Het niet melden van de dood van kinderen door artsen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Arts meldt dood kind vaak niet»?1
Ja.
Is het waar dat veel behandelend artsen zich niet aan de verplichting houden om bij overlijden van minderjarigen standaard een lijkschouwer in te schakelen? Kunt u aangeven hoeveel meldingen vanaf het in werking treden van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging op 1 januari 2010 tot nu toe, zijn gedaan?
De bewering dat veel behandelend artsen zich niet aan de verplichting houden om bij overlijden van minderjarigen standaard contact op te nemen met een gemeentelijk lijkschouwer, wordt in het artikel niet onderbouwd. De betrokken departementen hebben dergelijke signalen niet ontvangen. Het aantal meldingen wordt niet bijgehouden, zodat hierover geen gegevens bekend zijn.
Kunt u uiteenzetten hoe het niet melden van de dood van een kind nu in de praktijk uitpakt? Is het zo dat wanneer een arts geen melding maakt van het overlijden van een kind, deze arts een verklaring van natuurlijke dood afgeeft ondanks het feit dat dit niet zeker is? Zo ja, wat vindt u ervan dat dit gebeurt en dat kinderen worden gecremeerd of begraven zonder dat bekend is wat de doodsoorzaak is?
De behandelend arts mag slechts een verklaring van overlijden afgeven indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak (artikel 7, eerste lid, Wlb). In geval van een overleden minderjarige kan de behandelend arts de verklaring van overlijden slechts afgeven na overleg met de gemeentelijk lijkschouwer (artikel 10a, eerste lid, Wlb). Dit overleg is erop gericht de overtuiging van de behandelend arts dat er sprake is van een natuurlijk overlijden, te toetsen. Zonder dit overleg is het dus louter de eigen overtuiging van de behandelend arts waarop de verklaring van overlijden steunt. Hoewel het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer een verbetering ten opzichte van de oude procedure inhoudt, kan ook dan nooit in 100% van de gevallen volstrekte zekerheid over de doodsoorzaak bestaan, vandaar ook de introductie van de mogelijkheid tot het verrichten van een nader onderzoek naar de doodsoorzaak. Het kabinet is vanzelfsprekend van mening dat in alle gevallen van overlijden van minderjarigen – conform de wet – het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer dient plaats te vinden, om de grootst mogelijke kans te creëren dat niet ten onrechte een verklaring van overlijden wordt afgegeven, en dus lijkbezorging plaatsvindt zonder helderheid over de doodsoorzaak.
Is het afgeven van een verklaring van een natuurlijke dood zonder dit met zekerheid te kunnen vaststellen juridisch mogelijk? Zo nee, wat zijn de juridische en tuchtrechtelijke mogelijkheden om zulke artsen te vervolgen? Deelt u de mening dat het niet melden van de dood van een kind bij een lijkschouwer in strijd is met de Wet op de lijkbezorging? Zo ja, welke sancties staan hiertegenover?
Het afgeven van een verklaring van overlijden zonder dat de behandelend arts de overtuiging heeft dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, is een strafbaar feit. Op deze overtreding staat ingevolge artikel 81, onder 1°, Wlb een hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie. Zoals gesteld is bepalend of de behandelend arts de overtuiging heeft dat het overlijden een natuurlijke oorzaak heeft; is dat het geval, dan mag hij rechtens een verklaring van overlijden afgeven. Het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer doet daar niet aan af. Wel is het evident in strijd met de wet indien geen overleg plaatsvindt. Dit is echter niet strafbaar gesteld op grond van de Wlb. De arts in kwestie kan echter wel tuchtrechtelijk worden vervolgd.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak dat de wet een vooruitgang is omdat vanaf 1 januari 2010 artsen verplicht worden de dood van een kind te melden en een lijkschouwer in te schakelen? Zo ja, deelt u de mening dat deze uitspraak geen stand houdt omdat niet alle artsen zich aan de wet houden?2
Deze uitspraak houdt wel degelijk stand. Nu – overigens zonder nadere onderbouwing – wordt beweerd dat niet in alle gevallen sprake is van contact met de gemeentelijk lijkschouwer, betekent dit in ieder geval dat in veel gevallen wel degelijk contact met hem wordt opgenomen. Dat is een verbetering ten opzichte van de situatie van voor de wetswijziging, toen de gemeentelijk lijkschouwer nog niet standaard werd betrokken.
Wat vindt u ervan dat een aantal artsen geen melding maakt van het overlijden van een kind bij een lijkschouwer omdat de NODO (Nader Onderzoek Doodsoorzaak)-procedure nog steeds niet gebruikt kan worden? Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mondelinge en schriftelijke vragen van het lid Arib, waarin u de toezegging hebt gedaan dat u samen met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in de eerste helft van dit jaar met een voorstel zou komen en de Kamer hierover zou informeren? Weet u dat het nu bijna eind augustus 2010 is en dat u uw toezegging niet nakomt?3
Dat – naar wordt gesteld – een aantal artsen geen contact opneemt met de gemeentelijk lijkschouwer omdat de NODO-procedure nog niet is ingevoerd, is betreurenswaardig. De wettelijke verplichting tot overleg met de gemeentelijk lijkschouwer staat los van de mogelijkheid tot het verrichten van een nader onderzoek naar de doodsoorzaak.4
In antwoord op mondelinge vragen d.d. 12 januari 2010 heb ik gezegd dat het de bedoeling is «dat de KNMG voor 1 april 2010 het NODO-protocol heeft uitgewerkt op de door haar aangevoerde knelpunten, want zij heeft zelf knelpunten gesignaleerd. De KNMG zal dan ook advies geven over het aantal NODO-centra. Daarna moet de besluitvorming over de implementatie van de NODO-procedure plaatsvinden. Dat zal halverwege dit jaar zijn.»5
Vervolgens heeft de Minister van Justitie en BZK, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin, in antwoord op schriftelijke vragen geantwoord dat de KNMG op 20 april 2010 een advies over de inrichting van de NODO-procedure heeft opgeleverd «inclusief een herzien NODO-protocol vanwege door de KNMG aangevoerde knelpunten. De uitvoeringskosten zijn hier niet in meegenomen. Wel geeft de KNMG aan de kosten vele malen hoger in te schatten dan nu begroot zijn. Daarom wordt de komende maanden bekeken wat de reële kosten zijn en hoe de tariefstructuur ingericht moet worden. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen een besluit nemen over het vervolg van de NODO-procedure. Over dit besluit zal ik uw Kamer informeren.»6
Momenteel worden door een onafhankelijk bureau de uitvoeringskosten van de NODO-procedure berekend. Het definitieve rapport wordt eind september 2010 opgeleverd. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen op basis hiervan een besluit nemen over het vervolg.
Wat vindt u ervan dat wanneer artsen nu melding maken van de dood van een kind en een lijkschouwer inschakelen er geen NODO-procedure kan worden gevolgd omdat deze er simpelweg nog niet is? Klopt het dat door het ontbreken van een NODO-procedure nu geen neutraal medisch onderzoek kan plaatsvinden en dat het Openbaar Ministerie tot een gerechtelijke sectie kan overgaan? Deelt u de mening dat dit voor ouders zeer belastend kan zijn? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit zo snel mogelijk te voorkomen?
Vanzelfsprekend betreurt het kabinet het dat de invoering van de NODO-procedure is vertraagd. Nu de NODO-procedure nog niet van kracht is, is de situatie op dit punt niet anders dan voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Wlb per 1 januari jl. Er bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van een neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (een zgn. klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Daarnaast kan, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie plaatsvinden.
Bent u nog steeds van mening dat het niet nodig is om bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts te betrekken die kindermishandeling en verwaarlozing kan uitsluiten? Zo ja, waarom wordt dan tenminste geen haast gemaakt met het invoeren van de NODO-procedure?
Het kabinet is nog steeds van mening dat het disproportioneel zou zijn bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts de lijkschouw te laten verrichten en verwijst hierbij naar de behandeling in het parlement van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging (30 696), waarbij dit uitvoerig aan de orde is gekomen. Zoals ook uit het antwoord op vraag 7 moge blijken, betreurt het kabinet het dat de NODO-procedure nog niet in werking heeft kunnen treden. Het kabinet draagt er aan bij dat dit spoedig doch verantwoord alsnog het geval is. Zoals gezegd in antwoord op vraag 6 wordt nog gewacht op een onderzoek naar de kosten alvorens een besluit over de invoering van de NODO-procedure kan worden genomen.
Bent u van mening dat op dit moment voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, waarop baseert u dit? Bent u derhalve van mening dat (huis)artsen over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit?
Ik verwijs naar het antwoord op eerdere schriftelijke vragen aan de Minister van Justitie en BZK en de Minister voor Jeugd en Gezin d.d. 10 juni 2010.7
Wat betreft het constateren van een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling is de invoering van het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer per 1 januari jl. een eerste stap in de verbetering van het achterhalen van de doodsoorzaak van minderjarigen. De behandelend arts kan niet langer geheel zelfstandig een verklaring van overlijden afgeven; zijn overtuiging dat het overlijden het gevolg is van een natuurlijke oorzaak, wordt getoetst in het overleg dat hij met de gemeentelijk lijkschouwer heeft. Het kunnen vaststellen van de doodsoorzaak maakt deel uit van de basisopleiding tot arts. Bovendien heeft ongeveer de helft van de gemeentelijke lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts gevolgd. Per 1 januari 2013 zullen alle gemeentelijk lijkschouwers hieraan moeten voldoen, willen zij hun functie mogen (blijven) uitvoeren. Om zoveel mogelijk gevallen van overlijden ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling te signaleren, is het uiteraard gewenst dat ook de NODO-procedure wordt ingevoerd.
Bent u bereid deze vragen voor vrijdag 2 september 2010 te beantwoorden?
Zoals altijd wordt er naar gestreefd de vragen zo spoedig mogelijk binnen drie weken te beantwoorden; vanwege de vereiste afstemming is 2 september echter onmogelijk gebleken.
Het in opspraak raken van artsen in ziekenhuizen te Amstelveen, Emmen, Enschede en Purmerend die jarenlang hun gang konden gaan |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat gaat u doen om in de toekomst te voorkomen dat slecht functionerende artsen jarenlang door kunnen gaan met behandelingen en daarbij veel patiënten zwaar duperen?
Zoals ik uw kamer al heb laten weten in de brief «Stand van zaken toezeggingen AO IGZ en toezicht met betrekking tot medisch specialistisch handelen (31 maart 2010)» zijn er al veel stappen gezet om disfunctioneren van artsen in een vroegtijdig stadium te signaleren en passende maatregelen te nemen. In deze brief heb ik de maatregelen beschreven die ik hiervoor heb genomen. Daarnaast staan in de brief de verantwoordelijkheden voor de beroepsgroep en de instelling/Raad van Bestuur in geval van disfunctioneren beschreven. Tot slot is beschreven hoe de IGZ hierop toeziet en handhaaft. Ik heb hierbij de «Interne IGZ-richtlijn omgaan met signalen over disfunctioneren van medisch specialisten» toegevoegd en op zeer korte termijn stuur ik u de nieuwe werkwijze van de IGZ inzake beroepsbeperkende maatregelen disfunctionerende beroepsbeoefenaren.
Deelt u de mening dat de collegiale toetsing te vrijblijvend is?
Ja, hoewel ik groot belang hecht aan collegiale toetsing deel ik uw mening dat alleen collegiale toetsing te vrijblijvend is. Ook de Raad van Bestuur en het toezicht van de IGZ spelen een belangrijke rol. De verschillende verantwoordelijkheden staan in mijn brief van 31 maart beschreven.
Acht u het wenselijk dat er een meldplicht komt voor artsen die constateren, of zelfs maar vermoeden, dat een collega slecht functioneert?
Zoals u in mijn brief van 31 maart kunt lezen zijn er al veel stappen gezet om disfunctioneren van artsen in een vroegtijdig stadium te signaleren en passende maatregelen te nemen. Een voorbeeld hiervan is het Kwaliteitskader Medisch Specialisten 2010 van de Orde van Medisch specialisten waarin wordt beschreven dat de medisch specialist een verantwoordelijkheid heeft actief te handelen indien hij opmerkt dat een collega geen goede zorg verleent. Daarnaast is binnen de medische wereld een cultuuromslag gaande wat betreft het bespreekbaar maken van het functioneren van de zorgverlener en het maken van vermijdbare fouten. In de ziekenhuizen is hier aandacht voor door onder andere het veilig melden van incidenten binnen het veiligheidsmanagementsysteem (VMS). Deze en andere genomen maatregelen maken dat ik het niet wenselijk acht om een door u voorgestelde meldplicht in te voeren.
Welke rol spelen de beroepsgroep en de beroepsvereniging hierin?
Voor de rol die de beroepsgroep en beroepsvereniging speelt verwijs ik naar de eerdergenoemde brief van 31 maart.
Welke mogelijkheden had de directie van het Waterlandziekenhuis om het disfunctioneren van de orthopedisch chirurg te voorkomen?1
De Raad van Bestuur wordt op de hoogte gehouden door de klachtenfunctionaris en klachtencommissie van klachten, en in het geval er een claim ligt van patiënten. Daarnaast functioneert de specialist binnen een maatschap. Indien er problemen zijn dan wordt dit, vaak middels het stafbestuur, besproken met de Raad van Bestuur. In dit geval ontbrak het aan concrete signalen.
