Volumenormen voor kinderhartchirurgiecentra |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Kansy e.a., verschenen op 15 augustus 2015 in het wetenschappelijk tijdschrift «Cardiology in the Young», getiteld: «Higher programmatic volume in paediatric heart surgery is associated with better early outcomes»?
Ja.
Is het correct dat op basis van tabel 3 van dit wetenschappelijk artikel (op pagina 1577) geconcludeerd kan worden dat grote hartcentra, met meer dan 350 operaties per jaar, geen significant kleinere sterftekans («mortality») laten zien dan middelgrote centra van tussen de 250 en 350 operaties per jaar (eerste logistische regressieanalyse)? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit mij aan bij de analyse die door de beroepsgroep in het visiedocument1 over dit artikel, in samenhang met de andere relevante wetenschappelijke literatuur, wordt gemaakt. In het visiedocument wordt beschreven dat een omgekeerde relatie tussen totaalvolume kinderhartchirurgie en mortaliteit wordt gevonden, als voor patiëntgebonden risicofactoren en chirurgische complexiteit wordt gecorrigeerd.
Is het correct dat op basis van deze tabel geconcludeerd kan worden dat grote hartcentra, met meer dan 350 operaties per jaar, een significant (bij een p-waarde van 0,1) hogere sterftekans («mortality») laten zien dan middelgrote centra van tussen de 250 en 350 operaties per jaar in het geval van een complicatie (derde logistische regressieanalyse)? Zo nee, waarom niet?
De beroepsgroep geeft in het visiedocument aan, dat het door u genoemde artikel als een van de eerste studies een potentieel nadeel van te grote centra aantoont. Er werd één negatieve uitschieter gevonden, namelijk een groot centrum dat uitgesloten werd vanwege exceptioneel hoge mortaliteit.
Is het correct dat op basis van deze tabel geconcludeerd kan worden dat de kans op een complicatie kleiner is naarmate het hartcentrum minder operaties per jaar uitvoert (tweede logistische regressieanalyse)? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze conclusie volg ik niet. Ook hierbij sluit ik mij aan bij het visierapport van de beroepsgroep. Ik citeer:1 «Kansy et al publiceerden in 2018 een artikel toegespitst op neonatale hartchirurgie in relatie tot centrumvolume. Ruim 27.556 neonatale procedures tussen 1999–2015, verricht in 90 centra werden geanalyseerd. Via multilevel logistische regressie konden zij geboortegewicht, leeftijd, niet cardiale genetische anomalieën en centrumvolume identificeren als onafhankelijke voorspellers van mortaliteit. Het risico op overlijden nam af met de toename van het volume.» De auteur van dit artikel concludeert dat hun «study suggests that concentration of work in the large centers leads to circumstances in which the risk for patients is the lowest.»
Zijn bovenstaande onderzoeksresultaten volgens u wel of niet in overeenstemming met uw bewering dat de patiëntveiligheid beter is geborgd naarmate een hartcentra meer operaties per jaar uitvoert?
Zoals aangegeven, volg ik de analyse van de beroepsgroep zoals weergegeven in het visierapport ten aanzien van de door hen geanalyseerde wetenschappelijke literatuur als geheel, waarvan het artikel dat waar u aan refereert, er één van is.
De beroepsgroep concludeert samenvattend dat uit de meest recente literatuur blijkt, dat een groter centrumvolume voor patiënten jonger dan 18 jaar leidt tot betere uitkomsten, waarbij de duidelijkste associatie werd gevonden bij de meest kwetsbare groep (n=60 voor kinderen jonger dan 30 dagen). Als geheel is volgens de beroepsgroep een norm van 300 operaties voor patiënten jonger dan 18 jaar verdedigbaar.2
Kunt u deze vragen, gezien uw besluit om twee van de vier kinderhartchirurgiecentra definitief te sluiten op basis van volumenormen die niet gehaald zouden worden, zo spoedig mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de gemeente Rotterdam medische gegevens opvraagt bij de huisarts om te bepalen of mensen recht hebben op warmtetoeslag |
|
Maarten Hijink |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Rotterdam medische gegevens opvraagt bij de huisarts om te bepalen of mensen recht hebben op warmtetoeslag?1
Ik heb de gemeente Rotterdam gevraagd om informatie over dit bericht. De gemeente Rotterdam heeft mij laten weten hoe het proces van een aanvraag individuele bijzondere bijstand (hierna: IBB) voor medische kosten, waaronder een warmtetoeslag, in hun gemeente verloopt.
Zijn dit soort zeer persoonlijke medische gegevens naar uw mening relevant voor de beoordeling van de aanvraag voor warmtetoeslag?
Ja, voor het aanvragen van een warmte toeslag in het kader van de IBB is het conform de Participatiewet2 noodzakelijk om medische gegevens op te vragen, om de rechtmatigheid van de aanvraag te kunnen beoordelen.
De gemeente Rotterdam heeft mij laten weten dat IBB in beginsel voor diverse kostensoorten aangevraagd kan worden. In bepaalde situaties kunnen Rotterdammers in aanmerking komen voor een vergoeding via de IBB voor extra kosten die gemaakt worden als gevolg van een medische aandoening. Dat kan in Rotterdam in ieder geval voor warmtekosten, als men bijvoorbeeld hoge stookkosten heeft door een medische aandoening als reuma. Jaarlijks worden in Rotterdam enkele honderden aanvragen IBB voor medische kosten ingediend.
Als een aanvraag IBB op grond van een medische aandoening is ingediend, dan is een onderzoek naar de medische situatie van de aanvragende burger doorgaans noodzakelijk. Immers, uit de Participatiewet vloeit voort dat de noodzaak van de kosten, waarvoor IBB is aangevraagd, vastgesteld moet worden. In de gemeentelijke beleidsregels van Rotterdam is opgenomen voor welke kostensoorten binnen de IBB een advies van de sociaal medisch arts (hierna: SMA-arts), die onderdeel uitmaakt van het team Sociaal Medische Advisering (hierna: team SMA), noodzakelijk is. Ook is daarin opgenomen in welke situaties een medisch advies achterwege kan blijven3. Bijvoorbeeld als het jaarlijks terugkerende kosten betreft en de medische situatie sinds het laatste advies niet is veranderd. Bij andere inkomensregelingen wordt geen medisch advies gevraagd. Bij aanvragen IBB als gevolg van een medische aandoening wordt zoveel als mogelijk de menselijke maat toegepast.
Als een medisch onderzoek uitgevoerd wordt, vraagt het team Bijzondere Bijstand naar een medisch advies van een SMA-arts, om zo de aanvraag IBB te kunnen beoordelen. Een SMA-arts is een BIG-geregistreerde professional van de gemeente Rotterdam. Het doel van dit advies is vast te stellen of er sprake is van een medische noodzaak die leidt tot de extra kosten waarvoor IBB is aangevraagd.
De SMA-arts stelt een onafhankelijk advies op en geeft aan of, en zo ja, voor welke periode een eventuele vergoeding via de IBB wordt geadviseerd. De SMA-arts heeft de ruimte aanvullende informatie op te vragen bij een huisarts als deze noodzakelijk wordt geacht ter aanvulling van de bevindingen uit het onderzoek die deze uitvoert voor het sociaal medisch advies. In dit advies worden alleen de gegevens verwerkt die voor het team van belang zijn in verband met het beoordelen van de aanvraag. Het team Bijzondere Bijstand wordt alleen in algemene bewoordingen geïnformeerd of de aanvraag van de burger voldoet aan de criteria voor bijzondere bijstand. Om de privacy van de burger te waarborgen heeft enkel de SMA-arts toegang tot de medische gegevens van de aanvragende burger.
Op welke plek en voor welke periode worden de medische gegevens die voor het beoordelen van een toeslag worden opgevraagd bewaard?
SMA-artsen van de gemeente Rotterdam maken voor het bijhouden van het dossier van de aanvragende burger gebruik van de cliëntapplicatie Regipro. Alleen de SMA-arts heeft toegang tot dit dossier. De bewaartermijn uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst voor medische dossiers is 20 jaar.
Waarom worden er zulke gedetailleerde en persoonlijke vragen gesteld over de medische situatie van deze persoon?
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat zij in deze casus conform de beschreven wet- en regelgeving een medisch advies hebben gevraagd aan het team SMA. Dit advies is gevraagd om te kunnen beoordelen of een burger rechtmatig bijzondere bijstand mag ontvangen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Is het toegestaan om een brief waarin gevraagd wordt naar zeer persoonlijke medische gegevens, waarbij ook specifieke medische gegevens benoemd worden per post te versturen? Hoe verhoudt dit zich tot de Algemene verordening gegevensbeschemring (AVG)?
Het verzenden van bijzondere gegevens over de gezondheid van personen per gewone post is toegestaan. De AVG verzet zich hier niet tegen. Wel rust er op de verwerkingsverantwoordelijke de verplichting om adequate technische en organisatorische maatregelen te treffen ter beveiliging van persoonsgegevens, maar het verzenden per gewone post is daarmee niet in strijd. De gemeente kan er bijvoorbeeld voor kiezen om per aangetekende post te verzenden, zodat er meer zicht bestaat op waar het poststuk zich bevindt, maar dat is geen vereiste. De gemeente Rotterdam kiest ervoor de post, die wordt verzonden door de arts met daarin de verzochte medische gegevens, niet naar de reguliere postkamer van de gemeente te sturen, maar direct te adresseren aan het team SMA t.a.v. de sociaal-medisch arts.
