Het KNMG-concept standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het KNMG-concept standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde?1
Ja.
Wat is de status van dit KNMG-concept standpunt?
De KNMG verwerkt de komende periode de uitkomsten van een ledenraadpleging in het definitieve standpunt, dat naar verwachting in het voorjaar verschijnt.
Hoe beoordeelt u het KNMG-concept standpunt in relatie tot tekst en intentie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, namelijk dat de arts de overtuiging moet krijgen dat er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt?
Ik zie het concept standpunt en de ledenraadpleging als een bezinning van de KNMG over de invulling van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden en acht dit een nuttige discussie. Ik zal, gezien de conceptstatus van het standpunt, hier niet inhoudelijk op ingaan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG) over de uitspraak in het concept-standpunt dat het «geen absolute voorwaarde» is «dat er een omschreven medische classificeerbare aandoening aanwezig moet zijn om als arts te beoordelen of er sprake is van ondraaglijk lijden in de zin van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (pagina1» terwijl de Hoge Raad voor de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, bepaalde dat bij toetsing sprake moet zijn van medisch geclassificeerde lichamelijke of psychische ziekten of aandoeningen?2 Deelt u de mening dat het KNMG-concept standpunt verwarring bij artsen veroorzaakt wanneer zij een verzoek tot hulp bij levensbeëindiging beoordelen? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen?
Zoals gezegd zie ik geen aanleiding een inhoudelijke beoordeling te geven van het concept-standpunt van het KNMG. Het huidige systeem biedt voldoende waarborgen voor het naleven van de wettelijke toetsingscriteria. De KNMG geeft in haar conceptstandpunt een invulling aan een van de wettelijke zorgvuldigheidseisen zoals vastgelegd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). De RTE’s beoordelen van elk gemeld geval of de arts heeft voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Hiermee hebben de RTE’s sinds 2002 nadere invulling gegeven aan het wettelijke kader en de KNMG verwijst hiernaar in het concept standpunt. De beroepsgroep geeft in haar concept standpunt uitdrukking aan een voortschrijdend inzicht over de invulling van de criteria uit de wet, de adviezen van de RTE’s en jurisprudentie. Wanneer de beroepsgroep deze invulling in de praktijk toepast toetsen de RTE’s aan de hand van de wet en bestaande jurisprudentie of de meldend arts conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld. Deze rolverdeling heeft tot op heden tot volle tevredenheid gewerkt.
De chaos bij de spermabank |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat chaos bij de spermabank de zoektocht van kinderen frustreert?1
Ja.
Wat is de oorzaak dat er veel gegevens van bepaalde spermabanken volledig verloren zijn gegaan? Is er een mogelijkheid om deze verloren gegevens alsnog te achterhalen?
Vanaf 1 juni 2004 zijn spermaklinieken verplicht gegevens over donoren aan te leveren bij de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB).
Deze aanleveringsplicht geldt ook voor de gegevens van vóór 1 juni 2004, indien de klinieken hier de beschikking over hebben. Niet van alle donoren van vóór 1 juni 2004 zijn de persoonsgegevens beschikbaar, onder meer omdat de administraties van klinieken die ophielden te bestaan voordat de wet in werking trad, vernietigd zijn. Het is helaas niet mogelijk om deze vernietigde gegevens alsnog te achterhalen.
Hoe verloopt de administratie van zaaddonoren sinds de anonimiteitswaarborg voor zaaddonoren is komen te vervallen?
Spermaklinieken leveren de persoonsgegevens van donoren aan bij de SDKB. Het gaat hierbij om de medische, fysieke, sociale en de persoonsidentificerende gegevens van de donor. De SDKB bewaart en beheert de donorgegevens en verstrekt op verzoek bepaalde gegevens aan het kind, de ouders en de huisarts van het kind. De SDKB ziet er op toe dat de klinieken deze gegevens aanleveren en dit verloopt voor de gegevens van na 1 juni 2004 naar tevredenheid van de SDKB.
Deelt u de mening dat donorregistratie uiterst zorgvuldig dient te gebeuren, zodat kinderen die geboren worden door kunstmatige bevruchting niet alleen het recht hebben op het kennen van hun biologische ouders, zoals conform de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, maar ook de mogelijkheid hebben om hun biologische ouders daadwerkelijk te vinden?
Het zorgvuldig registreren van de donorgegevens is van groot belang om de werking van de wet te waarborgen. De wet biedt voldoende waarborgen voor kinderen die na 1 juni 2004 geboren zijn om, wanneer zij 16 jaar of ouder zijn, niet alleen de fysieke en sociale gegevens, maar ook de persoonsidentificerende gegevens van de donor op te kunnen vragen. Voor kinderen geboren vóór 1 juni 2004 is de situatie complexer, omdat gegevens over de donor om verschillende redenen regelmatig ontbreken. Hierdoor heeft de SDKB tot nu toe van de 74 aanvragen er slechts 11 kunnen honoreren. Achtmaal zijn er sociale en fysieke gegevens over de donor verstrekt aan ouders en driemaal is de SDKB in staat gebleken om donorkinderen van 16 jaar en ouder in contact te brengen met hun verwekker.
Preventie via de site gezondheidsrisicotest.nl |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de site gezondheidsrisicotest.nl, waar preventiezelftesten worden aangeboden?1 Is dit een wetenschappelijk verantwoorde test?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de site gezondheidsrisicotest.nl in de huidige vorm. De Gezondheidsraad heeft op 23 januari 2009 geadviseerd over de gezondheidsrisicotest zoals die is aangeboden voor vergunningverlening in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). De Gezondheidsraad heeft – over de vergunningplichtige onderdelen, met name onderzoek naar kanker en onbehandelbare aandoeningen – geoordeeld dat een test die is gebaseerd op de richtlijnen voor de zorg niet zondermeer toepasbaar is op de algemene bevolking en daarmee wetenschappelijk ondeugdelijk was. De gezondheidsrisicotest is daarop aangepast, zie mijn antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat goede toepassing van laagdrempelige preventietesten een goede aanvulling van de Nederlandse gezondheidszorg betekent? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja. Een goede preventietest kan een bijdrage leveren aan de volksgezondheid, bijvoorbeeld door tijdige opsporing van bepaalde aandoeningen of door mensen bewuster te maken van de noodzaak van een goede leefstijl. Er worden op dit moment veel verschillende testen aangeboden waarvan het nut niet is onderzocht. Ik verwacht van de aanbieders van dergelijke testen dat zij ervoor zorgen dat hun aanbod van goede kwaliteit is. Belangrijk daarbij zijn bijvoorbeeld eerlijke en volledige voorlichting, een deugdelijke test en dat de deelnemer bij een afwijkende uitslag goed wordt begeleid.
Er zijn verschillende initiatieven om te komen tot kwaliteitsnormen voor verantwoorde screening. Die initiatieven juich ik toe.
Onderschrijft u de stelling van de initiatiefnemers dat een euro die vroeg in het ziekteproces wordt besteed een grotere gezondheidswinst oplevert dan een euro die later in het ziekteproces wordt besteed?2 Kunt u dit toelichten?
Deze stelling gaat niet onverkort op voor het screenen van grote groepen mensen die geen klachten hebben. Het doel, gezondheidswinst, behaal je bij slechts een relatief kleine groep mensen, terwijl daarvoor een grote groep gezonde mensen een onderzoek moet ondergaan. Aan screening kleven namelijk ook nadelen. Vroege opsporing leidt niet altijd tot gezondheidswinst. Iemand kan jaren eerder patiënt worden, zonder dat dit leidt tot betere vooruitzichten of overlevingskansen. Ook uitslagen die niet kloppen zijn een nadeel van de screening.
De overheid biedt enkel bevolkingsonderzoek aan als er sprake is van een bewezen effectieve en kosteneffectieve vroege interventie voor een aandoening waarvoor een goede behandeling bestaat. Ook als het gaat om een gezondheidstest waar de consument zelf voor betaalt, moet de consument erop kunnen rekenen dat de kwaliteit van de aangeboden testen goed is.
Bent u van mening dat voor een dergelijke test zo weinig mogelijk drempels zouden moeten worden opgeworpen? Wat vindt u in dat licht van de eigen bijdrage van 19,95 euro die wordt gevraagd voor de experttest? Zou die eigen bijdrage ook worden gevraagd als een dergelijk onderzoek door de huisarts werd uitgevoerd?
Als iemand dit bedrag wil betalen voor de gezondheidsrisicotest, is dat aan de consument zelf. Zoals ik bij vraag 3 heb aangegeven, vind ik dat de consument dan wel waar voor zijn geld mag verwachten.
Zolang er geen bewijs is dat een dergelijke test daadwerkelijk gezondheidswinst oplevert, kan er wat mij betreft geen sprake zijn van financiering uit de basisverzekering of de rijksbegroting.
Zijn testen als op gezondheidsrisico.nl wettelijk toegestaan in relatie tot de Wet op het bevolkingsonderzoek? Zo ja, kunt u dit toelichten? Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg in dezen?
De gezondheidsrisicotest opereert buiten de reikwijdte van de WBO, omdat de test zich beperkt tot de vragenlijst zonder een vervolg hierop te bieden. De vergunningplicht van de WBO beperkt zich bovendien tot geneeskundig onderzoek naar kanker, onbehandelbare aandoeningen en onderzoek met behulp van ioniserende straling, dus een deel van de gezondheidsrisicotest valt buiten deze reikwijdte. Feitelijk levert de internetapplicatie informatie over de bestaande richtlijnen in relatie tot iemands leefstijl en familiegeschiedenis. Als hier een verhoogd risico uit blijkt, volgt een algemeen advies om gezonder te leven of om naar de huisarts te gaan. Er is geen sprake te zijn van een geneeskundig onderzoek in de zin van artikel 1, sub c, van de WBO. De risicotest is dus niet vergunningplichtig conform de WBO. De IGZ steunt dit standpunt.
Bent u bereid te onderzoeken of deze preventietest evidence based is en of deze in het basispakket kan worden opgenomen, zodat deze test zonder financiële drempels voor iedereen toegankelijk is? Zo nee, waarom niet?
VWS stimuleert ten algemene onderzoek naar het nut van dergelijke gezondheidstesten. De aanbieders van de preventietest kunnen bij ZonMw een subsidieaanvraag indienen om onderzoek te doen naar de effectiviteit van de test. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Wat is uw oordeel over Prescan?3 Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierover mede in relatie tot het antwoord van uw ambtsvoorganger op eerdere Kamervragen?4
Prescan biedt consumenten een total body scan, waarbij met behulp van straling onder andere gezocht kan worden naar kanker. Dit is vergunningplichtig op grond van de WBO. Prescan heeft hiervoor geen vergunning, maar opereert in het buitenland. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht dat Bureau Jeugdzorg steeds vaker hulpvragen afwijst |
|
Nine Kooiman |
|
Bent u bekend met het bericht «Jeugdzorg wijst steeds vaker hulpvraag af»?1 Kunt u de in het bericht genoemde cijfers, dat bijna 40 procent van de aanmeldingen door Bureau Jeugdzorg niet wordt geaccepteerd, bevestigen?
Het bericht is mij bekend. Het cijfer is afgeleid uit het Brancherapport 2009 van Jeugdzorg Nederland.
Welke verklaring geeft u voor het feit dat de hulpvraag explosief is gestegen, maar dat het aantal mensen dat daadwerkelijk hulp krijgt niet navenant is meegestegen?
Het percentage niet-geaccepteerde aanmeldingen is herleidbaar uit het Brancherapportage 2009 van Jeugdzorg Nederland. Daaruit blijkt dat het aantal aanmeldingen van 2006 tot 2009 is gestegen met 37%. Het aantal geaccepteerde meldingen is gestegen met 23%. Hieruit volgt dat over die periode een relatief kleiner deel van de meldingen geaccepteerd wordt.