De maatregelen die in mijn brief van 31 maart zijn beschreven leiden ertoe dat de Raad van Bestuur beter toegerust is om disfunctioneren in een vroegtijdig stadium te signaleren en passende maatregelen te nemen. Signalen over disfunctioneren komen daardoor sneller bij een Raad van Bestuur terecht. Een voorbeeld hiervan is het besluit dat de Wetenschappelijke verenigingen van de erkende medisch specialismen in december 2009 hebben genomen, dat per 2010 de conclusies en aanbevelingen van de visitatierapporten ter beschikking worden gesteld aan de Raden van Bestuur. Hiermee hebben Raden van Bestuur een extra handvat om hun eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg waar te maken.
Waarom heeft de directie van het ziekenhuis pas na uitspraken van het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam besloten een onderzoek in te stellen?1
Voor zover nu is gebleken had de directie van het ziekenhuis daarvóór geen reden om een onderzoek in te stellen. De patiënten die zich tot het tuchtcollege hadden gewend, hadden geen klacht ingediend bij het ziekenhuis. In het verleden zijn er geen onevenredig aantal klachten en geen zodanig ernstige klachten bij de klachtencommissie binnen gekomen over deze specialist.
Het ziekenhuis had niet eerder signalen ontvangen die er op duidden dat hij niet goed zou functioneren, behalve de waarschuwing in 2008, waarop de specialist adequate maatregelen heeft genomen. Het rugcentrum had zelfs recent nog een prijs gekregen.
De recente waarschuwing van het tuchtcollege dateert van maart 2010. De specialist is hiertegen in beroep gegaan, en deze procedure moet nog volgen. De Raad van Bestuur van het ziekenhuis heeft vervolgens een onafhankelijke onderzoekscommissie ingesteld naar de organisatie en kwaliteit van de zorg die door de specialist werd verleend. Met de betreffende specialist werd afgesproken dat hij gedurende het onderzoek geen rugpatiënten zou zien of behandelen. Vanaf eind april heeft de specialist besloten zijn praktijkvoering tijdelijk te staken.
Op 8 juli bracht de commissie haar rapport uit. Hieruit bleek dat de betreffende specialist door wijze van praktijkvoering en verslaglegging een risico vormde voor het ziekenhuis. Op 2 augustus j.l. is vervolgens de toelatingsovereenkomst met de betreffende specialist tot het ziekenhuis met onmiddellijke ingang opgezegd.
Was de ziekenhuisdirectie op de hoogte van het feit dat de orthopedisch chirurg een omstreden experimentele behandelmethode toepaste?1
Nee.
De behandelmethode die de chirurg toepaste, is niet standaard. Patiënten die zich tot hem wendden hadden niet altijd de eenvoudigste rugklachten die door standaard methoden behandeld konden worden. Het is een vrij nieuwe ingreep die nog niet evidence based is. Het is de vraag of de Raad van Bestuur zich dat realiseerde. Het feit dat de zorgverzekeraar het rugcentrum steunde en ook deze ingreep vergoedde gaf ook de Raad van Bestuur het vertrouwen dat het hier om een ingreep ging die niet omstreden is.
De orthopeed is met name tekort geschoten in het adequaat voorlichten van patiënten over de aard van de ingreep, de risico’s, mogelijkheden en ook noodzaak tot systematische follow-up van deze operatietechniek.
Is het bericht waar dat collega-orthopedisch chirurgen zeer kritisch waren over de gekozen behandelmethode? Zo ja, waar hadden zij dit moeten melden?1
De collega-orthopeden uit het ziekenhuis hielden zich niet bezig met rugoperaties en hebben zich hierover niet geuit. Uit de uitspraak van de commissie die het ziekenhuis heeft ingesteld, blijkt dat hierover door deze deskundigen kritisch wordt gedacht. Het is duidelijk dat de techniek slechts bij bepaalde indicaties kan worden toegepast en nog geëvalueerd dient te worden.
Was de Inspectie voor de Gezondheidszorg op de hoogte van de toepassing van deze methode door de orthopedisch chirurg?1
Er waren geen signalen bij de inspectie binnen gekomen hierover. De uitspraak bij de tuchtzaak in 2008 betrof met name het ontbreken van adequate voorlichting en verslaglegging.
Heeft de Inspectie meldingen ontvangen over het disfunctioneren van deze orthopedisch chirurg?1 Zo ja, wanneer zijn deze meldingen ontvangen en welke actie heeft de Inspectie hierop ondernomen?
De inspectie heeft de afgelopen 10 jaar geen klachten van patiënten of meldingen van het ziekenhuis over deze arts gekregen. In 1994 is er voor het laatst een klacht bij de inspectie binnen gekomen over deze specialist, welke adequaat door het ziekenhuis werd behandeld. In deze casus ging het om het feit dat de orthopeed weigerde een bepaalde rugoperatie te doen.
Wel sprak het tuchtcollege in 2008 een waarschuwing uit. Naar aanleiding hiervan heeft de inspectie contact opgenomen met de specialist. Uit correspondentie van de IGZ met de specialist naar aanleiding van deze uitspraak bleek dat hij hierop adequate maatregelen had genomen. Nieuwe problemen kwamen aan het licht door twee uitspraken van het regionale tuchtcollege in maart 2010. Dit signaal is door IGZ vrijwel direct met de Raad van Bestuur van het ziekenhuis besproken.
Welke maatregelen heeft de ziekenhuisdirectie genomen nadat de orthopedisch chirurg in oktober 2008 een waarschuwing kreeg van het Regionaal Tuchtcollege?1
Door de toenmalige raad van bestuur is na de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege in oktober 2008 gesproken over de verbeteracties die door de betrokken orthopeed dienden te worden doorgevoerd. De betrokken specialist heeft een uitgebreide lijst van maatregelen die hij genomen had overlegd aan de IGZ en de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Vervolgens bleek uit de kwaliteitsvisitatie van de wetenschappelijke vereniging in 2008, die de Raad van Bestuur bereikte, dat er geen aanleiding was tot onrust.
Welke maatregelen kan de Inspectie nemen als een praktiserend arts een waarschuwing heeft gekregen, en welke maatregelen zijn in dit specifieke geval genomen?1
De inspectie beoordeelt de uitspraken van het tuchtcollege en gaat na of er meerdere signalen zijn binnen gekomen. Afhankelijk van de aard en recidive van de problematiek waar een waarschuwing of berisping voor is gegeven, zal zij de arts hier schriftelijk of mondeling op aanspreken. Zij spreekt de specialist en, indien hier aanleiding toe bestaat ook de Raad van Bestuur van het ziekenhuis over de waarschuwing, en de maatregelen die zijn genomen om herhaling te voorkomen. Zie verder bij vraag 10.
Pesten in verzorgingshuizen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over een toename van pestgedrag in verzorgingshuizen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat de toename van het pestgedrag te wijten is aan een wetswijziging, waardoor alleen «ouderen die iets mankeren» mogen worden opgenomen in een verzorgingshuis?
Ik ben van mening dat pestgedrag niet te wijten is aan een wetswijziging, een opname in een verzorgingshuis of omdat iemand iets mankeert. Het woord «pestgedrag» zegt het al, het gaat om het «gedrag» van mensen. In de eerste plaats zijn mensen zelf verantwoordelijk voor hun eigen gedrag. Pesten komt voor in alle leeftijdscategorieën en in alle milieus en is dus niet gerelateerd aan ouderen in een verzorgingshuis, die wel of niet iets mankeren.
Bent u van mening dat er een verband is tussen de werkdruk van het personeel, of personele onderbezetting, en het voorkomen van pesterijen onder bewoners van een verzorgingshuis?
Ik vind het vreselijk om te horen dat mensen gepest worden terwijl ze hun oude dag doorbrengen in een verzorgingshuis en niet geaccepteerd worden door medebewoners. Zoals ik in bovenstaand antwoord ook al zeg, mensen zijn zelf verantwoordelijk voor hun gedrag en dat heeft niets te maken met personele onderbezetting.
Wel ben ik er voorstander van dat pestgedrag uit de taboesfeer wordt gehaald. Ik verwacht dat in de zorginstellingen waar personeel en bestuur bewoners durven aan te spreken op hun gedrag en het onderwerp bespreekbaar maken, het pestgedrag zal verminderen. Dit kan gebeuren door het inzetten van een vertrouwenspersoon, die specifiek aandacht besteed aan het pesten.
Bent u het met het Ouderenfonds eens dat één van de oorzaken van pesterijen in verzorgingshuizen is dat ouderen niet kunnen kiezen in welk verzorgingshuis zij opgenomen worden?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Iedereen kan kiezen in welk verzorgingshuis hij of zij opgenomen wil worden. Wel is het zo dat er een wachtlijst kan zijn voor een bepaald verzorgingshuis omdat veel mensen hiervoor kiezen. Is iemand woonachtig in Groningen, maar wenst in een verzorgingshuis in Limburg te gaan wonen, dan is dat mogelijk. Veel mensen kiezen echter voor het verzorgingshuis in de buurt, omdat de kinderen in de buurt wonen, omdat ze zelf al lang in de buurt wonen of omdat zij er mensen kennen. Maar de keuze voor een verzorgingshuis is vrij voor iedereen.
Welke maatregelen of initiatieven zijn reeds genomen om pestgedrag in verzorgingshuizen tegen te gaan?
Er is geen landelijke maatregel of protocol om pestgedrag tegen te gaan. Wel hebben de verzorgingshuizen een klachtencommissie, een incidentenmeldcommissie en hanteren veel zorginstellingen huisregels of een gedragscode. Hierin is opgenomen hoe bewoners en personeel zich dienen te gedragen ten opzichte van elkaar.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mogelijke maatregelen en projecten om pestgedrag in verzorgingshuizen tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld het invoeren van een pestprotocol dat door het Ouderenfonds wordt voorgesteld?2
Er is al onderzoek gedaan door de Radboud Universiteit, dus dat hoef ik niet nogmaals te doen. Ik vind het een goed initiatief van het Nationaal Ouderenfonds om een pestprotocol te maken en die beschikbaar te stellen voor zorginstellingen die hier gebruik van wensen te maken. Ik vind wel dat de zorginstellingen hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben.
Wordt pesten nu meegenomen in de in de huidige kwaliteitsindicatoren? Bent u bereid dit als indicator mee te nemen, bijvoorbeeld de aanwezigheid van een pestprotocol?
Pesten zal niet afzonderlijk worden meegenomen in de huidige indicatorenset verantwoorde zorg. In de huidige set is het verplicht een cliënttevredenheidsonderzoek af te nemen. Hierin wordt de cliënt gevraagd naar bejegening en veilige woonomgeving en kan de cliënt aangeven dat pesten voorkomt.
De onduidelijke eigen bijdragen bij ziekenhuisverblijf |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Consumentenbond naar eigen bijdragen bij ziekenhuisverblijf?1
Ja.
Waarom hanteren ziekenhuizen verschillende tarieven voor televisie- en telefoonkosten? Wordt er winst gemaakt op dit soort voorzieningen voor patiënten? Zo ja, om hoeveel geld gaat het landelijk? Zo ja, wat is uw mening hierover?
Het is aan ziekenhuizen zelf om te bepalen of zij deze dienst willen bieden. Ik ben van mening dat, net als bij de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, er voor instellingen vrijheid moet zijn aanvullende diensten en producten te bieden.
De kosten die ziekenhuizen voor deze diensten maken, kunnen verschillen. Die zullen, neem ik aan, onder meer afhangen van de overeenkomst van het ziekenhuis met de aanbieder van telefonie of televisie. Of ziekenhuizen op deze diensten winst maken en hoeveel geld hier landelijk mee omgaat, is mij niet bekend.
Op grond van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) is een ziekenhuis verplicht een cliëntenraad in te stellen. Ik vind het van belang dat het ziekenhuis in samenspraak met de cliëntenraad tot een aanbod van aanvullende diensten komt dat aansluit bij de vraag van de cliënten. Bij het aanbieden van aanvullende diensten moet de basiszorg voorop staan en moet er transparantie zijn over de aangeboden diensten. Cliënten moeten van te voren weten wat de kosten zullen zijn.
Bent u van mening dat een televisie of een telefoon tot de gebruikelijke zorg in een ziekenhuis behoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het dan niet vreemd dat er een eigen bijdrage voor wordt gevraagd?
Die mening ben ik niet toegedaan. Het gaat hier niet om medische zorg of om diensten en voorzieningen die noodzakelijk zijn om goede medische zorg te bieden. Het gaat hier dan ook niet om het betalen van een eigen bijdrage, maar om het naar eigen keuze inkopen van een dienst.
Is het waar dat dit type kosten alleen door de zorgverzekeraar kunnen worden vergoed als ze in de verpleegprijs zijn opgenomen?2 Bent u van mening dat dit de transparantie van de ziekenhuiskosten niet ten goede komt?
Deze type kosten behoren geen onderdeel uit te maken van de verpleegprijs. Voor de transparantie van ziekenhuiskosten zijn ze ook niet relevant. Wel moet voor de cliënt transparant zijn wat de kosten zijn als de cliënt zo’n aanvullende dienst wil afnemen.
