuid onvoldoende bereidheid was tot naleving van het doortapverbod uit het Wetboek van Strafrecht.
De politie is belast met de handhaving van dit verbod. De controleurs van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit zijn niet bevoegd om toe te zien op de naleving. Er is dan ook geen capaciteit bij dat agentschap beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven. Vanzelfsprekend zijn er ook geen boeterapporten hiervoor opgemaakt.
Is er verbetering in de handhaving merkbaar na Kamervragen van december 2008 over dezelfde problematiek?2
Mij is niet bekend of de handhaving van dit verbodsartikel sinds december 2008 verbeterd is. De registratiegegevens van de politie bieden geen duidelijkheid hierover.
Deelt u de mening dat deze cijfers de noodzaak van de invoering van maatregelen uit de bij de Kamer liggende wijzigingen van de Drank- en Horecawet onderstrepen, met name op het punt van decentralisatie van de toezichtfunctie? Ligt er naar uw mening eveneens een taak voor de politie tot opsporing, aangezien het onderzoek wijst op een sterk vermoeden van wetsovertreding in veel horecagelegenheden?
Ik deel uw mening dat de naleving van diverse bepalingen van de Drank- en Horecawet onvoldoende is en dat de handhaving gerichter en efficiënter moet. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet. Op onderdelen zal daar een nota van wijziging op worden gemaakt.
De politie is thans al belast met de opsporing van overtredingen van het verbod op doortappen. Als de politie vermoedt dat een horecagelegenheid dit verbod overtreedt, kan worden opgetreden.
Bent u bereid bij de gemeenten aan te dringen om een beleid te hanteren dat na de derde overtreding van artikel 252 WvSr over wordt gegaan tot (tijdelijke) sluiting van de horecagelegenheid?
Het opstellen en uitvoeren van sanctiebeleid rond het doortappen aan dronken personen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, aangezien het hier een overtreding van het Wetboek van Strafrecht betreft. Hiervoor kan een geldboete of een gevangenisstraf worden opgelegd. Het vierde lid van artikel 252 van het Wetboek van Strafrecht biedt zelfs de mogelijkheid om een barman van de uitoefening van zijn beroep te ontzetten. De gemeente kan – op grond van de Drank- en Horecawet – een horecavergunning intrekken als zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Het is aan het College van Burgemeester en Wethouders om te oordelen of daarvan sprake is.
Bent u bereid, uitgaande van het principe dat de eerstverantwoordelijke de horecabezoeker zelf is, de publieksvoorlichting over schadelijke effecten van overmatig drankgebruik aan te scherpen?
Ik ben het met u eens dat de horecabezoeker zelf eerstverantwoordelijke is voor zijn/haar drinkgedrag. Er dienen betrouwbare bronnen te zijn waar hij/zij de nodige informatie over de consequenties van zijn/haar drinkgedrag kan vinden. Naar mijn oordeel biedt het Trimbos-instituut (www.alcoholinfo.nl) die in ruim voldoende mate. Ik overweeg dan ook niet de publieksvoorlichting op dit punt aan te scherpen.
Het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg (BJZ)?1
Naar aanleiding van dit bericht heb ik contact gehad met de gemeente Enschede, het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede (LOES), de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Enschede- Haaksbergen, het medisch centrum Eudokia en de betrokken zorgverzekeraar Menzis. Daaruit is gebleken dat in de gemeente Enschede drie verschillende pilots zijn gestart om te onderzoeken hoe de huisartsenpraktijk als vindplaats van psychosociale en psychiatrische problematiek bij jongeren en gezinnen zo goed mogelijk gekoppeld kan worden aan de lokale jeugdzorg. Binnen deze pilots verzorgen gespecialiseerde medewerkers gemeentelijke jeugdzorg op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO); zij zijn onderdeel van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) als netwerk organisatie. De gemeente Enschede is verantwoordelijk voor de lokale jeugdzorg en monitort de pilots. De lessen die uit deze pilots getrokken worden zullen de gemeente helpen om een effectieve en efficiënte werkwijze te realiseren die past bij de lokale/regionale situatie.
In het Medisch Centrum Eudokia is een «LOES loket» met een CJG spreekuur aanwezig. Ook is er een maatschappelijk werker/jeugdhulpverlener aanwezig die lokale jeugdzorg verleent in het kader van de pilot, die in september 2010 gestart is. Er is een tweedeling gemaakt, voor 8 uur wordt de jeugdhulpverlener op detacheringbasis ingezet vanuit zorgverzekeringsgelden. Voor 4 uur wordt dezelfde jeugdhulpverlener ingezet vanuit uit WMO gelden. De huisartsen van Eudokia schakelen de jeugdhulpverlener in, met als doel onnodige verwijzingen naar de geïndiceerde zorg te voorkomen. Zowel Menzis, het medisch centrum Eudokia als de gemeente Enschede monitoren deze pilot; eind april 2011 is de eerste evaluatie. Punten van evaluatie zijn onder andere: voor- en nadelen voor kinderen en gezinnen, financiële voor- en nadelen, de inbedding in de lokale samenwerking (convenant CJG) en de gevolgen voor de instroom bij jeugd-GGZ en via bureau jeugdzorg naar (andere) geïndiceerde jeugdzorg.
Vindt u het wenselijk dat de huisarts zelf hulp gaat verlenen in plaats van Bureau Jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gekozen constructie is in overleg met de gemeente en de betrokken zorgverzekeraar tot stand gekomen en is bedoeld om van te leren. Aan de hand van de lessen kan bepaald worden of het een wenselijke constructie is.
Bent u van oordeel dat de door deze huisartsenpost gekozen oplossing de versnippering in de jeugdzorg tegen gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze huisartsenpost niet betrokken bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo ja, waarom biedt het dan zelf jeugdzorg aan? Zo nee, waarom niet?
Door vestiging van een LOES loket (CJG spreekuur) is er een relatie tussen het medisch centrum Eudokia en het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede. De gespecialiseerde medewerker die jeugdhulp verleent is onderdeel van de netwerkorganisatie Centrum voor Jeugd en Gezin. Evaluatie van de pilot moet uitwijzen of er sprake is van goede ketensamenwerking, vastgelegd in CJG samenwerkingsovereenkomsten.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat ouders en kinderen straks één herkenbare instantie en loket hebben, namelijk het Centrum voor Jeugd en Gezin, waar zij voor alle jeugdzorgvragen kunnen aankloppen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het wenselijk zou zijn dat deze huisartsenpost aanhaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is zeer wenselijk dat ouders en kinderen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht kunnen voor alle opvoed- en opgroeivragen. Dat mag natuurlijk niet betekenen dat ouders die vragen niet meer mogen stellen op voor hen logische plaatsen (zoals bijvoorbeeld de huisarts). De huisarts blijft het eerste aanspreekpunt voor somatische problematiek. Wanneer bij de huisarts blijkt dat er meer of iets anders aan de hand is, is het belangrijk dat door de huisarts wordt doorverwezen naar de juiste vorm van hulp. Het medisch centrum Eudokia is aangehaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin; evaluatie van de pilot moet uitwijzen of de hier gekozen wijze van aanhaken voldoende duidelijk is.
Is het waar dat de jeugdzorg vanuit deze huisartsenpost vergoed wordt vanuit de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u van mening dat dit een taak is van de zorgverzekering om deze jeugdzorg vanuit de huisartsenpost te vergoeden?
In mijn antwoord op vraag 1 en 3 ben ik ingegaan op de bekostiging. De vergoeding door de zorgverzekeraar gebeurt op basis van de NZa- beleidsregel «innovatie ten behoeve van nieuwe zorgprestaties». Door middel van deze beleidsregel kunnen kleinschalige experimenten worden afgesproken tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar gaat er vanuit dat door de verkregen korte lijnen er sprake zal zijn van een efficiëntieslag. De verwachting is dat 80 % van de problematiek eenvoudig kan worden verholpen door de lokale jeugdzorg. De overige 20 % zal worden doorverwezen naar de geïndiceerde jeugdzorg en de jeugd-GGZ. Gemeente en zorgverzekeraar willen leren van de ervaringen met deze werkwijze, om te bezien of dit inderdaad het geval is.
In hoeverre heeft huisartsenpost Eudokia in Enschede samenwerkingsovereenkomsten met andere jeugdzorginstanties zodat er een goede ketensamenwerking is en hoe zien deze samenwerkingsovereenkomsten eruit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen aan de wachtlijsten bij Bureau Jeugdzorg en de jeugdzorgaanbieders waardoor deze huisartsenpost zich genoodzaakt voelt om zelf jeugdzorg aan te bieden?
Over de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en hoe ik hier mee omga, heb ik u bij brief van 8 november 2010 (JZ/GJ-3031540) geïnformeerd.
Eén miljard kosten voor lobbyen in de zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de heer Lamping, dat aangeeft dat ruim een miljard euro belasting-en premiegeld wordt uitgegeven aan lobbyen in de zorg?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van de heer Lamping, destijds verbonden aan de Universiteit van Tilburg, die het functioneren van intermediaire organisaties binnen de Nederlandse gezondheidszorg heeft onderzocht. De conceptweergave van zijn onderzoek «patients in the lead, the public in need», an evaluative study of the system of intermediate organizations in Dutch health care» heb ik bijgevoegd.
Wat is uw mening over deze uitkomst? Schrikt u van de hoogte van het bedrag dat niet aan directe zorg wordt besteed of was u op de hoogte van het feit dat zo veel belasting-en premiegeld niet aan directe zorg wordt besteed?
Mocht uit onderzoek blijken dat uit belasting- en premiemiddelen één miljard euro zou worden besteed aan lobby-activiteiten, dan zou ik daarvan schrikken.