Is het überhaupt toegestaan voor gemeenten om medische gegevens op te vragen voor het beoordelen van deze toeslagen? Zo ja, wat mogen zij hier precies voor opvragen? Hoe verhoudt dit zich tot de KNMG-richtlijn «Omgaan met medische gegevens»?2
Ja, het is de gemeente Rotterdam toegestaan om gegevens op te vragen op grond van de participatiewet en de AVG5 om te controleren of een burger rechtmatig bijzondere bijstand mag ontvangen. De SMA-arts volgt daarbij de geldende werkinstructie en procesbeschrijving.
Naar aanleiding van berichtgeving over deze casus heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) begin januari 2023 vragen gesteld over het proces dat team SMA volgt in de beoordeling van de medische aandoening. Hierbij heeft de AP uitvraag gedaan naar onder andere de wettelijke grondslag waarop de uitvraag van medische gegevens berust en welke privacy-afwegingen worden gemaakt tijdens het beoordelingsproces. Inmiddels zijn deze vragen beantwoord. De AP ziet geen reden voor vervolgvragen en heeft het dossier gesloten.
In de richtlijn van de KNMG wordt beschreven op welke wijze artsen, met in achtneming van het beroepsgeheim, medische gegevens mogen verzamelen, uitwisselen of anderszins mogen gebruiken. Specifiek is beschreven welke uitgangspunten de arts in acht moet nemen bij informatieverstrekking op verzoek van derden6.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat een medisch dossier van een burger nooit volledig wordt opgevraagd. Dit wordt niet proportioneel geacht. In deze kwestie heeft de SMA-arts van de gemeente Rotterdam in de brief naar de huisarts van de burger conform de KNMG-richtlijn aangegeven:
In aanvulling hierop dient de huisarts, bij wie informatie opgevraagd wordt, een eigen afweging te maken welke informatie noodzakelijk is om te verstrekken voor het doel. Als er twijfel bestaat over de juistheid of volledigheid van de machtiging, of als twijfelachtig is of de gevraagde informatie wel noodzakelijk is voor het doel, doet de huisarts er verstandig aan contact op te nemen met de burger of de SMA-arts. Artsen zijn hiervan op de hoogte.
In hoeverre weet een patiënt welke informatie precies wordt opgevraagd bij de arts, wanneer die de gemeente toestemming geeft om medische gegevens op te vragen?
De gemeente Rotterdam heeft mij laten weten dat tijdens het gehele beoordelingsproces van een aanvraag IBB voor medische kosten de Rotterdammer ondersteund wordt in de informatievoorziening. De gemeente informeert burgers die een aanvraag indienen vooraf door middel van een informatieblad bij de uitnodiging over het proces. Daarin staat ook dat het nodig kan zijn dat er medische informatie bij een behandelend arts wordt opgevraagd.
Als het noodzakelijk is aanvullende medische informatie bij een huisarts op te vragen, wordt dit tijdens het spreekuur door de SMA-arts met de burger besproken. Er wordt besproken wat en bij wie er informatie wordt opgevraagd. De burger ondertekent een machtigingsformulier waarin staat bij wie de informatie wordt opgevraagd.
In hoeverre is er voor een persoon sprake van een vrije keuze om de gemeente toestemming te geven om medische gegevens op te vragen bij een arts, als diegene financieel afhankelijk is van de toeslag die wordt aangevraagd?
De gemeente Rotterdam geeft aan dat een burger altijd een vrije keuze heeft in het afgeven van toestemming om aanvullende medische gegevens op te vragen. Echter, zoals beschreven in antwoord op vraag 2 en 6, is het in sommige situaties noodzakelijk aanvullende medische gegevens op te vragen voortvloeiend uit de Participatiewet.
Als de huisarts weigert aanvullende medische gegevens te leveren, dan kan dit van invloed zijn op het advies van de SMA-arts. De SMA-arts kan er op dat moment voor kiezen om een advies uit te brengen op basis van de op dat moment bekende informatie of ervoor kiezen om geen advies uit te brengen. In dat laatste geval kan dit leiden tot een afwijzing van de aanvraag voor IBB.
Verstoort het niet de vertrouwensband tussen arts en patiënt als de arts ook een rol speelt bij het bepalen of iemand door de gemeente geholpen wordt?
Het bepalen of een warmtetoeslag toegekend kan worden ligt niet bij de huisarts. De huisarts moet zich beperken tot het verstrekken van de gevraagde gegevens en is daarbij gehouden aan de KNMG-richtlijn. Daarin is opgenomen dat de arts gegevens mag verstrekken, mits niet meer informatie wordt verstrekt dan strikt noodzakelijk, zonder dat dit ten koste gaat van de vertrouwensband tussen arts en aanvrager.
Bent u het ermee eens dat het schandalig is dat gemeenten zulke persoonlijke medische gegevens van iemand opvragen bij een arts, om te bepalen of die persoon recht heeft op een bepaalde toeslag of regeling?
De gemeente is verplicht om op basis van de participatiewet de noodzaak van de kosten vast te stellen. Dat kan betekenen dat in geval van een medische aandoening een medisch advies opgesteld moet worden om die noodzaak vast te stellen. Het opvragen van medische gegevens is om vast te stellen of een burger rechtmatig bijzondere bijstand mag ontvangen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Getuigt het opvragen van zulke gedetailleerde en persoonlijke medische gegevens niet van veel wantrouwen ten opzichte van de persoon die de gemeente om hulp vraagt?
Het kan voor mensen heel vervelend zijn om aanvragen voor toeslagen, zoals een warmtetoeslag, te doen. Zoals in het antwoord op vraag 2 en vraag 6 al is beschreven, is het van groot belang dat het om minimale gegevens gaat, dat de check bij voorkeur maar één keer plaatsvindt en dat de arts zich houdt aan de KNMG-richtlijn. Ik vind het belangrijk dat het proces zodanig is ingericht dat de burger er op kan vertrouwen dat zorgvuldig met de aanvraag en de verstrekte gegevens wordt omgegaan.
In hoeverre staan de kosten en de personeelsinzet die deze procedure oplevert voor de gemeente en de huisarts in verhouding tot de hoogte van de uiteindelijke toeslag?
De gemeente Rotterdam geeft aan dat het opvragen van extra medische informatie boven op het medische onderzoek door een SMA-arts maar incidenteel voorkomt. Namelijk maar in 3% van het aantal aanvragen dat het team SMA jaarlijks behandelt. Een dergelijke uitvraag wordt alleen gedaan als het noodzakelijk wordt geacht. De SMA-arts maakt hierbij de afweging of extra informatie benodigd is om het team Bijzondere Bijstand te kunnen adviseren over het recht en de duur van de individuele bijzondere bijstand waarvoor een aanvraag is ingediend.
Daarnaast geven de beleidsregels voor de bijzondere bijstand in Rotterdam de ruimte om een doelmatigheidsoverweging te maken. Als blijkt dat de kosten voor een onderzoek naar de medische noodzaak niet in verhouding staan tot het te verstrekken bedrag, kan ervoor gekozen worden het medisch onderzoek niet of gedeeltelijk uit te voeren.
Mag een gemeente een toeslag weigeren omdat een huisarts weigert medische gegevens over de persoon die deze aanvraagt met de gemeente te delen?
De gemeente Rotterdam laat weten dat conform de Participatiewet7 een belanghebbende de medewerking moet verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Participatiewet. Hierbij wordt in de gemeentelijke beleidsregels Bijzondere Bijstand van Rotterdam verder invulling gegeven aan wat redelijkerwijs verwacht kan worden van een belanghebbende bij een IBB-aanvraag. Voor de IBB voor warmtekosten is bepaald dat een medisch advies noodzakelijk is.
Als de huisarts weigert aanvullende medische gegevens te leveren, dan kan dit van invloed zijn op het advies van de SMA-arts. De SMA-arts kan er op dat moment voor kiezen om een advies uit te brengen op basis van de op dat moment bekende informatie of ervoor kiezen om geen advies uit te brengen. In dat laatste geval kan dit leiden tot een afwijzing van de aanvraag.
Vragen andere gemeenten ook medische gegevens van mensen op om te bepalen of zij recht hebben op bepaalde toeslagen of regelingen? Zo ja, vragen zij hierbij ook om zulke persoonlijke medische gegevens?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en Wethouders en de gemeenteraad om binnen de kaders van de wet invulling te geven aan lokale aanvullende inkomensondersteuning en het stellen van voorwaarden aan inwoners om daarvoor in aanmerking te komen. Er dient echter wel gehandeld te worden naar de richtlijnen van de Participatiewet, AVG en KNMG-richtlijnen. De Participatiewet laat hierbij ruimte om gegevensuitwisseling tussen medisch adviseur en gemeente mogelijk te maken8.
Bent u bereid de gemeente Rotterdam en eventuele andere gemeenten die zich hier schuldig aan maken hierop aan te spreken?
De gemeente Rotterdam heeft een aanvraag voor IBB als gevolg van een medische aandoening ontvangen. Daarbij ging het specifiek om een warmtetoeslag en niet om een andere regeling. Als een IBB wordt aangevraagd vanwege een medische noodzaak, is het zoals in voorgaande vragen uitgewerkt, conform wet- en regelgeving noodzakelijk een medisch onderzoek uit te voeren.
Zolang er gewerkt wordt volgens vigerende wet- en regelgeving, zoals de Participatiewet, AVG en KNMG-richtlijnen zie ik geen aanleiding om in gesprek te gaan met een gemeente.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ik heb al uw vragen van een antwoord voorzien.