Bent u bereid dit type verblijfkosten in de Zorgverzekeringswet op te nemen, zodat deze ziekenhuiskosten in alle gevallen door de zorgverzekeraar kunnen worden vergoed? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat dit type kosten niet ten laste van de zorgverzekering moet komen. Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven, is het geen medische zorg en zijn het ook geen diensten of voorzieningen die noodzakelijk zijn om goede medische zorg te bieden.
Wat vindt u van het pleidooi van de Consumentenbond voor duidelijke en eerlijke tarieven voor bijkomende kosten voor ziekenhuisverblijf? Bent u bereid zich in te zetten voor duidelijke en eerlijke tarieven vooraf? Bent u bereid regulerende afspraken met ziekenhuizen te maken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om regulerende afspraken over deze aanvullende diensten met ziekenhuizen te maken. Zoals ik bij antwoord 2 heb aangegeven, is er vrijheid om zaken die niet tot de aanspraak behoren te regelen. In de antwoorden 2 tot en met 5 heb ik aangegeven waaraan het aanbieden van de aanvullende diensten moet voldoen. Het ziekenhuis moet de cliëntenraad betrekken bij het aanbod van deze diensten en de prijs die daarvoor gevraagd wordt. Ingevolge de Wmcz neemt het ziekenhuis op een schriftelijk door de cliëntenraad uitgebracht advies geen afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijze mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd. Als het ziekenhuis afwijkt van het advies zal hij dat schriftelijk aan de cliëntenraad moeten motiveren. Ik ben van mening dat langs die weg de inbreng van cliënten over deze kwestie is gewaarborgd.
In dit kader is relevant dat de ziekenhuissector aan de slag is met algemene leveringsvoorwaarden. In de al beschikbare algemene voorwaarden voor de verpleging, verzorging en thuiszorg staan goede afspraken opgenomen over de aanvullende diensten. De cliënt moet vooraf goed geïnformeerd zijn en als er een geschil ontstaat over onverwachte kosten achteraf, kan de cliënt dit aankaarten bij een geschilleninstantie. Ik ondersteun dit initiatief van de sector en verwacht dat ook de ziekenhuissector komt met algemene leveringsvoorwaarden, waarin de transparantie rondom aanvullend diensten en producten een plek heeft.
De toename van het aantal zwerfjongeren |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer jongeren op straat door crisis»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Stichting Zwerfjongeren Nederland (SZN) uitgaat van twee tot drie keer zoveel jongeren zonder vaste woon- of verblijfplaats dan de Algemene Rekenkamer, die eind 2008 uitging van 6000?
Wij nemen signalen die hulpverleners en jongeren zelf afgeven altijd serieus. De problematiek van zwerfjongeren is complex en het kabinet voert samen met anderen een actief beleid om het aantal zwerfjongeren terug te dringen. In de voortgangsrapportage Maatschappelijke Opvang (Kamerstukken II, 29 325, nr. 52) is weergegeven welke activiteiten in gang zijn gezet. Graag verwijs ik u daarvoor naar deze rapportage.
In een reactie op de berichtgeving stelt Stichting Zwerfjongeren Nederland (SZN) op haar website dat de aantallen zoals genoemd in verschillende media niet het juiste beeld. SZN meldt dat een hogere schatting niet met zekerheid is vast te stellen. De relatie met de crisis wordt bovendien niet direct gelegd.
Is ten gevolge van de gewijzigde motie-Uitslag/Timmer2 al sprake van een eenduidige definitie voor zwerfjongeren, zodat in het vervolg leeftijdsgrenzen niet tot problemen en afschuifgedrag leiden bij verantwoordelijke instanties?
Inmiddels is er een eenduidige definitie vastgesteld. Deze is u bekendgemaakt bij brief van 24 juni 2010, Kamerstukken II, 32 267, nr. 5. Een eenduidige definitie is overigens niet de enige oplossing voor eventueel afschuifgedrag. Daarvoor is meer nodig; in bovengenoemde voortgangsrapportage is beschreven welke maatregelen het kabinet neemt.
Kunt u verduidelijken wat de stand van zaken is met betrekking tot deze eenduidige definitie? Kunt u uiteenzetten wanneer deze eenduidige definitie te verwachten is zodat hiermee concreet aan de slag kan worden gegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verduidelijken welke resultaten de Handreiking aanpak zwerfjongerenproblematiek concreet heeft opgeleverd?
De herziene Handreiking aanpak zwerfjongerenbeleid is in 2009 breed verspreid onder alle gemeenten. Wij hebben niet onderzocht wat deze handreiking concreet heeft opgeleverd. Wel hebben wij onlangs 16 (van de 43) centrumgemeenten expliciet gevraagd welke knelpunten zij op dit moment nog ervaren. Op basis van dit onderzoek voeren wij de activiteiten uit die in de eerder genoemde voortgangsrapportage opvang zijn beschreven.
Kunt u verduidelijken welke maatregelen u gaat nemen om de jongeren die als gevolg van de crisis op straat komen toch te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Sponsoring van patiëntenorganisaties |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek van Health Action International (HAI) waaruit blijkt dat veel patiëntenorganisaties die met de Europese geneesmiddelenautoriteit (EMA) om de tafel zitten (zwaar) gesubsidieerd worden door de farmaceutische industrie, en dat nog niet de helft van deze organisaties voldoet aan de richtlijnen die al in 2005 door de EMA zijn opgesteld?1,2
Health Action International (HAI) is één van de organisaties die deelnemen aan het overleg bij EMA. Ik vind het een goede zaak dat HAI vanuit die hoedanigheid kritisch kijkt naar het naleven van de door EMA opgestelde criteria (Criteria to be fulfilled by Patients’ and Consumers’ Organisations involved in EMA Activities) inzake deelname aan EMA activiteiten. Het rapport maakt echter niet duidelijk waarom alleen onderzoek is gedaan naar het criterium transparantie over sponsoring. Dat is slechts één van de zeven criteria waaraan patiëntenorganisaties moeten voldoen. Overigens ben ik een voorstander van transparantie over (financiële) relaties tussen partijen. In die zin betreur ik het dat in casu niet alle patiëntenorganisaties de afgesproken transparantie hebben betracht.
Deelt u de mening dat belangenverstrengeling hierdoor zeker niet kan worden uitgesloten, en dat dit dus zeer ongewenst is?
Met u ben ik van mening dat wij voortdurend alert moeten zijn op belangenverstrengeling. Momenteel zijn er de volgende waarborgen.
Ten eerste dienen patiëntenorganisaties die een subsidie van het CIBG (Fonds PGO) ontvangen, er voor zorg te dragen dat het bestuur van de organisatie onafhankelijk is en dat de onafhankelijke uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten aantoonbaar is. Dit laatste betekent dat de organisatie in geval van sponsoring zorgvuldig dient na te gaan of de onafhankelijkheid niet in gevaar komt en er zonodig waarborgen worden getroffen om hiervoor te zorgen. Dit is een uitwerking van artikel 5 lid 2 van de Subsidieregeling PGO. Bij de beoordeling van de verantwoordingsstukken in verband met de vaststelling van de instellingssubsidies wordt door de medewerkers van het CIBG (Fonds PGO) bekeken of de subsidiebepalingen door de pgo-organisaties zijn nageleefd. Daarbij vindt ook een toets plaats op bovengenoemd artikel. Daarnaast worden door een externe accountant jaarlijks 25 a 30 organisaties grondig doorgelicht (steekproefsgewijze controle). Ook de onafhankelijkheid van de organisatie is daarbij onderwerp van onderzoek.
Ten tweede zijn sinds 2005 de gedragsregels inzake sponsoring van patiëntenorganisaties van kracht via de zelfreguleringsinstantie stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR). Patiëntenorganisaties zijn niet bij de CGR aangesloten maar de Nederlandse farmaceutische industrie wel. Deze gedragsregels geven de eisen aan waaraan sponsoring moet voldoen. Tevens bevatten deze gedragsregels eisen over de transparantie. In Nederland publiceren farmaceutische bedrijven jaarlijks op hun websites de sponsoring van patiëntenorganisaties.
Ten derde kent ook de Nederlandse Consumenten- en Patiëntenfederatie (NPCF) een «Gedragscode Fondsenwerving voor patiëntenorganisaties».
Bent u het eens met de aanbevelingen van HAI aan de EMA, ondermeer om ervoor te zorgen dat alle informatie hierover op de website van de EMA komt, en om organisaties die niet voldoen aan de criteria van overleg uit te sluiten? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten dat dit ook uitgevoerd wordt?
Ik ben een voorstander van transparantie over de (financiële) banden van partijen in de zorg met de farmaceutische industrie. Ik zal de EMA dan ook aanraden om de aanbevelingen van HAI ter harte te nemen.
Is het waar dat de IAPO, een internationaal samenwerkingsverband om van patiëntenorganisaties, die in 2008 voor 89 procent werd gesponsord, ook bij het College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG) aan tafel zit?3
Op de website van het CBG staat aangegeven welke patiënten- en consumentenorganisaties vertegenwoordigd zijn in het overleg met het CBG. Ook de IAPO (International Alliance of Patients Organisations) is daarin vertegenwoordigd. Ik vind het een goede zaak dat het CBG het initiatief heeft genomen om het geluid vanuit de patiënten nadrukkelijker naar voren te laten komen. Uiteindelijk zijn patiënten degenen die gebruik maken van geneesmiddelen en die vanuit die positie zinvolle inbreng kunnen leveren.
Met welke organisaties overlegt het CBG nog meer, en in hoeverre worden deze organisaties gesponsord door de farmaceutische industrie (bedrag en percentage)?
Op de website van het CBG staat een overzicht van de patiënten- en consumentenorganisaties waarmee het CBG overlegt. Dit overzicht heb ik als bijlage toegevoegd. (bijlage 1). Tevens heb ik een aparte bijlage toegevoegd met de door u gevraagde informatie over de mate van sponsoring van de betreffende patiënten- en consumentenorganisaties door de farmaceutische industrie (bijlage 2). Deze gegevens heb ik via het CIBG (Fonds PGO) opgevraagd.4
Bent u van mening dat de aanbevelingen van HAI aan de EMA ook moeten gelden voor het CBG? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Het CBG heeft inmiddels kennis genomen van het rapport van HAI en gaat na welke van de aanbevelingen in de Nederlandse situatie toepasbaar en effectief zijn. Het CBG past zonodig de huidige werkwijze aan.
De aanbevelingen van HAI zijn overigens niet één op één toepasbaar in de Nederlandse situatie. Bij mijn antwoord op vraag 2 heb ik al duidelijk gemaakt dat in de Nederlandse situatie meerdere gedragscodes van toepassing zijn op (het sponsoren van) patiëntenorganisaties.
Wat vindt u van het gegeven uit het Trouwonderzoek van 2007 dat de industrie vooral financiële ondersteuning biedt aan patiëntenverenigingen voor aandoeningen waarbij patiënten veel en lang geneesmiddelen moeten slikken in markten met felle concurrentie?4
Ik vind het op zich een goede zaak dat er contact is tussen de farmaceutische bedrijven en patiëntenorganisaties in situaties waarin patiënten regelmatig en/of veel geneesmiddelen moeten gebruiken. Deze ondernemingen kunnen informatie krijgen over de inpassing van het geneesmiddelengebruik in het dagelijks leven van patiënten, om zodoende het product of de informatie daaromtrent te kunnen verbeteren. Het is niet bezwaarlijk dat patiëntenorganisaties daarbij een bijdrage ontvangen van een farmaceutische onderneming. Het zou wel bezwaarlijk zijn als dit leidt tot beïnvloeding ten aanzien van medicijngebruik, maar daartoe functioneren de eerder genoemde waarborgen, zie mijn antwoord op vraag 2. Het ligt mijns inziens wel minder voor de hand dat er samenwerkingsrelaties zijn tussen patiëntenorganisaties en farmaceutische bedrijven in het geval die patiëntengroepen niet of nauwelijks geneesmiddelen gebruiken.
Inderdaad is de farmaceutische markt een competitieve markt met felle concurrentie. Dit betekent ook dat farmaceutische bedrijven elkaar in de gaten houden of zij voldoen aan de gedragsregels van de stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR).
Kunt u een overzicht geven van de mate van sponsoring (door wie en hoeveel) van alle patiëntenorganisaties in Nederland? Zo nee, bent u bereid een dergelijk overzicht op te stellen?
Via de websites van farmaceutische bedrijven is na te gaan welke patiëntenorganisaties door farmaceutische bedrijven worden gesponsord. Daarnaast is via de jaarlijkse verantwoording bij het CIBG (Fonds PGO) zichtbaar in hoeverre patiëntenorganisaties sponsorgelden hebben ontvangen. Een compleet overzicht kan ik u echter niet verstrekken. Er zijn namelijk patiëntenorganisaties die sponsorgelden van andere bedrijven/bedrijfstakken ontvangen en er zijn patiëntenorganisaties of gezondheidsfondsen die geen subsidie van mijn ministerie of het CIBG (Fonds PGO) ontvangen. Van die organisaties beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Tenslotte worden in het kader van de Monitor Patiënten- en gehandicaptenorganisaties in Nederland gegevens verzameld over de financiering van patiëntenorganisaties. Daaruit blijkt slechts een beperkt deel van de middelen van deze organisaties afkomstig uit sponsoring. Verreweg de belangrijkste financieringsbronnen zijn subsidies en contributies en donaties. De monitor is openbaar en te vinden op www.PGO-support.nl.