Echter, daar richt het onderzoek zich niet op. Het onderzoek had ten doel vast te stellen welke informatiestromen er bestaan tussen de diverse organisaties die wel in de zorg actief zijn, maar zich niet bezig houden met directe patiëntenzorg.
De ruim 200 onderzochte organisaties dragen bij aan een groot aantal zaken die de directe zorgverlening dienen, zoals kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling, belangenbehartiging, toezicht, advisering, deskundigheidsbevordering en onderzoek. In het onderzoek is onderzocht welke contacten organisaties met elkaar hebben en welke informatie zij op vier thema’s (financiën, kwaliteit, de toegang tot zorg en farmacie) onderling uitwisselen. Deze organisaties lopen uiteen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de diverse zorg-zbo’s tot de diverse wetenschappelijke verenigingen, patiëntenverenigingen en brancheorganisaties. Een deel van deze organisaties wordt uit private middelen gefinancierd. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7.
Hoe is het mogelijk dat organisaties als GGZ Nederland en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) met publiek geld wordt gefinancierd, het beste op de hoogte zijn van informatie over geld, opleidingen en kwaliteit, terwijl toezichthouders letterlijk en figuurlijk aan de zijlijn staan?
Het onderzoek geeft weer welke contacten organisaties met elkaar onderhouden en welke informatie zij onderling uitwisselen. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat vooral NVZ en GGZ Nederland qua kennisdeling binnen het netwerk van de intermediaire organisaties in het centrum staan en dat zij vaak door andere organisaties worden benaderd om informatie uit te wisselen. Denk bijvoorbeeld aan een benchmark onder hun leden. Het type informatie dat voor toezichthouders van belang is, is van een andere aard. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen ligt vast welke toezichtinformatie aan toezichthouders moet worden verstrekt.
Wat is uw mening over het feit dat een organisatie als de NVZ over meer informatie ten aanzien van kwaliteit van zorg beschikt dan de toezichthouders en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat lobbyclubs kennelijk over meer informatie beschikken dan toezichthouders? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen om dit in balans te brengen?
Neen, de ruim 200 organisaties die in het onderzoek zijn betrokken, hebben verschillende doelstellingen en voeren verschillende activiteiten uit. Zij hebben voor de eigen taken specifieke informatie nodig die voor andere organisaties vaak niet relevant is. Daarbij heeft niet iedere organisatie evenveel informatie nodig. Toezichthouders hebben specifieke toezichtinformatie nodig. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen is die informatie voor de toezichthouders beschikbaar. Overigens onderken ik wel het belang van een constructieve bijdrage van intermediaire organisaties op basis van hun praktijkkennis bij de ontwikkeling van beleid.
Wat is uw mening over het feit dat er in Nederland ruim 400 lobbyclubs bestaan? Vindt u het zinnig dat vrijwel elk specialisme in de zorg een eigen lobbyclub heeft die opkomt voor de eigen belangen? Bent u van mening dat de wens om de eigen belangen te behartigen ten koste gaat van het belang van de patiënt? In hoeverre is hier op dit moment sprake van?
Ik ben niet verrast door het aantal intermediaire organisaties dat we in Nederland hebben. Zo is mij bekend dat er alleen al ruim 200 organisaties bestaan waarin patiënten, gehandicapten en ouderen zich hebben verenigd om de eigen belangen te behartigen, informatie te delen en lotgenotencontact mogelijk te maken. Ook ieder medisch specialisme kent zijn eigen wetenschappelijke beroepsvereniging. Andere professionals in de zorg hebben eveneens eigen verenigingen. Deze beroepsverenigingen hebben vooral tot taak het bewaken, het bevorderen en het optimaliseren van de vakinhoudelijke kwaliteit van hun zorgverlening. Hun activiteiten, zoals het opstellen van richtlijnen, komen de kwaliteit van zorg voor de patiënt ten goede. Uit het onderzoek blijkt overigens dat de organisaties die de patiënt vertegenwoordigen goed gepositioneerd zijn binnen het netwerk van intermediaire organisaties. Ik heb dus geen reden om aan te nemen dat het gegeven dat er voor bijna ieder specialisme een eigen beroepsvereniging is ten koste gaat van het belang van de patiënt.
Op welke wijze verloopt de financiering van de verschillende lobbyclubs precies? Hoeveel van het GGZ budget wordt besteed aan lobby-activiteiten en welk deel wordt besteed aan directe zorg aan patiënten/cliënten? Kan van de verschillende grote lobbyclubs worden toegelicht hoe deze precies worden gefinancierd en welk deel van het voor deze vorm van zorg beschikbare geld wordt besteed aan lobby-activiteiten, respectievelijk aan directe zorg?
De financiering van de verschillende soorten intermediaire organisaties die in het onderzoek betrokken zijn, verschilt onderling. De in het artikel genoemde overheidsinstanties worden vanzelfsprekend uit overheidsmiddelen gefinancierd. Dit zijn onder meer de NMa, NZa, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Arbeidsinspectie, RVZ, CAK, CvZ en ZonMW. De kosten die hier jaarlijks mee gemoeid zijn betreffen ca. 60% van de genoemde 1 miljard. Voor de financiering van gebruikers van zorg (ruim 200 patiënten-, gehandicapten-, en ouderenorganisaties) bestaat een subsidieregeling (Subsidieregeling PGO). De pgo-organisaties ontvangen ca. 42 miljoen euro per jaar uit de publieke middelen op basis van deze subsidieregeling. Daarnaast worden deze organisaties ook uit contributie, sponsoring en private donaties gefinancierd.
De organisaties van zorgaanbieders (NVZ, GGZ Nederland, Actiz e.a.) worden grotendeels gefinancierd uit contributies van zorgaanbieders. Soms ontvangen zij voor bepaalde projecten een subsidie, maar dit betreft dan projecten die bijdragen aan algemene doelstellingen van de overheid.
De organisaties van zorgprofessionals tot slot, worden betaald uit de contributies van de professionals zelf en mogelijk ook door sponsoring en private donaties.
Grofweg kan worden gesteld dat ca. 60% van de 1 miljard uit publieke middelen wordt gefinancierd, maar dat dit geld is dat niet aan lobby-organisaties wordt uitgegeven maar aan toezichthouders en agentschappen.
Wat betreft de GGZ was het totale budget in 2010 (zowel Zvw als AWBZ) ruim € 5.8 miljard. De leden van de brancheorganisatie GGZ-Nederland betalen € 7.8 miljoen aan contributie. Dit is slechts een klein gedeelte van het gehele budget van de GGZ (0,15%).
Deelt u de mening dat deze grote hoeveelheid belasting-en premiegeld in eerste instantie aan directe zorg en vervolgens aan onafhankelijk toezicht door de IGZ besteed zou moeten worden? Zo ja, welke mogelijkheden en instrumenten heeft u om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is voor mij lastig deze vraag met ja of nee te beantwoorden omdat deze ervan uitgaat dat er 1 miljard euro belasting- en premiegeld wordt uitgegeven aan lobby-organisaties en dat de IGZ geen deel uitmaakt van de organisaties waaraan deze middelen worden besteed. Zoals blijkt uit de eerdere antwoorden is dit niet het geval. Voor zover belasting- en premiegeld worden aangewend voor intermediaire organisaties gaan deze middelen in principe naar organisaties en activiteiten die het algemeen belang dienen zoals toezicht, transparantie, kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling en onderzoek.
Kunt u uiteenzetten wat naar uw mening de functie en het nut van de verschillende lobbyclubs op dit moment is en wat naar uw mening deze functie zou moeten zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief en het bijgevoegde artikel.
Bent u bereid, zodra het onderzoek van de heer Lamping beschikbaar is, de Kamer uitgebreid te informeren over uw standpunt ten aanzien van de resultaten van dit onderzoek daarbij aan te geven in hoeverre u deze situatie gewenst vindt, welke veranderingen er naar uw mening plaats zouden moeten vinden en welke mogelijkheden om een en ander te veranderen er voorhanden zijn?
Ik ga er van uit dat ik met deze brief en deze antwoorden hieraan heb voldaan.
Het artikel "Uit naam van Anna" |
|
Willie Dille (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de stichting No Kidding?
Ja.
Bent u op de hoogte van het artikel «Uit naam van Anna»?1
Ja.
Is het waar dat No Kidding voortkomt uit Paidaeia, een sektarische organisatie die in de jaren ’90 in het nieuws kwam na klachten van «uittreders» over afpersing, psychologische terreur en fysieke intimidatie?
NO KIDDING is een campagneproject op initiatief van stichting Profit for the World’s Children. Twee bestuursleden van deze stichting waren destijds aangesloten bij het genootschap Paideia. In 1996 is in het TV-programma Deadline een verband gelegd tussen een video van Paideia, met daarop beelden van een babymassage, en kindermishandeling.
Er is naar aanleiding van deze uitzending ook aangifte gedaan van kindermishandeling bij de politie. Deze is echter niet verder doorgeleid naar het Openbaar Ministerie.
In een verklaring op de website www.no-kidding.nu geeft het stichtingsbestuur aan dat de twee betrokken bestuursleden inmiddels hun functie hebben neergelegd.
De huidige directeur van NO KIDDING heeft en had geen zitting in het stichtingsbestuur.
Is het waar dat de huidige leiding van No Kidding in 1996 zelf met kindermishandeling in verband is gebracht?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de Raad voor de Kinderbescherming, de Bureaus Jeugdzorg (BJZ) en de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) die aangeven sterk te twijfelen aan de methodes en argumentaties van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer verschillen in zienswijze op kindermishandeling en de aanpak ervan. NO KIDDING hanteert hogere omvangcijfers van de problematiek en gebruikt confronterende beelden in campagnes. Door dit laatste lijkt de focus met name te liggen op fysieke mishandeling, en niet op kindermishandeling in den brede.