Het feit dat een aanmelding niet geaccepteerd wordt kan verschillende oorzaken hebben. Gelet op de hulpvraag volstaat soms het geven van informatie en advies. Bij lichte hulpvragen wordt verwezen naar voorliggende voorzieningen als een Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), indien deze lokaal aanwezig zijn. Soms wordt een verzoek tot onderzoek gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming. Al deze gevallen worden in de registratie opgenomen onder de noemer «niet-geaccepteerd». De daling van het percentage geaccepteerde meldingen kan volgens Jeugdzorg Nederland samenhangen met een toename van verwijzingen naar het lokale aanbod van lichte voorzieningen, dat sterk in ontwikkeling is.
Van het IPO en Jeugdzorg Nederland heb ik in dit verband ook geen signalen ontvangen dat de capaciteit bij de bureaus jeugdzorg te klein zou zijn.
Kunt u uitsluiten dat het afwijzen van hulpvragen door Bureau Jeugdzorg iets te maken heeft met gebrek aan capaciteit bij Bureau Jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gebeurt er met de mensen die uiteindelijk niet worden geholpen door Bureau Jeugdzorg? Is bekend of deze mensen altijd geholpen worden door een andere instantie? Zo ja, welke andere instanties zijn dit? Worden ze daar ook daadwerkelijk geholpen?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de mensen met een door Bureau Jeugdzorg afgewezen hulpvraag gevolgd? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken wat er gebeurt met mensen met afgewezen hulpvragen?
Nee, deze mensen worden niet verder gevolgd. Zoals hierboven is aangegeven betreft het geen mensen waarvan de hulpvraag is afgewezen, maar mensen die op een andere manier zijn geholpen, zijn doorverwezen of die geen hulp nodig hadden. Na de professionele beoordeling door bureau jeugdzorg is verder volgen dan ook niet aan de orde.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen niet meer van het kastje naar de muur worden gestuurd maar weten waar zij met hun hulpvraag moeten zijn?
Op 1 januari 2011 hadden 270 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin, eind dit jaar zullen naar verwachting de meeste gemeenten een CJG hebben. In gemeenten die al een CJG gerealiseerd hebben, is soms nog niet breed bekend dat men bij het CJG terecht kan voor lichte hulpvragen. Om die redenen zullen mensen zich in een aantal gevallen nu nog tot Bureau Jeugdzorg wenden met een dergelijke lichte hulpvraag. Dit geldt ook voor gemeenten waar nog geen CJG aanwezig is.
Eind 2011 zal in alle gemeenten een CJG gerealiseerd zijn. Het is aan de gemeenten om hun Centrum voor Jeugd en Gezin onder de aandacht van professionals, ouders en jeugdigen te brengen als dè plek waar je terecht kunt met alle vragen over opvoeden en opgroeien.
Het Rijk en de VNG ondersteunen gemeenten hierbij. Die ondersteuning van gemeenten bij de ontwikkeling van hun CJG richt zich onder andere op de vraag hoe het CJG laagdrempelig in te richten en onder de aandacht van professionals, ouders en jeugdigen te brengen. In veel gemeenten is dit al zichtbaar en weten mensen waar ze met hun hulpvragen naar toe kunnen.
Hoe komt het dat mensen met lichte hulpvragen niet direct bij het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht komen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen met lichte hulpvragen niet bij Bureau Jeugdzorg terecht komen maar bij het Centrum voor Jeugd en Gezin?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u voorkomen dat een kind of gezin met een hulpvraag tussen de wal en het schip valt en er voor zorgen dat iedereen die hulp nodig heeft weet waar hij moet zijn en daadwerkelijk kan worden geholpen?
Zie antwoord vraag 6.
Internetapotheken |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat medicijnfabrikant Pfizer via internet herhaalrecepten voor alle medicijnen verstrekt?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat Pfizer een website heeft opgezet genaamd «ilivi». Dit is een website met informatie over gezondheidsgerelateerde onderwerpen. Op deze website staat onder meer hoe een patiënt zijn herhaalmedicatie, door tussenkomst van de eigen arts die het recept verschaft, via een legale apotheek (eFarma) kan aanvragen. Er is mijns inziens geen sprake van dat Pfizer zelf herhaalrecepten voor medicijnen verstrekt.
Is de handelwijze van deze farmaceut niet in strijd met de Geneesmiddelenwet (artikel 67), die eenieder verbiedt geneesmiddelen voor te schrijven aan personen die de voorschrijver nog nooit persoonlijk heeft ontmoet, die de voorschrijver niet kent of van wie de voorschrijver de medicatiehistorie niet beschikbaar heeft? Zo nee, waarom niet?
Nee, want de website verwijst de bezoeker voor het verkrijgen van een recept naar de eigen behandelend arts van de patiënt. Ik verwijs hiervoor ook naar het antwoord op vraag 1.
Wat is uw visie op de werkwijze van «Thuisapotheek», de grootste internetapotheek van Nederland?2
De Thuisapotheek is een landelijk werkende apotheek die alleen medicatie levert op basis van recepten van de eigen arts. De apotheker van de Thuisapotheek is opgenomen in het Register van gevestigde apothekers en stelt geneesmiddelen ter hand, waarbij de communicatie met de patiënt veelal via internet verloopt.
Zolang de Thuisapotheek zich daarbij aan de wettelijke regels en aan de normen van de beroepsgroep houdt, kan ik instemmen met deze wijze van communicatie en geneesmiddelenverstrekking.
Bent u met apothekersorganisatie KNMP van mening dat een internetapotheek geen zicht heeft op het totale medicijngebruik van een patiënt, waardoor de begeleiding van het medicijngebruik door een internetapotheek niet voldoende is?
Tegenwoordig komt het vaak voor dat patiënten hun geneesmiddelen halen bij meer dan één apotheek. Mensen kunnen overal bij een apotheek hun geneesmiddelen halen. Deze apotheken, waaronder ook apotheken die van internetdiensten gebruik maken, dienen aan de wettelijke regels en normen van de beroepsgroep te voldoen.
Het is aan de apotheekhoudende en aan de patiënt zelf om het medicijngebruik in kaart te krijgen. Dit is niet anders dan bij de «Thuisapotheek». Daarbij bepaalt de klant (patiënt) zelf of hij geneesmiddelen bij een landelijk werkende apotheek, die gebruik maakt van de mogelijkheden van internet, wil betrekken. Ik ben het derhalve niet eens met de stelling dat de «Thuisapotheek» geen zicht heeft op het totale medicijngebruik van een patiënt.
Bent u met de Inspectie voor de Gezondheidszorg van mening dat de internetapotheek wettelijk niets verkeerd doet? Zo ja, bent u bereid de wet aan te scherpen om veilig medicijngebruik te bevorderen?
De voorgaande antwoorden in aanmerking nemende ben ik, op basis van de mij bekende feiten, van mening dat de «Thuisapotheek» en apotheek «Efarma» die genoemd is op de website «Ilivi» wat betreft de terhandstelling van geneesmiddelen wettelijk niets verkeerd doen.
Bent u bereid kennis te nemen van het zwartboek dat de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) opstelt over de Thuisapotheek, en zo nodig in te grijpen?
Uiteraard ben ik bereid kennis te nemen van het zwartboek dat de NPCF opstelt. Indien blijkt dat welke apotheek dan ook zich niet aan de wettelijke regels houdt, zal ik maatregelen nemen.
Bent u bereid, net als uw ambtsvoorganger, op te treden tegen medicijnverstrekking via internet?34
Indien een apotheek, ongeacht of deze gebruik maakt van internetdiensten, zich niet aan de wettelijke regels houdt, zal ik hiertegen laten optreden. Wat medicijnverstrekking via internet betreft, is het van belang onderscheid tussen bonafide en niet bonafide aanbieders te maken. Aan het bestellen bij niet bonafide aanbieders zijn namelijk aanzienlijke gezondheidsrisico’s verbonden. In dat kader maak ik u er op attent dat mijn ambtsvoorganger in 2008 en ik in 2010 een internetcampagne hebben gevoerd om de burgers bewust te maken van de gevaren van het bestellen van geneesmiddelen via internet. Ik heb de burgers hierbij gewezen op de niet bonafide aanbieders van geneesmiddelen, die hun producten niet uit het reguliere distributiekanaal betrekken en de bonafide aanbieders die hun medische producten uit het met waarborg omklede reguliere distributiekanaal betrekken. In deze campagne heb ik ook tips gegeven hoe de burger deze gevaren kan minimaliseren. Daarnaast zal er in 2011 een beleidsagenda vervalsingen medische producten komen. In deze agenda zal de aanpak van de bestrijding van niet bonafide aanbieders van medische producten aan de orde komen. Hieronder wordt ook verstaan de niet bonafide aanbieders die gebruik maken van het internet.
Het pgb |
|
Fleur Agema (PVV), Sabine Uitslag (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel op de website van Per Saldo «Verwarring alom, pgb-maatregelen gaan door»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het waar dat het College voor zorgverzekerinen (CVZ) alle budgethouders een informatiebulletin zal sturen waarin staat dat alleen de mensen, die in de eerste zes maanden van 2011 in een wooninitiatief gaan wonen en daartoe in 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) voor een zorgzwaartepakket (zzp) aanvragen, een budgetgarantie krijgen op het niveau van 2010, en niet te maken krijgen met de korting van 10 000 per pgb-zzp op jaarbasis?
Het CVZ zal zoals gebruikelijk de budgethouders die het betreft informeren over de veranderingen in 2011 en daarbij rekening houden met de aangenomen motie Uitslag c.s., die ik zal uitvoeren. Ik ben daarover met het CVZ in overleg om de betrokkenen zo snel en zo duidelijk mogelijk te informeren. Ook met Per Saldo heb ik hierover contact.
De motie betekent voor bestaande budgethouders met een verblijfsindicatie dat de nieuwe berekeningswijze van de pgb-tarieven vooralsnog niet op hen van toepassing is. Voor de bestaande budgethouders geldt in 2011 echter o.a. wel de algemene korting van 3% op de pgb-tarieven. De nieuwe berekeningswijze (die vanaf 2012 in zou gaan) van de hoogte van het pgb wordt voor de bestaande budgethouders aangehouden tot de besluitvorming bij de voorjaarsnota 2011 en de aan u aangekondigde visiebrief. Dit betekent voor de bestaande budgethouders met een verblijfsindicatie eveneens dat het beoogde afbouwpad van de budgetgarantie in de jaren na 2011 is aangehouden en dat daarover op een later moment besluitvorming plaatsvindt.
Voor nieuwe budgethouders geldt de nieuwe berekeningswijze van de hoogte van het pgb per 1 januari 2011. Hierbij wordt een uitzondering gemaakt voor nieuwe cliënten die in de eerste helft van 2011 starten in een pgb-gefinancierd wooninitiatief; op hen is de nieuwe berekeningswijze vooralsnog niet van toepassing, zoals ik u in het debat heb toegezegd.
Is het waar dat mensen die thuis blijven wonen en in 2011 kiezen voor een pgb zzp wel te maken krijgen met deze korting?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond van welke wet- of regelgeving denkt u onderscheid te kunnen maken tussen mensen met een zzp die thuis blijven en die in een wooninitiatief gaan wonen?
Ik heb het CVZ gevraagd om het onderscheid helder op te nemen in de pgb-subsidieregeling.
Is het waar dat de budgetgarantie die in 2007 is ingevoerd naar aanleiding van de invoering van de zzp’s aan de persoon is gekoppeld en niet aan de woonsituatie? Zo ja, waarom gaat u dan nu dit onderscheid maken en op basis waarvan?