Voldoen alle patiëntenorganisaties inmiddels aan de gedragsregels sponsoring patiëntenorganisaties?
De regels in artikel 5 lid 2 van de Subsidieregeling PGO gelden voor alle patiëntenorganisaties die een subsidie ontvangen van het CIBG (Fonds PGO). Ik heb bij vraag 8 aangegeven hoe de naleving hiervan is geborgd.
Vindt u deze gedragsregels voldoende, bijvoorbeeld gezien het feit dat ze geen enkele limiet stellen aan het percentage van het jaarlijkse budget dat uit sponsorgelden mag bestaan?
Ik acht de regels die zijn opgenomen in de Subsidieregeling PGO en de gedragsregels inzake sponsoring van patiëntenorganisaties via de stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) voldoende. Mede gelet op de controle op de naleving hiervan. Ik waardeer het dat patiëntenorganisaties zelf ook een gedragscode hebben opgesteld (Gedragscode Fondsenwerving NPCF).
Deelt u de mening dat patiëntenorganisaties geheel onafhankelijk moeten kunnen opereren? Zo ja, bent u bereid naar een meer adequate financiering te zoeken, bijvoorbeeld via een klein percentage van de premiegelden?
Ja, ik deel de mening dat patiënten onafhankelijk van de industrie moeten kunnen opereren. De huidige financiering van patiëntenorganisaties acht ik adequaat. Tot 2008 ging er jaarlijks ca. € 30 miljoen aan subsidies naar de pgo-organisaties. Vanwege het belang dat de toenmalige staatssecretaris en ik destijds hechtten aan de pgo-organisaties hebben wij vanaf 2008 jaarlijks structureel € 10 miljoen extra uitgetrokken (TK 29 214, nr. 24). Dit bedrag is bij het herzien van de subsidieregeling in stand gebleven. Van dit bedrag gaat overigens circa driekwart naar de instellingssubsidies en wordt een kwart besteed aan projectsubsidies. Binnenkort start ik met de evaluatie van de subsidieregeling PGO. Een volgend kabinet zal zich op basis van de uitkomsten van deze evaluatie alsmede de visie op de topstructuur van de koepels en de platforms (TK 29 214, nr. 48) moeten beraden op de toekomstige financiering.
Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is het waar dat inmiddels definitief toestemming is gegeven voor de ontwikkeling van nieuwbouw voor gesloten jeugdzorg in Rotterdam Charlois, die zal gaan dienen als voorloper van de te bouwen permanente voorziening in Maassluis? Zo nee, wat is dan precies de stand van zaken? Zo ja, waarom is hier spoed achter gezet?
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg voor jeugdigen in de regio Zuidwest met een machtiging gesloten jeugdzorg vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening. Er is geen sprake van nieuwbouw, zoals in de vraag wordt gesteld.
Had het niet in de rede gelegen de hierover op 6 juli 2010 gestelde Kamervragen eerst te beantwoorden? Bent u bereid deze series vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
De beantwoording van deze twee aanvullende vragen ontvangt u gelijktijdig met de antwoorden op de eerdere vragen.
Sponsoring van een voetbalcub door een thuiszorginstelling |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat Thuiszorg Groningen de eredivisieclub FC Groningen sponsort voor 80 000 euro?1
Van dit bericht heb ik kennis genomen.
Erkent u dat Thuiszorg Groningen gered is met staatsgeld, na het debacle met Meavita? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe oordeelt u over de besteding van deze 80 000 euro?
Thuiszorg Groningen (TZG) is opgericht om de continuïteit van zorg die in gevaar kwam door het faillissement van Meavita te garanderen voor het geval er geen andere partijen beschikbaar waren die de zorg wilden overnemen.
Ten behoeve van de continuïteit van zorg is door de NZa vervolgens steun verleend aan het nieuw opgerichte Thuiszorg Groningen om sanering en afvloeiing van boventallig personeel volgens een met de vakbonden overeengekomen sociaal plan te financieren.
Tegen die achtergrond wekt de besteding van 80 000 euro aan sportsponsoring in dit geval bevreemding. Dit bedrag is overigens volgens de instelling zelf niet afkomstig uit de verleende steun maar uit het marketingbudget van TZG. Daarom ga ik er dan ook van uit dat de zorgverlening als zodanig niet in het geding komt.
Erkent u dat het onbegrijpelijk is voor de vele medewerkers die ontslag hebben gekregen bij Thuiszorg Groningen dat er nu een voetbalclub wordt gesponsord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ontslag grijpt altijd diep in in het leven van betrokkenen. Tegelijkertijd zij opgemerkt dat de verleende steun het juist mogelijk gemaakt heeft om het ontslag op een ordentelijke manier en conform de CAO te laten plaatsvinden in plaats dat zij in het faillissement zouden zijn achtergebleven. De NZa monitort dat de steungelden worden gebruikt voor het beoogde doel (waaronder niet begrepen sportsponsoring). Thuiszorg Groningen verschaft de NZa hiertoe per kwartaal een door een accountant goedgekeurde verantwoording van de besteedde steun (zie ook vraag 4).
Dat bij deze medewerkers ook sprake is van bevreemding kan ik mij goed voorstellen.
Hoe oordeelt de Nederlandse Zorgautoriteit over deze sponsoring? Op welke wijze draagt dit bij aan de versterking van de organisatie?
De NZa informeert mij als volgt: «Gezien de concurrerende omgeving waarin aanbieders van thuiszorg wedijveren om de gunst van de consument, is naamsbekendheid en reclame maken van belang. In dit geval gaat het om een zorgorganisatie die net financiële steun vanuit de overheid heeft ontvangen. Overheidssteun is bedoeld om de continuïteit van zorg te borgen voor de consument als een instelling in financiële nood is. Het is een uiterst redmiddel.
Aan de steunverlening is door de NZa een aantal voorwaarden verbonden. De steunverlening is verleend voor bepaalde posten, zoals financiering van het sociaal plan. Na afloop van ieder kwartaal verstrekt Thuiszorg Groningen een financiële rapportage ten aanzien van de besteding van de steunverlening. De steun wordt uitgekeerd in drie stappen (ook wel tranches). Voor de uitkering van de tweede en derde tranche beoordeelt de NZa of het financieel management op orde is en het geld uit de eerste tranche goed terecht is gekomen. Afhankelijk daarvan wordt bepaald of die tweede (en derde) stap nodig is en zo ja of de hoogte moet worden bijgesteld.»
Is het zo dat de sponsoring een onderdeel is van positieve naamsbekendheid en daardoor de mogelijkheid om onderdelen van Thuiszorg Groningen af te stoten?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens Thuiszorg Groningen is de sponsoring bedoeld om de naamsbekendheid te vergroten en te laten zien dat Thuiszorg Groningen weer meetelt. Van enige relatie met de mogelijkheid om onderdelen af te stoten is geen sprake.
Bent u voorts op de hoogte van het feit dat het Albert Schweizerziekenhuis in Dordrecht shirtsponsor is van de topklassevereniging BVV Barendrecht?3
Ik heb het betreffende bericht gelezen.
Welk bedrag geeft het ziekenhuis gedurende de tweejarige overeenkomst uit aan deze voetbalclub? Gaat het hier om geld dat bedoeld is voor zorg?
De overeenkomst houdt in dat het ziekenhuis gedurende twee jaar 10 000 euro per jaar betaalt. Het gaat hierbij om geld dat afkomstig is uit de begrotingspost voor voorlichting en communicatie, een post die vrijwel elk ziekenhuis heeft.
Is u bekend dat het ziekenhuis sponsort om aan naamsbekendheid te doen? Wat is uw oordeel hierover? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sponsoring vindt inderdaad plaats om de naamsbekendheid van het ziekenhuis te vergroten. Mij dunkt dat naamsbekendheid vooral moet voortvloeien uit de kwaliteit van de geleverde zorg, sponsoring kan in aanvullende zin de naamsbekendheid verbeteren.
Vindt u het aanvaardbaar dat een ziekenhuis op deze manier zorggeld uitgeeft terwijl er 1,4 miljard op zorg wordt bezuinigd omdat de zorgkosten de pan uit zouden rijzen?
Het ziekenhuis heeft de mogelijkheid om dergelijke uitgaven te doen. Het moet zelf afwegen of een dergelijke uitgave verantwoord is.
Hoe oordeelt u over het feit, los van bovenstaande zorginstellingen, dat zorginstellingen het betaald voetbal sponsoren? Vindt u dat een gewenste ontwikkeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sponsoring is een algemeen maatschappelijk verschijnsel waarvan, mits goed toegepast, de effectiviteit in principe niet ter discussie staat. Dat kan dus ook voor een zorginstelling gelden. Zoals aangegeven dient evenwel de kwaliteit van de geleverde zorg het belangrijkste «unique selling point» te zijn. .
Is bekend hoeveel meer zorginstellingen betaald voetbal sponsoren, dan wel aan sponsoring doen op andere wijze? Zo nee, bent u bereid dit te (laten) onderzoeken? Zo ja, kunt een overzicht sturen naar de Kamer van de sponsoractiviteiten van zorginstellingen?
Mij is niet bekend hoeveel zorginstellingen betaald voetbal sponsoren. Ik zie ook geen aanleiding een dergelijk onderzoek te starten omdat ik aanneem dat de commotie rond deze twee casussen er voor zal zorgen dat instellingsbesturen zich er extra van bewust zullen worden dat het nodig is steeds de afweging te maken of een dergelijke uitgave verantwoord is.
Zorginstellingen en betaald voetbal organisaties kunnen zinvol samenwerken, bijv. in het kader van wijkaanpak of bevordering van gezonde leefstijl. De afweging om een dergelijke samenwerking aan te gaan en welke vorm die dan zou kunnen krijgen wil ik echter nadrukkelijk bij de instellingsbesturen laten.
Bent u bereid een einde te maken aan sponsoring door zorginstellingen, wetende dat al het zorggeld besteed dient te worden aan zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 11.
De ontslagvergoeding van bijna een miljoen bij het CAK |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Was u voor het uitkomen van het jaarverslag van het CAK op de hoogte van het feit dat één van de bestuurders een ontslagvergoeding van 875 000 euro had gekregen?1 Zo nee, hoe oordeelt u over deze ontslagvergoeding? Zo ja, waarom heeft u hierover de Kamer niet geïnformeerd?
Het CAK heeft mij geïnformeerd over het voornemen tot ontslag van het betreffende directielid en over het feit dat daaraan mogelijkerwijs een wachtgeldaanspraak zou zijn verbonden. Vóór het uitkomen van het jaarverslag 2009 was ik er niet van op de hoogte dat daarin melding zou worden gemaakt van een «ontslagvergoeding» van 875 000 euro. Het CAK heeft mij desgevraagd aangegeven dat het in dit geval niet gaat om een «ontslagvergoeding» maar om een balanstechnische voorziening voor (mogelijk) toekomstig te betalen wachtgeld.
Bij een «ontslagvergoeding» gaat het om een bedrag ineens, gebaseerd op de kantonrechtersformule, dat in totaliteit wordt uitgekeerd bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Hier is een «wachtgeldregeling» aan de orde; dat wil zeggen het recht op een maandelijkse aanvulling op inkomsten die de ontslagene na het ontslag ontvangt uit de WW of uit arbeid elders. De in dit geval toegepaste wachtgeldregeling is conform de geldende CAO. In plaats van de ad hoc-regelingen voor een ontslagvergoeding die in de marktsector gebruikelijk zijn, komen in de collectieve sector (de publieke plus de semi-publieke sector) vaak wachtgeldregelingen voor in cao’s. Wachtgeldregelingen vallen meestal goedkoper uit dan ontslagvergoedingen, omdat de meeste ontslagenen vrij snel weer over andere inkomsten blijken te kunnen beschikken.
De kosten van zo’n recht op wachtgeld zijn – anders dan die van een ontslagvergoeding ineens – op het moment van het ontslag dus nog niet exact bekend. De accountancyregels voor de financiële verslaglegging schrijven voor dat er dan een voorziening in de jaarcijfers moet worden opgenomen voor de mogelijke kosten van het wachtgeld. Het is gebruikelijk om dan uit te gaan van het slechtste geval: dat betrokkene tot het einde van de wachtgeldperiode geen andere inkomsten heeft. Op deze wijze wordt bereikt dat zich geen financiële tegenvallers uit de wachtgeldtoezegging meer kunnen voordoen, maar alleen nog maar meevallers.
In antwoord op uw vragen van 10 juni jl. (2010Z09268) ben ik uitvoerig ingegaan op mijn zienswijze op ontslagvergoedingen voor bestuurders. Deze kan kort worden samengevat als: gemaakte afspraken moet je nakomen, maar je moet ook nieuwe waarden en normen verdisconteren in nieuwe afspraken.
Is de ontslagvergoeding betaald met geld dat bestemd is voor de uitvoering van de taken van het CAK of uit de ontvangen eigen bijdragen?
Zoals uit het jaarverslag blijkt, is de voorziening voor de mogelijke kosten van de wachtgeldregeling binnen de totale exploitatie van het CAK gedekt.