Is het waar dat de leiding van No Kidding door het voormalige ministerie voor Jeugd en Gezin met «alle egards» is ontvangen, zoals de directeur van No Kidding stelt?
In 2007 en op 4 oktober j.l. is een delegatie van NO KIDDING ontvangen door mijn medewerkers. De ontvangst van de delegatie is niet anders geweest dan de gebruikelijke ontvangst voor externe gesprekspartners van het ministerie van VWS.
Is het waar dat No Kidding van verschillende gemeenten subsidie ontvangt, zoals bijvoorbeeld van de gemeente Drimmelen?3
Ik heb van NO KIDDING vernomen dat zij van geen enkele gemeente subsidie ontvangen.
Ontvangt No Kidding vanuit rijksmiddelen subsidie? Zo ja, hoeveel?
Nee, NO KIDDING ontvangt geen subsidie vanuit rijksmiddelen.
Bent u bereid op basis van deze zorgelijke signalen de Inspectie Jeugdzorg en het openbaar ministerie een onderzoek te laten uitvoeren naar de leiding van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe zie ik geen aanleiding. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 & 4 voor de onderbouwing.
Geweld tegen verpleegkundigen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verplegers zijn geweld beu»?1
Ja.
Herkent u het beeld uit het genoemde onderzoek van de Consumentenbond dat meer dan de helft van alle ondervraagde verpleegkundigen het afgelopen halfjaar te maken kreeg met agressie? Zo ja, wat is uw mening hierover en welke maatregelen neemt u om deze agressie tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Recent onderzoek2 uitgevoerd vanuit het programma Veilige Publieke Taak (VPT) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laat vergelijkbare cijfers zien. Ik vind dit onacceptabel. Werknemers met een publieke taak – waartoe verpleegkundigen, maar ook onder andere brandweermensen, onderwijzers en conducteurs behoren – dienen hun functie ongestoord te kunnen uitoefenen. De primaire verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen ter voorkoming van agressie en geweld ligt op basis van de Arbo-wet bij werkgevers en werknemers, maar vanwege het grote maatschappelijke belang bestaat daarnaast sinds 2007 een fors en breed pakket van maatregelen vanuit het programma VPT genomen om dit soort geweld aan te pakken. Voor de inhoud van dit pakket maatregelen voor de sector gezondheidszorg verwijs ik naar de antwoorden op de hierna volgende vragen.
Worden verpleegkundigen getraind in het omgaan met agressie of geweld? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2 is de aanpak van agressie en geweld primair de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers op basis van de Arbo-wet. Het aanbieden van weerbaarheids- en agressietrainingen om agressie en geweld tegen te gaan, behoort hier ook toe. De werkgever bepaalt wat voor soort training op welke plaats in de organisatie nodig is. In de praktijk zijn er tal van voorbeelden van trainingen: training on the job of in het trainingsbureau, met of zonder acteurs, fysieke training, e-learning.
Welke maatregelen nemen ziekenhuizen tegen agressie en geweld en hoe trainen zij hun personeel? Gaan alle ziekenhuizen hierin even voortvarend te werk?
Sinds 2002 is op initiatief van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen het project Veilige Zorg gestart. Bij de invoering van Veilige Zorg werken ziekenhuizen, politie, gemeenten en justitie nauw samen om agressie en geweld terug te dringen. Het project wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen en vanuit het programma VPT van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de Arbocatalogus voor de ziekenhuizen is wat betreft de preventie en de aanpak van agressie en geweld de werkmethode volgens deze aanpak opgenomen. Anno 2010 kennen ruim 65 van de 100 ziekenhuizen deze werkmethode. Deze is echter nog niet overal volledig geïmplementeerd.
Op 26 oktober 2006 heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) het actieprogramma «Aanpak Agressie en geweld door werknemers met publieke taken» van het ministerie van Binnenlandse Zaken ondertekend. Hierin verklaarden zij dat zij:
Daarnaast is op 29 mei 2008 door de NVZ de landelijke norm VPT ondertekend.3
Delen ziekenhuizen met veel deskundigheid of ervaring op het gebied van de aanpak van agressie en geweld hun kennis met andere ziekenhuizen? Zo nee, deelt u de mening dat het delen van best practices wenselijk is en hoe gaat u dit bevorderen?
In het project Veilige Zorg van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen neemt het verspreiden van goede praktijken een prominente plaats is. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt daar volop aandacht aan geschonken.
Daarnaast zal ik – conform de toezegging van mijn voorganger4 – werkgevers in hun aanpak van agressie en geweld ondersteunen vanuit een Expertisecentrum VPT. Dat geldt ook voor de ziekenhuizen. Doel van dit Expertisecentrum VPT is het bieden van ondersteuning aan werkgevers met een publieke taak bij het ontwikkelen en implementeren van een effectievere aanpak ter vermindering van agressie en geweld.
Sinds januari van dit jaar kunnen zij al terecht bij de helpdesk VPT voor advies en ondersteuning bij het verhalen van schade als gevolg van agressie en geweld. Deze Helpdesk wordt onderdeel van het Expertisecentrum VPT en is ondergebracht bij Slachtofferhulp Nederland.
Deelt u de mening dat het in het artikel gestelde dat een deel van de verpleegkundigen overweegt van baan te wisselen zich niet verhoudt tot het voornemen om meer verpleegkundigen aan te trekken? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de krapte op de arbeidsmarkt en het tekort aan verpleegkundigen is het zeer onwenselijk dat werknemers in de zorg hun baan opzeggen, zeker als dit gebeurt als gevolg van agressie en geweld. De praktijk van de afgelopen jaren laat overigens zien dat de uitstroom van verpleegkundigen uit de ziekenhuissector zeer beperkt is. Jaarlijks verlaat circa 3 procent de zorgsector, inclusief degenen die met pensioen gaan.
Dit neemt niet weg dat dergelijke signalen zeer serieus genomen moeten worden. Verpleegkundigen vervullen immers een uitermate zinvolle taak voor de samenleving en moeten daarvoor behouden blijven. Naast de eerder genoemde initiatieven subsidieert het ministerie van VWS dan ook het project Gezond & Zeker. Dit project – voorheen Project Ergocoaches – ondersteunt ergocoaches, veiligheidscoaches, maar ook arbocoördinatoren of p&o medewerkers bij de preventie van fysieke belasting en agressie.
Waarom doen bedreigde verpleegkundigen vaak geen aangifte? Wat doet u om de aangiftebereidheid onder deze groep te verbeteren?
Uit het in antwoord op vraag 2 aangehaalde onderzoek blijkt dat er drie redenen zijn waarom werknemers geen aangifte doen:
Ik sta een aanpak voor waarin werknemers met een publieke taak melding maken van tegen hen gerichte agressie en geweld en in geval van ernstige vormen van agressie en geweld aangifte doen. Als slachtoffers om wat voor reden dan ook geen aangifte doen, moeten werkgevers de verantwoordelijkheid hiervoor overnemen. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de werknemers en daarmee ook voor de reactie op agressie en geweld. Daders moeten weten en ervaren dat dit ongewenste gedrag niet wordt getolereerd.
Het doen van aangifte is opgenomen in de acht aanbevolen maatregelen van het programma VPT. Om de aangiftebereidheid te verbeteren is vanuit dit programma begin 2010 een informatiebrochure ontwikkeld met de titel «Aangifte? Gewoon doen!» die naar een brede groep van ruim 7 000 werkgevers – waaronder ook ziekenhuizen – is gestuurd. In de Eenduidige Landelijke Afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak is voor politie en Openbaar Ministerie bovendien opgenomen dat meldingen altijd direct opvolging krijgen, en dat aangifte van een strafbaar feit altijd wordt opgenomen. De complete set afspraken heeft mijn voorganger – mede in zijn hoedanigheid als Minister van Justitie – op 3 maart 2010 aan uw Kamer gestuurd5.
De betrokkenheid van de betrokkenheid van het ministerie bij de benoeming van Professor Vierhout tot directeur van de ziekenhuizen in Vlissingen en Goes |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken is geweest bij de benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur van de ziekenhuizen in Vlissingen en Goes?1
Er is geen sprake geweest van betrokkenheid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ). Ik heb ook bij de Provincie Zeeland en bij de voormalige minister Klink navraag gedaan. Uit de informatie die ik heb ontvangen, kan ik concluderen dat er van hun kant geen betrokkenheid is geweest bij de benoeming.
Is het waar dat zowel voormalig minister Klink als een Zeeuws gedeputeerde betrokken waren bij het overleg dat plaats heeft gehad over de benoeming van professor Vierhout? Zo ja, wanneer heeft dit gesprek plaatsgevonden en kunt u toelichten wat de beweegredenen zijn geweest voor de persoonlijke aanwezigheid van de minister?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is uit navraag gebleken dat er geen sprake is van eventuele betrokkenheid van eerdergenoemde personen bij de benoeming. Ik kan om die reden dan ook niet verder ingaan op de overige vragen die u in dit verband stelt.
Bent u van mening dat het wenselijk is om volledige openheid van zaken te geven inzake uw ministeriële betrokkenheid? Zo ja, kunt u de Kamer een feitenrelaas sturen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk om volledig openheid van zaken te geven over eventuele ministeriële betrokkenheid. In de beantwoording van vraag 1 en 2 heb ik die openheid van zaken gegeven over deze kwestie. Een feitenrelaas is weinig zinvol, omdat het niet meer informatie over de kwestie geeft.