Het bericht ’Binnenlopen met bejaarden’ |
|
Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Binnenlopen met bejaarden»?1
Het artikel in de Groene Amsterdammer schetst een aantal mogelijke verdienmodellen voor private equity partijen in de zorg. Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten ben ik van mening dat commerciële activiteiten van zorgaanbieders positieve effecten kunnen hebben op de zorg. Daarbij mogen de financiële belangen van aandeelhouders en andere betrokkenen niet zwaarder wegen dan de maatschappelijke belangen bij het leveren van zorg die betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit is. Toezichthouders zoals de IGJ en NZa zien daarom ook toe op naleving van de bestaande wet- en regelgeving die is gericht op de waarborging van deze publieke belangen. Daarbij is relevant dat binnen de bestaande zorgstelsels zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten als inkopers van zorg een belangrijke rol hebben om kwalitatief goede en doelmatige zorg in te kopen tegen tarieven die daarbij passen.
Wat vindt u ervan dat de zorg wordt gebruikt als verdienmodel door private equity-bedrijven en andere beleggers?
Aanbieders die zorg uitsluitend als verdienmodel zien horen wat mij betreft niet thuis in de zorg. Ik zie namelijk risico’s voor de kwaliteit of toegankelijkheid van zorg wanneer aan het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang wordt gehecht dan aan de genoemde publieke belangen. Ook commerciële aanbieders dienen zich daarom, net als alle andere zorgaanbieders in Nederland, te houden aan de geldende regelgeving in de zorg. Zij dienen te allen tijde de belangen van de patiënten, cliënten en/of andere belanghebbenden en het maatschappelijk belang voorop te stellen. Dat vraagt om een integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders waarbij zij ook verantwoord omgaan met keuzes rond winstuitkering. Om die reden wordt gewerkt aan een betere borging van die integere bedrijfsvoering van zorg- en jeugdhulpaanbieders door aanscherping van de publiekrechtelijke randvoorwaarden. Met deze doelstelling is het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) in voorbereiding.
Hoe heeft het aandeel van commerciële partijen in de ouderenzorg zich de laatste jaren ontwikkeld en wat is uw verwachting voor de komende jaren?
Er wordt niet apart geregistreerd of de zorg wordt geleverd door commerciële partijen. De NZa publiceert elk anderhalf jaar de informatiekaart concentraties in de zorg, waarbij ook gekeken wordt naar concentraties waarbij private equity betrokken is. In de periode juli 2019 tot en met december 2020 zijn er negen concentraties in de langdurige zorg geweest en in de periode januari 2021 tot en met juni 2022 zijn dit er vijf geweest. Daarbij is er een aantal commerciële partijen (waaronder Dagelijks Leven) dat in de afgelopen jaren fors is gegroeid. Op basis daarvan neem ik aan dat het aandeel commerciële partijen in de ouderenzorg in de afgelopen jaren is gegroeid. Ik kan niet voorspellen of deze groei zich in de komende jaren ook verder doorzet.
Is bekend hoeveel commerciële bedrijven in Nederland «too big to fail» zijn? Zo ja, hoeveel zijn dit er? Zo nee, kan daar onderzoek naar worden gedaan?
Mij is geen recent onderzoek bekend naar de omvang van commerciële bedrijven in Nederland die «too big to fail» zijn. De NZa geeft in haar «Informatiekaart Concentraties in de zorg 2022» aan dat ze in de periode januari 2021 t/m juni 2022 (anderhalf jaar) 149 gevallen van concentraties in de zorg heeft beoordeeld waarbij een private equity partij betrokken was. In de periode juli 2019 t/m december 2020 waren dit er 122 en tussen januari 2018 en juni 2019 gold dit voor 151 casussen. Het aangehaalde Deloitte rapport heeft het over 12 transacties in 2022 in de kern van de zorg. Hier wordt onder verstaan transacties van zorgaanbieders zelf, zoals ziekenhuizen, klinieken, GGZ en VVT-aanbieders, waarbij sprake is van ondernemingen met een omzet en/of ondernemingswaarde boven de 5 miljoen euro2.
Ik zie vooralsnog geen mogelijkheid voor een onderzoek naar hoeveel van deze private equity partijen «too big to fail» zijn. De NZa heeft aangegeven dat het begrip «too big to fail» niet eenduidig te definiëren is, omdat deze sectorspecifiek is en sterk afhangt van het beschikbare regionaal vervangend aanbod voor bepaalde typen zorg. Een grenswaarde voor «te groot» is daarom niet absoluut vast te stellen.
Mochten er bij een zorgaanbieder financiële problemen ontstaan waarbij de continuïteit van zorg mogelijk in het geding is, dan geldt het continuïteitsbeleid zoals dat eerder ook aan uw Kamer is gemeld3. In de eerste plaats is het de verantwoordelijkheid van de individuele zorgaanbieder en zorgverzekeraars om de problemen die mogelijk leiden tot discontinuïteit van zorg op te lossen. De zorgverzekeraar heeft hierbij een zorgplicht in de richting van de verzekerden om te zorgen voor goede en passende zorg en continuïteit van zorg. De NZa en de IGJ houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Bent u het er mee eens dat de aanwezigheid van deze «too big to fail» bedrijven in de gezondheidszorg een gevaar kunnen vormen voor de Nederlandse zorg?
Voor verschillende aanbieders in de zorg, commercieel en niet commercieel, geldt dat deze een zodanige omvang hebben dat hun zorgaanbod moeilijk gemist kan worden. Daarom is het genoemde continuïteitsbeleid ook gericht op het garanderen van de toegankelijkheid van zorg. Daarbij gaat het om de toegankelijkheid van zorg en dat is zeker niet altijd hetzelfde als het «redden» van de zorginstellingen zelf.
Welke stappen gaat u ondernemen om de risico’s van deze «too big to fail» bedrijven in de gezondheidszorg in Nederland te verminderen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven dienen alle zorgaanbieders in Nederland zich aan dezelfde regels te houden. Daarnaast borg ik onder andere via het continuïteitsbeleid de toegankelijkheid van zorg.
Welk deel van de stijgende zorgkosten wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van private equity-bedrijven en andere beleggers in de zorg?
Mij is geen onderzoek bekend dat inzicht biedt in het deel van de stijging van de zorgkosten dat wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van private equity-bedrijven en andere beleggers in de zorg.
Op welke manieren neemt u de aanwezigheid van private equity-bedrijven en andere beleggers in de zorg mee in de berekeningen van de stijgende zorgkosten?
Bij de berekening van de kosten van zorg wordt geen onderscheid gemaakt tussen zorgorganisaties op basis van hun eigendomsstructuur. De kostenontwikkeling van commerciële zorgorganisaties loopt dus mee in de berekening van de macro zorgkosten.
Erkent u dat er mogelijk sprake kan zijn van belangenverstrengeling wanneer een adviesbureau dat adviseert over de indicatie voor de Wet langdurige zorg (Wlz) eigendom is van een private equity-maatschappij (e.g. Argonaut en Bain Capital)?
Nee, Argonaut speelt geen rol in de indicatiestelling voor de Wet langdurige zorg. Het CIZ onderzoekt onafhankelijk en zorgvuldig wie recht heeft op zorg uit de Wet langdurige zorg (Wlz). Het CIZ en Argonaut hebben geen onderlinge afspraken in het kader van de indicatiestelling voor de Wlz.
Erkent u dat er mogelijk sprake kan zijn van belangenverstrengeling wanneer bedrijven die patiënten adviseren over de aankoop van orthopedische hulpmiddelen in handen zijn van bedrijven die deze hulpmiddelen zelf produceren?
Ik heb van verzekeraars begrepen dat zij zich er terdege van bewust zijn dat leveranciers en fabrikanten van hulpmiddelen aandeelhouder gestuurd kunnen werken. Verzekeraars zijn overigens doorgaans niet vooraf geïnformeerd over en/of betrokken bij de in het artikel genoemde verticale integratie en/of overname door investeringsmaatschappijen. Voor verzekeraars is van belang dat de verzekerde een passend hulpmiddel krijgt, maar ook dat premiegeld doelmatig ingezet wordt. Dat betekent dat het ten goede komt aan een passend hulpmiddel voor een doelmatige prijs waarbij er buitensporig veel premiegeld naar aandeelhouders van de zorgaanbieders gaat zodat de zorg betaalbaar blijft. Passende zorg, betaalbaarheid en toegankelijkheid worden geborgd in de zorgovereenkomsten die verzekeraars met zorgaanbieders sluiten.
Welke stappen gaat u ondernemen om dergelijke mogelijke belangenverstrengeling aan banden te leggen?
In het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders wordt het externe toezicht voorzien van extra handvatten om zorgaanbieders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor een integere financiële bedrijfsvoering. Bij twijfels over bijvoorbeeld tegenstrijdige belangen binnen een zorgorganisaties moet het externe toezicht in de toekomst sneller en voortvarender kunnen optreden.
Welke mogelijkheden zijn er om commerciële bedrijven, die veel hogere prijzen rekenen voor de inzet van zorgverleners dan het bruto loon van deze zorgverleners, aan te pakken?