Erkent u dat als de ontslagvergoeding komt uit de subsidie voor de uitvoering van de taken dat het blijkbaar goedkoper kan bij het CAK? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Erkent u dat als de ontslagvergoeding komt uit de eigen bijdragen van mensen die AWBZ-zorg ontvangen, dat dit geld dan oneigenlijk is besteed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Op welke basis kreeg de bestuurder deze extreem hoge ontslagvergoeding?
Zoals in het jaarverslag is vermeld, is de geldende cao de basis van de wachtgeldregeling. De hoogte van het wachtgeld is onder andere afhankelijk van duur van de dienstbetrekking en het (laatst genoten) salaris. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich de grote puinhoop die het bij het CAK is geweest? Vindt u dit een basis voor zo een hoge ontslagvergoeding?
Zie het antwoord op vraag 5. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 van uw vragen van 10 juni jl. (2010Z09268), kort: «slecht functioneren» is niet hetzelfde als «verwijtbaar handelen». Overigens is in dit geval bij het CAK een ontslag wegens reorganisatie aan de orde en een wachtgeldregeling.
Bent u bereid deze ontslagvergoeding te verhalen op de eigenaren van het CAK, te weten de zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over het verloop van de terugvordering?
Met uw vraag veronderstelt u dat er sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van de Raad van Commissarissen van het CAK. Daarvan is in deze situatie geen sprake. Bovendien veronderstelt uw vraag dat ik een terugvorderingsbevoegdheid zou hebben. Ook dat is niet het geval.
Wat is uw oordeel over het feit dat het CAK winst maakt met het uitvoeren van overheidstaken?
Het CAK maakt geen winst op de uitvoering van overheidstaken. Vanwege het feit dat het CAK voor het overgrote deel publieke taken uitvoert, heeft het kabinet besloten om het CAK om te vormen tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan.
Hoe verloopt het proces om het CAK een publieksrechtelijke organisatie te laten worden? Belooft u dat dan de beloning voor bestuurders flink zal zakken en dit soort ontslagvergoedingen niet meer voor zullen komen?
Wanneer het CAK een publiekrechtelijk zbo wordt, zullen daar in beginsel de arbeidsvoorwaarden voor rijksambtenaren, zoals neergelegd in het ARAR en het BBRA, gaan gelden. Aan die overgang wordt op dit moment gewerkt.
De verkoop van alcoholische streekproducten |
|
Erik Ziengs (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «VVV mag drank laten staan»?1
Ja.
Waarom heeft de Voedsel- en Warenautoriteit toegezegd dat toeristenshops niet bang hoeven te zijn voor boetes? Klopt het dat dit gedoogbeleid ook geldt voor marktkramen die alcoholische streekproducten verkopen?
Op verzoek heeft de VWA aan één toeristenshop in Veere aangegeven dat tijdens braderieën en jaarmarkten waar zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht geen boete zal worden opgelegd aan deze shop als tijdens deze braderieën en jaarmarkten ook in de winkel zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht. Deze toezegging is gedaan op grond van het gelijkheidsprincipe. De VWA heeft in 2005 een aanwijzing gekregen van de toenmalige minister om geen boetes op te leggen voor niet-naleving van het uit artikel 18 Drank- en Horecawet voortvloeiende verbod op de verkoop van zwak alcoholhoudende streekproducten voor gebruik elders dan ter plaatse op jaarmarkten, braderieën en dergelijke (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 300 XVI, nr. 104). Op grond van deze aanwijzing is er inderdaad sprake van een gedoogbeleid voor marktkramen binnen de setting van braderieën en jaarmarkten. Overigens is aan de VWA deze aanwijzing gegeven naar aanleiding van een motie die in november 2005 is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken 30 300 XVI, nr. 41).
Wat is de onduidelijkheid in de wet die kennelijk zorgt voor verwarring over de verkoop van alcoholische streekproducten?
Op grond van artikel 18 van de Drank- en Horecawet kunnen (toeristen)winkels alleen zwakalcoholhoudende drank verkopen als zij tevens een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen voeren. Bovengenoemde aanwijzing heeft bij de historische zomermarkten in Veere blijkbaar voor verwarring gezorgd.
Bent u bekend met de paginagrote advertentie van een cadeaushopwinkelier uit het Zeeuwse Veere onder de kop «Malle Jantje in Veere mag elke dinsdag de wet overtreden en dat gaan we dan ook doen», waarbij hij meldde dat hij de toezegging van de Voedsel- en Warenautoriteit had dat er tijdens de historische markten niet gecontroleerd zou worden en de winkelier dus alcohol mocht verkopen?2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke advertenties het gezag van de Voedsel- en Warenautoriteit sterk ondergraven en een streng alcoholbeleid ernstig ondermijnen?
Nee, deze mening deel ik niet. Dergelijke advertenties leiden hoogstens tot onduidelijkheid over het gevoerde beleid, maar daarmee wordt het gezag van de toezichthouder nog niet ondermijnd.
Deelt u de mening dat alcoholische dranken alleen verkocht mogen worden in winkels die daarvoor een vergunning hebben, ook als het een streekproduct betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat (toeristen)winkels aan het vereiste van artikel 18 van de Drank- en Horecawet moeten voldoen voor wat betreft de verkoop van zwakalcoholhoudende drank. Alleen voor slijterijen geldt een vergunningplicht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt de leeftijdgrens voor alcohol gecontroleerd bij de verkoop van alcoholische streekproducten? Dienen toeristische winkels en marktkramen bijvoorbeeld een leeftijdsticker te voeren en aan welke andere criteria moeten zij voldoen om alcohol te mogen verkopen?
Op grond van artikel 20 van de Drank- en Horecawet dienen er inderdaad leeftijdsstickers te zijn. De controle op de naleving van de leeftijdsgrenzen wijkt verder niet af van de reguliere controle.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie ten opzichte van slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen? Zo niet, waarom is dit volgens u dan geen oneerlijke concurrentie en hoe zou u deze gedoogsituatie dan willen kenmerken?
Mijns inziens is er geen sprake van oneerlijke concurrentie. De ontstane gedoogsituatie kan eerder worden getypeerd als een uitzonderingsgeval. Het kabinet heeft destijds ingestemd met de aanwijzing aan de VWA omdat er in het geval van streekgebonden producten, waaronder ook alcoholhoudende streekproducten vallen, voldoende grond voor was. Deze dranken werden immers – vaak met subsidie van het ministerie van LNV – geproduceerd in het kader van de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Handhaving van het verbod op verkoop van dergelijke dranken tijdens jaarmarkten, braderieën en dergelijke zou tot onwenselijke situaties leiden.
Kunt u toelichten of slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen door deze situatie ook buiten het winkelpand alcoholische streekproducten mogen verkopen? Zo ja, aan welke voorwaarden dienen zij dan te voldoen? Zo niet, kunt u aangeven waarom dergelijke alcoholische streekproducten dan wel door toeristische winkels en marktkraamhouders buiten op straat (bijvoorbeeld tijdens braderieën) verkocht mogen worden?
Tijdens deze braderieën en jaarmarkten hebben ook slijters en andere winkeliers in principe de mogelijkheid om zwakalcoholhoudende streekproducten vanaf marktkramen te verkopen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Voedsel- en Warenautoriteit stopt met gedogen en streng gaat handhaven?
Voorlopig ben ik niet voornemens de aanwijzing aan de VWA in te trekken. Deze gedoogsituatie dient in mijn ogen nog steeds hetzelfde doel, te weten de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland.
Het op straat zetten van een gezin met minderjarig kind |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Hans Spekman (PvdA) |
|
Klopt het dat op 30 juli 2010 vanuit het asielzoekerscentrum (AZC) Ter Apel een gezin, waaronder ook een vijfjarig kind, zonder middelen van bestaan op straat zijn gezet?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van het Hof in s-Gravenhage2 waarin is geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer minderjarige kinderen op straat worden gezet zolang niet adequaat in de dagelijkse verzorging, opvoeding, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien?
Het gezin waar het hier om gaat is een Afghaans gezin met een minderjarig kind. Ten aanzien van dit gezin is vastgesteld dat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het gezin is hiertoe op 13 juli 2010 overgedragen aan de Franse autoriteiten. Het gezin is vervolgens teruggekomen naar Nederland, heeft zich gemeld in het Aanmeldcentrum Ter Apel, en een afspraak gemaakt voor het indienen van een tweede asielaanvraag. Aangezien het maken van een afspraak voor het indienen van een tweede asielaanvraag geen recht op opvang genereert, is het gezin op 30 juli 2010 verzocht het aanmeldcentrum Ter Apel te verlaten. Vervolgens is door een particulier opvang geboden voor een nacht, waarna het gezin op 31 juli opnieuw is afgezet bij de COA locatie in Ter Apel. Vanwege de individuele omstandigheden van de zaak is op 31 juli besloten om het gezin tijdelijk onderdak te bieden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel. Het gezin kan hier blijven totdat de tweede asielaanvraag formeel is ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zal het onderdak in de VBL, dat wordt geboden ten behoeve van het faciliteren van het vertrek, niet worden beëindigd als er sprake is van een zodanig gezin met minderjarige kinderen. De tussenuitspraak vormt geen aanleiding om, buiten de geldende regelgeving in relatie tot opvang voor asielzoekers, opvang te bieden aan personen die niet reeds opvang genoten. Het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag zal geen aanleiding vormen om opvang te verlenen wanneer deze reeds in het aanmeldcentrum wordt afgewezen.
Gaat u ogenblikkelijk uitvoering geven aan de uitspraak van het Hof en stoppen met het op straat zetten van gezinnen met minderjarige kinderen in ieder geval tot 24 augustus 2010 wanneer de zaak bij het Hof wordt vervolgd? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat een dergelijk geval als op 30 juli niet meer voorkomt? Zo neen, waarom niet en waarom denkt u de uitspraak van het Hof te kunnen negeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u, gelet op de ernst van de zaak, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Over de topsalarissen van ziekenhuisbestuurders |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Topsalaris ziekenhuizen boven eigen norm» en het bijbehorende onderzoek van het financieel dagblad?1
Ja.
Vindt u het moreel aanvaardbaar dat ziekenhuisbestuurders zichzelf verrijken terwijl de zorg uit bezuinigingsoverwegingen steeds verder wordt verschraald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwerp van de beloning van bestuurders in de zorg is vaker in kamervragen ter sprake gebracht en in debatten met de Tweede Kamer. In al mijn reacties heb ik er geen twijfel over laten bestaan dat ik vind dat zorgbestuurders maatschappelijk verantwoord moeten worden beloond, waarbij de zwaarte van de functie en de beloning van de overige medewerkers in de sector belangrijke factoren zijn, evenals de wens dat goede bestuurders kunnen worden aangetrokken die ook enige tijd blijven. Naar het bereiken van die situatie werken we nu toe, onder andere met behulp van het opstellen van wetgeving.
Overigens onderschrijf ik niet uw stelling dat ik de zorg verschraal.
Bent u van mening dat zelfregulering in de sector faalt nu blijkt dat ziekenhuisbestuurders gemiddeld € 50 000 boven de Balkenendenorm verdienen? Bent u bereid om een wettelijke norm op te leggen?
Het onderzoek van het FD gaat over de jaarverslagen-2009. De BBZ (beloningscode bestuurders in de zorg) is 1 september 2009 in werking getreden, dus nadat driekwart van het verslagjaar 2009 al was verstreken zonder dat de BBZ gold. Deze nuance moet niet uit het oog worden verloren bij de beoordeling van de inkomenscijfers.
Ook wil ik er op wijzen dat u in uw vraag van een verkeerde toetsnorm uitgaat. De BBZ-normen en ook de beoogde normering van de komende wetgeving zijn niet hetzelfde als de Balkenendenorm. Waar in het FD-artikel inkomens van met name genoemde personen worden aangehaald, gaat het overigens niet om het bruto-inkomen, de gebruikelijke maatstaf, maar om het zogenaamde super-bruto: het bruto-inkomen vermeerderd met de werkgeverslasten voor sociale zekerheid en pensioen.
In de analyse over de inkomensverantwoording van zorgbestuurders in de jaarverslagen die ik jaarlijks naar de tweede Kamer stuur, maak ik inzichtelijk hoe het staat met de afwijking van de werkelijke beloning ten opzichte van de geldende norm.
Erkent u dat jaarlijks blijkt dat zorgbestuurders, in dit geval de ziekenhuisdirecteuren, zich niet laten normeren? Waarom blijft u vasthouden aan een code van de sector zelf?
Wanneer ik naar de gang van zaken kijk, kan ik uw conclusie niet delen.
Voor de hoogte van de inkomens van bestuurders van zorginstellingen baseer ik me op de uitgangspunten die ik in het antwoord op vraag 2 heb uiteengezet. Via eerst de te ruime NVZD-regeling (de regeling van de bestuurders zelf) zijn we medio 2006 bij de zuiniger NVTZ-regeling (de regeling van de toezichthouders) terecht gekomen. Inmiddels is in 2009 de BBZ van kracht geworden (de regeling van de bestuurders én de toezichthouders gezamenlijk).
In de komende wetgeving wordt geregeld dat de minister van VWS de bevoegdheid krijgt een coderegeling op te leggen. De BBZ zal daarvoor een geschikt aanknopingspunt bieden, want die past bij mijn in het antwoord op de vraag 2 neergelegde uitgangspunten.