Bent u bekend met de adviezen die professor Vierhout heeft gegeven, voor een som van ongeveer 260 000 euro, over het toekomstperspectief van de curatieve zorg in Zeeland? Zo ja, wat vindt u van de benoeming van de adviseur tot voorzitter van de Raad van Bestuur van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis?2
De adviezen van professor Vierhout zijn mij bekend. Uit navraag is gebleken dat het genoemde bedrag van 260 000 euro betrekking heeft op de vergoeding aan de Commissie Vierhout, bestaande uit zes leden en één secretaris. Dit bedrag betreft overigens activiteiten die door de Commissie Vierhout in een periode van vier jaar, te weten van 2003 tot 2007, zijn uitgevoerd.
De benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur vind ik niet ter beoordeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het gaat hier om bestuurszaken die vallen binnen de verantwoordelijkheid van de zorginstelling zelf.
Hoe beoordeelt u het gevoelen bij vele Zeeuwen dat veel belastinggeld is verspild om te komen tot een fusie van de ziekenhuizen en concentratie van de zorg in Goes op basis van adviezen van professor Vierhout terwijl de bevolking een volwaardig ziekenhuis op Walcheren wil behouden?
Ik ben me zeer bewust van de emoties onder de Zeeuwse bevolking als het gaat om de fusie tussen de Zeeuwse ziekenhuizen. In dit licht kan ik me dan ook voorstellen dat handelingen door het ziekenhuis op een bepaalde manier door de Zeeuwse bevolking worden beoordeeld.
Steunt u de bevolking van Walcheren dat een volwaardig ziekenhuis wenst te behouden, tegen het advies van professor Vierhout in? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur de huidige situatie in Noord en Midden Zeeland. Ik heb eerder in antwoord op kamervragen van kamerlid Voortman (Groenlinks) aangegeven dat mijn voorkeur uitgaat naar het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren. Hierbij heb ik gesteld dat de kwaliteit op een verantwoord niveau dient te zijn. Ik heb bij het ADRZ dan ook aangedrongen op een business case die ingaat op de kwalitatieve en financiële haalbaarheid van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren. Als de kwaliteit niet op een verantwoord niveau gehouden kan worden, zijn afzonderlijke maatregelen nodig.
Bent u van mening dat er tot dat er een gedragen visie is op de toekomst op de ziekenhuiszorg in Zeeland, afgestemd met de provincie, gemeenten en ziekenhuizen, er geen verdere stappen mogen worden gezet naar ontmanteling van de zorg op Walcheren? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen en wilt u de Kamer op de hoogte houden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het spoeddebat van 6 oktober 2010 heeft mijn voorganger u een stand van zaken brief toegezegd die onder andere ingaat op de stappen die ik in de komende periode ga nemen ten aanzien van de Zeeuwse situatie. In deze brief zal ik uitgebreid ingaan op de verschillende scenario’s en mogelijkheden die beschikbaar zijn. Ik verwacht u deze brief in de eerste week van december 2010 te sturen. Ik verzoek u deze brief af te wachten.
Kinderarbeid bij de hazelnotenpluk in Turkije |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op een item van EenVandaag over de grootschalige inzet van jonge kinderen bij de hazelnotenpluk in Noord Turkije?1
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Kunt u bevestigen dat er alleen al uit de provincie rond de stad Sanliurfa 70 000 leerplichtige kinderen, soms niet ouder dan 8 of 9 jaar maandenlang met hun ouders meegaan naar Noord Turkije om daar tegen betaling van € 1,– per uur werkdagen van 11 uur te maken? Zo nee, bent u bereid deze cijfers na te trekken?
Hierover zijn geen officiële cijfers bekend. De gemeente van Şanliurfa en de Association of Seasonal Agricultural Workers (METIDER), gevestigd in Şanliurfa, bevestigen dat personen in Şanliurfa hun inkomen verdienen door seizoensarbeid in andere regio’s. METIDER geeft als onofficiële schatting dat de helft van de personen in het rurale gebied van Şanliurfa en 44 procent van de lagere inkomensgroepen in de stedelijke gebieden (dit laatste gaat om ongeveer 125 000 personen) werkzaam is in de seizoensarbeid. METIDER geeft aan dat het vaak grote gezinnen betreft met gemiddeld vijf kinderen.
De Turkse onderwijsbond Eğitim Sen deed eind 2007 onderzoek onder 115 scholen voor primair onderwijs in zes Turkse zuidoostelijke steden. Hieruit kwam naar voren dat deze scholen 243 000 leerplichtige kinderen onder hun hoede hebben, 23 683 kinderen een deel onderwijs missen vanwege seizoensmigratie.
Kunt u een overzicht geven van Nederlands bedrijven die (op enige schaal) handelen in Turkse hazelnoten of deze in hun producten verwerken?
Zie het antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Bent u van mening dat producenten van bijvoorbeeld hazelnotenpasta of -chocola de consument inzicht zouden moeten geven in de herkomst van deze noten, temeer daar 75 procent van de hazelnoten afkomstig is uit Turkije waar kennelijk op grote schaal kinderen worden ingezet bij de pluk?
Zie het antwoord op vraag 6 van de vragen van het lid Ferrier. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 790)
Bent u bereid het initiatief te nemen (bijvoorbeeld in het kader van het Initiatief Duurzame Handel) om met alle betrokkenen (producten, leveranciers, supermarkten) ervoor te zorgen dat maatregelen worden genomen om dit soort misstanden in de hele keten uit te bannen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de Kamervragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789) en het antwoord op vraag 5 van het lid Van Veldhoven-van der Meer. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 791)
Ziet u mogelijkheden om in Europese Unie-verband initiatief te nemen om de Turkse regering aan te spreken op de gesignaleerde praktijken? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 6 van het lid Ferrier (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 790) en het antwoord op vraag 4 van het lid Van Veldhoven-van der Meer. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 791)
Het verschil tussen ziekenhuisomzet en economische groei |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het Guptarapport waaruit blijkt dat de financiële ontwikkeling van de ziekenhuissector steeds verder verschilt van de ontwikkeling van het Bruto Binnenlands Product (BBP)?1
Ja
Wat is uw mening over het ontstane gat van € 2.5 mld, dat het gevolg is van een toename van de omzet met € 1.2 mld, terwijl een daling van € 1.3 mld in overeenstemming zou zijn met de krimpende economie? In hoeverre is hiermee rekening gehouden in het regeerakkoord?
Het sterk uiteenlopen van de groei van het BBP en de groei bij de ziekenhuizen in 2009 wordt in hoofdzaak door twee zaken verklaard: het BBP kende in 2009 een negatieve groei en de ziekenhuizen kenden een relatief hoge groei.
Bij de start van de vorige kabinetsperiode is er een kader voor ziekenhuisuitgaven vastgesteld. Dat kader is niet verlaagd vanwege de economische crisis. Het kabinet vond en vindt het ongewenst dat de zorgsector automatisch meer of minder mag besteden als de economische groei hoger of lager uitvalt dan eerder gedacht.
Daarnaast heeft de relatief hoge groei in 2009 geleid tot een overschrijding van het kader. In verband daarmee ben ik genoodzaakt om de ziekenhuizen een korting op te leggen. In het regeerakkoord is een groei van de uitgaven van verzekeraars aan ziekenhuizen geraamd ten opzichte van het niveau 2009, maar wel rekening houdend met het realiseren van de korting.
Is het waar dat dit verschil van € 2.5 mld neerkomt op € 150 per Nederlander?
Ja.
Kunt u aangeven waaruit de kostenstijging van 3.8% ten gevolge van hogere lonen, ICT, dure medicijnen en nieuwe behandelingen precies bestaat? Welke lonen zijn hoeveel gestegen? Welke geneesmiddelen en behandelmethoden hebben de hogere kosten mede veroorzaakt? Waardoor is de rest van de kostenstijging van 7.5% precies te verklaren?
Het rapport van Gupta Stategists gaat in op de omzetontwikkeling. Dat betreft de kosten van ziekenhuizen. VWS bewaakt via het kader voor ziekenhuizen het bedrag dat verzekeraars betalen aan ziekenhuizen. Hoe ziekenhuizen dit bedrag exact besteden en of zij het ene jaar meer besteden dan wat ze ontvangen en het andere jaar het omgekeerde doen is een verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen. VWS heeft dan ook geen zicht op de exacte onderbouwing van de door Gupta gepresenteerde groei van de omzetten.
Is het waar dat ziekenhuizen dubbele betalingen ter waarde van € 300 mln hebben ontvangen ten gevolge van de uitbreiding van het B-segment en de bijhorende opschoning van het A-segment? Zo ja, hoe gaat u dit bedrag verrekenen?
In het rapport van Gupta wordt de onjuiste schoning becijferd op € 300 miljoen. Een bedrag van dergelijke omvang herken ik niet. Over de schoning van de tranche 2009 B-segment heb ik Vektis een indicatief onderzoek laten doen. Op basis van de resultaten van het Vektis onderzoek herken ik wel het signaal dat de schoning niet vlekkeloos is verlopen, in de zin dat er te weinig uit het budget geschoond lijkt te zijn bij de uitbreiding van het B-segment. Of en zo ja hoe dit kan worden verrekend is nog niet bepaald.
Vindt u het te verantwoorden dat de premie voor de zorgverzekering stijgt, het verzekerde pakket wordt verkleind, de zorgtoeslag daalt en eigen betalingen toenemen, terwijl ziekenhuizen dubbel betaald krijgen en hun omzet vergroten zonder dat ze meer presteren? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De zorgpremie stijgt vooral omdat de kwaliteit van de geleverde zorg in Nederland omhoog gaat en omdat er veel meer mensen gebruik maken van zorg. Dit wordt onder andere veroorzaakt door een toename van het aantal chronisch zieken en een toename van de technische mogelijkheden.