Het in rekening brengen van onredelijk hoge prijzen door aanbieders gaat ten koste van de houdbaarheid van de zorg. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van de inkopende zorgverzekeraars om in de contractering kritisch te zijn over de hoogte van de overeen te komen tarieven. Daarnaast zijn zorgaanbieders in het kader van goed bestuur verantwoordelijk voor integere bedrijfsvoering, ook richting de medewerkers. Medewerkers dienen eerlijk betaald te worden binnen de geldende wet- en regelgeving en conform de van toepassing zijnde cao. Zorgaanbieders zijn daarbij vrij om gebruik te maken van detacheringsbureaus voor de inzet van personeel. Indien de tarieven van dergelijke bureaus te hoog zijn kan de zorgaanbieder dit betrekken bij het besluit om wel of niet gebruik te maken van een detacheringsbureau. Daarbij is het redelijkerwijs te verwachten dat detacheringsbureaus hogere tarieven in rekening brengen dan het brutoloon van de ingehuurde medewerker, vanwege o.a. de standaard werkgeverslasten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Hijink/Van den Berg over onderzoeken wat nodig is om de kwalijke praktijken van commerciële overnames van huisartsenpraktijken aan te pakken?2
Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van de motie Hijink-Van den Berg. Onlangs heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd5. Uiterlijk voor het einde van dit jaar, wanneer ook de IGJ en de NZa het aangekondigde onderzoek naar innovatieve ketens hebben afgerond6 , zal ik zoals toegezegd de Tweede Kamer nader informeren over de uitvoering van deze motie.
Zou het aanpakken van de in het artikel beschreven tactieken die private equity-bedrijven gebruiken om winst uit de zorg te trekken niet een topprioriteit moeten zijn voor de regering, gezien de focus van de regering op het tegengaan van de stijgende zorgkosten?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Beseft u na het lezen van dit artikel dat de markt de problemen in de zorg niet gaat oplossen, maar vaak juist veroorzaakt?
Hoe kijkt u naar ontwikkelingen zoals in Schotland en Noorwegen, waar juist initiatieven zijn om de ouderenzorg meer publiek te organiseren?
Commerciële activiteiten van zorgaanbieders kunnen ook positieve effecten hebben op de zorg. Bijvoorbeeld omdat er meer prikkels ontstaan tot innovatie en efficiëntie. Of doordat commerciële partijen kunnen bijdragen aan de toegankelijkheid van zorg, zeker bij schaarste in het zorgaanbod. Tegelijk zie ik, zoals ook aangegeven in de antwoorden op de vragen 1 en 2, dat zich risico’s kunnen voordoen voor kwaliteit en toegankelijkheid van zorg als aan het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang wordt gehecht dan aan de maatschappelijke belangen van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. Juist om die redenen is in de zorg ook geen sprake van een vrije markt maar bestaat er veel regulering om die maatschappelijke belangen te waarborgen. De toezichthouders in de zorg zien erop toe dat partijen zich aan die regulering houden.
Bent u bereid om het verbod op winstuitkering uit te breiden naar de gehele zorg, aangezien investeerders momenteel nog veel te veel mogelijkheden hebben om winst uit de zorg te trekken?
Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders wordt de mogelijkheid gecreëerd om voorwaarden aan winstuitkering te stellen voor die categorieën van zorgaanbieders die zijn uitgezonderd van het verbod op winstuitkering. Met deze voorwaarden kunnen de risico’s voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg worden beperkt. Gezien de in het antwoord op vraag 15 genoemde mogelijke positieve prikkels van commerciële activiteiten voor innovatie en toegankelijkheid van zorg acht ik een dergelijke benadering meer in balans dan een algemeen verbod op winstuitkering in de zorg.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het ratificeren van het facultatief protocol bij het VN-verdrag voor rechten van mensen met een beperking |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Maarten Hijink , Mohammed Mohandis (PvdA), Lucille Werner (CDA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u zich de toezegging herinneren dat u voor het einde van het eerste kwartaal uitsluitsel zou geven over het ratificeren van het facultatief protocol van het VN-verdrag voor rechten van mensen met een beperking?
Ja. Zoals ik in het plenair debat over de implementatie van het VN-verdrag op 22 december 2022 heb aangegeven, vind ik dit een belangrijk onderwerp. Mijn inzet is er dan ook op gericht om spoedig tot een kabinetsbesluit te komen. Ik ben hierop dit moment volop over in gesprek met mijn collega’s in het kabinet.
Kunt u binnen één week duidelijkheid verschaffen over de ratificatie van het VN-protocol?
De besluitvorming vraagt tijd, omdat naar aanleiding van de ontvangen voorlichting van de Raad van State1 zowel naar het facultatief protocol bij het VN-verdrag, het 3e protocol bij het IVRK als het protocol bij het IVESCR wordt gekeken. Hierdoor is brede afstemming met mijn ambtscollega’s in het kabinet, die voor deze verdragen en het vraagstuk rond deze facultatieve protocollen (mede) verantwoordelijkheid dragen, nodig.
Het spoedig afronden van de besluitvorming binnen het kabinet zie ik als één van mijn prioriteiten. Mijn inzet is erop gericht om u uiterlijk medio mei 2023 het kabinetsbesluit te doen toekomen.
De berichtgeving over jongvolwassenen met psychische problemen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Ruim helft jongvolwassenen ervaart psychische klachten» van GGD GHOR?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022? Deelt u de zorgen van GGD GHOR? Had u verwacht dat zoveel jongvolwassenen kampen met mentale problemen?2
De cijfers en conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022 zijn zorgwekkend. Er zijn al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking. Dit onderzoek, met gegevens uit 2022, onderstreept nogmaals deze zorgen en bevestigt het beeld dat ook uit andere onderzoeken naar voren is gekomen, namelijk dat veel jeugdigen het mentaal zwaar hebben gehad in en na de coronatijd. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en verdiept.
Wat vindt u ervan dat vooral jonge vrouwen last hebben van psychische problemen? Herkent u dit beeld en heeft u hier al eerder en/of meer signalen over gehad? Zo ja, op welke manier? Heeft u hierover contact met onderwijsinstellingen en de zorgsector? Welke feedback krijgt u hierover van deze partijen?
Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend zie ik ook in de Nederlandse onderzoeken terugkomen, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20213, Landelijke Monitor Depressie4 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit Rotterdam5.
Deze onderzoeksresultaten onderstrepen de noodzaak om onder andere via de landelijke aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal en het Nationaal
Programma Onderwijs te blijven investeren in het welbevinden van alle leerlingen.
Daarnaast werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in het hoger onderwijs met de onderwijsinstellingen aan een integrale aanpak mentale gezondheid. In het mbo wordt vanuit de Gezonde School-aanpak en het programma Welbevinden op School samengewerkt aan de mentale gezondheid van studenten. In dat kader zullen de resultaten van dit onderzoek ook bij de instellingen in het hoger onderwijs en mbo onder de aandacht worden gebracht. In gesprekken met jongeren heb ik hier ook oog voor.
Kunt u onderzoeken of meisjes en jonge vrouwen in Nederland inderdaad vaker dan jongens en jonge mannen last hebben van psychische klachten en welke factoren deze meisjes en jonge vrouwen aanwijzen als problematisch in hun leven – bijvoorbeeld door input op te halen bij scholen, andere onderwijs- en zorginstellingen en bij ouders/verzorgers?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op het feit dat het welbevinden van jongvolwassenen al voor de coronacrisis steeds verder afnam? Heeft u hiervoor een verklaring/analyse? Waarom ervaren steeds meer jongeren het leven steeds vaker als zwaar? Welke negatieve ontwikkeling heeft er de afgelopen jaren plaatsgevonden die hiertoe heeft geleid?3
Er bestaan inderdaad al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking, specifiek onder jongeren en jongvolwassenen. Zo noemt de Volksgezondheidstoekomstverkenning 2020 dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Dit komt onder meer omdat we in de samenleving hoge eisen stellen aan onszelf en aan elkaar. De druk om te presteren is hoog: op school, in het sociale leven en op het werk. Zowel offline als online. Daarbij komt ook dat jongvolwassenen in toenemende mate zorgen hebben over hun toekomst door maatschappelijke kwesties, zoals klimaat, energie en wonen. De coronapandemie heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek en heeft extra druk gelegd op de mentale gezondheid.
Hoe reflecteert u op de conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor en andere onderzoeken, dat jongeren zich in toenemende mate zorgen maken over maatschappelijke kwesties, zoals de hoge inflatie, de energiecrisis en de wooncrisis? Welke rol denkt u dat deze zorgen spelen in het algeheel welbevinden van jonge mensen?4
Het is een bekend beeld dat deze verschillende maatschappelijke kwesties bijdragen aan het toenemen van zorgen bij jongeren over hun toekomst. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI)8 geeft in een recente essay aan dat er al geruime tijd fundamentele veranderingen gaande zijn in de samenleving die een forse weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren en opvoeders. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gegroeide prestatie- en geluksdruk, een sterke individualisering van de opvoeding en een zware eigen verantwoordelijkheid van burgers in allerlei te maken keuzes. Daarbovenop komen dus grote maatschappelijke kwesties op het vlak van klimaat, wonen en betaalbaarheid van het gewone leven. Dit zorgt voor een gemis aan een hoopvol toekomstperspectief voor de jongeren van nu. Om meer te weten te komen over de oorzaken van en oplossingen voor deze gevoelens van angst, onzekerheid en stress, ben ik 25 april jl. in gesprek gegaan met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Ik blijf dit gesprek de komende tijd voeren.
Kunt u verklaren waarom jongeren van tegenwoordig zich op grote schaal druk maken over maatschappelijke kwesties, op een dusdanige manier dat hun kwaliteit van leven daaronder lijdt? Waar komt deze toegenomen zorgelijkheid onder jongeren naar uw inzicht vandaan, in vergelijking met de schijnbare zorgeloosheid van jongeren uit het verleden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de conclusie van het RIVM dat het welbevinden van jongeren na de coronacrisis zich niet langer verder lijkt te herstellen? Kunt u reflecteren op de lange termijn- en (wellicht) permanente schade die de coronacrisis en de maatregelen bij jongeren hebben aangericht?