Wat uit de jaarverslagen over 2009 blijkt, moet ik nog onderzoeken. Ik stel namelijk jaarlijks een analyse op over de inkomensverantwoording van zorgbestuurders in de jaarverslagen die ik vervolgens naar de Tweede Kamer stuur. Daarin maak ik ook inzichtelijk hoe het staat met de afwijking van de werkelijke beloning ten opzichte van de geldende norm. Over de situatie in 2009 heb ik dus op dit moment nog geen concrete cijfers. Omdat bij andere onderzoeken vaak verschillende soorten inkomensbegrippen door elkaar worden gehaald en vergeleken, wil ik pas conclusies trekken als ik mijn eigen analyse af heb.
Kunt u uitleggen hoe het principe «pas toe of leg uit» is gevolgd bij de topsalarissen van bestuurders die dit jaar zijn aangetrokken en die boven de norm liggen? Heeft u hierover een melding gekregen? Zo ja, wat was de uitleg? Zo neen, wat is daarvoor de verklaring?
Ik zal bij het opstellen van mijn eigen analyse letten op de uitleg van afwijkingen van de norm.
Hoe oordeelt u over het feit dat het ziekenhuis met de grootste netto schuld (Orbis Medisch Centrum) maar liefst meer dan 600 duizend euro uitkeerde aan een interimmanager?
Deze casuïstiek bij Orbis Medisch Centrum is eerder, medio mei 2009, in ondermeer kamervragen aan de orde gesteld, zowel door de SP als door de PVV. Mijn antwoord van destijds kan ik hier herhalen: «Het betreft hier afwegingen van de instelling vanuit de uitgezette overlevingsstrategie waarvoor ik niet verantwoordelijk ben, maar die mij in dit verband niet per se onbillijk voorkomen».
Verder heb ik in juni 2010 kamervragen van de VVD, de PVV en de SP gehad en beantwoord over het inhuren van interimmers, in casu een bij GGZ Delfland. Daar heb ik gemeld dat ik vind dat – nu de BBZ eenmaal van kracht is geworden – Raden van Toezicht daarvan uit moeten gaan bij het aantrekken van interim-managers.
Erkent u dat er consultancy bureaus zijn die door het inzetten van perperdure interimmers goud geld verdienen aan de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken geen onderzoek naar omzet- en winstcijfers van consultancybureaus en dus ook geen voor de zorg gespecificeerde cijfers. Bij gebrek aan dat soort gegevens kan ik uw vraag niet beantwoorden.
Bent u van mening dat de gezondheidszorg zich leent voor zakkenvullen in tijden van donkere bezuinigingswolken? Zo neen, waarom staat u dit dan toe? Zo ja, kunt u het antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u de geboekte 10 miljoen euro bezuiniging op de VWS-begroting van 2011 in verband met de zogenaamde normering gaat behalen, nu blijkt dat de norm niet werkt?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
U doelt, gezien de aangegeven bron, op een bezuiniging die in de begroting-2010 is opgenomen. In dat licht vind ik uw vraag nogal voorbarig. Dat de norm niet werkt, is een nog onbewezen stelling (zie ook het antwoord op vraag 4); dat de bezuiniging over 2010 niet wordt gehaald, is een bewering die nog niet kan worden gestaafd met feiten, hoewel de kans erop inderdaad aanwezig is. Wat er voor maatregelen worden genomen voor een niet-gehaalde bezuiniging uit 2010 komt in de reguliere begrotingscyclus aan de orde. Dat kan in 2011 gebeuren wanneer het gerealiseerde beeld over 2010 duidelijk is, maar wellicht dat er in de begroting-2011 ook al op wordt vooruit gegrepen. Dat zal op Prinsjesdag duidelijk worden.
Kanker en kindersterfte in Fallujah |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van een studie van de universiteit van Ulster waarin geconcludeerd wordt dat in 2004 de bevolking van de Iraakse stad Fallujah het slachtoffer is geworden van een grote mutagene blootstelling waarvan de gevolgen ernstiger zijn dan de atoombom op Hiroshima in 1945 en waarin geconstateerd wordt dat het aantal gevallen van kindersterfte, geboorteafwijkingen, kanker waaronder met name leukemie, enorm is toegenomen?1
Ja.
Hoe staat u tegenover de veronderstelling van onderzoeker Busby dat het gebruik van uranium in een of andere vorm verantwoordelijk lijkt te zijn voor de gezondheidseffecten van de bevolking van Fallujah?2
Ik zie geen aanleiding om de conclusies van het rapport van Busby et al te onderschrijven. Zoals ook de onderzoekers zelf constateren kan deze studie geen uitsluitsel geven over de gezondheidseffecten van het gebruik van verarmd uranium houdende munitie. De regering blijft daarom voorstander van verder objectief onderzoek hiernaar.
Bent u bereid bij de autoriteiten van de VS aan te dringen op precieze bekendmaking van het gebruik van het soort en het aantal wapens in de aanval op Fallujah in 2004? Indien neen, waarom niet?
Dit onderzoek geeft daartoe geen aanleiding.
Blijft u op basis van dit onderzoek bij uw opvatting dat de huidige kennis van de gezondheidseffecten van metalen en metaallegeringen «onvoldoende kennis» biedt voor een internationaal moratorium?3
Dit onderzoek geeft geen aanleiding om de opvatting zoals verwoord in de brief van 11 maart 2010 (kamerstuk 32 123 V, nr. 82) te herzien. De regering blijft voorstander van verder objectief onderzoek.
Indien dat zo is, ziet in dit onderzoek aanleiding om nader internationaal onderzoek naar de gevolgen van het gebruik van (verarmd) uranium in wapens te bepleiten? Zo ja, op welke wijze? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op basis van dit wetenschappelijk onderzoek bereid nieuwe politieke stappen te nemen om tot een internationaal verbod op wapens met verarmd uranium te komen, zoals de Kamer in de motie Van Bommel aan u vroeg?4
Zie antwoord vraag 4.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland klinieken zijn die alleenstaanden bij voorbaat uitsluiten van een in-vitrofertilisatie (IVF) behandeling?1
Ik ben op de hoogte van de bevindingen van het genoemde programma.
Deelt u de mening dat het beleid inzake IVF zoals verwoord in de brief2 van uw ambtsvoorganger nog steeds geldt en dat een beleid dat erop is gericht lesbische of alleenstaande vrouwen bij voorbaat uit te sluiten van een IVF-behandeling niet aanvaardbaar is?
Het beleid zoals verwoord in de brief van toenmalig minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mw. Borst-Eilers, d.d. 28 juni 2000 is nog steeds van toepassing. In deze brief staat beschreven dat lesbische stellen en alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van IVF. In deze brief is tevens aangegeven dat er criteria zijn om onderscheid te maken die wel zijn toegestaan, zoals criteria gebaseerd op medische gronden (bijvoorbeeld de leeftijd van de vrouw en de slagingskans van de behandeling), maar ook een criterium als het belang van het kind.
Het onlangs uitgekomen modelprotocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) ondersteunt dit beleid. Hierin staat beschreven dat iedere vraag naar een vruchtbaarheidsbehandeling afzonderlijk moet worden gewogen en bij twijfels in een multidisciplinair overleg moet worden besproken. Het kan dan ook niet zo zijn dat bepaalde groepen hulpvragers bij voorbaat worden uitgesloten van een vruchtbaarheidsbehandeling.
Ik wijs erop dat hiermee nog geen uitspraak is gedaan over het al dan niet verzekerd zijn van deze zorg.
Deelt u de mening dat ook andere leefvormen dan het traditionele gezin met een vader en moeder, een zorgzaam en stabiel opvoedingsklimaat kunnen bieden aan de kinderen die daarin opgroeien? Is er onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst?
Ja, ik deel de mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet opgroeien in een «traditioneel gezin». Naar mijn weten is geen onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst.
Deelt u de mening dat alleen het belang van het kind een rol mag spelen in de beslissing om IVF te weigeren en dat in die gevallen waarin IVF wordt geweigerd aan het paar of de vrouw in kwestie zowel de uitkomst van het besluit als ook de argumentatie die daartoe heeft geleid moet worden medegedeeld? Gebeurt dit op dit moment in de IVF-klinieken?
Ik ben van mening dat het welzijn van het toekomstig kind uitgangspunt vormt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is natuurlijk niet de enige factor die gewogen moet worden: ook de wensen van de ouder(s) moeten worden mee gewogen. Uitgangspunt blijft echter het welzijn van het kind.
In het eerdergenoemde protocol staat het volgende over het informeren van de hulpvragers: «Voor het bespreken van een patiënt in het multidisciplinair beraad wordt om toestemming gevraagd aan de patiënt. Patiënten worden van te voren op de hoogte gebracht van het voornemen om het beraad te voeren. Achteraf worden zij geïnformeerd over het beraad, de genomen beslissing en over de overwegingen die hiertoe hebben geleid.» Het modelprotocol is vastgesteld tijdens de ledenvergadering van de NVOG. Dit betekent dat de beroepsgroep conform het modelprotocol dient te handelen.
Bent u bereid de IVF-klinieken in Nederland (nogmaals) nadrukkelijk te informeren over dit beleid en duidelijk te maken dat de door instellingen gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd mogen zijn met overige wet- en regelgeving, en dat de IVF-klinieken lesbische stellen en alleenstaanden die daarvoor in aanmerking komen dus niet bij voorbaat van een behandeling mogen uitsluiten?
Ik ben bereid de vruchtbaarheidscentra te informeren over het beleid rondom vruchtbaarheidsbehandelingen bij lesbische stellen en alleenstaanden. Daarom ben ik voornemens de centra eind 2010 hierover een brief te sturen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen ten aanzien van IVF-klinieken waarin het bovenstaande beleid niet of in onvoldoende mate wordt geëffectueerd? Hoe gaat u dit controleren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de mate waarin het beleid in IVF-klinieken afwijkt van het beleid zoals verwoord in de genoemde brief en de Kamer hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen?
Zoals ik hiervoor al aangaf zal ik de vruchtbaarheidscentra een brief zenden waarin ik zal aangeven dat lesbische stellen en alleenstaanden niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van vruchtbaarheidsbehandelingen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Overigens worden de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting en de Embryowet in 2011 geëvalueerd. Dan zal ook aandacht worden besteed aan het beleid van vruchtbaarheidscentra ten aanzien van wachtlijsten en prioritering.
De sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat volgens het RIVM onderzoek de inwoners van Oost Groningen bij sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van ofwel het Refajaziekenhuis in Stadskanaal ofwel het Lucasziekenhuis in Winschoten nog steeds binnen de norm van 45 minuten bij een SEH kunnen komen?1
Ja.
Klopt dit bericht en op grond van welke bevindingen komt het RIVM tot zijn conclusie?
Het krantenartikel waar u naar verwijst klopt in zoverre dat als de Spoedeisende Hulp (SEH) van het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal of de SEH van de OZG locatie Winschoten zou sluiten, iedereen woonachtig in de provincie Groningen binnen 45 minuten per ambulance een SEH kan bereiken.
Het onderzoek van het RIVM heeft zich gericht op de beschikbaarheid van het aantal SEH’s in de regio en de consequenties voor de bereikbaarheid van de acute zorg binnen 45 minuten voor de inwoners in de omliggende gebieden indien één of meer SEH’s hun deuren zouden sluiten. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
Ik heb u zowel de grondslagen van het onderzoek als de onderzoeksresultaten van Noord Oost Groningen bij brief van 22 juli 2010, kenmerk 3012404, toegestuurd.
Klopt de bewering van de directeur van het Ommelanderziekenhuis dat het RIVM 8 jaar geleden heeft geconcludeerd dat beide ziekenhuizen over een SEH zouden moeten beschikken? Zo ja, waarom ligt er nu een ander advies?
Het RIVM-onderzoek gevoelige ziekenhuizen is opnieuw uitgevoerd in 2006 en 2008. Het onderzoek uit 2010 is een nadere uitwerking van het onderzoek uit 2008 specifiek gericht op Oost-Groningen. Het model is steeds gelijk gebleven, maar er is natuurlijk wel gebruik gemaakt van recentere data voor het wegennet, de locaties van ambulancestandplaatsen en gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Dit verklaart dat tussen de uitkomsten van het RIVM-onderzoek van 2003 en het onderzoek van 2010 verschillen bestaan.
Kunt u uiteenzetten hoe de conclusie van het RIVM, zoals in het bericht vermeld staat, zich verhoudt tot het onderzoek van Argo, dat de Oost Groningse ziekenhuizen in samenwerking met de Rijksuniversiteit dit jaar hebben laten uitvoeren, waaruit juist bleek dat de aanrijtijden van 45 minuten van de ambulance aan de krappe kant waren?
Het verschil tussen het RIVM-onderzoek en het ARGO-onderzoek is met name gelegen in het feit dat het RIVM-onderzoek zich heeft gericht op de 45 minutennorm, zoals deze in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is vastgelegd om de spreiding van de SEH’s te borgen. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
In het ARGO-onderzoek wordt onder meer gekeken of de totale afhandeltijd van spoedritten korter of langer is geweest dan 45 minuten. De 45 minutennorm voorziet in 5 minuten stabilisatietijd bij de patiënt. Bij bepaalde acute levensbedreigende situaties is op grond van medisch inhoudelijke overwegingen een langere stabilisatie ter plaatse wenselijk. Dat kan betekenen dat hierdoor de normtijd wordt overschreden, maar uiteindelijk per saldo toch een vermindering van gezondheidsschade voor de patiënt wordt gerealiseerd.