Ik vind het alleszins redelijk dat alle Nederlanders meer betalen om die meer en betere zorg te betalen.
Het zal duidelijk zijn dat ik probeer te voorkomen dat hogere zorguitgaven het gevolg zijn van onbeoogd hogere inkomens of onbeoogd hogere vergoedingen.
Kunt u een overzicht geven van de winst die de verschillende ziekenhuizen het afgelopen jaar hebben geboekt?
Net als andere zorginstellingen moeten ziekenhuizen elk jaar verantwoording afleggen over de manier waarop zij het geld uit de AWBZ en Zorgverzekeringswet besteden. Die verantwoording leggen zij af in het Jaardocument zorginstellingen. Daarin is ook informatie over het geboekte resultaat opgenomen. De jaardocumenten zijn te raadplegen onder «Archief jaardocumenten» op www.jaarverslagenzorg.nl, een site van het CIBG, uitvoeringsorganisatie van VWS.
Kunt u een overzicht geven van het marktaandeel van de ziekenhuizen in Nederland? Kunt u daarbij de adherentie van ieder ziekenhuis, het budget, het budget per persoon in het adherentiegebied, het aantal eerste polibezoeken, het aantal dagverplegingen, aantal opnames, en aantal verpleegdagen aangeven?
In het verleden was het ministerie in staat deze vraag te beantwoorden op basis van informatie die door zorgaanbieders werd verstrekt op basis van artikel 22 Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) Dat is gebeurd bij de beantwoording van kamervraag 144 bij de VWS begroting 2004. Dit artikel is komen te vervallen en opgegaan in de Wet toelating zorginstellingen (WTZI). Mede door het terugdringen van de administratieve lasten is de informatieuitvraag sterk gereduceerd en is het detailniveau veranderd. Om deze reden is de informatie uit het overzicht uit 2004 voor kamervraag 144 op basis van de huidige informatieverplichtingen niet te reconstrueren.
Wel is het mogelijk om op basis van de budgetparameters van de NZa het volgende overzicht te maken voor de ziekenhuizen: plaats van vestiging, budget per ziekenhuis, aantal eerste polibezoeken, aantal dagverpleging, aantal opnames en aantal verpleegdagen. De NZa beschikt wel over de adherentiegegevens van individuele ziekenhuizen, maar mogen op grond van wet- en regelgeving deze gegevens niet openbaar maken. Zie bijlage I: Overzicht ziekenhuizen op basis gegevens Nederlandse Zorgautoriteit (2009)2
Voor de Zelfstandig behandelcentra is op basis van de regeling verslaggeving WTZi een overzicht te maken van de volgende elementen: plaats van vestiging, aantal eerste polibezoeken, aantal dagverpleging, aantal opnames en aantal verpleegdagen. ZBC’s zijn niet budgetgefinancierd. ZBC’s uit het overzicht kunnen deel uitmaken van een zorgconcern zijn dan ook niet als aparte entiteit herkenbaar. Zie bijlage II: Overzicht van Zelfstandig Behandelcentra op basis gegevens Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording (2009).
Bent u het eens met de stelling dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat de economische groei de komende jaren sterk zal verbeteren en dat daarom het gat tussen ziekenhuiskosten en BBP alleen verkleind kan worden door prestatieverbetering of door minder zorgconsumptie? Deelt u de mening dat prestatieverbetering prioriteit dient te hebben en dat maximale inzet noodzakelijk is om door middel van verschillende maatregelen tot prestatieverbetering te komen alvorens over te gaan tot gedwongen vermindering van zorgconsumptie via eigen betalingen en verkleining van het basispakket?
Zoals hiervoor opgemerkt is het geen doel van het kabinet dat de ziekenhuisuitgaven evenveel groeien als het BBP. In de berekeningen die ten grondslag liggen aan het regeerakkoord gaat de groei bij de ziekenhuizen de groei van het BBP te boven.
Dat laat onverlet dat het hoge prioriteit heeft om te komen tot prestatieverbetering van de gezondheidszorg, waaronder de ziekenhuizen. Om dat te bereiken is in het regeerakkoord een fors aantal maatregelen opgenomen. Ik ga er van uit dat die maatregelen fors zullen bijdragen aan prestatieverbetering. Zoals ik bij de begrotingsbehandeling heb gemeld, verwacht ik in februari 2011 een kabinetsstandpunt hierover naar de Tweede Kamer te sturen.
Bent u bereid de Kamer een plan van aanpak te zenden, met een overzicht van maatregelen die ingezet kunnen worden om tot prestatieverbetering te komen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat MSRA zich snel verspreidt in slachthuizen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Sterke verspreiding van MRSA in slachthuizen1en het promotieonderzoek van Els Broens?
Ja.
Kunt u bevestigen dat MRSA zich in slachthuizen snel verspreidt onder dieren die voorheen niet besmet waren? Hoe beoordeelt u dit, en welke consequenties verbindt u eraan?
Onderzoek in het kader van het MRSA-onderzoeksprogramma laat zien dat varkens inderdaad snel MRSA-positief kunnen worden als de varkens in een gecontamineerde omgeving verblijven, bijvoorbeeld een gecontamineerde wachtruimte in het slachthuis. De problematiek van het verspreiden van bacteriën in onder meer stallen, vervoermiddelen en wachtruimten is overigens reeds langer bekend. Bacteriën worden overgedragen wanneer dieren bij elkaar worden gebracht. Er kan naast gecontamineerde ruimtes ook sprake zijn van overdracht via andere varkens. Het is bijna niet mogelijk om dit tegen te gaan.
Continue ontsmetting van de ontvangstruimtes in het slachthuis is in de praktijk niet realiseerbaar.
Kunt u bevestigen dat de wachtruimte van de slachterij voor een deel verantwoordelijk lijkt te zijn voor de snelle verspreiding van MRSA onder de aanwezige dieren, en dat deze wachtruimtes niet elke dag gedesinfecteerd worden? Hoe vaak worden de ruimtes in de slachterij, waaronder de wachtruimtes, gedesinfecteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke regels zijn er gesteld voor het desinfecteren van (gedeeltes) van slachterijen, en hoe en hoe vaak wordt dit gecontroleerd?
De voorschriften voor reiniging en desinfectie van ruimtes en apparatuur in slachterijen vloeien voort uit de Europese hygiëneregelgeving (Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en 853/2004). Het bedrijf is primair verantwoordelijk. Een slachterij dient te beschikken over een HACCP-plan dat aangeeft hoe de hygiëne op het bedrijf bewaakt wordt en welke maatregelen genomen moeten worden. Frequentie en mate van reiniging en desinfectie van ruimtes in de slachterij zijn opgenomen in het HACCP-plan van het bedrijf. Invulling van het HACCP-plan is maatwerk per bedrijf. Onderdeel is dat dagelijks, voor aanvang van de werkzaamheden, het productiepersoneel de reinheid van de locaties dient te controleren. De nVWA keurt het HACCP-plan als onderdeel van de erkenning van het bedrijf op grond van Verordening (EG) nr. 853/2004 en houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van dit plan, waaronder de uitvoering van de reiniging en desinfectie door het bedrijf.
Ik heb niet het voornemen om wijzigingen aan te brengen in deze werkwijze.
Deelt u de mening dat het voorkomen van besmettingen met MRSA, wegens de grote gevaren voor de volksgezondheid, de allerhoogste prioriteit moet krijgen?
Het voorkomen van verspreiding van MRSA tussen mensen is belangrijk. Om introductie en verspreiding van MRSA in ziekenhuizen te voorkomen, is in Nederland het Search en Destroy-beleid van kracht. Dit beleid houdt in dat patiënten en zorgverleners met een verhoogd risico van MRSA-dragerschap worden gescreend op MRSA en zonodig in isolatie worden verpleegd en behandeld om de kans op overdracht te verkleinen. Eén van de risicogroepen die voor dit beleid in aanmerkingen komt, zijn personen die direct contact hebben met levende varkens of vleeskalveren. Uit onderzoek is gebleken dat medewerkers van varkensslachterijen en met name personen die contact hebben met levende dieren een verhoogd risico hebben van MRSA-dragerschap. Dit dragerschap levert normaal gesproken geen gezondheidsproblemen op, maar kan incidenteel tot infecties leiden (met name bij verwonding).
Bij opname in het ziekenhuis is MRSA-dragerschap een risicofactor voor het ontstaan van een ziekenhuisinfectie, bijvoorbeeld een wondinfectie na een operatie. Naast veehouders vallen ook bijvoorbeeld slachthuispersoneel en transporteurs van varkens en vleeskalveren onder het Search en Destroy-beleid. Overigens is de mate waarin veegerelateerde MRSA wordt overgedragen van mens op mens onzeker. Onderzoek hiernaar loopt nog. Het Search en Destroy-beleid is onderdeel van de MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen opgesteld door de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). De inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op het naleven van deze richtlijn.
Bent u bereid af te kondigen dat alle ruimtes waar dieren komen in een slachterij dagelijks gedesinfecteerd zouden moeten worden om verspreiding van MRSA in slachterijen tegen te gaan? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er regels met betrekking tot het desinfecteren van veetransportwagens, aangezien zij ook een rol kunnen spelen in het verspreiden van MRSA? Zo ja, welke en hoe en hoe vaak wordt hierop gecontroleerd? Zo nee, waarom niet, en bent u bereid regelgeving op dit punt in te voeren?