Ik realiseer me dat de coronapandemie en de maatregelen een impact hebben gehad op de samenleving als geheel, en zeker ook op jongeren. Er wordt onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten van de coronapandemie. De komende vijf jaar wordt deze impact onderzocht in de Integrale Gezondheidsmonitor COVID-19.
De beperkende maatregelen die zijn getroffen tijdens de coronapandemie hebben vooral effect gehad op de mentale gezondheid van jongeren. Om die reden staat mentale gezondheid ook op de agenda van het huidige kabinet en heeft deze, na het steunpakket Welzijn jeugd in coronatijd, ook een duurzame aanpak gelanceerd.
Als coördinerend bewindspersoon zet ik mij samen met zes andere bewindspersonen, de doelgroep zelf en verschillende veldpartijen in voor een mentaal gezond Nederland via de kabinetsbrede aanpak Mentale Gezondheid: van ons allemaal. Samen met de doelgroep zelf en een brede groep aan partners die aan deze «Beweging voor mentale gezondheid» worden verbonden, zet ik in op het bespreekbaar maken van mentale gezondheid, als ook het normaliseren van mentale gezondheidsklachten en het bieden van handvatten om de mentale gezondheid van jezelf en anderen te bevorderen en klachten te voorkomen of tijdig te signaleren. Op deze manier wil ik het welbevinden van jongeren versterken en hen daarbij ondersteunen.
Hoe kan het dat bijna tweederde van de jongvolwassen eenzaam is? Waar komt deze eenzaamheid volgens u vandaan? Speelt de afnemende sociale cohesie in de samenleving daar in uw optiek een rol in? Kunt u duiden waarom jongeren, blijkbaar, geen gezelschap en verbinding meer vinden bij elkaar?
Ik herken de signalen van eenzaamheidsgevoelens die uit de coronatijd voortkomen en voor een deel van de jongeren ook van na die tijd. Dit is een van de redenen waarom de aanpak «Eén tegen Eenzaamheid» is uitgebreid voor de doelgroep jongeren. Ook heb ik begin april de oproep geplaatst omdat ik juist met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders in gesprek wil gaan over wat we samen kunnen doen om de prestatiedruk in de maatschappij en gevoelens van stress, angst en eenzaamheid van ons af te werpen door meer om te zien naar elkaar en laagdrempelige ondersteuning te organiseren. Hierover blijf ik komende tijd het gesprek aangaan.
Waarom is er nooit eerder breed onderzoek gedaan naar het afkalvende welbevinden van jongeren en de oorzaken daarvan, terwijl er al jaren een toename is van jongeren die psychische hulp nodig hebben en/of in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en de Jeugdzorg terechtkomen? Kunt/wilt u een dergelijk onderzoek instellen?
In de afgelopen jaren, zeker tijdens en na de coronapandemie, zijn er verscheidene onderzoeken gedaan naar het welbevinden van jongeren. Het HBSC onderzoek van 2021 beschrijft in hoeverre mentale problemen tussen 2017 en 2021 zijn toegenomen en hoe deze zich verhouden tot veranderingen hierin tussen 2001 en 2017. Daarnaast brengt «Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs» in twee deelrapporten (landelijk) inzicht hoe het staat met de mentale gezondheid van studenten in het hoger beroepsonderwijs en op de universiteit. Ruim 28.000 studenten vulden hiervoor een online vragenlijst in. Ten slotte heeft ook UNICEF tussen 2018 en 2020 onderzoek naar mentaal welbevinden van jongeren in Nederland gedaan in haar onderzoek «Geluk onder druk?»9. Daarnaast worden er momenteel nog diverse onderzoeken gedaan en wordt een monitor ontwikkeld om de status van de mentale gezondheid te blijven meten en monitoren.
Kunt u proberen te duiden waar het toegenomen «problematiseren», zoals u in een interview in het AD aangeeft, van kinderen en jongeren in de huidige samenleving vandaan komt? Als dit inderdaad het geval is, waarom is in de maatschappij dan de neiging ontstaan om «normale» ontwikkelingen die horen bij opgroeien te zien als problemen waarbij (professionele) hulp nodig is?5
Onder andere professor Hermanns heeft zich hierover al uitgesproken tijdens zijn oratie «Het opvoeden verleerd»11 in 2009. Hij gaf aan dat er sprake is van een paradox. Aan de ene kant is er een consistente en aanzienlijke toename van zorg en behandeling voor de jeugd en zijn opvoeders. Tegelijkertijd blijkt de Nederlandse jeugd zich goed te ontwikkelen, terwijl ook voor klachten over hun opvoeding weinig grond is. Dit lijken twee schijnbaar tegengestelde ontwikkelingen. Hij noemde een aantal mogelijke verklaringen voor het toegenomen beroep op jeugdzorg. Zo beschreef hij dat het jeugdtolerantieniveau daalt: de samenleving kan nog maar weinig hebben van zijn jeugd. Opvoedingsopgaven worden daarnaast op een andere manier gezien. Dit zou meer medicaliseren als gevolg hebben. Ten slotte beschreef hij ook het criminaliseren van gedrag: er is een toegenomen aangiftebereidheid als het gaat om problematisch gedrag van jongeren. Al deze punten zijn anno 2023 nog even actueel.
Kan het niet zo zijn dat de maatschappij die wij, niet in de laatste plaats beleidsmakers en politici, gecreëerd hebben daadwerkelijk zorgt voor de ontwikkeling van psychische problemen, zoals eenzaamheid en stress bij jongeren? Hoe reflecteert u op de vele complexe maatschappelijke vraagstukken en crises die momenteel spelen in Nederland en de problemen die dat oplevert voor het dagelijks leven van de burger, waarmee ook jongvolwassenen te maken krijgen en die voor hen grote obstakels opwerpen bij het vormgeven van hun leven?
Zoals ik ook beschreef in de beantwoording van vraag 5, hebben jongeren in toenemende mate zorgen over hun toekomst door complexe maatschappelijke vraagstukken die moment spelen in Nederland. Dit blijkt vaker tot angst, onzekerheid en een bepaalde (prestatie)druk te leiden onder jongeren. Ik vind het zorgelijk dat jongeren hiermee aangeven moeite te hebben om goed en fijn te functioneren in het dagelijks leven. Hierover voer ik gesprekken met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Zo wil ik meer horen over signalen en mogelijke oorzaken en samen te kijken wat we kunnen doen om de grote obstakels zo veel als mogelijk weg te nemen.
Bent u van mening dat de prestatiedruk voor jongeren, zoals ook genoemd in uw interview in het AD, inmiddels buitenproportioneel is geworden? Wordt er wat u betreft inderdaad te veel verwacht van kinderen en jongeren? En zo ja, hoe is deze tendens, bijvoorbeeld op scholen, dan ontstaan? Waar komt de «we moeten eruit halen wat erin zit» mentaliteit in het onderwijs vandaan?
Ik vind de toenemende prestatiedruk onwenselijk en we moeten daar iets aan doen. De eerder genoemde maatschappelijke kwesties blijken bij te dragen aan het gevoel van «alles moeten» en hoge verwachtingen vanuit de jongere zelf en vanuit de samenleving. De mentaliteit van «alles eruit halen wat erin zit» is ook onderzocht in onder andere het voortgezet onderwijs, in het rapport «Druk in het voortgezet onderwijs»12. Uit dit rapport blijkt dat scholieren vooral door toetsen, cijfers en huiswerk een grote (prestatie)druk ervaren. Bijna driekwart van de ondervraagde havo- en vwo-scholieren ervaart best veel tot veel druk om goede resultaten te halen op school.
In de Monitor mentale gezondheid en middelengebruik13 komt voor het hoger onderwijs ook naar voren dat stress en prestatiedruk belangrijke factoren zijn voor psychische klachten en emotionele uitputtingsklachten. Studenten die meer stress en prestatiedruk ervaren, hebben minder veerkracht.
Op dit moment wordt er in opdracht van mijn collega’s van OCW een verdiepend onderzoek gedaan naar stress en prestatiedruk bij studenten in het hoger onderwijs. De resultaten worden voor de zomer (2023) verwacht en geven ook aanknopingspunten voor handelen voor zowel OCW als de onderwijsinstellingen.
Daarnaast neemt de Minister van OCW al een aantal maatregelen om de (mentale) druk op studenten te verminderen door de herinvoering van de
basisbeurs, de aanpassing van het bindend studieadvies, de pilots in het kader van «Slimmer Collegejaar» en de extra middelen voor de instellingen vanuit het Bestuursakkoord14 voor de aanpak studentenwelzijn.
Kunt u in dat licht ook reflecteren op de berichten dat het Nederlands onderwijs kwalitatief juist achteruit gaat en dat de eisen steeds verder naar beneden worden bijgesteld? Is het niet zo dat er juist een steeds verdergaande nivellering in het onderwijs plaatsvind, om tegemoet te komen aan het gemiddeld dalende cognitieve niveau van leerlingen? Hoe rijmt u dat dan met de toegenomen druk om te presteren en maximale resultaten te behalen?
Door meerdere omstandigheden – zoals het lerarentekort en de coronapandemie – staat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs onder druk. Daarom is het kabinet op verschillende manieren in actie gekomen om het niveau van de basisvaardigheden te verhogen.
De Minister voor PVO wil dat allereerst bereiken door de curriculumbijstelling scholen een veel duidelijke opdracht te stellen. Zo bieden we niet alleen een duidelijke lat, maar deze lat willen we ook hoger leggen dan nu het geval is.