Hiermee zou de 45 minuten een fundamenteel andere functie krijgen dan oorspronkelijk beoogd: de realisatie (prestaties) worden dan bekeken.
Tijdens het Algemeen Overleg van 11 maart 2010 over de ambulancezorg in rurale gebieden heb ik u een notitie toegezegd over de landelijke respons-, behandel- en bezorgtijd van de ambulances. Ik verwacht u in het najaar deze notitie toe te kunnen sturen.
Bent u bereid een kabinetsreactie op beide onderzoeken te geven?
Ik ben bereid in het najaar te reageren op de onderzoeken, nadat ook de notitie over de ambulance respons- behandel en bezorgtijd beschikbaar is.
De RIVM analyse Noord-Oost Groningen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom is in het onderzoek alleen gekeken naar de beschikbaarheid voor inwoners van de provincie Groningen?1 Bent u van mening dat het de kwaliteit van het onderzoek niet ten goede komt dat bijvoorbeeld het adherentiegebied van het Refaja-ziekenhuis in Drenthe niet is meegenomen in dit onderzoek?
De bereikbaarheidsanalyse van het RIVM gaat over de grenzen van de provincies heen. Om te bepalen of het Refaja Ziekenhuis een «gevoelig» ziekenhuis is, is ook het verzorgingsgebied van de provincie Drenthe meegenomen. Dit betekent dat het Refaja Ziekenhuis «gevoelig» zou kunnen worden als er in Drenthe een gebied zou liggen dat binnen de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten uitsluitend door het Refaja Ziekenhuis zou kunnen worden bediend.
In de bereikbaarheidsanalyse is geen rekening gehouden met de buitenlandse ziekenhuizen.
Hoe is het mogelijk dat de uitkomsten van dit onderzoek anders zijn dan de uitkomsten van eerdere onderzoeken, zoals het RIVM-onderzoek uit 20032 en het onderzoek van ARGO-Rijkuniversiteit Groningen uit 20093, waaruit blijkt dat de huidige ziekenhuizen met hun spoedeisende eerste hulp noodzakelijk zijn om de 45-minutennorm te handhaven?
Het RIVM-onderzoek gevoelige ziekenhuizen is opnieuw uitgevoerd in 2006 en 2008. Het recente onderzoek uit 2010 is een uitwerking van het onderzoek uit 2008 en dan specifiek gericht op Oost-Groningen. Het model is steeds gelijk gebleven maar er is natuurlijk wel gebruik gemaakt van recentere data voor het wegennet, de locaties van ambulancestandplaatsen en gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Het is dus niet verwonderlijk dat tussen de uitkomsten van het RIVM-onderzoek van 2003 en het onderzoek uit 2010 verschillen bestaan.
Het verschil tussen het RIVM-onderzoek en het ARGO-onderzoek is met name gelegen in het feit dat het RIVM-onderzoek zich heeft gericht op de 45 minutennorm, zoals deze in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is vastgelegd om de spreiding van de SEH’s te borgen. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
In het ARGO-onderzoek wordt onder meer gekeken of de totale afhandeltijd van spoedritten korter of langer is geweest dan 45 minuten. De 45 minutennorm voorziet in 5 minuten stabilisatietijd bij de patiënt. Bij bepaalde acute levensbedreigende situaties is op grond van medisch inhoudelijke overwegingen een langere stabilisatie ter plaatse wenselijk. Dat kan betekenen dat hierdoor de normtijd wordt overschreden, maar uiteindelijk per saldo toch een vermindering van gezondheidsschade voor de patiënt wordt gerealiseerd.
Hiermee zou de 45 minuten een fundamenteel andere functie krijgen dan oorspronkelijk beoogd: de realisatie (prestaties) worden dan bekeken.
Is het waar dat het RIVM-rapport slechts gebruik maakt van bureaumodellen, terwijl het ARGO-rapport is gemaakt met de praktijkgegevens van de database van Ambulancezorg Groningen? Zo ja, wat zegt dat over de betrouwbaarheid van beide onderzoeken?
In het RIVM-rapport wordt inderdaad gebruik gemaakt van modellen, maar deze modellen worden wel degelijk gevoed door praktijkgegevens, zoals recente data van het wegennet, de huidige locaties van ambulancestandplaatsen en de gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Ook deze gegevens zijn grotendeels gebaseerd op databases van de ambulancediensten zelf. Er kan dus niet worden geconcludeerd dat de onderzoeken niet betrouwbaar zijn.
Waarom is bij het RIVM-onderzoek geen rekening gehouden met de mogelijke verhuizing van OZG naar een locatie langs de A7? Welke gevolgen heeft deze mogelijke verhuizing voor het halen van de 45-minutennorm bij sluiting van één of twee ziekenhuizen?
Een mogelijke verhuizing van OZG naar een locatie langs de A7 viel buiten de scope van het onderzoek. Het RIVM-onderzoek uit 2010 is een nadere analyse c.q. verdieping van het onderzoek uit 2008. Uit het onderzoek van 2008 bleek dat de SEH’s van Winschoten en Stadskanaal beide niet noodzakelijk waren voor het behalen van de bereikbaarheidsnorm in de regio. Uit het onderzoek van 2008 kon niet worden opgemaakt wat de consequenties zijn bij sluiting van twee van de drie SEH’s in de regio Oost-Groningen. In de nadere analyse van dit jaar zijn deze consequenties wel in kaart gebracht. Hierover heb ik u bij brief van 22 juli 2010, kenmerk CZ/TSZ-3012404 geïnformeerd.
Het doorrekenen van de consequenties van mogelijke toekomstplannen is op dit moment niet aan de orde.
Deelt u de mening dat het RIVM aantoont dat sluiting van één of meerdere ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen leidt tot verschaling van het zorgaanbod en tot een bedreiging van de continuïteit van het aanbod aan tweedelijnszorg?
De analyse van het RIVM doet geen uitspraken over de continuïteit en verschraling van het tweedelijns zorgaanbod. Het onderzoek geeft enkel aan dat op basis van de norm van 45 minuten met één SEH minder in die regio volstaan kan worden.
Waarom is in het RIVM-rapport geen aandacht besteed aan de systeemgevolgen van sluiting van één of meerdere ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen, zoals de verminderde capaciteit bij rampen, de gevolgen voor ziekenhuizen in de stad (o.a. toenemende vraag) en de rol van het ziekenhuis dichtbij voor patiënten met een chronische aandoening? Acht u deze systeemgevolgen van belang bij een eventueel besluit tot sluiting van ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen?
Allereerst is het belangrijk om vooraf vast te stellen dat het RIVM nader onderzoek heeft gedaan naar de bereikbaarheid van de SEH’s in de regio Oost Groningen. Het RIVM heeft op geen enkele wijze uitspraken gedaan c.q. suggesties gewekt over de mogelijke sluiting van ziekenhuizen in Oost Groningen.
Ook voor de hulpverlening bij ongevallen en rampen wordt ten aanzien van spreiding van spoedeisende zorg in een regio uitgegaan van de 45 minutennorm. Aangezien de opvang van de slachtoffers van een ramp zich over het algemeen niet beperkt tot één veiligheidsregio, is het de taak van de traumaregio om in ROAZ-verband hierover afspraken te maken met alle partners in de keten van de acute zorg. Bij mogelijke sluiting van een SEH of ziekenhuis heeft het ROAZ een signalerende en/of coördinerende rol. Zij moet er voor zorgen dat de onderlinge afspraken over het vervoer en de opvang van slachtoffers worden aangepast. Er is sinds 2008 extra geld beschikbaar gesteld voor het goed voorbereiden op een ramp of crisis in de elf ROAZ-regio’s.
In de brief Ruimte en rekenschap voor zorg en ondersteuning4 is de definitie gegeven van cruciale zorgfuncties. Dat is zorg waarvoor geldt dat wanneer zij (tijdelijk) of niet (voldoende dichtbij) beschikbaar is, cliënten ernstige (gezondheids)schade kunnen oplopen of (met name bij langdurige zorg) ernstig worden belemmerd in hun dagelijkse leven. Doorlevering van cruciale zorgvormen moet mijns inziens gewaarborgd zijn. In de curatieve zorg zal cruciale zorg in ieder geval betrekking hebben op de spoedeisende hulp (45 minutennorm). Deze norm geldt ook voor mensen met een chronische aandoening die een acute zorgvraag hebben. Voor wat betreft planbare, electieve zorg zullen cliënten daarentegen over het algemeen uit voldoende alternatieven kunnen kiezen in het geval een bepaalde zorgaanbieder bepaalde zorg niet meer kan of wil aanbieden. Dit geldt ook voor niet spoedeisende zorg die door ziekenhuizen wordt verleend aan mensen met een chronische aandoening. Door het integraal bekostigen van zorg voor chronische aandoeningen, zoals diabetes en COPD, wil ik bovendien stimuleren dat die zorg dichter bij huis, in de eerste lijn, aangeboden wordt.
Welke conclusies verbindt u aan de onderzoeksresultaten van het RIVM in relatie tot de huidige beschikbaarheidstoeslagen die alle drie de ziekenhuizen in Oost-Groningen krijgen? Kunt u garanderen dat in het belang van de leefbaarheid de beschikbaarheidstoeslagen die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de drie ziekenhuizen voor alle drie de ziekenhuizen overeind blijven? Zo neen, waarom niet? Welke ziekenhuizen zouden dan hun beschikbaarheidstoeslag verliezen? Vindt u dit acceptabel? Zo ja, kunt u dit dan uitleggen aan de bevolking aldaar?
In de regio is momenteel geen sprake van sluiting van één van de SEH’s.
Ten aanzien van de beschikbaarheidstoeslag is het uitgangspunt van mijn beleid dat de SEH's die nodig zijn voor de bereikbaarheid binnen 45 minuten financieel gecompenseerd worden zodat de bereikbaarheid en kwaliteit van acute zorg gegarandeerd is. Zoals ik in mijn brief »Waardering voor betere zorg IV» ook heb aangegeven wil ik aanbod van spoedeisende hulp alleen voor (gedeeltelijke) bekostiging via een beschikbaarheidbijdrage in aanmerking kunnen laten komen als dat aanbod noodzakelijk is om aan de 45-minutennorm te voldoen en alleen als onvoldoende omzet wordt gegenereerd om de SEH-functie redelijkerwijs kostendekkend in stand te houden.
Ik kan u nu niet zeggen welke ziekenhuizen wel en niet in aanmerking komen. De ziekenhuizen, ook in Noord-Oost Groningen zullen worden getoetst aan de genoemde uitgangspunten. De exacte vergoeding zal door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) door middel van beleidsregels worden vastgesteld. Om de hoogte en de wijze van vergoeding vast te stellen is nader inzicht in de kosten en opbrengsten noodzakelijk. De NZa zal hiertoe nog een kostenonderzoek uitvoeren.
In rurale gebieden, zoals in Noord-Oost Groningen, zijn veelal kleine ziekenhuizen gevestigd die noodzakelijk zijn voor bereikbaarheid. In dergelijke gebieden treedt vaker een spanningsveld op met de kwaliteit. Juist daarom hebben deze gebieden mijn speciale aandacht en wil ik zorgvuldig bekijken welke stappen gezet moeten worden om bereikbaarheid én kwaliteit te handhaven en welke financiële maatregelen daar bij passen. Het ligt daarom mijns inziens in de rede om op korte termijn bij het vaststellen van de beschikbaarheidbijdrage zoveel mogelijk rekening te houden met de bestaande situatie van kleine ziekenhuizen.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat er op dit moment nog altijd IVF-klinieken in Nederland zijn die alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uitsluiten?
Mij is gebleken dat er vruchtbaarheidscentra zijn die alleenstaande vrouwen uitsluiten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Kent u de brief d.d. 28 juni 20001 van de toenmalige minister van VWS aan de Commissie Gelijke Behandeling?
Deze brief ken ik.
Deelt u de mening dat de door de klinieken gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd dienen te zijn met overige wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, vruchtbaarheidscentra dienen in overeenstemming met de huidige regels te handelen.
Deelt u de mening dat «het belang van het kind» in zijn algemeenheid geen rechtvaardiging vormt om alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Het welzijn van het toekomstig kind vormt uitgangspunt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is echter niet de enige factor die gewogen moet worden bij dergelijke beslissingen. Zo worden ook de wensen van de ouder(s) meegewogen. Ik ben echter, net als de beroepsgroepen, van mening dat het welzijn van het toekomstig kind het zwaarst weegt. Dat betekent dat als de arts in een individuele situatie ernstig bezorgd is over het welzijn van het toekomstig kind, hij de hulpvrager(s) een vruchtbaarheidsbehandeling kan weigeren.
Deelt u de mening dat dat bij de toepassing van IVF (en ook andere kunstmatige fertiliteitstechnieken) alleenstaande vrouwen niet mogen worden achtergesteld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Arib (2010Z11306) ben ik van mening dat alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat mogen worden uitgesloten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Ik ben voornemens eind 2010 hierover een brief aan de vruchtbaarheidscentra te sturen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Bent u voornemens maatregelen te nemen tegen de IVF-klinieken die alleenstaanden bij voorbaat van een behandeling uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen dat zijn (incl. tijdpad)?
Zie antwoord vraag 5.