Ja. Veetransportwagens moeten na elk transport en lossing worden gereinigd en gedesinfecteerd. De eigenaar of exploitant van de reinigings- en ontsmettingsplaats, (die aan een slachthuis of aan een verzamelcentrum verbonden kan zijn,) dient op correcte uitvoering toe te zien en daarvoor te tekenen. De handelingen dienen volgens een door de nVWA goedgekeurd protocol te worden uitgevoerd. De nVWA controleert de uitvoering periodiek en steekproefsgewijs.
Wordt het personeel van slachthuizen ook standaard geïsoleerd bij ziekenhuisopname, net zoals varkensboeren? Zo ja, welke groepen mensen worden er nog meer afgezonderd opgenomen, en op welke manier wordt gehandhaafd of ziekenhuizen dit MRSA-beleid ook daadwerkelijk toepassen? Zo nee, waarom niet en vormt het personeel van slachthuizen, net als varkens- en kalverhouders, niet een groot risico om de bacterie in ziekenhuizen verder te verspreiden?
Zie antwoord vraag 5.
Is er al meer bekend over de overdracht van de MRSA-bacterie via het nuttigen van vlees dat besmet is met MRSA? Wordt hiernaar momenteel onderzoek gedaan? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
In 2008 heeft de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) een survey uitgevoerd naar het vóórkomen van MRSA op onverhitte vleesmonsters. Op basis van dit onderzoek en op basis van epidemiologische gegevens heeft het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (BuRO) van de VWA geconcludeerd dat levensmiddelen geen of een verwaarloosbare rol spelen bij de verspreiding van MRSA onder de bevolking. Ook uit verschillende onderzoeken in varkens- en pluimveeslachterijen, de vleesverwerkende industrie en bij institutionele keukens blijkt dat werknemers die intensief contact hebben met rauw vlees (en niet met levende dieren) geen verhoogd risico hebben op MRSA-dragerschap. Een verhoogd MRSA-dragerschap wordt op de slachterijen wel gezien bij werknemers die nauw contact hebben met levende dieren. De survey is in te zien op de website van de nVWA.
Tijdens een op 4 maart 2010 gehouden bijeenkomst met de nationale MRSA experts (onder andere RIVM en nVWA) is bevestigd dat het risico van verspreiding van veegerelateerde MRSA via vlees zeer gering is.
De AWBZ thuiszorg in het buitenland |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) thuiszorg in het buitenland?1
Ja.
Op welke wijze wordt «het recht op zorg» dat bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wordt afgegeven «verzilverd» in het buitenland? Op welke wijze wordt de kwaliteit van zorg gewaarborgd en gecontroleerd; zowel binnen de Europese Unie (EU) als buiten de EU?
Een aanspraak op AWBZ-zorg kan in het buitenland alleen worden geleverd als dat gebeurt door een toegelaten zorginstelling of een instelling die meedraait in het zorgstelsel van het betreffende land.
Wie naar het buitenland gaat voor AWBZ-zorg kan de kosten van de zorg geheel of gedeeltelijk vergoed krijgen. Een verzekerde met een CIZ-indicatiebesluit voor persoonlijke verzorging kan deze extramurale zorg in een andere EU/EER-lidstaat krijgen zonder toestemming van de verzekeraar. Voor intramurale zorg in een andere lidstaat is wel toestemming nodig. De verzekeraar moet dan hebben vastgesteld dat de verzekerde deze zorg nodig heeft en kan toestemming geven. De toestemming kan niet worden geweigerd als de zorg, gelet op de gezondheidstoestand van de verzekerde en het waarschijnlijke ziekteverloop, niet binnen een aanvaardbare termijn in Nederland kan worden verleend.
Voor zorg buiten de lidstaten, zowel extra- als intramuraal, is altijd toestemming nodig van de verzekeraar.
Opname voor AWBZ-zorg in het buitenland kan alleen tijdelijk zijn. De AWBZ is immers een volksverzekering voor ingezetenen van Nederland. Iemand die permanent in een buitenlandse instelling verblijft, is niet langer Nederlands ingezetene en op gegeven moment niet langer AWBZ-verzekerd.
Het is in eerste instantie de keuze van de verzekerde om de zorg in het buitenland te halen. Waar toestemming van de zorgverzekeraar nodig is voor het verkrijgen van zorg in het buitenland, zal de verzekerde aan zijn verzekeraar kunnen vragen hem te voorzien van goede voorlichting over de kwaliteit van zorg in de instellingen waar hij terecht zou kunnen. Voor zover zorgverzekeraars een overeenkomst sluiten met instellingen in het buitenland voor het leveren van zorg aan hun verzekerden, is het aan de verzekeraar om zich ervan te vergewissen of de zorg die wordt geleverd en waarvoor hij moet betalen, van goede kwaliteit is.
De eis dat het moet gaan om een instelling die meedraait in het zorgstelsel van het betreffende land is door de wetgever waarborg geacht voor zorg van voldoende kwaliteit. Het gaat om de kwaliteit van gezondheidszorg in het betreffende land en het is aan dat land om daarover regels te stellen. Binnen de EU/EER dienen de lidstaten de kwaliteitseisen die andere lidstaten aan de daar gevestigde instellingen stellen, te respecteren.
Is het inderdaad mogelijk om AWBZ-zorg in het buitenland te leveren, en is er verschil tussen EU-en niet-EU landen? Zo ja, wie komen ervoor in aanmerking?
Op grond van de huidige regelgeving (AWBZ en lagere regelgeving) is het mogelijk om aan mensen die AWBZ-verzekerd zijn, zorg ten laste van de AWBZ in het buitenland te leveren. Dat is het gevolg van de omstandigheid dat AWBZ-verzekerden zich overal ter wereld kunnen bevinden. De AWBZ voorziet in beginsel in «een recht op zorg» (in natura). De lagere regelgeving voorziet echter ook in de mogelijkheid een vergoeding voor de kosten van zorg te geven.
Een AWBZ-verzekerde die in het buitenland is, heeft recht op vergoeding van zorg die vergelijkbaar is met een AWBZ-aanspraak, onder aftrek van eigen bijdragen. In de regelgeving wordt onderscheid gemaakt tussen EU/EER-lidstaten en andere landen. Dit vloeit voort uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie.
Deelt u de mening dat er ook gekeken moet worden naar levering van AWBZ-zorg in het buitenland, nu binnen ons eigen land maatregelen genomen worden om de sterke groei van de AWBZ af te remmen? Zo ja, op welke manier gaat u dat realiseren?
Op 29 september 2009 heeft mijn ambtsvoorganger het wetsvoorstel Wet AWBZ-zorg buitenland (Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet toelating zorg-instellingen in verband met het regelen van de voorwaarden voor aanspraken op langdurige zorg buiten Nederland en de financiering van deze aanspraken; nr. 32 154) aan de Tweede Kamer aangeboden. De Nota naar aanleiding van het verslag is op 18 februari 2010 aan uw Kamer gezonden. Het wetsvoorstel wacht sindsdien op plenaire behandeling.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de AWBZ-zorg in Nederland verkregen moet worden, en niet in het buitenland. Tot op heden zijn de mogelijkheden om naar het buitenland te gaan voor het inroepen van AWBZ-zorg vrijwel onbeperkt. Het wetsvoorstel beoogt dit in te perken. In dit wetsvoorstel wordt contracteren van AWBZ-zorg buiten de EU/EER niet langer toegestaan. Binnen de EU/EER kan dit, gelet op de vrijverkeersbepalingen van het EG-verdrag, niet ingeperkt worden.
In uitzonderingsgevallen kan nog wel wereldwijd AWBZ-zorg worden ingeroepen:
Wat is het bedrag dat jaarlijks wordt gespendeerd voor AWBZ-gelden binnen de EU en buiten de EU? Wordt dit bedrag afgestemd en omgezet naar de reële kosten die gelden in het betreffende land?
Het College voor Zorgverzekeringen ontvangt van de AWBZ-verzekeraars jaarlijks een opgave van de AWBZ-kosten bij wonen en tijdelijk verblijf van AWBZ-verzekerden in het buitenland. In 2007 was dit circa € 7 miljoen, in 2008 € 3 miljoen en in 2009 € 1,3 miljoen. De daling is een gevolg van het overhevelen van de curatieve GGZ vanuit de AWBZ naar de Zvw.
Bij tijdelijk verblijf gaat het onder andere om mensen die in Nederland wonen en een indicatie hebben gekregen van het CIZ en (bijvoorbeeld) in Spanje overwinteren. Zij hebben in Spanje recht op vergoeding van de kosten van die AWBZ-zorg en kunnen hun verzekeraar verzoeken om vergoeding van de gemaakte kosten. Een andere groep betreft in het buitenland wonende AWBZ-verzekerden, zoals grensarbeiders en uitgezonden Nederlandse ambtenaren en hun gezinsleden. Zij zijn verzekerd ingevolge de AWBZ. Ook zij kunnen hun Nederlandse zorgverzekeraar verzoeken om vergoeding van de kosten van AWBZ- zorg die in het woonland is verleend. Voor deze zorg wordt afgerekend op basis van werkelijk gemaakte kosten. Het CVZ toetst aan de hand van richtlijnen of de gemaakte kosten aanvaardbaar zijn.
Medicatieveiligheid, agressie en werkdruk van verpleegkundigen |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Door de ogen van verpleegkundigen»?1
Ja.
Bent u het eens met de kritiek van verpleegkundigen dat zij vaak gefrustreerd zijn over de hoeveelheid protocollen, administratielast en registratie waaraan zij gebonden zijn? Bent u het met verpleegkundigen eens die aangeven dat het protocolleren leidt tot een zekere mate van «schijnzekerheid»? Kunt u aangeven op welke wijze er meer tijd voor de patiënt kan ontstaan zonder dat dit ten koste gaat van het voorkomen van (bijna-)incidenten?