In 2007 was de budgetgarantie gekoppeld aan de persoon en niet aan de woonsituatie. De motie vraagt om rekening te houden met de wooninitiatieven. Bij het antwoord op vraag 2 en 3 heb ik aangegeven de motie te willen uitvoeren. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik dat wil opnemen in de subsidieregeling.
Deelt u de mening dat, gezien het dictum van de aangenomen motie Uitslag c.s.2, de interpretatie van het CVZ veel te smal is als zij aangeven dat alleen nieuwe instromers met pgb-zzp in de eerste 6 maanden van 2011, die in een wooninitiatief gaan wonen, de budgetgarantie krijgen?
In mijn antwoord op vraag 2 en 3 heb ik aangegeven wat de betekenis is van de aangenomen motie voor zowel de bestaande budgethouders met een verblijfsindicatie als voor budgethouders die op 31-12-2010 nog geen pgb hadden op basis van een verblijfsindicatie. Ik zal mij met zowel het CVZ als met Per Saldo verstaan over de juiste voorlichting aan de budgethouders. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven geldt de budgetgarantie in ieder geval ook voor alle bestaande budgethouders.
Is het waar dat het CVZ alleen een van de overwegingen als uitgangspunt neemt en niet het dictum3? Zo ja, hoe komt dit en zo nee waarom legt het CVZ de motie dan zo beperkt uit?
Zie mijn antwoord op vraag 6
Bent u van mening dat met het aannemen van de motie, in combinatie met uw toezegging tijdens het debat, de maatregelen met betrekking tot de budgetgarantie voor bestaande situaties en nieuwe situaties in de eerste helft van 2011 zijn aangehouden, en dat hierdoor tijd is gecreëerd tot aan het verschijnen van de voorjaarsnota, waarin gezocht kan worden naar alternatieve maatregelen met een adequate dekking?
Ik ben van mening dat met de aangenomen motie en mijn toezegging tijdens het debat tijd is gecreëerd tot aan het verschijnen van de voorjaarsnota waarin gezocht kan worden naar alternatieve maatregelen met een adequate dekking.
In mijn antwoord op vraag 2 en 3 heb ik aangegeven dat het aanhouden voor nieuwe pgb-cliënten betrekking heeft op cliënten die gaan wonen in een pgb-gefinancierd wooninitiatief.
Bent u, vanwege de ontstane verwarring bij de doelgroep, bereid breed te communiceren dat de maatregelen met betrekking tot de budgetgarantie – voor zowel bestaande gevallen met budgetgarantie en alle nieuwe instromers in de eerste helft van 2011 met pgb-zzp – zijn aangehouden tot bij de voorjaarsnota bekend is of er alternatieve maatregelen zijn met een adequate dekking?
In mijn antwoord op vraag 6 heb ik aangegeven mij te willen verstaan met zowel het CVZ als met Per Saldo over de juiste communicatie aan de budgethouders. De aangenomen motie houdt zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 niet in dat voor alle nieuwe instromers in de pgb-regeling de maatregelen zijn aangehouden. De motie vraagt mij om voor bestaande budgethouders met een verblijfsindicatie de nieuwe berekeningswijze aan te houden.
Kunt u deze vragen, gezien de tijdsdruk (het is bijna 1 januari) en het belang van duidelijkheid voor de groep mensen op wie dit betrekking heeft, uiterlijk binnen 1 week beantwoorden?
Daaraan is met deze beantwoording voldaan.
Het bericht dat een substantieel deel van de ziekenhuisbestuurders in 2009 meer verdiende dan de Balkenendenorm en het door de sector vastgestelde maximale inkomen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat vooral ziekenhuisbestuurders in 2009 meer zijn gaan verdienen?1
Ik ken het bericht. De bron waarop het bericht zich baseert, de «Rapportage inkomensgegevens van bestuurders van zorginstellingen uit de jaarverslagen-2010» is door mij opgesteld en aan de Kamer aangeboden (TK 30 111, nr. 52, blg 93799). Die publicatie gebruik ik voor de onderstaande beantwoording.
Wat vindt u ervan dat een substantieel deel van deze bestuurders in 2009 meer verdiende dan de norm die deze ziekenhuisbestuurders zichzelf hebben opgelegd?
In paragraaf 2.3 van de genoemde rapportage staat dat de Beloningscode Bestuurders in de zorg (BBZ), op 1 september 2009 door de achterbannen van toezichthouders en bestuurders in de zorg is geaccordeerd en dat die alleen geldt voor nieuwe contracten. Daardoor kon die nieuwe norm in 2009 nog niet normstellend zijn voor de inkomens van de zittende zorgbestuurders. Naleving van de «BBZ-norm» was in 2009 de facto dus niet mogelijk.
Hoe staat u ten opzichte van de constatering dat in 2009 meer dan de helft van de zorgbestuurders een inkomen had boven de Balkenendenorm?
Uit de aangehaalde paragraaf 2.3 van de rapportage blijkt dat de Balkenendenorm een norm is die niet in de zorg wordt toegepast en dat die ook te globaal is om te worden toegepast. Die is immers onafhankelijk van de omvang van de instelling en van de complexiteit van het productieproces, van de functiezwaarte dus. Juist om die reden is de BBZ ontwikkeld, Die houdt wél rekening met de diversiteit aan functiezwaartes van de verschillende zorgbestuurders én met de in de zorg bestaande salarisgebouwen die in de zorgcao’s zijn vastgelegd voor niet-zorgbestuurders.
Uit de tabel 4 van de rapportage blijkt overigens dat 19% van de zorgbestuurders boven de Balkendenorm uit kwam en dus niet «meer dan de helft».
Welke middelen staan u ter beschikking om de inkomens van de zorgdirecteuren naar beneden bijgesteld te krijgen?
Een formeel instrumentarium om de inkomens in de publieke en de semipublieke sectoren te normeren bestaat nog niet. De ontwikkeling ervan vergde grote zorgvuldigheid omdat het een complex bestuurlijk en juridisch probleem is. De wordingsgeschiedenis van het instrumentarium, waar de Kamer van begin af aan bij betrokken is, is gestart met de adviesaanvraag erover bij de commissie-Dijkstal.
Het resultaat, het wetsvoorstel voor de normering van de topinkomens in de publieke en de semipublieke sectoren, heeft de in casu verantwoordelijke minister, die van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op 14 januari 2011 aan de Kamer aangeboden (TK 32 600).
Hoe gaat u de in november 2010 aangenomen motie Wolbert2 uitvoeren, waarin de inkomensnorm voor zorgbestuurders wordt vastgelegd op de Balkenendenorm? Kan de Kamer daar na het Kerstreces een brief over ontvangen?
De motie zal bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de orde kunnen komen.
Bestrijdingsmiddelen in pangavis |
|
Arie Slob (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pangasius verontreinigd: nVWA gaat vis testen»?1
Ja.
Klopt het dat bestrijdingsmiddelen zoals Chloorpyrifos en Trifluralin in de Europese Unie (EU) verboden zijn om gebruikt te worden voor producten die bedoeld zijn voor consumptie? Zo ja, waarom kunnen producten die bestemd zijn voor consumptie en die deze bestrijdingsmiddelen bevatten wel ingevoerd worden?
Trifluralin mag in de Europese Unie niet meer worden gebruikt vanwege milieuoverwegingen. Het middel blijft namelijk lang aanwezig in het milieu. Chloorpyrifos daarentegen is toegelaten voor een breed scala aan toepassingen in een groot aantal EU-landen. Daarnaast hebben niet-EU-landen eigen wet- en regelgeving voor deze stoffen. Het is dus mogelijk dat in die landen het gebruik van trifluralin en chloorpyrifos is toegestaan. Overigens zijn er in de EU een groot aantal Maximum Residu Limieten (MRL’s) voor chloorpyrifos en trifluralin op groente en fruit, vlees, melk en eieren. Voor vis zijn echter nog geen Europese MRL’s normen voor gewasbeschermingsmiddelen vastgesteld. In geval van residuen die een mogelijk gevaar voor de gezondheid opleveren kan de VWA ook bij vis altijd optreden op basis van de Algemene Levensmiddelenverordening.
Op welke wijze controleert de EU of Vietnam op de juiste wijze controleert dat alleen vis door geautoriseerde bedrijven die voldoen aan EU regelgeving wordt uitgevoerd naar de EU?
Om pangasiusfilet te mogen exporteren naar de Europese Unie, moet het exporterende land voorkomen op de lijst van landen waarvandaan visserijproducten in de Europese Unie mogen worden geïmporteerd. Bovendien moet het visverwerkende bedrijf waar de pangasiusfilet is geproduceerd voorkomen op de lijst van bedrijven die naar de Europese Unie mogen exporteren. Van toepassing zijn de verordeningen uit het hygiënepakket waarvan verordeningen (EG) 852, 853 en 854/2004 en 882/2004 de belangrijkste zijn. De Food and Veterinary Office van de Europese Unie voert inspecties ter plaatse uit om te zien of aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Vietnamese pangasiusfilet mag in de Europese Unie alleen geïmporteerd worden via aangewezen Buitengrens Inspectie Posten (BIP's). Hier vindt een strenge controle plaats op de aanwezigheid van de vereiste documenten. Ook wordt gecontroleerd of de partij overeenkomt met de gegevens vermeld in de documenten en bovendien worden partijen steekproefsgewijs fysiek gecontroleerd, waarbij ook monstername en analyse kunnen worden toegepast.
Deelt u de mening van de Vereniging van Visimporteurs dat het proces om te komen tot EU normen voor sporen van gewasbeschermers in vis moet worden versneld? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Het Bureau Risicobeoordeling van de nVWA heeft in 2008 en 2009 onderzoek gedaan naar contaminanten- waaronder gewasbeschermingsmiddelen- in kweekvis en concludeerde dat de aangetroffen concentraties dermate laag waren dat er geen risico was voor de volksgezondheid. Ook de aangetroffen hoeveelheden residuen uit het onderzoek van Kassa zijn dermate laag dat er geen aanleiding is het proces om te komen tot EU normen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in kweekvis te versnellen.
Wel zal staatssecretaris Bleker van EL&I de aanwezigheid van residuen van trifluralin en chloorpyrifos in pangasiusfilet aankaarten bij de Vietnamese autoriteiten in het kader van het publiekprivate samenwerkingsprogramma tussen Nederland en Vietnam op het gebied van vis.
Hoe verhouden de door Kassa aangetroffen hoeveelheden bestrijdingsmiddelen zich tot de normen die al wel bestaan voor residuen op groente, fruit, vlees, melk en eieren? Klopt het dat de gevonden waardes van Chloorpyrifos en Trifluralin boven de toegestane hoeveelheid zitten die op andere voedingsmiddelen mag zitten?
De MRL’s voor chloorpyrifos en trifluralin in vlees, melk en eieren zijn vastgesteld op de detectiegrens van 0,01 mg/kg. De gevonden waarden in de vis liggen hoger dan deze detectiegrens. Daarentegen liggen de chloorpyrifos- en trifluralingehalten die gevonden zijn in vis een orde van grootte lager dan de niveaus toegestaan voor residuen op sommige groente en fruit. Voor trifluralin zijn er voor een groot aantal soorten groente en fruit hogere MRL’s vastgesteld (zie ook antwoord op vraag 2). Deze MRL’s zijn bij de EU-harmonisatie door de EFSA veilig bevonden.
Deelt u de mening dat bij genoemde stoffen ook rekening gehouden moet worden met de opeenstapeling van verschillende stoffen en de opeenstapeling op langere termijn?
In zijn algemeenheid zou in de risicobeoordeling rekening moeten worden gehouden met de blootstelling van mensen aan combinaties van actieve stoffen en eventuele onderling versterkende gevolgen voor de gezondheid van de mens. EU Verordening (EG) 396/2005 stelt dit verplicht, zodra de methodiek hiervoor beschikbaar is. Dat is momenteel nog niet het geval. De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) is bezig om deze methodiek te ontwikkelen. De Nederlandse overheid ondersteunt dit werk door expertise beschikbaar te stellen. Eén van de eerste stappen in dit traject is om te bepalen welke stoffen, voor wat betreft hun gevaareigenschappen, gezamenlijk beoordeeld moeten worden. Hierover loopt momenteel een onderzoeksproject gefinancierd door EFSA.