De Inspectie van het Onderwijs stelt daarom de onderwijsresultatenmodellen bij zodat sneller duidelijk wordt of leerlingen kwalitatief goed onderwijs krijgen. Scholen en besturen die onvoldoende scoren, doen mee aan een verbetertraject. Scholen en besturen die (net) voldoende scoren, bieden we via het Masterplan Basisvaardigheden extra steun om beter te worden.
Het uiteindelijke doel is dus een kwaliteitsverbetering op alle niveaus en niet een nivellering. De doelen daarbij moeten ambitieus zijn geformuleerd, maar wel realistisch genoeg om onevenredige prestatiedruk op te leggen.
Hoe kan het dat er in steeds meer gezinnen sprake is van «opvoedingsproblemen», zoals de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) schetst? Om wat voor problemen gaat het dan en waarom hebben we in toenemende mate problemen met het opvoeden van onze kinderen? Vraagt de maatschappij teveel van ouders? Hebben we te weinig tijd om onze kinderen op te voeden? Is de wereld waarin ouders/verzorgers kinderen moeten grootbrengen te complex geworden?
Zoals ik eerder benoem in de beantwoording van vraag 6 en 7, beschrijft het NJI in een recente essay de fundamentele veranderingen in de samenleving die forse weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren én opvoeders. Ieder gaat daar op zijn of haar manier mee om. Uit een peiling van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid blijkt dat een groot deel van de ouders de opvoeding in 2021 als moeilijk ervaart.
Een toenemend aantal kinderen en jongeren lijkt in de studies signalen af te geven dat ze niet gedijen in de omgeving waarin ze opgroeien en opgevoed worden. Kinderen en jongeren geven daarmee een het signaal van een gemis af: een gemis aan een hoopvol toekomstperspectief en aan een pedagogisch antwoord op de obstakels van het opgroeien in de hedendaagse Nederlandse samenleving.
Het NJI adviseert dan ook om aandacht te vragen voor de verbetering van die omgeving. Dat kan niet zonder een discussie over de vraag in wat voor samenleving we het opgroeien en opvoeden willen plaatsen. Het helpt als in de samenleving − burgers, professionals, politiek − meer consensus is over een aantal kwesties. Wat zijn belangrijke waarden in het opgroeien van kinderen? Wat is wel en niet normaal? Leggen we de geluksnorm niet te hoog? Wat houdt goed opvoeden in? Wat mogen we verwachten van preventie en jeugdzorg? Hoe kijken maatschappelijke actoren naar hun pedagogische verantwoordelijkheid? En hoe kunnen jongeren hierover meedenken en meebeslissen? Dit zijn bij uitstek vragen die aan de orde komen in de maatschappelijke dialoog die ik ben gestart.
Kunt u duiden waarom steeds meer jongeren met «lichte» problematiek, zoals slaapproblemen en dyslexie, terechtkomen in de jeugdhulp? Ligt dat aan ouders, die te snel een te groot probleem zien en zo ja, waar komt dat volgens u dan vandaan? Ligt dat aan scholen die te snel een te grote zorgvraag signaleren? Of is er te weinig geld, mankracht en tijd in de onderwijs- en zorgsector om dergelijke lichte problemen op tijd te triageren en aan te pakken, waardoor de problematiek zwaarder en complexer wordt en er uiteindelijk wel degelijk zwaardere (jeugd)hulp nodig is, wat vervolgens weer resulteert in grotere druk op de zorgketen?
In een essay uit 201915 beschreef het NJI al dat het nieuwe stelsel ook een rol speelt bij het groeiend jeugdhulp gebruik. Het betreft de hoge verwachtingen over en tegelijkertijd de beperkte stand van ontwikkeling van de preventie en de jeugdzorg. Professionals lijken veiligheidshalve vaak te kiezen voor de inzet van zorg, terwijl de resultaten van die zorg beperkt zijn. De kennisontwikkeling in de sector is namelijk nog relatief jong. Tegelijk wordt bestaande kennis te weinig gebruikt. Dat stuwt het aantal kinderen en jongeren dat in zorg zit omhoog. Dit ga ik met de alle betrokkenen aanpakken in de Hervormingsagenda Jeugd.
Indien het «getuur op telefoontjes» en de invloed van sociale media inderdaad een dusdanig grote, negatieve invloed heeft op het welbevinden van jongvolwassenen, hoe gaan we dat dan aanpakken? Bent u zich bewust van de vele dubieuze websites en digitale platforms waarop meisjes, bijvoorbeeld, worden aangespoord om zich uit te hongeren om dun te worden, of jongeren tips krijgen om zichzelf van het leven te beroven? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat dit soort uitwassen op internet en sociale media aan banden gelegd worden?
In de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik mij – samen met de collega’s – in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Ik heb hierin nadrukkelijk aandacht voor de leefomgeving van jongeren zelf en de online leefomgeving is hier onderdeel van. Samen met jongeren zelf en partners zoals MIND Us en het Netwerk Mediawijsheid, zet ik onder meer in op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans van Nederlanders, en in het bijzonder dus voor jongeren en kwetsbare inwoners. Hierin wordt ook het belang van de rol van ouders/opvoeders omtrent gezond sociale mediagebruik meegenomen. Ook wordt door de Minister van OCW verkend hoe de bewustwording rondom bewerkte advertenties op o.a. sociale media hierin een rol kan spelen, conform de motie Van der Laan (D66)16.
Daarnaast wordt in de beantwoording van recent gestelde Kamervragen17 van de leden Slootweg en Kuik (CDA) ingegaan op de verantwoordelijkheid van sociale mediaplatforms op het borgen van de rechten en belangen van jongeren. De Staatssecretaris van BZK spreekt in haar overleggen met de sector de sociale mediaplatforms aan en brengt negatieve effecten van sociale media onder de aandacht bij grote techbedrijven.
Heeft u een idee wat de invloed is van maatschappelijke ontwikkelingen in het buitenland, bijvoorbeeld vanuit de Verenigde Staten, op de gemoedstoestand van jonge mensen? Wat doet de grote aandacht voor bepaalde ideologieën, zoals bijvoorbeeld de transgenderbeweging en de Black Lives Matter (BLM)-movement, met het welzijn van jonge mensen? Welke invloed heeft de zeer aanwezige diversiteits- en inclusiviteitsbeweging en de daarmee gepaard gaande cancelcultuur op hen?
Er zijn diverse redenen en oorzaken die leiden tot een verslechterde mentale gezondheid. E zijn geen directe causale relaties tussen de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen/ideologieën die worden genoemd in de vraagstelling. Naar mijn weten is er geen onderzoek waaruit dit blijkt.
Wat vindt u ervan dat het aantal jonge mensen – met name meisjes en jonge vrouwen – dat zich meldt met genderproblematiek sterk toeneemt en de aanzwellende zorgen die experts daarover hebben? Waarom twijfelen zoveel jonge mensen aan hun (gender)identiteit?
Er is de laatste jaren sprake van een nog onverklaarbare sterke stijging van de vraag naar transgenderzorg in Nederland. ZonMw is daarom door de Minister van VWS gevraagd om, gefinancierd door het Ministerie van VWS, wetenschappelijk onderzoek te faciliteren om hier meer inzicht in te krijgen. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en uw Kamer is hier inmiddels over geïnformeerd18.
Waarom denkt u dat zoveel jongeren aangeven dat zij mentale hulp nodig hebben, maar die hulp vervolgens niet zoeken en/of niet kunnen vinden/krijgen? Is de weg naar hulp onduidelijk, is er te weinig hulp, durven jongeren niet open te zijn over hun problemen, en/of is er in de hulp- en zorgsector te weinig kennis en expertise om jongeren te helpen? En hoe kunnen we zorgen dat jongeren wel (eerder) hulp zoeken, zonder daarvoor gelijk het professionele (jeugd)zorg/hulp systeem aan te spreken?
Ik vind het belangrijk dat jongeren weten waar zij mentale hulp en ondersteuning kunnen vinden en krijgen. Dit gaat gelukkig al vaak goed, maar kan altijd beter. Zeker nu de mentale gezondheid en het welbevinden onder jongeren onder druk staat. Met de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik in om die hulp en ondersteuning zo goed mogelijk te kunnen bieden aan jongeren. De doelen van de aanpak gaan over het bespreekbaar en zichtbaar maken van het belang van mentaal gezond zijn en blijven, het bieden van laagdrempelige ondersteuning en het bieden van handvatten om met de eigen mentale gezondheid aan de slag te gaan. Dit doen we samen met maatschappelijke partners, het bedrijfsleven en het sociale en culturele domein. Zo zijn er al interventies en platforms als de «Alles Oké? Supportlijn» en Jongerenhulponline, met als doel: het verbeteren van de mogelijkheden voor jongeren om op de juiste plek de meest passende anonieme hulp te kunnen ervaren, met een goede verwijzing naar lokale voorzieningen in eigen omgeving als dit nodig blijkt.
Betalingen aan de Rutgers Stichting |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid tussen 2016 en 2022 betaald aan de Rutgers Stichting?
Het is niet mogelijk gebleken om over deze periode een exact overzicht van alle individuele betalingen uit de systemen te halen. Tussen 2016 en 2022 is er in ieder geval € 305.110,- aan de Rutgers Stichting overgemaakt.
Waarom (voor welke diensten of producten) heeft het ministerie dit bedrag aan de Rutgers Stichting betaald?