Ik vind het allereerst belangrijk om meer aandacht te schenken aan het fors verminderen van de «papieren druk» voor verpleegkundigen.
Daarnaast ben ik er van overtuigd dat gestandaardiseerd werken in belangrijke mate bijdraagt aan de reductie van fouten en het vergroten van de veiligheid en dat dit uiteindelijk de patiënt ten goede zal komen. Ook vind ik het registeren van bijna-fouten van belang voor het leren van (bijna) fouten voor de verpleegkundige beroepsgroep. Dit neemt niet weg dat je het maken van fouten niet helemaal kunt uitsluiten.
Bent u van mening dat er een verband bestaat tussen de beperkte bezetting van artsen (vooral in de avond, het weekend en ’s nachts) en het aantal medische missers? Zo ja, bent u voornemens hier maatregelen op te nemen?
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu, in opdracht van de IGZ of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
Bent u op de hoogte van de uitkomst van de enquête dat medicatie vaak verkeerd wordt gedoseerd en op een verkeerd tijdstip wordt uitgedeeld? Zo ja, deelt u de mening dat dit mogelijkerwijs kan liggen aan een verkeerd voorschrift, de hoge werkdruk en de hiërarchie in ziekenhuizen? Klopt het dat er sprake is van een onwenselijke situatie dat medicatie wordt uitgedeeld door leerling-verpleegkundigen zonder begeleiding? Zo ja, wat zijn volgens u de mogelijkheden om de medicatieveiligheid te verhogen, zonder dat dit de administratielast van de verpleegkundige verhoogt?
Ik heb kennis genomen van het artikel over de uitkomsten van genoemde enquête die is gepubliceerd in de Consumentengids van oktober 2010. Het op een verkeerd tijdstip uitdelen van medicatie of het verstrekken van verkeerde voorschriften kan vele oorzaken hebben. Ik begrijp uit de cijfers van de enquête dat in de praktijk de situatie zich kan voordoen dat leerling verpleegkundigen zonder begeleiding medicatie uitdelen. Ik vind dit niet zondermeer acceptabel; het uitdelen van medicatie is een risicovolle handeling die bij voorkeur door de gediplomeerd verpleegkundige zelf moet worden verricht. De verpleegkundigen in opleiding zullen goed begeleid moeten worden, waarbij het afhankelijk van de fase van de opleiding en de competenties van de verpleegkundige in opleiding mogelijk moet zijn dat de verpleegkundige in opleiding zelfstandig medicatie uitdeelt. Ik heb uit het artikel begrepen dat een beperkt percentage verpleegkundigen zelfs geneesmiddelen verstrekt zonder schriftelijke toestemming van de arts. Daarmee overschrijdt de verpleegkundige haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid.
Ik vind het belangrijk dat in de praktijk ervaring wordt opgedaan met een nieuwe aanpak van het verstrekken van medicatie. Een goed voorbeeld, dat onlangs is gepubliceerd, is taakherschikking naar apothekers assistenten. In het Maastricht UMC zijn de apothekersassistenten van de ziekenhuisapotheek verantwoordelijk gemaakt voor het klaarmaken van zogenoemde parenteralia (injectie- en infusievloeistoffen). Voorheen was dat een taak voor het toch al overbelaste verplegend personeel. Door deze nieuwe taakverdeling is het aantal fouten met deze medicijnen teruggedrongen met maar liefst 97 procent.
Heeft u kennisgenomen van de enquête die aangeeft dat een aantal verpleegkundigen overwogen heeft te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld? Werkt het «gele en rode kaarten systeem» dat veel ziekenhuizen hanteren, of zijn er andere «best practices» om agressie jegens verpleegkundigen tegen te gaan die de bestaande praktijk kunnen aanvullen of vervangen?
Ik heb kennisgenomen van de uitkomsten van de enquête van de Consumentenbond. Ik begrijp dat die enquête dit jaar is ingevuld door 406 zorgverleners, met name verpleegkundigen werkzaam in ziekenhuizen. Het is zorgwekkend dat een aantal verpleegkundigen heeft overwogen te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld. Agressie op de werkvloer is onacceptabel binnen elke arbeidsorganisatie, maar zeker binnen de zorgsector. Dit gezien de belangrijke maatschappelijke bijdrage van zorgpersoneel. Daar komt bij dat in de nabije toekomst tekorten dreigen aan voldoende gekwalificeerde zorgwerknemers.
VWS voert, gezamenlijk met sociale partners, CWI en Calibris, een tweejaarlijkse enquête uit onder zorgpersoneel. Deze werknemersenquête geeft ondermeer een representatief beeld van de mate waarin zorgwerknemers agressie ervaren in het werk. In 2007 vulden circa 14 000 werknemers de vragenlijsten in en in 2009 circa 12 000. Daarom beschikt VWS over meer en uitgebreider bronnen over hoe agressie door het zorgpersoneel wordt ervaren dan alleen de door u genoemde enquête.
De cijfers uit de eigen werknemersenquête zijn eveneens verontrustend hoewel minder uitgesproken dan die uit de enquête van de Consumentenbond. Uit de eigen werknemersenquête blijkt tevens dat er grote verschillen zijn tussen de branches. In de ziekenhuissector is er een daling waargenomen van agressie van 23,7 procent in 2007 naar 19,4 procent in 2009. Deze daling valt samen met het specifieke anti-agressiebeleid in deze sector. Zo is er het project Veiligezorg, dat wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Zorg en uitgevoerd door het CAOP ( het kennis en dienstencentrum op het gebied van arbeidszaken in het publieke domein). Vanuit dit project kunnen ziekenhuizen gebruik maken van een waarschuwings- en/of toegangscontrole systeem, wat populair wel het «gele en rode kaarten systeem» wordt genoemd. Niet alle ziekenhuizen hanteren dit systeem, maar wel veel. Uit navraag blijkt dat men binnen de ziekenhuizen tevreden is over het gebruik van deze mogelijkheid. In het project Veiligezorg staat «good practice» hoog aangeschreven. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt hier volop aandacht aan geschonken.
Tijdens de begrotingsbehandeling is het probleem van agressie in de zorg ook aan de orde geweest. Ik heb toen aangegeven agressie op de werkvloer onacceptabel te vinden. Ik heb aangekondigd dat ik met sociale partners een offensief tegen agressie in de zorg wil vormgeven. Ik heb binnenkort een bestuurlijk overleg met hen over de arbeidsmarktagenda. Daar zal ik dit punt stevig op de agenda zetten.
Wat is uw reactie op de waarneming in het artikel dat in de nacht en in het weekeinde de bezetting van artsen als zeer laag, en de werkdruk voor de verpleegkundigen als ontoelaatbaar hoog wordt ervaren? Kunt u aangeven hoe deze balans kan worden verbeterd?
De waarneming dat in de nacht en in het weekeinde sprake is van onderbezetting van artsen en de hoge werkdruk bij de verpleegkundigen baart mij uiteraard zorgen. De zorgvraag zal de komende jaren blijven stijgen als gevolg van de vergrijzing en de intensiteit van behandelingen. Daarnaast neemt over enkele jaren door de vergrijzing van het zorgpersoneel de uitstroom uit de zorg sterk toe.
Dit alles betekent dat de zorg een groot beroep zal blijven doen op de arbeidsmarkt. Het goed en voldoende blijven opleiden van zorgprofessionals is een belangrijke voorwaarde om de toegankelijkheid van de zorg te (blijven) waarborgen.
Hiervoor is afgelopen tijd samen met de universitair medische centra, de algemene ziekenhuizen en de beroepsvereniging van verpleegkundigen overleg gevoerd. Er komt een apart fonds voor het opleiden van gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel.
Uitgangspunt daarbij is dat ziekenhuizen die daadwerkelijk opleiden beloond worden door de opleidingskosten (grotendeels) te vergoeden. De opleidingen voor Spoed Eisende Hulp (SEH)-verpleegkundigen maken ook deel uit van dit fonds.
Voorts heb ik aangedrongen het fonds ook open te stellen voor allerlei nieuwe initiatieven van ziekenhuizen en opleidingsinstituten om gespecialiseerd personeel op te leiden.
Er moet immers snel nieuw personeel opgeleid worden. Daarmee wordt voorkomen dat nog meer ziekenhuizen dan thans het geval is hun toevlucht zoeken tot het werven in landen die zelf met tekorten kampen.
Kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat er inmiddels drie verschillende lijsten met kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg circuleren, namelijk van zorgverzekeraar CZ, Borstkankervereniging Nederland en de specialisten zelf? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?12
In veel zorgdisciplines zijn kwaliteitsnormen in ontwikkeling. Zorgverzekeraars, zorgaanbieders of beroepsverenigingen en patiëntenorganisaties nemen initiatief om te komen tot kwaliteitsnormen. Dit leidt tot een toename van de keuze-informatie voor de patiënt en van de transparantie van de geboden zorg. Patiënten kunnen daar hun voordeel mee doen, al kan ik mij voorstellen dat dit, zeker in het begin, gepaard gaat met enige onduidelijkheid.
Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te bepalen wat goede en verantwoorde zorg is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft als taak om te beoordelen of de geleverde zorg verantwoord is en toetst dat aan de professionele standaard. Het staat zorgverzekeraars vrij om als inkoper van zorg (aanvullende) eisen te stellen aan de zorg voor hun verzekerden en criteria vast te stellen op grond waarvan zij ziekenhuizen al dan niet contracteren. Als zorgaanbieders of beroepsgroepen zelf (nog) geen normen hebben vastgesteld, zoals tot voor kort het geval was bij borstkankerzorg, kan het zijn dat zorgverzekeraars dat in het kader van de zorginkoop als eerste doen.