Opeenstapeling op langere termijn wordt al in de huidige systematiek van risicobeoordeling meegenomen. De toxicologische limietwaarde (Aanvaardbare Dagelijkse Inname, ADI) is ondermeer gebaseerd op toxicologische proefdierstudies met levenslange dagelijkse blootstelling aan een gewasbeschermingsmiddel. Schadelijke effecten als gevolg van herhaalde, langdurige blootstelling (al of niet veroorzaakt door stapeling van de stof in het lichaam) worden dus door de ADI afgedekt.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Slob c.s.2 over ASC-gecertificeerde Pangasius?
Momenteel legt staatsecretaris Bleker van EL&I de laatste hand aan een brief over aquacultuur. In deze brief gaat de staatssecretaris ook in op de keurmerken welke momenteel voor de aquacultuur beschikbaar zijn, en hoe ik invulling zal geven aan motie 32500 XIII, nr. 62 van uw leden Slob, Koppejan, Jacobi en Houwers, motie 32500 XIII, nr. 48 van Jacobi, Koppejan, Slob, Van Veldhoven en Houwers, en motie 32500 XIII, nr. 61 van uw leden Slob, Koppejan, Jacobi, Dijkgraaf en Houwers, die allen betrekking hebben op het ASC keurmerk.
Afwijken van verkeersvoorschriften door huisartsen |
|
|
|
Bent u bekend met het vonnis van de kantonrechter in Emmen waarin is bepaald dat huisarts C. Edgar uit het Drentse Emmer-Compascuum een boete voor een snelheidsovertreding niet hoeft te betalen?1
Dit vonnis is mij bekend.
Deelt u de mening dat huisartsen in spoedeisende situaties, net als politie, brandweer en ambulancediensten, mogen afwijken van verkeersvoorschriften?
De huidige regelgeving laat niet toe dat huisartsen in spoedeisende situaties afwijken van verkeersvoorschriften. Bestuurders van voorrangsvoertuigen mogen afwijken van het RVV 1990 voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist. Een voorrangsvoertuig is – kort gezegd – een motorvoertuig van politie, brandweer, diensten voor spoedeisende medische hulpverlening of andere aangewezen hulpverleningsdiensten dat optische- en geluidssignalen voert om kenbaar te maken dat het een dringende taak vervult. De auto van een huisarts valt daar niet onder. Indien auto’s vann huisartsen aangemerkt zouden worden als voorransgvoertuigen betekent dit dat deze voertuigen uitgerust dienen te zijn met optische- en geluidssignalen. Bovendien dient de branche een opleiding in het gebruik van die signalen te verzorgen.
Vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid is dit echter niet wenselijk. Het aantal voorrangsvoertuigen wordt drastisch uitgebreid: Nederland kent 12 000 huisartsen. Dezen zouden in incidentele gevallen in potentie gevaarzettend gedrag mogen vertonen door in voorkomende gevallen de verkeersregels te negeren. Omdat huisartsen hiermee weinig ervaring zullen opbouwen lijkt de vrees gegrond dart hiermee eerder een gevaar in huis wordt gehaald dan dat er één bezworen wordt.
Bent u bereid het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) hiertoe aan te passen, zodat huisartsen in spoedeisende situaties, onder dezelfde voorwaarden als politie, brandweer en ambulancediensten en daar waar de verkeersituatie het toelaat en andere weggebruikers niet in gevaar worden gebracht, van de voorschriften mogen afwijken?
Hiertoe ben ik niet bereid. Ik wil vasthouden aan het uitgangspunt dat de auto van een huisarts geen voorrangsvoertuig is en dat die zich gewoon aan de verkeersvoorschriften moet houden. Ik ga ervan uit dat in voorkomende gevallen de politie clementie zal hebben met snelheidsovertredingen door artsen tijdens hun taakuitvoering in noodsituaties begaan. Mocht dat niet het geval zijn dan kan de rechter eventueel – zoals ook het geval was bij de Drentse huisarts – de strafvervolging ongedaan maken.
Zo ja, kunt u dan op korte termijn het RVV 1990 wijzigen dan wel de huisartsen als hulpverleningsdienst aanwijzen die onder artikel 29 van het RVV valt? Zo nee, waarom niet?
Gelet om mijn antwoord op uw vragen 2 en 3 zal ik het RVV 1990 op dit punt niet wijzigen.
De Verklaring Omtrent het Gedrag voor het individueel begeleiden van minderjarigen vanuit een persoonsgebonden budget |
|
Nine Kooiman |
|
Welke eisen worden momenteel gesteld aan bureau's die vanuit een persoonsgebonden budget (pgb) begeleiding bieden?
Geen. De budgethouders kiezen zelf hun zorgleverancier en zij zijn verantwoordelijk voor hun keuze.
Is het waar dat het voor het individueel begeleiden van minderjarigen (bijvoorbeeld huiswerkbegeleiding) vanuit een pgb niet vereist is dat de begeleider over een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) beschikt?
Ja. Overigens is huiswerkbegeleiding niet mogelijk vanuit een pgb, omdat dit soort begeleiding geen AWBZ-zorg is.
Bent u bereid zich te verdiepen in bijgevoegde melding die ik per email ontving?1 Hoe beoordeelt u het feit dat een voor een zedendelict veroordeeld persoon, over wie de reclassering expliciet heeft geadviseerd om deze persoon te verbieden nog met kinderen te werken, inmiddels vanuit een pgb individueel huiswerkbegeleiding geeft aan (vaak verstandelijk gehandicapte) minderjarigen?
Ik acht het zeer ongewenst dat een persoon die voor een zedendelict is veroordeeld, één op één begeleiding biedt aan minderjarigen. Om dit te voorkomen is het overleggen van een VOG een middel. Het is echter primair de verantwoordelijkheid van de ouders van de minderjarige pgb-houder, om alvorens een begeleider of een pgb-bureau in te huren aan wie zij hun kinderen toevertrouwen, het overleggen van een VOG te eisen.
Een budgethouder die zelf zijn zorg en begeleiding inkoopt, wordt namelijk werkgever respectievelijk opdrachtgever van de ingehuurde zorgverlener. Als deze zorg door een zelfstandige zorgverlener wordt geboden zou de budgethouder om een keurmerk Zelfstandig Ondernemend Zorgverlener van het STIZOZ kunnen vragen, dat naast allerlei andere kwaliteitsgegevens ook de aanwezigheid van een recente VOG omvat.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat iemand die voor een zedendelict is veroordeeld één op één begeleiding biedt aan minderjarigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid eisen te gaan stellen aan pgb-bureaus, bijvoorbeeld door het bezit van een VOG verplicht te stellen? Zo nee, welke andere maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat zedendelinquenten ongecontroleerd met een pgb-buerau aan de slag kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het eveneens onwenselijk dat betrokkene ook op andere plaatsen in de samenleving, zoals bij een sportclub, actief is met minderjarigen? Welke mogelijkheden zijn er om dit te voorkomen?
Ja, dat vind ik onwenselijk.
De ministeries van Veiligheid en Justitie en VWS financieren de uitwerking van een samenhangend pakket aan maatregelen om seksueel misbruik te voorkomen van vrijwilligers die met jongeren werken. Deze aanpak, met de titel «In veilige handen», omvat onder andere gedragsregels, een omgangscode, een meldprotocol, een stappenplan voor organisaties en een risicoprofiel voor functies waarvoor een vrijwilligersorganisatie een VOG zou kunnen verlangen van vrijwilligers. Meer informatie over deze aanpak is te vinden op www.inveiligehanden.nl.
Zou het zinnig zijn de Inspectie jeugdzorg bevoegdheden toe te kennen om actie te ondernemen op meldingen als hiervoor omschreven? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg voert een actief beleid met betrekking tot het melden van seksueel misbruik voor alle zorg zoals omschreven in de AWBZ en de Zvw. Alle incidenten op het gebied van zorg moeten bij die Inspectie gemeld worden. Deze Inspectie volgt alle meldingen op dit gebied.
Nanodeeltjes in voedingsmiddelen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe dient uw antwoord dat Nederland geen voorstander is van een nationale meldplicht en dat Nederland initiatieven van de Europese Commissie steunt, geïnterpreteerd te worden? Welke initiatieven neemt de Europese Commissie en op welke wijze worden die door Nederland gesteund?1
Nederland is een voorstander van een uniforme Europese aanpak ten aanzien van traceerbaarheid van nanodeeltjes in producten.
In Europees verband zijn er twee initiatieven genomen:
Onder Belgisch EU-voorzitterschap zijn voornemens van diverse lidstaten besproken ten aanzien van de traceerbaarheid van nanodeeltjes in consumentenproducten. Echter er zijn geen raadsconclusies hiervoor opgesteld zoals voorgenomen.
Het tweede initiatief betreft het etiketteren van nanodeeltjes in voedingsmiddelen. Dit wordt uitgewerkt in het voorstel voor een etiketteringverordening (Verordening voedingsinformatie aan consumenten). In november 2010 is in Brussel een concreet tekstvoorstel besproken dat de volgende elementen bevat:
Welke initiatieven nemen andere EU-landen met betrekking tot een meldplicht voor nano-deeltjes?
Frankrijk heeft als enige EU-land te kennen gegeven een nationale registratieplicht voor nanodeeltjes in te voeren voor consumentenproducten. Daarvoor heeft Frankrijk in de zomer van 2010 een wet aangenomen, die nationale regelgeving mogelijk maakt. Dit is gemeld aan de Europese Commissie. Of dit voornemen door de Europese Commissie wordt toegestaan is nog onzeker.
Verdovingen door tandartsen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de televisie-uitzending over bijwerkingen van verdovingen door tandartsen?1
Ja.
Vindt u het zorgelijk dat uit een testpanel bleek dat veel patiënten niet zijn voorgelicht over mogelijke bijwerkingen, vóór het toedienen van een verdoving door de tandarts, en dat tandartsen niet standaard vragen naar het medisch verleden, allergieën of medicijngebruik? Heeft u beschikking over cijfers die de gegevens uit het testpanel kunnen bevestigen dan wel weerleggen? Zo ja, zijn deze gegevens openbaar? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Ja, ik vind het inderdaad zorgelijk dat medische professionals hun patiënten niet goed informeren over eventuele bijwerkingen van een toe te dienen geneesmiddel. Elke medisch professional, dus ook tandarts, dient vooraf aan een behandeling bij een patiënt die hij of zij de eerste keer ziet of langere tijd niet heeft gezien een uitgebreide anamnese af te nemen. Dit valt voor mij onder het verlenen van verantwoorde zorg.
Ik beschik niet over cijfers die de bevindingen van het testpanel weerleggen of bevestigen, maar neem aan dat de cijfers kloppen. De controle op het correct afnemen van een anamnese maakt standaard deel uit van de reguliere inspectiebezoeken bij tandartsen.
Meer in het algemeen ben ik van mening dat in de wachtkamer helder inzichtelijk moet worden gemaakt wat de bevoegdheden en bekwaamheden van de tandarts zijn. Ik zal op korte termijn de mogelijkheden verkennen om dit verplicht te gaan stellen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat tandartsen de regels uit de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) met betrekking tot het toedienen van verdovingen naleven, omdat er voor bepaalde groepen patiënten risico’s aan de verdovingen verbonden zijn?
Ja, zie het antwoord op vraag 2, bovendien raakt, naast de bepalingen uit de Wgbo, het niet informeren van de patiënt op mogelijke bijwerkingen van een geneesmiddel de bepalingen uit de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), inzake de kwaliteit van beroepsuitoefening.