Vrees voor grote uitval van voormalig psychiatrisch patiënten |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft uit kennisgenomen van het artikel «Eigen bijdrage nekt cliënt»?1
Ja
Klopt de stelling van de cliëntenraad van de instelling Reakt, dat een eigen bijdrage van minimaal 12 euro wordt gevraagd aan mensen die na aftrek van vaste lasten 25 euro te besteden hebben?
In Nederland is het zo geregeld dat gegarandeerd is dat mensen een toereikend inkomensniveau hebben waaruit zij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen betalen. Mensen met een inkomen dat niet aan die norm voldoet, kunnen zich tot de gemeente wenden. De gemeente toetst het inkomen aan de normen zoals die in de Wet werk en bijstand zijn vastgelegd. Het bedrag van € 12 is een bedrag dat mensen volgens die normen kunnen betalen.
Wat vindt u ervan dat mensen bijna de helft van hun inkomen moeten betalen aan eigen bijdrage voor dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als basis voor de draagkracht voor het bepalen van de eigen bijdrage wordt het verzamelinkomen gehanteerd. Mensen op bijstandsniveau betalen de laagste eigen bijdrage. Deze bedraagt per vier weken € 12 (rekening houdend met de Wtcg-korting van 33%). Dit is zeer beperkt percentage van hun verzamelinkomen. Het is dus niet zo dat mensen de helft van hun inkomen aan eigen bijdrage voor dagbesteding moeten betalen.
Is het mogelijk om de zak en kleedgeldregeling uit te breiden naar mensen die extramurale zorg krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo neen, waarom niet?
Dat is niet aan de orde. De maximaal te betalen eigen bijdrage voor extramurale zorg is niet dusdanig hoog dat mensen na het betalen van de eigen bijdrage van hun netto-inkomen minder overhouden dan het zak en kleedgeld bedrag als bedoeld in de Wet werk en inkomen. Een uitbreiding van die regeling heeft dus geen effect.
Erkent u dat het vreemd is dat mensen die werken op therapeutische basis, als dagbesteding, hiervoor geld moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen betalen geen eigen bijdrage voor therapeutisch werken, maar voor de ten laste van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten komende begeleiding.
Hoe beoordeelt u het nut van dagbesteding voor (ex-)psychiatrisch patiënten? Wat is uw reactie op de verklaring van cliënt W.: «Als ik steeds alleen thuis zou zitten, ben ik bang dat het helemaal verkeerd gaat. Ik ben heel ziek geweest»?2
Het gaat hier niet om het nut van de geboden zorg, maar om de redelijkheid daarvoor een eigen bijdrage te heffen. Bij de bijdrage wordt rekening gehouden met de draagkracht van betrokkene.
Vindt u het redelijk dat cliënt W. opeens 45 euro per maand moet betalen voor iets dat hem tot voor kort niets kostte? Is de overgang niet veel te abrupt?
Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen die het kabinet op 13 juni 2008 in de brief «Zeker van zorg nu en straks» heeft aangekondigd (Kamerstukken II 2007/08, nr. 30 597, nr. 15). Het kabinet is niet bezig met het systematisch afbreken van begeleiding. Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen om de houdbaarheid van de langdurige zorg voor de meest kwetsbare mensen in onze samenleving veilig te stellen. Maatregelen zijn nodig om de groeiruimte binnen de AWBZ niet te overschrijden. Een eigen bijdrage voor begeleiding is aangewezen omdat ook voor andere op grond van de AWBZ geregelde aanspraken een eigen bijdrage verschuldigd is. Daarnaast is een belangrijk doel van deze eigen bijdrage het versterken van de eigen verantwoordelijkheid bij gebruik van begeleiding.
Het invoeren van een eigen bijdrage voor bepaalde zorg op een bepaalde datum betekent inderdaad dat een cliënt die de desbetreffende zorg ontvangt, met ingang van die datum die bijdrage moet betalen. De maatregel is reeds in 2008 aangekondigd. In de publieksvoorlichtingscampagne voor de maatregelen 2010 die half november 2009 is gestart, is expliciet aandacht besteed aan de invoering van deze eigen bijdrage per 21 juni 2010. Zoals elk jaar zijn in huis- aan huisbladen paginavullende advertenties geplaatst over de maatregelen voor het komende jaar. Ook daarin is deze maatregel heel duidelijk aangekondigd.
Bent u bezig met een systematische afbraak van de begeleiding, gezien het feit dat de beschikbare begeleiding het afgelopen jaar al flink is teruggeschroefd?2 Zo nee, kunt u toelichten op welke manier u de begeleiding in de GGZ stimuleert?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid bij te houden hoeveel mensen af zullen zien van dagbesteding door de invoering van de eigen bijdrage en ook te monitoren of zij terug moeten vallen op duurdere zorg? Zo ja, hoe gaat u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik mijn brief van 4 mei 2010 heb meegedeeld, zal de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) met andere cliëntenorganisaties de cliëntervaringen met de pakketmaatregelen AWBZ in beeld brengen door middel van een cliëntenmonitor (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XVI, nr. 133). De NPCF zal daarbij onderzoeken in hoeverre zij kan aangeven in hoeverre mensen door de invoering van de eigen bijdrage afzien van begeleiding. Omdat de eigen bijdrage bij zorg in natura pas op 21 juni 2010 is ingegaan, kan hierover op zijn vroegst eind 2010 of begin 2011 wat worden gezegd.
Het hogere risico op overlijden bij spoedopname in het weekend en sterftecijfers van ziekenhuizen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van P. Aylin c.s., waaruit blijkt dat spoedpatiënten die in het weekend worden opgenomen, 10% meer kans hebben te overlijden dan spoedpatiënten die doordeweeks worden opgenomen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat met name het overlijdensrisico hoger is bij patiënten met hart-vaataandoeningen en patiënten met kanker?
Hoewel ik heb kennisgenomen van het bestaan van dit Engelse onderzoek ken ik het niet in detail. Bovendien hebben de conclusies uit het onderzoek betrekking op de Engelse situatie. Ik heb dan ook geen uitgesproken oordeel over deze conclusies.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek, dat betrekking heeft op Engeland in 2005–2006, ook geldig voor Nederland? Betekent dit dat als we cijfers naar de Nederlandse situatie extrapoleren er sprake kan zijn van honderden extra doden per jaar in de weekenden in Nederlandse ziekenhuizen? Is hiernaar onderzoek verricht in Nederland? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten?
Voorzichtigheid is geboden bij extrapolatie van de cijfers uit dit Engelse onderzoek naar de Nederlandse situatie. In Engeland wordt gewerkt met een ander gezondheidsstelsel en ook de ziekenhuizen zijn anders georganiseerd. De conclusies van dit onderzoek zijn dus niet één op één te vertalen.
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het RIVM, in opdracht van de IGZ, of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
In hoeverre is het vermoeden van de onderzoeker, dat de lagere bezetting van de eerste hulp in het weekend debet is aan het geconstateerde verschil,2 ook van toepassing in Nederland? Als daar geen cijfers over bekend zijn, vindt u het dan wenselijk dat hier onderzoek naar wordt gedaan? Bent u bereid onderzoek naar overlijdensrisico, en het verschil tussen opname doordeweeks of in het weekend, in Nederland te laten verrichten dan wel ervoor zorg te dragen dat dit onderzoek wordt verricht? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Nederlandse ziekenhuizen onder maatschappelijke en politieke druk in wetenschappelijk opzicht niet valide sterftecijfers hebben gepresenteerd?3
Het presenteren van de ongecorrigeerde sterftecijfers door de Nederlandse ziekenhuizen is een belangrijke stap in het streven naar meer transparantie. Hiermee wordt een jarenlang bestaand taboe doorbroken. De openbaarmaking is daarmee zeker zinvol. Om te voorkomen dat cijfers verkeerd worden geïnterpreteerd hebben de Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) bij de openbaarmaking een begeleidende tekst gepubliceerd, waarin haarfijn wordt uitgelegd waarvoor deze cijfers wel en niet kunnen worden gebruikt. Hiermee wordt voorkomen dat het vertrouwen in de medische professie ten onrechte in het geding is.
De gepubliceerde ongecorrigeerde sterftecijfers zijn niet geschikt om kwaliteitsvergelijkingen te maken, aangezien ze niet gecorrigeerd zijn voor factoren die van invloed zijn op de sterftekans. De NVZ en de NFU hebben aangegeven in 2011 gecorrigeerde sterftecijfers openbaar te maken, waarmee kwaliteitsvergelijkingen beter mogelijk zijn. Om te komen tot geschikte gecorrigeerde sterftecijfers zijn twee aspecten van belang. Ten eerste wordt er hard gewerkt aan het wegwerken van registratie- en codeervariaties. Ten tweede is een expertgroep, bestaande uit verschillende wetenschappers, in het leven geroepen om de correctiefactoren te verfijnen.
Welke dienst wordt de samenleving hiermee bewezen? Is hier niet de beroepseer van de medische professie in het geding? Vindt u het niet zinloos en ook onjuist om cijfers naar buiten te brengen die door de samenleving en patiënten niet op hun juiste waarde kunnen worden geschat? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het dreigend overschot aan dialysecentra |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een overschot aan nierdialysecentra dreigt?1
Ja.
Klopt de bewering uit het artikel dat, omwille van marktwerking in 2002 het planningssysteem is losgelaten, met als gevolg dat het aantal centra is verdubbeld naar 100?
Het planningssysteem is in 2002 niet verlaten omwille van marktwerking. Zoals in de beleidsvisie dialyse uit 1999 is aangegeven, had de functie dialyse zich ontwikkeld tot een zorgvoorziening van kwalitatief goed niveau, die niet meer bovenregionaal was. Omdat regulering op basis van de Wet Bijzondere medische verrichtingen (WBMV) tijdelijk is, is destijds besloten tot deregulering. Sindsdien is het aantal plaatsen waar centrumdialyse beschikbaar is inderdaad toegenomen, al betreft dit (zie ook het gerefereerde artikel) ook bestaande ziekenhuizen die dialyse aan zijn gaan bieden.
Is verdubbeling van het aantal centra de ontwikkeling die u beoogde, toen het planningsbesluit voor dialysecentra werd losgelaten?
Met het buiten de WBMV brengen van dialysezorg is er geen sprake meer van een van overheidswege beoogd aantal centra. Voor het thans vigerende beleidskader verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorg van kwaliteitsinstituut Hans Mak Instituut (Hmi) dat het toenemend aantal dialysecentra ten koste kan gaan van de geleverde kwaliteit bij dialyse? Kunt u garanderen dat er geen verlies aan kwaliteit zal optreden?
Zorgen over verlies aan kwaliteit dateren al van voor de uittree uit de WBMV vanaf 1999. In 1999 was het VWS standpunt terzake dat «zorgaanbieders primair zelf verantwoordelijk zijn voor een verantwoorde kwaliteit van de geboden zorg. In de Kwaliteitswet zorginstellingen zijn een aantal voorschriften opgenomen die daarbij als leidraad fungeren. Daarnaast geeft de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg regels ter bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en de bescherming van de patiënt. Beide wetten bieden echter voor kwaliteitsborging in beginsel een toetsing achteraf.» Dit standpunt is nog steeds valide. Garanties vooraf zijn op een enkele uitzondering na dus ook niet te geven. Zorgverzekeraars hebben ten overstaan van hun verzekerden zorgplicht bij dialysezorg. Zij kunnen bij de inkoopkeuzen van dialysezorg de geboden kwaliteit een rol laten spelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Nierpatiëntenvereniging Nederland, dat het zorgelijk is dat minder mensen kiezen voor thuisdialyse? Deelt u deze zorg?
De Nierpatiëntenvereniging geeft hiermee blijk van betrokkenheid bij het onderwerp. Ik deel echter niet de opvatting dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling. Zie ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7.
In hoeverre klopt het gesuggereerde verband tussen het loslaten van het planningsysteem en het terugnemend aantal thuisdialyses? Is er een andere oorzaak voor deze afname aan te wijzen?
Met de verouderende bevolking neemt het aantal patiënten met multimorbiditeit en beperkingen die thuisdialyse bemoeilijken toe. Daarnaast kan ook het feit dat dialyse in de loop der jaren steeds minder een supraregionale voorziening met lange reisafstanden is geworden, de balans in de richting van centrumdialyse doen omslaan.
Bent u bereid te onderzoeken of de groei van het aantal dialysecentra inderdaad leidt tot afnemende kwaliteit? Bent u bereid de ongebreidelde groei van dialysecentra een halt toe te roepen als blijkt dat dit ten koste gaat van de kwaliteit? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 3 en 4 zijn kwaliteit en toegankelijkheid en niet het aantal dialysecentra het springende punt. Het Hans Mak instituut vraagt in de media terecht aandacht voor de borging van de kwaliteit van dialysezorg en heeft daar zelf ook een belangrijke initiërende rol in. Het instituut ondersteunt daarmee de zorgverleners die uiteindelijk zelf verantwoordelijk zijn voor het leveren van dialysezorg van goede kwaliteit, daaronder ook begrepen het maken van goed geïnformeerde keuzen door patiënten. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat patiënten onjuist worden voorgelicht of dat niet voldaan kan worden aan de uit hun keuzen voortkomende zorgvraag, zie ik geen reden om daar een onderzoek naar in te stellen.