Ik juich toe dat zorgverzekeraars kwaliteitsaspecten een steeds grotere rol laten spelen bij zorginkoop. Dat bevordert het tot stand komen van normen en het leveren van zorg conform de norm. Het is aan patiënten om – al dan niet met ondersteuning van bijvoorbeeld de zorgverzekeraar, patiëntenorganisatie of doorverwijzer – een keuze te maken voor een zorgverlener.
Welke kwaliteitsnormen beveelt u aan bij een patiënt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat verschillende kwaliteitsnormen de duidelijkheid voor een patiënt vergroten of verkleinen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat CZ onzorgvuldig te werk is gegaan bij de contractering van borstkankerzorg?3
Op 7 oktober jl. heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Breda in de zaak SAZ Vereniging van Samenwerkende Algemene Ziekenhuizen geoordeeld dat CZ de te betrachten zorgvuldigheid in acht neemt door de ziekenhuizen in de gelegenheid te stellen om binnen een redelijke termijn hun gemotiveerde zienswijze aan CZ kenbaar te maken.
Wat is uw reactie op het gegeven dat CZ twee ziekenhuizen bij wie zij eerder niet meer wilde inkopen, bij nader inzien toch weer toelaat voor borstkankerbehandelingen voor haar verzekerden?4
Zorgverzekeraars hebben, in hun relatie met patiënten, verzekerden en zorgaanbieders, belang bij heldere en zorgvuldige communicatie over het voorkeurs- of contracteerbeleid en de gegevens waarop dat is gebaseerd. In het kader van hoor en wederhoor heeft CZ de ziekenhuizen gevraagd om te reageren op de door CZ gebruikte gegevens. Deze gegevens zijn ten dele ontleend aan Zichtbare Zorg, een database waarvoor ziekenhuizen zelf gegevens aanleveren. De controle van de eigen gegevens door de ziekenhuizen heeft ertoe geleid dat CZ de scorelijst voor ziekenhuizen, voorafgaand aan de publicatie ervan, op onderdelen heeft aangepast. Hierdoor is het initiële aantal niet te contracteren ziekenhuizen verlaagd. Ik ben met CZ van mening dat hierdoor mogelijk verwarring is ontstaan.
Bent u van mening dat CZ de informatie over kwaliteitsbehandelingen vergroot wanneer zij eerst zegt dat ziekenhuizen niet goed genoeg zijn, en ze later (na kritiek) toch toestaat te behandelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid uitsluitend wetenschappelijke, door de medische beroepsbeoefenaren en onderzoekers vastgestelde kwaliteitsnormen, in samenspraak met patiënten, als dé norm te laten gelden? Zo nee, wat voor andere kwaliteitsnormen vindt u verder aanvaardbaar? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over hoe u dit gaat bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten verspreidt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Resistente Bakterien im Fleisch´?1
Ja.
Deelt u de conclusies van Bernd-Alois Tenhagen van het Bundesinstitut für Risikobewertung dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten lijkt te verspreiden naar andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke oorzaken en redenen van verspreiding van veegerelateerde MRSA zijn weergegeven in het rapport Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) u op 7 december 2009 (TK 2009–2010, 29 683 nr. 40) heeft toegezonden.
Aanvullende informatie is ook te vinden in de EFSA-analyse van de baseline survey van de prevalentie van MRSA in bedrijven met fokvarkens (deel B, gerapporteerd op 3 juni 2010). Een van de conclusies van de EFSA is, dat er een sterke positieve associatie is tussen de prevalentie van MRSA-positieve bedrijven met fokvarkens en de aantallen geïmporteerde fokvarkens. Dit geldt met name wanneer de fokvarkens afkomstig zijn uit landen met een hogere prevalentie van MRSA op dit type bedrijven. De handel in gelten/fokvarkens lijkt dus inderdaad een verspreidingsfactor.
Een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens kan overigens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Wat is er bekend over de oorzaak en de verspreiding van veegerelateerde MRSA, ook over landsgrenzen heen? Is onderzocht in welke mate de export van gelten en andere (fok)dieren bijdraagt aan het verspreiden van de bacterie? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo neen, waarom niet en bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er al resultaten bekend van de studie van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) naar het voorkomen van de LA-MRSA ST398-bacterie in Europa? Zo ja, bent u bereid deze resultaten aan de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer verwacht u deze resultaten?
Ja. In Nederland wordt zoals bekend MRSA aangetroffen op bedrijven met fokvarkens en er worden fokvarkens vanuit ons land geëxporteerd naar andere landen. Verspreiding van MRSA via export van fokvarkens vanuit Nederland is dus inderdaad mogelijk.
Echter, de EFSA-analyse van de baselinestudie laat eveneens zien, dat de prevalentie van MRSA op productiebedrijven in EU-lidstaten waar Nederland fokvarkens naartoe exporteert, in de meeste gevallen hoger is dan in Nederland, namelijk: België, Luxemburg, Duitsland, Italië en Spanje. Verder worden nog kleinere aantallen fokvarkens geëxporteerd naar enkele andere lidstaten, die een lagere MRSA-prevalentie bij varkens hebben dan Nederland. In de EFSA-analyse wordt echter aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie. Voor een juist beeld zouden deze landen dit vóórkomen van MRSA dus verder moeten onderzoeken.
De lidstaten Griekenland en Roemenië, die ook kleine hoeveelheden fokvarkens uit Nederland importeren, hebben niet deelgenomen aan de baselinestudie. Over deze landen zijn derhalve geen gegevens bekend.
Acht u het mogelijk dat Nederland door de grote export van dieren, de hoge prevalentie van de MRSA-bacterie en het hoge antibioticagebruik in de veehouderij, bijdraagt aan het verspreiden van de antibioticaresistentie naar andere (Europese) landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat veegerelateerde MRSA zich niet naar nog meer landen verspreidt? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
MRSA wordt reeds gevonden op bedrijven met fokvarkens in 17 van de 24 lidstaten die aan de survey deelnamen. MRSA is dus reeds wijd verspreid in de EU-lidstaten. Bovendien wordt in de EFSA-analyse aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie.
De EFSA-analyse beveelt aan dat verder onderzoek wordt uitgevoerd naar de risicofactoren voor het met MRSA besmet raken van bedrijven met fokvarkens en naar bioveiligheidsmaatregelen en managementpraktijken als basis voor de ontwikkeling van potentiële toekomstige preventieve en interventiemaatregelen om de MRSA-besmetting van varkensbedrijven te beheersen.
Ik onderschrijf deze aanpak en wil onderstrepen dat Nederland reeds een van de actiefste landen in de uitvoering van dit type onderzoeken is.
Een specifieke aanbeveling uit de EFSA-analyse is onderzoek naar maatregelen om de introductie van MRSA bij MRSA-negatieve bedrijven te voorkómen. De verificatie van de MRSA-status van vervangingsdieren (dat wil zeggen met name gelten) voor varkens(vermeerderings)bedrijven zou (volgens de EFSA) daarbij als startpunt overwogen kunnen worden.
Ik heb laatstgenoemde aanbeveling onder de aandacht van de werkgroep antibioticaresistentie varkens van de Task Force gebracht en zal nader met de betreffende sector in contact treden om de mogelijkheden en het nut van deze optie verder te bespreken. De haalbaarheid van deze benadering om te komen tot een MRSA-vrije productieketen is overigens twijfelachtig. Zoals eerder aangegeven, kan een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Gelet op het bovenstaande, en de bekende informatie over de verspreiding van MRSA op bedrijven met fokvarkens in de EU-lidstaten, lijkt een exportverbod naar MRSA-vrije landen in de huidige situatie geen effectieve maatregel.
Deelt u de mening dat een verplichte controle en/of een export-verbod naar MRSA-vrije landen effectieve maatregelen zouden kunnen zijn om de verspreiding van deze resistente bacterie een halt toe te roepen? Bent u bereid onder meer deze maatregelen serieus te onderzoeken opdat de verspreiding van de bacterie wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de gemeente Rotterdam jonge kinderen als hulp in de huishouding beschouwt |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht dat de gemeente Rotterdam minder huishoudelijke hulp vergoedt voor gezinnen met kinderen van 5–12 jaar, omdat deze kinderen geacht worden mee te helpen in de huishouding?1
Bent u van mening dat jonge kinderen taken moeten en kunnen overnemen van de professionele thuiszorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Welke verantwoordelijkheden hebben kinderen van 5–12 jaar naar uw oordeel voor de zorg van een gehandicapte of zieke ouder? Waar ligt voor u de grens tussen «zelf een boterham smeren» en het verlenen van mantelzorg?1
Hoe verhoudt het beleid van de gemeente Rotterdam zich tot het protocol gebruikelijke zorg?
Deelt u de mening dat het afschuiven van zorgtaken op kleine kinderen niet bevorderlijk is voor hun welzijn, schoolprestaties en overige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel gemeenten hanteren hetzelfde of een vergelijkbaar beleid Wet maatschappelijke ondersteuning als Rotterdam ten aanzien van zorgtaken voor jonge kinderen?
Bij de beoordeling van aanvragen voor hulp bij het huishouden maken meer gemeenten gebruik van het protocol gebruikelijke zorg. Hoeveel gemeenten hiervan gebruik maken, is mij niet bekend. De toepassing behoort immers tot de beleidsvrijheid van gemeenten.
Bent u bereid snel maatregelen te nemen en ervoor te zorgen dat gemeenten geen zorgtaken op kinderen afschuiven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen en op welke termijn?
Nee, ik ben hier niet toe bereid. Zie antwoord 1–5.