Welke mogelijkheden ziet u om de naleving van de regels te verbeteren? Hoe wordt gecontroleerd of behandelingen uitgevoerd worden op basis van «informed consent»?
De zorgverlener is verantwoordelijk voor het uitvoeren van de behandeling op basis van informed consent. Bij haar reguliere bezoeken aan tandartsen let de Inspectie voor de Gezondheidszorg in het kader van de patiëntveiligheid op het correct afnemen van een medische anamnese en of de patiënt om toestemming wordt gevraagd in geval van taakdelegatie naar bijvoorbeeld een mondhygiënist of preventieassistent.
Welke verdovingsmiddelen worden in de regel gebruikt door tandartsen? Zijn dit de verdovingsmiddelen met de minste bijwerkingen? Zijn deze in de richtlijnen opgenomen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland worden door tandartsen voornamelijk anesthesievloeistoffen gebruikt, die zijn gebaseerd op adrenaline, lidocaine, octapressine en articaine. In de praktijk leveren deze middelen over het algemeen weinig problemen op. Voor een juiste toediening gelden de voorschriften van de fabrikant inzake indicaties en contra-indicaties.
Herinnert u zich de vragen van het lid Schippers van 19 mei jl.2 over tandartsbehandelingen en onvoldoende toezicht op de kwaliteit van behandelingen?
Ja, ik heb toen met name gewezen op het belang, dat elke medewerker in de tandartspraktijk duidelijk maakt welke status hij of zij heeft. Om die reden ben ik voornemens om te verplichten dat in de wachtkamer helder zichtbaar wordt gemaakt over welke opleidingsstatus en bevoegdheden de in de praktijk werkzame personen beschikken.
Bent u van mening dat het toezicht op dit moment wel voldoende is? Zo ja, waarom, en is de situatie veranderd sinds 19 mei jl? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Gelet op het stijgend aantal meldingen over kwaliteitsproblemen, vooral bij grote instellingen voor mondzorg, heb ik na overleg met de Inspecteur-Generaal besloten de capaciteit bij de inspectie voor dit zorgdomein uit te breiden. Deze capaciteit is gevonden binnen het Werkplan IGZ 2011.
De artikelen '25 baby's dood door schudden' en 'Gewelddadig schudden na onbedaarlijk huilen' |
|
Willie Dille (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «25 baby’s dood door schudden»1 en het artikel «Gewelddadig schudden na onbedaarlijk huilen»?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de GGD in de regio Vlaardingen aangeeft dat er in 2009 achthonderd meldingen binnen zijn gekomen van kindermishandeling? In hoeveel van deze gevallen was er sprake van mishandeling van baby’s/zuigelingen?
Alle cijfers die opgenomen zijn in het artikel «25 baby’s dood door schudden» waaronder het getal »25 baby’s dood door schudden» en de «achthonderd meldingen van kindermishandeling in de regio Vlaardingen», zijn niet correct. De achthonderd meldingen betreffen meldingen van huiselijk geweld die bij het Steunpunt Huiselijk Geweld Nieuwe Waterweg Noord in 2009 zijn binnengekomen. De verantwoordelijke wethouder heeft per ongeluk verkeerde cijfers vermeld, waarna het artikel is gerectificeerd.
Wat zijn de landelijke cijfers van mishandeling van baby’s/zuigelingen over het jaar 2009?
Landelijke cijfers over mishandeling van baby’s/zuigelingen over het jaar 2009 zijn niet beschikbaar. Het Advies- en meldpunt Kindermishandeling houdt wel het aantal meldingen van kindermishandeling bij. In 2009 zijn over ongeveer 2300 0-jarige kinderen meldingen van een vermoeden van kindermishandeling binnengekomen.
Uit CBS-registratie blijkt dat 3 à 4 0-jarigen per jaar in Nederland overlijden aan babymishandeling als gevolg van hersenletsel.
Op de Spoedeisende Hulp in de Nederlandse ziekenhuizen worden jaarlijks 25 à 30 kinderen geregistreerd die hersenletsel hebben opgelopen als gevolg van schudden. Verder lopen naar schatting 30 kinderen vergelijkbaar hersenletsel op waarbij geen direct verband met schudden is aangetoond.
In hoeveel van deze gevallen is er sprake van dood door schudden, het zogenaamde SBS, (Shaken Baby Syndroom)?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel gevallen is er sprake van ernstig hersenletsel door SBS?
Zie antwoord vraag 3.
Is in alle gevallen aangifte gedaan bij de politie? Zo nee, waarom niet?
Cijfers van het aantal aangiften en vervolgingen van zaken van SBS zijn niet beschikbaar, aangezien de politie en het Openbaar Ministerie (OM) niet specifiek registreren op SBS. De politie en het OM streven wel een eenduidige registratie van kindermishandelingszaken na, zoals opgenomen in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling van het OM van augustus 2009.
Recent is het onderzoek «De inzet van strafrecht bij kindermishandeling» verschenen dat de minister van Veiligheid en Justitie op 27 januari jl aan uw Kamer heeft aangeboden. Dit onderzoek laat zien dat jaarlijks ruim 800 aangiften van kindermishandeling worden opgemaakt door de politie. Uit dit onderzoek blijkt dat een derde van het aantal aangiften leidt tot een rechterlijk vonnis.
Hoeveel van deze zaken zijn door justitie voor de rechter gebracht en in hoeveel gevallen is er overgegaan tot strafvervolging?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de risico’s van SBS verplicht aan de orde te stellen bij de consultatiebureaus? Zo nee, waarom niet?
Kindermishandeling, en daarbij ook SBS, is een belangrijk aandachtspunt voor de JGZ. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen worden in hun opleiding getraind in het voorkomen van SBS en signaleren van en handelen bij kindermishandeling. Afhankelijk van de inschatting van de risico’s besteden zij hier meer aandacht aan tijdens de contacten met ouders. Extreem huilen blijkt de meest voorkomende aanleiding van schudden. De JGZ ondersteunt ouders wanneer hun kindje veel huilt. Zij gaan hierbij uit van de benadering regelmaat en voorspelbaarheid voor het kindje. Ik zal het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid vragen de preventie van SBS via de nieuwsbrief onder de aandacht van de JGZ-professionals te brengen
Zijn artsen voldoende geschoold om overlijden en/of hersenletsel als gevolg van SBS te herkennen?
Of het bij ernstig hersenletsel gaat om «het topje van de ijsberg» is moeilijk vast te stellen. Gezien het belang van het tegengaan van SBS en breder van kindermishandeling moeten we altijd zoeken naar verdere verbetering. Dat geldt ook voor scholing. Zowel het herkennen van hersenletsel als gevolg van SBS als het vaststellen van de dood en de doodsoorzaak behoort tot de basiscompetenties van iedere arts en is onderdeel van de opleidingen. Met name kinder- en jeugdartsen en Eerste Hulpartsen worden tijdens hun opleiding extra geschoold in het herkennen van kindermishandeling.
Daarnaast gebeurt er veel aan bij- en nascholing van artsen bijvoorbeeld door e-learningmodules van de Augeo foundation. Als er sprake is van twijfel kunnen gespecialiseerde artsen worden ingeschakeld.
Op 1 januari 2010 is artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging in werking getreden. Dit houdt in dat bij het overlijden van iedere minderjarige de behandelend arts vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact op moet nemen met de gemeentelijk lijkschouwer. Onder het regime van de oude wet moest de behandelend arts slechts contact opnemen met de lijkschouwer als hij twijfelde aan een natuurlijke dood. In de huidige situatie moet de behandelend arts dus steeds eerst met de lijkschouwer overleggen voor hij een verklaring van overlijden mag afgeven. De behandelend arts moet de lijkschouwer informeren over zijn mening ten aanzien van de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. Daarbij moet de gemeentelijk lijkschouwer nagaan of de overtuiging van de behandelend arts in deze overeind kan blijven.
Klopt het dat het hier slechts gaat om «het topje van de ijsberg», zoals artsen in het betreffende artikel stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om het aantal sterfgevallen en de gevallen van ernstig hersenletsel door SBS aan te pakken?
Voor voorlichting aan ouders heeft TNO met financiële middelen van ZonMw een voorlichtingsfilm gemaakt over de gevaren van SBS. Deze film is speciaal bedoeld voor kraamhulpen en andere beroepsgroepen die deze film aan jonge ouders kunnen laten zien Deze film wordt dit jaar onder andere onder verloskundigen en kraamhulpen verspreid.
De JGZ ondersteunt ouders die een kind hebben dat extreem huilt.
Er is een multidisciplinaire richtlijn Aanpak van excessief huilen in de maak, die naar verwachting eind april wordt opgeleverd. Deze richtlijn is bedoeld voor alle betrokken beroepsgroepen.
Naast het voorkomen van SBS is het herkennen van signalen van SBS en vervolgens melden van mishandeling van belang. Door vroegtijdig signaleren en melden van mishandeling door betrokken professionals kunnen ernstige gevolgen beperkt worden. In mijn brief over melden en signaleren van kindermishandeling en huiselijk geweld ga ik hier nader op in.
Babysterfte |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat in Nederland teveel zwangere vrouwen onbedoeld risico’s lopen voor, tijdens en na de zwangerschap op een onvoldoende goede ontwikkeling van het embryo/de foetus/het kind door een ongezonde leefstijl voor en tijdens de zwangerschap?1
Ja. Zoals u in mijn brief van 14 december 2010 heeft kunnen lezen dienen vrouwen daarom meer kennis te hebben om gezonder aan hun zwangerschap te kunnen beginnen. De communicatie en informatie richting zwangeren kan beter. Daarbij wil ik mij vooral richten op vrouwen (en hun eventuele partners) die deel uit maken van risicogroepen met onder andere een lage sociaal-economische status, een laag opleidingsniveau, slechte woonomstandigheden of migrant van niet-westerse kom af.
Waarom trekt u de eerdere toezegging in om het kinderwensconsult voor alle zwangere vrouwen te vergoeden? Op basis van welke criteria beoordeelt u of de pilots met het kinderwensconsult geslaagd zijn?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven wil ik mij bij de voorlichting rondom zwangerschap en geboorte primair richten op risicogroepen. Dat geldt met name ook voor het kinderwensconsult, waarvoor geldt dat ik twijfel aan de meerwaarde ervan voor vrouwen die niet tot een risicogroep behoren. Mede gelet op het financieel beslag dat een voor ieder beschikbaar consult met zich meebrengt (ca. 7,5 miljoen structureel), besteed ik de mij beschikbare middelen liever aan groepen in de samenleving die daadwerkelijk ondersteuning nodig hebben, ook omdat hier de grootste winst valt te behalen. Om die meerwaarde goed te kunnen inschatten, heb ik aan ZonMw opdracht gegeven om 2011 en 2012 pilots met het kinderwensconsult uit te voeren in zowel grote steden als plattelandsgebieden. Deze pilots gaan deel uitmaken van het brede programma Zwangerschap en Geboorte van ZonMw. Voor dit programma heb ik inmiddels middelen gereserveerd. Als deze pilots leiden tot een gezondere zwangerschap met minder complicaties dan een controle groep die de reguliere zorg heeft ontvangen, dan zal ik deze pilots als geslaagd beoordelen.
Bent u bereid bij succesvolle afronding van de pilots het kinderwensconsult alsnog voor alle vrouwen te vergoeden? Zo nee, hoe organiseert u de vroegtijdige voorlichting over een gezonde leefstijl voor en tijdens de zwangerschap en de daaraan gerelateerde preventie-activiteiten dan?