De Rutgers Stichting heeft bijdrages ontvangen voor onder meer het doen van onderzoek onder auspiciën van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar data omtrent de Prevalentiemonitor Huiselijk Geweld en Seksueel Geweld 2020 1. Daarnaast zijn aan de Rutgers Stichting betalingen gedaan voor het ontwikkelen van gedragsinterventies en richtlijnen gericht op het voorkomen van (online) seksueel grensoverschrijdend gedrag en het verminderen van recidive. Een concreet voorbeeld van een dergelijke gedragsinterventie is So-cool, dat gericht is op jongeren van 12 tot 23 jaar met een IQ tussen 50 en 85 die delicten hebben gepleegd en tekorten hebben in sociale probleemoplossingsvaardigheden. So-Cool richt zich ook op een intermediaire doelgroep, namelijk de ouders of opvoeders en een vertrouwenspersoon uit het netwerk van de jongere2.
Het bericht 'Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Deelt u de mening van partijen (Patientenfederatie Nederland, Verenso, V&VN en Zorgverzekeraars Nederland) die hebben meegewerkt aan het nieuwe kwaliteitskompas dat het kompas te vrijblijvend is en geen concrete, toetsbare afspraken bevat? Zo nee, waarom niet?
Alle partijen die hebben meegewerkt aan het kompas steunen deze beweging en de ontwikkelagenda. Een paar partijen zoekt meer houvast op het vervolgproces en tijdslijn. De genoemde elementen van deze partijen vormen onderdeel van de ontwikkelagenda, daarom hebben ze gezegd «ja, mits». Het Zorginstituut heeft het toetsingsproces doorlopen en heeft de betrokken partijen gesproken. Het Zorginstituut heeft besloten partijen extra tijd te geven om op korte termijn een gedragen procesvoorstel voor de concretiseringslag te maken2. Het Generiek kompas «Samen werken aan kwaliteit van bestaan», inclusief meetinstrumenten, moet uiterlijk 1 december 2023 klaar zijn. Een onafhankelijk voorzitter gaat dit proces begeleiden. Ik heb er alle vertrouwen in dat op deze wijze een gedragen nieuw kader tot stand zal komen.
Klopt het dat professionals en cliënten met het nieuwe kwaliteitskompas straks niet weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wie van de partijen uit het veld, patiënten, zorgaanbieders, zorgverleners, zorgverzekeraars of cliëntenorganisaties, heeft voorgesteld om in het nieuwe kwaliteitskompas af te stappen van de huidige bezettingsnorm uit het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met Zorgverzekeraars Nederland van mening dat de inbreng en instemming van alle beroepsgroepen nodig is voor het kwaliteitskompas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u de Kamer het nieuwe kwaliteitskompas willen toezenden? Zo nee, waarom niet?
Als het nieuwe Kwaliteitskompas bij het Zorginstituut is geregisterd zal ik het aan de Kamer toesturen.
Schaamt u zich nu niet kapot dat u actief beleid voort waarmee er bovenop de 1,6 miljard euro die u volgens het CPB (CEP) bezuinigt op het personeel in verpleeghuizen nog meer zorgmedewerkers het verpleeghuis uit bezuinigd zullen worden?
Het beleid van het kabinet is erop gericht om de zorg toegankelijk, betaalbaar en van goede kwaliteit te houden. In het licht van de vergrijzing en de krappe arbeidsmarkt is het daarbij nodig om de zorg anders te organiseren. Er is geen sprake van dat zorgmedewerkers worden wegbezuinigd uit verpleeghuizen. Integendeel. De maatregelen van het kabinet remmen de groei van de toenemende vraag naar zorgmedewerkers af. Dat is van belang in het licht van de arbeidsmarkt. Rekening houdend met voorgenomen beleid zijn er in 2026 nog steeds 65 duizend extra zorgmedewerkers nodig in de verpleegzorg (in plaats van 75 duizend bij ongewijzigd beleid).
Realiseert u zich dat huidige personeelstekort in de verpleeghuizen van 17.900 medewerkers ten opzichte van een gemiddelde bezetting van twee zorgmedewerkers op acht bewoners tijdens piektijden (voormalig Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg) door u alleen maar groter wordt? Waar ligt voor u de bodem van de personeelsbezetting in onze verpleeghuizen?
Eind 2022 waren er in de branche Verpleeghuizen, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) 18.700 openstaande vacatures. Als we de thuiszorg en de niet-zorgfuncties buiten beschouwing laten, ligt het aantal openstaande vacatures voor zorgpersoneel in de verpleeghuiszorg ergens tussen de 10.000 en 12.000.
Mijn beleid is erop gericht om dit aantal zo laag mogelijk te houden. Dit doe ik onder andere via het programma TAZ (Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn). De situatie op de arbeidsmarkt in Nederland is echter zodanig dat dit geen gemakkelijke opgave is, voor mij niet en met name voor de werkgevers niet. Ik kan dan ook niet uitsluiten dat het aantal openstaande vacatures de komende jaren nog wat oploopt in de verpleegzorg, waarmee de organisatie van zorg lastiger wordt. Dat maakt het nog meer van belang dat we naast inzetten op behoud van zorgmedewerkers, ook inzetten op het anders organiseren van de (verpleeg)zorg.
Kwaliteitsmonitoring van coronavaccins |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hoe werd/wordt de kwaliteit van de coronavaccins in Nederland gemonitord?
Wanneer fabrikanten een medicijn of vaccin indienen om goedgekeurd te worden voor toelating tot de Europese markt, moeten zij data aanleveren conform in Europa vastgelegde regels. Fabrikanten moeten een dossier aanleveren dat uit vijf onderdelen bestaat, waaronder het productieproces en kwaliteit (inclusief alle testen die de fabrikant uitvoert om de kwaliteit te waarborgen). In Europa beoordelen beoordelingscomités binnen het Europees Medicijn Agentschap (EMA) nieuwe medicijnen en vaccins. In deze comités zijn alle 27 nationale medicijnautoriteiten van de Europese Unie vertegenwoordigd, ook het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Na afloop van het registratieproces voor een nieuw vaccin, vindt er controle plaats van alle afzonderlijk geproduceerde batches (partijen). Voordat een partij vaccins voor gebruik wordt vrijgegeven, moet deze uitgebreid worden getest. Dit wordt niet alleen door de fabrikant gedaan, maar ook door een onafhankelijk nationaal controlelaboratorium (Official Medicines Control Laboratory, OMCL). In Nederland is het OMCL onderdeel van het RIVM. Het OMCL gaat aan de hand van productie- en controleprotocollen na of de fabrikant de partij heeft geproduceerd volgens de eisen die zijn vastgelegd in het registratiedossier en in de Europese Farmacopee. Daarnaast worden monsters van de betreffende partij in een onafhankelijk laboratoriumonderzoek (door een OMCL) gecontroleerd op hun kwaliteit. Het doel van deze zogenaamde partijgewijze vrijgifte («batch release») is het extra waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van partijen. Een partij vaccins mag pas op de markt komen als alle controles door de fabrikant en het OMCL zijn uitgevoerd en als de resultaten voldoen aan de strenge kwaliteitseisen. Het OMCL verstrekt dan een batch releasecertificaat aan de fabrikant. Dit certificaat is geldig voor de gehele Europese Unie. Bovengenoemde procedure geldt ook voor COVID-19-vaccins. In de praktijk wordt dus iedere partij vaccins onafhankelijk onderzocht door een overheidslaboratorium. Informatie over de testen die de OMCL’s uitvoeren is voor ieder type vaccin te vinden in richtlijnen op de site van de European Directorate for the Quality of Medicines & Healthcare (EDQM). Het testen en vrijgeven van partijen vaccins is gespreid over laboratoria in Europa. Zo onderzoekt het OCML van het RIVM voor Europa de COVID-19-vaccins van AstraZeneca, het Duitse Paul Ehrlich Institute de COVID-19-vaccins van BioNTtech/Pfizer en het Oostenrijkse Agentur für Gesundheit und Ernährungssicherheit (AGES) onderzoekt de Moderna COVID-19-vaccins. Deze laboratoria leggen aan elkaar verantwoording af. Dit is al eerder vermeld in de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) van 30 december 20211.
Welke tests werden/worden uitgevoerd op elke batch van de coronavaccins, voordat deze werden/worden toegestaan voor gebruik?
Zie antwoord vraag 1.
Wie was/is verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze tests en hoe werden/worden de verantwoordelijke partijen gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak werden/worden de tests uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de vaccins blijven voldoen aan de specificaties?
Zie antwoord vraag 1.
Was/is er een procedure voor het geval afwijkingen worden gevonden tijdens deze tests?
Als het resultaat van de controles niet voldoet aan de gestelde eisen, wordt de partij afgekeurd en wordt hiervoor geen Europees batchreleasecertificaat afgegeven. De partij mag dan niet op de Europese markt worden gebracht. Alle aangesloten OMCL-leden worden hiervan onmiddellijk op de hoogte gesteld.
Werden/worden de resultaten van deze tests openbaar gemaakt? Zo ja, waar? Zo nee, waarom niet? Waar worden deze resultaten dan bewaard?
Vanwege de commercieel vertrouwelijke aard van deze informatie zijn testuitslagen en productiedetails niet deelbaar. Zie de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen FvD van 9 december 20212.
Op welke locatie(s) vond/vindt de productie van de vaccins die in Nederland zijn toegediend, plaats?
De vaccins die Nederland in het vaccinportfolio heeft, worden op verschillende locaties in verschillende landen geproduceerd. Deze informatie staat in het registratiedossier. Op iedere productielocatie gelden dezelfde wettelijke eisen en kwaliteitsnormen
Hoeveel vaccinbatches en doseringen zijn er tot dusver voor Nederland geproduceerd?
COVID-19 vaccinbatches worden op basis van aankoopovereenkomsten met verschillende farmaceuten op Europees niveau afgenomen. De vaccins worden daardoor gezamenlijk geproduceerd voor de EU lidstaten en niet voor één specifiek land.