Ik verwacht van de pilots dat er scherper zicht ontstaat op de (sociale) indicatie voor een kinderwensconsult. Of anders geformuleerd: welke voorlichting over kinderwens slaat het meest aan bij welke doelgroep. Aan de hand hiervan zal ik, bij succesvolle afronding van de pilots, in overweging nemen hoe een kinderwensconsult breed ter beschikking kan komen aan de groepen in de samenleving die hiervoor geïndiceerd zijn. Zoals u in mijn brief van 14 december 2010 heeft kunnen lezen wordt er de komende periode door veel partijen landelijk en ook lokaal ingezet op voorlichting aan vrouwen of stellen met een kinderwens over een gezonde zwangerschap en geboorte. In januari 2011 is een algemene folder kinderwens (preconceptiezorg) beschikbaar. Ik heb het RIVM gevraagd om ook in 2011 een aantal vervolgactiviteiten te coördineren met betrekking tot informatievoorziening en voorlichting aan burgers omtrent de periode van de kinderwens. Dat gebeurt samen met andere betrokken organisaties en het College Perinatale Zorg. Het gaat om concrete zaken waaraan in het veld behoefte bestaat. De focus ligt op moeilijk bereikbare groepen.
Waarom wijkt u af van het advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte van december 2009 om binnen 5 jaar te streven naar 200 minder vermijdbare doden per jaar?
De hoge babysterfte baart mij zorgen, daarom wil ik dat deze zoveel mogelijk wordt terug gedrongen. Via de ingezette maatregelen kan meer sterfte worden voorkomen, maar ik vind het voorbarig en ongefundeerd om mee bij een dergelijk complex vraagstuk vast te leggen op streefgetallen. Overigens is de babysterfte de afgelopen 10 jaar in ons land bijna gehalveerd.
Welke prestatie-indicatoren hanteert u bij uw aanpak van babysterfte?
Voor mij geldt als ultieme prestatie-indicator de cijfers van de stichting Perinatale Registratie Nederland (PRN) en in het verlengde daarvan de cijfers van het Europese PERISTAT met de resultaten van de babysterfte in Europa. Deze laatste cijfers verwacht ik in 2013 en dat lijkt mij een uitgesproken moment om de balans op te maken.
Het bericht dat de alcoholpoli's in Eindhoven en Veldhoven moeten sluiten |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat de alcoholpoli's in het Eindhovense Catharinaziekenhuis en het Veldhovense Maxima Medisch Centrum moeten sluiten?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw oordeel?
Partijen zijn nog met elkaar in gesprek. Ik kan deze vraag dus niet beantwoorden.
Wel heeft zorgverzekeraar CZ mij recent uitdrukkelijk laten weten niet de intentie te hebben de financiële ondersteuning te stoppen.
Op welke wijze financiert zorgverzekeraar CZ nu de behandeling en narust voor jongeren die met een alcoholcoma in de ziekenhuizen worden opgenomen? Hoe wordt dat gedaan bij andere experimenten met alcoholpoli’s?
Het zorgtraject bestaat uit drie fasen:
Het speciale aan alcoholpoli’s is de zorg die geboden wordt in fase 2 en 3. Het gaat niet om narust, maar om een multidisciplinair nazorgtraject.
Zorgverzekeraars CZ en UVIT hebben de Brabantse alcoholpoli’s de afgelopen twee jaar voor de financiering van de medisch psychologische zorg een ondersteuning geboden van in totaal € 75 000. Dit bedrag kwam uit het budget voor «curatieve GGZ».
De alcoholpoli in Leeuwarden krijgt een financiële ondersteuning van de Provincie Friesland, de alcoholpoli in Hoorn van zorgverzekeraar Univé en de alcoholpoli in Delft van zorgverzekeraar DSW.
Het landelijk deel van het pilotproject (protocolontwikkeling en -verspreiding, onderzoek, communicatie, coördinatie) is door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gefinancierd.
Bent u van mening dat, gezien de experimentele basis van de alcoholpoli’s, het ongewenst is dat er alcoholpoli’s sluiten voordat er uitkomsten zijn over de effectiviteit van de opvang en nazorg van jongeren die met een alcoholcoma worden opgenomen in het ziekenhuis? Zo nee, waartoe dient het experiment dan nog? Zo ja, garandeert u dat de alcoholpoli’s in Eindhoven en Veldhoven open blijven tot de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn?
De uitkomsten van het effectiviteitsonderzoek zijn recent gepubliceerd. Hiermee is de pilot tot een einde gekomen. Vanaf 2011 wordt op basis van het zogenaamde KEK-onderzoek een implementatietraject opgesteld. Het streven is om, over het land gespreid, in meer ziekenhuizen het multidisciplinaire nazorgtraject aan te bieden. Bovendien wordt ernaar gestreefd deze manier van werken financieel en organisatorisch te borgen.
Wanneer worden de uitkomsten van de effectiviteit van de alcholpoli’s bekend?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u dat, wanneer de werkwijze als evidence-based behandeling wordt beschouwd, zij dan moet worden opgenomen in het basispakket om voor iedere jongere beschikbaar te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de komende implementatiefase van het project zal bezien worden of het hele zorgtraject gecombineerd kan worden binnen één multidisciplinaire DBC. Als een ziekenhuis een multidisciplinair behandeltraject wil bekostigen met één betaaltitel, dan kan het ziekenhuis daar afspraken over maken met een zorgverzekeraar en er met behulp van de beleidsregel innovatie (van de NZa) een betaaltitel voor krijgen.
Dreigende sluiting van de kinderalcoholpoli in Eindhoven |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin staat dat de kinderalcoholpoli in Eindhoven met sluiting per 1 januari 2011 bedreigd wordt?1
Deelt u de mening dat, gezien de positieve resultaten, de poli niet dicht moet? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In welke steden behoefte is aan een alcoholpoli wordt niet door ons bepaald. Dit wordt in de volgende fase van het alcoholpoli-project nader uitgewerkt in een implementatietraject dat op basis van het zogenaamde KEK-onderzoek wordt opgesteld. Het streven is om, over het land gespreid, in een aantal ziekenhuizen het multidisciplinaire nazorgtraject aan te bieden.
Bent u bereid, zoals eerder aan de Kamer toegezegd, de financiering van de kinderalcoholpoli in Nederland structureel te financieren? Zo ja, wanneer kan dat geregeld zijn? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van VWS heeft recent subsidie verleend voor continuering van het landelijk deel van het alcoholpoli-project met minimaal 1 jaar. In deze laatste projectfase zal onderzocht worden of, en zo ja hoe deze vorm van nazorg financieel geborgd kan worden. De borging van de financiering van de behandeling zal binnen de kaders van de premiegefinancierde zorg moeten worden geregeld. Structurele financiering uit het VWS-budget is niet aan de orde, omdat uit begrotingsgeld nimmer zorgkosten worden gefinancierd.
Deel u de zorgen dat de motivatie van het samenwerkingsverband Eindhoven in het kader van het terugdringen van jonge drinkers een deuk oploopt, nu de kinderalcoholpoli dreigt gesloten te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die zorgen delen wij niet. Op basis van een gesprek met zorgverzekeraar CZ hebben wij er vertrouwen in dat de financiële ondersteuning van de Brabantse alcoholpoli niet gestopt zal worden en de kinderalcoholpoli door zal kunnen gaan.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over uw beleidsvoornemens om overmatig alcoholgebruik onder jeugdigen tegen te gaan? Zo ja, wanneer kan de Kamer die verwachten? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort wordt u middels een nota van wijziging geïnformeerd over de aanpassingen die het kabinet wil aanbrengen in het wijzigingsvoorstel Drank- en Horecawet. Preventie van schadelijk alcoholgebruik zal verder meegenomen worden in de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid, die in het voorjaar van 2011 aan u zal worden aangeboden.
Is er een coördinerend bewindspersoon die de aanpak van overmatig drinken onder jongeren coördineert?
Ja, ik ben coördinerend bewindspersoon.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het kerstreces op 16 december 2010?
Nee. Deze vragen hebben ons helaas pas in de namiddag van de 16 december 2010 bereikt, waardoor beantwoording voor aanvang van het kerstreces niet meer mogelijk was.
Het uitvoeren van onnodige operaties door artsen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de TV-uitzending over het feit dat er grote verschillen bestaan in behandelingen tussen artsen, tot wel een factor vier?1
In de uitzending van Nieuwsuur van 11 december jl. is uitgebreid ingegaan op het fenomeen «praktijkvariatie». Dat er variatie bestaat tussen de wijze waarop artsen hun patiënten behandelen is op zich geen nieuw gegeven. Vergelijkbare verschillen worden ook in het buitenland gesignaleerd. Mijn ambtsvoorganger heeft er in de vorige kabinetsperiode ook meerdere malen aandacht voor gevraagd.
Variatie is niet per definitie «slecht». Verschillen in behandelpatronen kunnen bijvoorbeeld worden veroorzaakt doordat bepaalde zorginstellingen of artsen zich hebben gespecialiseerd in de behandeling van bepaalde aandoeningen en daarom ook zwaardere patiënten te behandelen krijgen. In die gevallen is het niet raar, en niet ongewenst, dat deze ziekenhuizen of artsen zwaarder behandelen dan andere.
Voorzover er echter verschil in behandeling bestaat die niet terug te voeren is op verschil in kenmerken van de patiëntenpopulatie, is (grote) variatie in behandeling ongewenst. Van artsen mag immers worden verwacht dat zij handelen volgens de professionele standaarden van de eigen beroepsgroep.
Het feit dat de media aandacht aan dit verschijnsel geven, juich ik toe. Het bevordert de bewustwording over dit verschijnsel en stimuleert de direct betrokken partijen (de artsen zelf, de patiënten, de zorgverzekeraars en de inspectie) om vragen te stellen aan die instellingen of artsen die een afwijkend behandelpatroon hebben.
Wat zegt dit over de kwaliteit van de geboden zorg door artsen?
De relatie tussen enerzijds verschillen in behandelmethoden en anderzijds de kwaliteit van de aangeboden zorg is niet te veralgemeniseren. Elke behandelingsbeslissing is een individuele beslissing en soms zijn er goede redenen om af te wijken van professionele standaarden. In het verlengde daarvan kunnen klinieken die kwalitatief goede zorg leveren ook zwaardere patiënten aantrekken/doorverwezen krijgen en daardoor relatief vaak of zwaar interveniëren. Waargenomen verschillen in behandelgedrag zijn dan ook vooral een eerste aanleiding om vragen te stellen aan de betrokken artsen en instellingen ( «pas toe of leg uit-principe»).
Ik juich daarom de toenemende transparantie over praktijkvariatie toe. Het stelt partijen (artsen, bestuurders, verzekeraars, patiënten en inspectie) in staat de juiste vragen te stellen en zo artsen en instellingen scherp te houden over hun werkwijze.
Welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Het is lastig om hier een uitputtende verklaring voor te geven. Zoals eerder aangegeven kan de variatie waarschijnlijk deels worden verklaard door verschillen in de samenstelling van patiëntenpopulaties. De variatie die hierdoor wordt verklaard kan dan ook heel legitiem zijn.
Daarnaast kan het behandelgedrag ook voortvloeien uit gewoonten van artsen, al dan niet in combinatie met onwetendheid over het bestaan van nieuwere en betere behandeltechnieken. Dat laatste is natuurlijk ongewenst. Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van artsen en instellingen de zorg zo veel mogelijk volgens professionele standaarden vorm te geven en daar ook transparant over te zijn.
Als laatste wijs ik op de mogelijkheid dat voor bepaalde aandoeningen of behandelingen geen professionele standaarden beschikbaar zijn. Dat kan reden zijn voor waargenomen spreiding in behandelgedrag. In dat geval is het van belang dat beroepsgroepen dergelijke standaarden gaan opstellen.
Welke maatregelen staan u voor ogen om deze verschillen te verkleinen?
Zorgaanbieders (artsen en instellingen) zijn zelf primair verantwoordelijk voor het handelen volgens professionele standaarden. Zij nemen de behandelbesluiten en voeren die ook uit. Tegelijk blijkt in de praktijk, zoals de Nieuwsuuruitzending laat zien, dat die verantwoordelijkheid niet overal ten volle wordt genomen.
In dat licht vind ik het allereerst van groot belang dat de transparantie over de geleverde kwaliteit van artsen en instellingen toeneemt. Transparantie-vergroting maakt in eerste instantie de artsen zelf meer alert. Zoals ook in Nieuwsuur vanuit de specialisten werd aangegeven, zoeken zij zelf naar vergelijkingsinformatie om hun eigen handelen aan te spiegelen en zo te komen tot kwaliteitsverbetering. In nauwe samenwerking met alle betrokken veldpartijen wordt via het programma Zichtbare Zorg hard gewerkt aan vergroting van het inzicht in de geleverde kwaliteit.
Daarnaast zijn ook verzekeraars aan zet. Zij kunnen, aan de hand van eigen informatie over het gedrag van zorgaanbieders, waargenomen verschillen in behandelgedrag betrekken bij hun contractonderhandelingen met zorgaanbieders.
Als derde noem ik het ontwikkelen van nieuwe, betere en meer actuele professionele standaarden en het stimuleren van de toepassing van deze standaarden. Daartoe wil ik een Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg oprichten, dat op dit terrein een belangrijke agenderende en stimulerende rol moet krijgen.
En ten slotte heeft natuurlijk ook de toezichthouder op de kwaliteit van zorg, de inspectie, een rol. De IGZ houdt toezicht op basis van risicoanalyses. Praktijkvariatie kan een indicatie zijn voor onnodige risico’s voor de kwaliteit van zorg: immers, iedere operatie kent een zeker risico en dus brengen onnodige operaties ook onnodige risico’s voor de patiënt met zich mee. In dat kader roept de IGZ verzekeraars op signalen over onnodige behandeling te melden aan de IGZ.
Klopt de bewering van de Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied dat verzekeraars en overheid wel de cijfers hebben over de verschillen in behandelingen tussen specialisten, maar de beroepsgroep niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de verschillen tussen artsen in behandelingen wel ter beschikking komen van de beroepsgroepen?
De gegevens over de behandelingen in de ziekenhuizen zijn opgeslagen in het DBC-informatiesysteem (DIS). Deze gegevens zijn het gezamenlijk eigendom van ziekenhuizen en specialisten. Het is aan deze partijen (i.c. de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, de Nederlandse Federatie van Universitair medische centra en de Orde van Medisch Specialisten) om te beoordelen of een verzoek om deze gegevens te mogen gebruiken wordt ingewilligd of niet. Ik ga daar niet over. Dat neemt niet weg dat ik het vreemd zou vinden als beroepsgroepen van medisch specialisten, met het doel om de kwaliteit van de zorg te verbeteren, de toegang tot de benodigde gegevens zou worden ontzegd. Immers, de besturen van de Nederlandse ziekenhuizen en de daar werkzame artsen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg in die instellingen. Ik zal dit punt met de ziekenhuizen bespreken.
Wiens taak is het om de verschillen tussen artsen inzichtelijk te maken: de ziekenhuizen, de verzekeraars of de Inspectie voor de Gezondheidszorg?
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om transparant te zijn over hun prestaties. Daartoe behoort ook het inzichtelijk maken van de kwaliteit van de door hen geleverde zorg. Verzekeraars dienen daarnaast hun (potentiële) verzekerden te laten zien hoe zij met hun zorgplicht voor die verzekerden omgaan. Daartoe behoort ook het verschaffen van inzicht in de achtergronden van hun contracteerbeleid, zeker als dat gebaseerd is op waargenomen verschillen in de kwaliteit van de ingekochte zorg.
De overheid heeft in dat kader vooral een aanjagende rol. Sinds eind 2006 worden veldpartijen via het programma Zichtbare Zorg, ondergebracht bij de IGZ, ondersteund om te komen tot transparantie over kwaliteit. In dat programma zijn de afgelopen jaren, in nauwe samenwerking met alle betrokken partijen, forse stappen gezet. In het verlengde hiervan wijs ik op mijn hiervoor reeds gememoreerde voornemen te komen tot een Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg, waar meerdere taken ten aanzien van het stimuleren van kwaliteit en transparantie worden gebundeld. Hierover zal ik de Tweede Kamer dit voorjaar nader informeren.
Bent u bereid u in te zetten om intercollegiale toetsing en benchmarking tussen specialisten en ziekenhuizen, bijvoorbeeld als het gaat om verschillen in behandeling, te institutionaliseren?
Zoals ik in de voorgaande antwoorden heb verwoord ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het transparant zijn bij de zorgaanbieders. Tegelijkertijd zie ik de noodzaak dat de overheid hier een aanjagende rol vervult. Het initiatief van Zichtbare Zorg is hiervan een voorbeeld evenals de aangekondigde oprichting van een Kwaliteitsinstituut. Met dit soort initiatieven en door initiatieven van zorgverzekeraars worden specialisten en ziekenhuizen benchmarks aangereikt en worden ze geprikkeld tot intercollegiale toetsing. Anders dan door dit soort initiatieven – en natuurlijk het toezicht door de IGZ – zie ik voor mijzelf geen rol weggelegd om benchmarking en intercollegiale toetsing te institutionaliseren.
In hoeverre speelt volgens u de financiering van de ziekenhuiszorg een rol, waarbij het doen van operaties extra geld oplevert in tegenstelling tot een meer terughoudende behandeling? Bent u bereid het financieringssysteem zodanig aan te passen dat niet het doen van veel operaties wordt beloond, maar verstandig handelen gebaseerd op de laatste stand van de wetenschap? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Op dit moment wordt een groot deel van de ziekenhuiszorg bekostigd op basis van een budget. Hierdoor ontbreken de juiste prikkels voor kwaliteit en doelmatigheid. Daarom wil ik overstappen op een model, waarin de prestaties van ziekenhuizen worden beloond. Ziekenhuizen die een kwalitatief beter en efficiënter zorgaanbod hebben, kunnen daardoor groeien. In sommige situaties is (nog) niet behandelen de beste behandeling; overbehandeling levert immers (onnodige) risico’s op. Voor het voorkomen daarvan moet het ziekenhuis beloond kunnen worden. Ik zie hier een belangrijke rol voor de zorgverzekeraars maar ook voor de medici en ziekenhuisorganisaties zelf. Cruciaal daarvoor is, zoals ik in de antwoorden op de voorgaande vragen heb aangegeven, dat er betere en meer volledige standaarden komen voor het medisch handelen en dat er goede publieke informatie is over hoe het medisch handelen zich tot de standaarden verhoudt.
Is het toekomstige DOT-systeem2, zoals u dat voorstaat, hiervoor wel geschikt?
Ja, het DOT-systeem is hier geschikt voor. Allereerst geven de DOT-zorgproducten net als de huidige DBC’s meer zicht op wat een ziekenhuis aan zorg levert. Het DBC-systeem en het DOT-systeem maken het mogelijk om prestaties te belonen en afspraken te maken over de zorg rond een bepaalde diagnose. Door het bekostigen van ziekenhuiszorg op basis van DBC's of straks DOT-zorgproducten kunnen er ook afspraken worden gemaakt over degressieve tarieven. Bij een bepaald volume zijn namelijk de vaste kosten van een zorgaanbieder terugverdiend. Door afspraken te maken over degressieve tarieven wordt het minder winstgevend om onnodige extra operaties uit te voeren. Een groot voordeel van het DOT-systeem boven het DBC-systeem is de medische herkenbaarheid van de DOT-zorgproducten. Hierdoor wordt het, beter dan bij het DBC-systeem, mogelijk om richtlijnen en kwaliteitsinformatie te koppelen aan zorgproducten.
In het verlengde van het antwoord op vraag 8 merk ik op dat, ook met de verbetering die DOT ten opzichte van het huidige DBC-systeem teweegbrengt, het hebben van goede medische standaarden en transparantie in medisch handelen niet kunnen worden gemist.
De dreigende ontmanteling van de afdeling immunologie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het management van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) plannen heeft om de afdelingen klinische immunologie en interstitiële longziekten af te stoten, waardoor zeldzame immunologische aandoeningen niet meer in het AZM behandeld kunnen worden?1 Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Naar aanleiding van deze berichten is contact opgenomen met de Raad van Bestuur van het AZM. Deze geeft aan dat zij zich momenteel beraadt op haar strategische koers voor de komende jaren, daarin wil ze keuzen maken ten aanzien van het te leveren zorgpakket. Deze keuzen betreffen ook de topreferente zorg. Het AZM heeft aangegeven juist ter versterking van de academische functie haar totale portfolio te bekijken om zo te kunnen beoordelen of alle functies wel in stand gehouden moeten worden. Functies die teveel geënt zijn op een té smalle bezetting en derhalve vanuit kwalitatief oogpunt kwetsbaar zijn, zullen óf worden versterkt, óf worden overgeheveld naar andere UMC’s. Deze handelwijze past in de landelijke discussie over de organisatie van topreferente zorg, waarbij als uitgangspunt geldt dat niet alle UMC’s alle functies kwalitatief verantwoord kunnen blijven uitoefenen.
Het AZM stelt overigens dat de berichtgeving in de krant voorbarig is. Er is nog geen sprake van een besluit. Er is sprake van een voorgenomen besluit waarvan het AZM op dit moment de implicaties onderzoekt al vorens een definitief besluit te nemen. Het voorgenomen besluit betreft daarnaast niet de gehele afdeling longziekten en klinische immunologie. Het betreft het voorgenomen besluit zorgverlening rondom een tweetal topreferente ziektebeelden binnen deze afdelingen over te dragen naar andere UMC’s. Deze twee topreferente ziektebeelden kennen in het AZM een relatief klein aantal patiënten.
Is het waar dat daardoor mogelijk honderden patiënten voor klinische immunologie jaarlijks naar het Universitair Medisch Centrum in Groningen moeten, omdat alleen nog daar deze bijzondere medisch-academische specialisatie voorhanden is?
Zie vraag 1. Het betreft een voorgenomen besluit ten aanzien van een tweetal topreferente ziektebeelden binnen deze afdelingen, met een relatief klein aantal patiënten. De implicaties van dit voorgenomen besluit worden op dit moment door het AZM onderzocht.
Wat is de reden van de plannen om de klinische immunologie en interstitiële longziekte af te stoten? Is het waar dat deze afdelingen financieel verliesgevend zijn door de huidige Diagnose Behandeling Combinatie-financiering? Zo ja, om hoeveel geld gaat het?
Zie vraag 1. Het AZM heeft aangegeven juist ter versterking van de academische functie haar de totale portfolio te bekijken om zo te kunnen beoordelen of alle functies wel in stand gehouden moeten worden.
Kwalitatieve argumenten zijn hierbij doorslaggevend: functies die teveel geënt zijn op een té smalle bezetting en derhalve vanuit kwalitatief oogpunt kwetsbaar zijn, zullen óf worden versterkt, óf worden overgeheveld naar andere UMC’s.
Is de Nederlandse Federatie van Universitaire Centra (NFU) op de hoogte van de plannen van het AZM? Is zij hiermee akkoord gegaan? Zo ja, om welke redenen?
Topreferente zorg is specialistische patiëntenzorg die gepaard gaat met bijzondere diagnostiek en behandeling. Deze zorg wordt alleen door UMC’s geleverd. Zij ontvangen naast de reguliere financiering, speciaal voor deze zorg bijzondere bekostiging via de academische component. UMC’s maken met elkaar afspraken in NFU verband over hoe ze topreferente zorg op een goede en kwalitatief verantwoorde manier kunnen organiseren en waarborgen in Nederland.
Begin januari van dit jaar heeft mijn ambtsvoorganger met de Raad van Bestuur van het AZM gesproken. In dat gesprek heeft hij benadrukt dat topreferente zorg niet aan de markt wordt overgelaten omdat het publieke belang van voldoende aanbod en kwaliteit gewaarborgd moet blijven. In het geval van zeldzame ziektebeelden kan het concentreren van die zorg op een beperkter aantal locaties leiden tot betere kwaliteit van zorg. Bij eventuele keuzen die het AZM maakt in haar zorgaanbod van topreferente zorg dient de verbetering van kwaliteit van zorg leidend te zijn. Concentratie van die zorg kan plaats vinden op basis van kwalitatieve argumenten, mits goed afgestemd met de andere UMC’s binnen de NFU, en op een zodanige manier dat de continuïteit van die zorg voor de patiënten gewaarborgd blijft. Ik onderschrijf dit beleid.
Mijn ambtsvoorganger heeft met het AZM afgesproken dat eventuele besluitvorming omtrent topreferente zorg zorgvuldig zal plaats vinden, met onder andere een analyse van de implicaties van het besluit. Tevens is afgesproken dat de cliëntenraad van het AZM en de collega UMC’s (NFU) betrokken wordt in het besluitvormingsproces. De kamer is hierover per brief in september van dit jaar geïnformeerd ((T.K., 2009–2010, 32 299, nr. 7). In deze brief is ook aangegeven dat het AZM met mij zal overleggen alvorens definitieve besluiten rondom topreferente zorg genomen worden. Deze afspraken staat nog steeds, de voorzitter van de Raad van Bestuur heeft VWS dat op 14 december jongstleden nog bevestigd.
Onderschrijft u de brief van uw ambtsvoorganger dat financiën niet de reden mogen zijn om patiënten niet te behandelen? Bent u bereid uw invloed aan te wenden om de ontmanteling van de afdeling klinische immunologie en interstitiële longziekten te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de uitvoering van de inmiddels vervallen motie-Van Gerven naar aanleiding waarvan de regering heeft toegezegd de financiering van academische centra te onderzoeken wanneer zij relatief veel dure patiënten behandelen?2
Het leveren van topreferente zorg is een belangrijke publieke taak die uitsluitend door de 8 UMC’s wordt verricht. Voor deze topreferente zorg krijgen zij naast de reguliere financiering ook de academische component. Hierover maken zij gezamenlijk afspraken met de minister van VWS over kwaliteit, beschikbaarheid en doelmatigheid van deze zorg. Momenteel is er goed overleg met de UMC’s over de besteding van de academische component en de legitimering ervan.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het VAO ziekenhuiszorg deze week?
Ja.
Incest binnen migrantengemeenschappen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het boek «Een meisje voor dag en nacht», waarin een meisje vertelt over haar incestervaring?1
Ja.
Bent u bekend met dit verschijnsel en de impact die het heeft op de slachtoffers? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er die specifiek gericht zijn op de hulpverlening aan incestslachtoffers?
Ja, ik ben hiermee bekend. Ik besef dat incestervaringen een grote impact op de slachtoffers hebben. Er zijn diverse mogelijkheden voor hulpverlening bij diverse instanties, zoals het Bureau Slachtofferhulp, de Fiom (bij zwangerschap ten gevolge van incest) en de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). Er zijn verschillende methodes voor de verwerking van traumatische situaties zoals incest. Voorbeelden hiervan zijn EMDR, CLAS en traumacursussen. Kinderen die te maken hebben gehad met seksueel misbruik kunnen terecht bij een medisch kinderdagverblijf.
Deelt u de mening dat er binnen de migrantengemeenschappen, zoals Marokkaanse, Turkse en andere allochtone groepen, een groot taboe heerst in het bespreekbaar maken van incest en dat slachtoffers hierdoor vaak jarenlang met een geheim blijven lopen? Wat is volgens u aan beleidsmaatregelen mogelijk en nodig om dit stilzwijgen te doorbreken?
Seksueel misbruik is een fenomeen waarop een groot taboe rust binnen (onder andere) migrantengemeenschappen, met alle schadelijke gevolgen voor de slachtoffers van dien. Het is daarom een positieve ontwikkeling dat migrantenorganisaties hun verantwoordelijkheid nemen om de bewustwording van praktijken van seksueel misbruik bij hun achterban te versterken en het thema bespreekbaar te maken. Een goed voorbeeld hiervan is het recentelijk door het Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders georganiseerde symposium «Aanpak seksueel misbruik» en het voornemen om een plan van aanpak te ontwikkelen voor het bestrijden en tegengaan van seksueel misbruik onder Marokkaanse Nederlanders.
Om het stilzwijgen over seksueel geweld meer in het algemeen te doorbreken, financier ik het partnership seksueel geweld. Dit partnership is er onder meer op gericht om de problematiek van seksueel geweld bij alle relevante partijen onder de aandacht te brengen. Hierin werkt een groot netwerk van partijen samen, namelijk GGZ Nederland, GGD Nederland, MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening, Federatie Opvang, VSK, MEE Nederland, Pharos, Politie/justitie, Korrelatie, CASA Nederland, CCV, Slachtofferhulp Nederland, Nederlands Jeugdinstituut, Trimbos-instituut, Rutgers WPF en MOVISIE. VGN is geen officiële partner, maar werkt wel samen met het partnership.
Bent u ervan op de hoogte dat slachtoffers van incest uit allochtone groepen vaak niet adequaat worden geholpen, omdat de hulpverlening weinig kennis en deskundigheid in huis heeft over de specifieke situatie waarin deze slachtoffers verkeren? Zo ja, wat moet er volgens u gebeuren om de hulpverlening door o.a. GGZ-instellingen toegankelijk te maken en ervoor te zorgen dat zij de juiste kennis en deskundigheid hebben, zodat zij de juiste hulp kunnen bieden?
Mij is niet bekend of slachtoffers van incest uit allochtone groepen vaak niet adequaat worden geholpen.
Ik zet in op verbetering van de deskundigheid over seksueel geweld in alle sectoren waar men seksueel geweld tegenkomt via het eerder genoemde partnership seksueel geweld, waarbij ook GGZ Nederland is aangesloten. Ik zal bij het partnership erop aandringen dat incest bij allochtone groepen en de specifieke achtergronden en omstandigheden gericht aandacht krijgen.
Daarnaast wil ik maatregelen nemen om misbruik van afhankelijkheidsrelaties krachtig tegen te gaan. In mijn brief «Vertrouwen in de zorg» van eind januari 2011 (kenmerk MEVA/AEB-3048722) heb ik u gemeld dat ik uiterlijk in april 2011 met nadere plannen kom om de bescherming en ondersteuning van slachtoffers van misbruik van afhankelijkheidsrelaties te verbeteren.
Klopt het dat de opvang specifiek gericht op slachtoffers van seksueel geweld of eergerelateerd geweld, namelijk Zahir en Eva, nog steeds geen toezegging hebben over hun toekomstige financiering?
Er is duidelijkheid over de financiering. De motie Berndsen/Van Nieuwenhuizen (30 388, nr. 43) over de opvang van slachtoffers van eergerelateerd geweld is onlangs aangenomen. Rond de zomer ontvangt u een brief over mijn brede visie op opvang van specifieke groepen, waarin ik ook de opvang van slachtoffers van eergerelateerd geweld meeneem.
Deelt u de mening dat kennis en deskundigheid cruciaal zijn om slachtoffers van seksueel misbruik, zoals deze incestslachtoffers, goede hulp te kunnen bieden? Klopt het dat het laatste onderzoek dat gedaan is naar incestervaringen in Nederland uit 1985 stamt?
Uiteraard zijn kennis en deskundigheid noodzakelijk voor goede hulpverlening. Ik bevorder deskundigheid bij professionals over seksueel geweld via het partnership seksueel geweld. Zoals gezegd bij het antwoord op vraag 4 zal ik er bij het partnership op aandringen om incest bij migrantengroepen specifieke aandacht te geven.
Er zijn sinds 1985 nog verscheidene landelijke representatieve kwantitatieve onderzoeken gedaan waarin incest is meegenomen. Die recentere onderzoeken gaan over kindermishandeling, waaronder seksuele kindermishandeling, of huiselijk geweld, waaronder seksuele kindermishandeling. Het gaat om:
Deze onderzoeken benadrukken de ernst en omvang van de problematiek.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar seksueel geweld binnen migrantengezinnen naar het voorbeeld van het eerdere onderzoek van Nel Draijer, zodat inzicht bestaat in de omvang en aard van dit soort geweld en op basis hiervan beleidsmaatregelen kunnen worden genomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer?
Nee. Dat seksueel geweld een aanzienlijk en zeer ernstig probleem is, is mij bekend. Het partnership seksueel geweld zet naast agendasetting in op onder meer deskundigheidsbevordering van de sectoren waar men slachtoffers van seksueel geweld kan tegenkomen.
Het bericht dat het ADR-systeem (Actief Donorregistratiesysteem) leidt tot meer orgaandonaties |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van Horvat e.a. waarin wordt geconcludeerd dat invoering van het ADR-systeem leidt tot meer postmortale orgaandonaties?1
Ik heb u over mijn reactie op het onderzoek geïnformeerd in mijn recent naar de Kamer gestuurde brief over orgaandonatie. Daarin gaf ik aan dat de inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht die een ADR-systeem met zich meebrengt alleen te rechtvaardigen is als die inbreuk een ontegenzeggelijke en aanzienlijke toename van het aantal donoren oplevert. De verschillende onderzoeksresultaten laten een te wisselend beeld zien om mij daarvan te overtuigen. Ik vind de onzekerheden over de effecten van een systeemwijziging te groot om tot een systeemwijziging over te gaan.
Deelt u de conclusies van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe weegt u de mogelijk nadelige effecten die de onderzoekers vinden op het aantal transplantaties van levende donoren?
Dit nadelige effect zou op zichzelf geen reden hoeven te zijn om van een systeemwijziging af te zien, zolang de positieve effecten van een systeemwijziging daar tegen opwegen. Zoals ik hierboven aangaf ben ik van dat positieve effect echter niet overtuigd.
Wat veroorzaakt volgens u de toename van het aantal levende donoren in Nederland in de afgelopen jaren?
Voor levende donoren is het afstaan van een nier een ingrijpende keuze. Dit is een zorgvuldig proces waarbij voor de betrokken partijen geen onnodige barrières moeten zijn. De afgelopen jaren zijn er maatregelen genomen om deze barrières weg te nemen. In de bijlage bij de brief die ik u onlangs toezond ga ik daar nader op in. Door deze maatregelen zijn informatie over donatie bij leven en de randvoorwaarden rondom de transplantatie verbeterd. Daarnaast wordt de capaciteit in de ziekenhuizen voor transplantaties met levende donoren de laatste jaren beter benut en zijn de ontwikkelingen in de medische technologie in de afgelopen jaren zodanig geweest dat een nierdonatie-operatie steeds minder risico’s met zich meebrengt. Een arts is hierdoor wellicht eerder geneigd om dit als behandeloptie te bespreken. Deze maatregelen en ontwikkelingen en de langere wachttijd voor een postmortaal orgaan zouden de toename van het aantal levende donoren kunnen verklaren. Wellicht dat een verdere toename van het aantal levende donoren nog zou kunnen worden bereikt door actieve promotie van deze vorm van orgaantransplantatie door de overheid. Omdat het zo’n ingrijpende keuze is hecht ik er echter veel waarde aan dat de keuze om bij leven een orgaan af te staan zoveel mogelijk vrij van druk gemaakt kan worden. Ik vind actieve stimulering van de overheid om die reden niet wenselijk.
Welke effectieve maatregelen zijn bekend om het aantal levende donoren verder te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.