Welke partijen waren/zijn betrokken bij het productieproces en welke kwalificaties hebben ze?
De Europese inspectiediensten houden doorlopend toezicht op de fabrikanten. In Nederland doet het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen dit.
Wat zijn de precieze normen waaraan het productieproces van de vaccins moet voldoen en waar zijn deze gepubliceerd?
Het productieproces moet worden uitgevoerd zoals vastgelegd in het registratiedossier, welke is goedgekeurd door het Europees Medicijnagentschap (EMA). Dat registratiedossier is beoordeeld door de Europese geneesmiddelen autoriteiten en getoetst aan de Europese geneesmiddelen wet, de Europese Farmacopee, alsmede de verschillende richtsnoeren. Deze richtsnoeren zijn te vinden op de website van het EMA. Daarnaast is er een openbaar verslag van de overwegingen bij de beoordeling en vergunningverlening (European Public Assessment Report, EPAR) van elk van de toegelaten vaccins. De fabrikant moet bij de productie zich houden aan de Good Manufacturing Practice (GMP)-richtlijnen, zoals vastgelegd in Eudralex-Volume 43.
Hoe worden de vervaldatums van de vaccins vastgesteld?
De houdbaarheid van de verschillende vaccins wordt vastgelegd in het registratiedossier aangeleverd door de Aanvrager/Registratiehouder. Deze claimt in het dossier een bepaalde houdbaarheid op basis van houdbaarheidsonderzoek; voor zulk onderzoek bestaan richtsnoeren die op de EMA website te vinden zijn4, 5. De houdbaarheid en bijbehorende onderzoeksgegevens worden door het EMA beoordeeld; de vastgestelde houdbaarheid zoals vermeld in de samenvatting van de productkenmerken (SmPC) is de door de EMA goedgekeurde houdbaarheid.
Hoe wordt de kwaliteit van de vaccins na verloop van tijd en tijdens de opslag bewaakt?
Er bestaan strenge protocollen en eisen voor de bewaring van vaccins waar organisaties aan dienen te voldoen. Dit geldt overigens niet alleen voor de bewaring, maar ook voor de productie, vrijgifte en kwaliteitscontroles. Het naleven van deze protocollen en eisen wordt gecontroleerd door de relevante Supervisory Authority/Inspecties.
Wie is verantwoordelijk voor het veilig toedienen van het vaccin?
De zorgverlener die de prik zet is verantwoordelijk voor het op de juiste manier toedienen van het vaccin volgens de Uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinatie van het RIVM.
Hoe worden tegenstrijdige rapporten over de kwaliteit van het vaccin geverifieerd en door wie?
Ik ben niet bekend met tegenstrijdige officiële rapporten over de kwaliteit van vaccins.
Welke maatregelen worden genomen in geval van een productieprobleem?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Daarnaast ziet de Supervisory Authority erop toe dat productiefaciliteiten produceren volgens de GMP-richtlijnen, en dat alleen partijen/batches die voldoen aan de eisen, worden vrijgegeven voor gebruik.
Hoe transparant is de regering over de kwaliteit van de vaccins?
Zie antwoord op vraag 6. Er is een openbaar verslag van de overwegingen bij de beoordeling en vergunningverlening (European Public Assessment Report, EPAR). Hierin is relevante informatie over de kwaliteit van vaccins samengevat.
Drugs per post |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van het lid Michon-Derkzen over het bericht «Drugs per post neemt vlucht: Overal ter wereld meer dancefeesten»?1
Ja.
Wat is de voortgang van de, in de antwoorden op deze vragen genoemde, verkenning op welke wijze een gezamenlijk postteam tussen politie en douane ingevuld kan worden?
Ik ben verheugd te kunnen melden dat naar voorbeeld van de Hit and Run Cargo teams op de logistieke knooppunten de aanpak versterkt wordt door het inrichten van een gecombineerd opsporingsteam bestaande uit medewerkers van de politie, douane en Openbaar Ministerie. Doel van het team is het intensiveren van de onderlinge samenwerking, het versterken van de gezamenlijke informatiepositie en uiteindelijk duurzaam verstoren van de verspreiding van verdovende middelen. Hiermee volgt het team de uitgangspunten van de Hit and Run Cargo (HARC).
Het team krijgt de naam Hit And Run Post (HARP) en zal zich richten op de strafrechtelijke onderzoeken met een korte doorlooptijd van zo’n 6 tot 8 weken.
Naast de strafrechtelijke onderzoeken is de ambitie dat het HARP leidt tot een beter zicht op de deze vorm van criminaliteit, hetgeen benut zal worden om tot een effectieve publiek-private en internationale samenwerking te komen.
Door de Douane wordt de ingezette geïntensiveerde controle op de post- en pakketstroom voortgezet. In overleg met Politie en OM wordt daarbij bezien of geconstateerde vaststellingen kunnen leiden tot een opsporingsonderzoek in bestaande opsporingsteams.
In de antwoorden noemde u dat er samenwerkingsverbanden bestaan tussen de politie en post- en pakketdiensten. Geldt dat voor elk bedrijf uit de top vijf post- en koeriersdiensten?2 Zo ja, waaruit bestaat die samenwerking per bedrijf?
De politie werkt samen met post- en pakketdiensten, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van de e-learning (zie het antwoord op vraag 6) of bij de ontwikkeling van het barrièremiddel (zie antwoord op vraag 7). Het HARP streeft naar een effectieve publiek-private samenwerking. Een exact overzicht van bestaande (lokale) initiatieven ontbreekt. Zie ook het antwoord op vraag 5.
De Douane heeft met PostNL het initiatief genomen om te onderzoeken of er op innovatieve wijze in de poststroom selecties kunnen worden uitgevoerd door middel van een vorm van autodetectie. Hierbij worden scanbeelden geautomatiseerd beoordeeld op de aanwezigheid van tabletten/pillen. Indien deze methodiek succesvol blijkt zal dit breder ingezet worden bij andere post- en pakketdiensten.
Er is tevens sprake van een goede publiek-private samenwerking in de vorm van regulier overleg tussen PostNL en de Douane op Schiphol en Amsterdam. Met de koeriersdiensten is er overleg met de douanekantoren waar deze diensten gevestigd zijn. Hierbij komt de publiek-private samenwerking ook ter sprake.
Is u bekend wat er per jaar door deze (top vijf) bedrijven aan harddrugs wordt onderschept en ingenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat per bedrijf beantwoorden?
Nee, dat is niet bekend omdat er geen registratie plaatsvindt per koeriersbedrijf.
Zijn er naar uw weten inmiddels meer projecten gestart rondom weerbare Post- en Koeriersdiensten? Zo ja, welke? Om wat voor projecten gaat het dan?
Naast de strafrechtelijke onderzoeken is de ambitie dat het HARP leidt tot een beter zicht op deze vorm van criminaliteit, hetgeen benut zal worden om tot een effectievere publiek-private te komen. In de uitwerking van de motie Michon-Derkzen c.s.3 wordt hier nader op in gegaan.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangekondigde e-learning over weerbaarheid van post- en koeriersdiensten tegen ondermijnende criminaliteit?
De e-learning is momenteel in ontwikkeling. Er is een bijeenkomst geweest met transportondernemers en securitymanagers van grotere Post- en Pakketdiensten (3 van de top 5), er is een bijeenkomst geweest waarbij een aantal ervaringsdeskundigen (ex-criminelen) kwetsbaarheden van bedrijven in de transport en logistieke sector hebben blootgelegd en er heeft een ophaalsessie plaatsgevonden waarbij experts vanuit verschillende overheidsdiensten waren aangesloten. Het ging om experts van de regionale politie, Landelijke Eenheid, Douane, IL&T, Platforms Veilig Ondernemen, Taskforce- RIEC Brabant-Zeeland en de Avans Hogelschool. Met deze input wordt momenteel de e-learning zelf ontwikkeld en zal bestaan uit twee modules; een gericht op «Transport over de Weg» en een op «Pakketdiensten». Het Platform Veilig Ondernemen Zeeland-Brabant is aanjager en initiator, maar het is de bedoeling dat de e-learning landelijk zal worden uitgerold.
Is het barrièremodel met betrekking tot de distributie van drugs door post- en koeriersdiensten inmiddels gereed? Kunt u hier nader op ingaan? Hoe ziet dit barrièremodel er in de praktijk precies uit? Is er bij de ontwikkeling van het barrièremodel ook aandacht geweest voor het uitbreiden van (nationale) strafbaarstellingen.
Het barrièremodel Synthetische drugs vervoeren via post- en koeriersdiensten is gereed en komt voor de zomer voor deelnemers beschikbaar via een website en via een te downloaden publicatie. Met dit barrièremodel brengt het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) samen met verschillende partners het fenomeen in kaart. Hierbij wordt gekeken welke stappen criminelen moeten zetten. Per stap wordt nagegaan welke dienstverleners en gelegenheden het fenomeen mogelijk maken en welke signalen kunnen duiden op criminele activiteit. Hierdoor maken we gelegenheidsstructuren inzichtelijk. Daarna kunnen barrières opgeworpen worden om deze gelegenheden en daarmee het werk van criminelen te verstoren. Met het barrièremodel is ruimte voor preventieve interventies en voor repressieve maatregelen.
Ziet u meer mogelijkheden om post- en koeriersbedrijven op hun verantwoordelijkheden te wijzen? Is er ruimte om deze bedrijven strafbaar te stellen indien zij deze verantwoordelijkheid weigeren te nemen?
De verschillende post- en koeriersbedrijven zijn zich zeer bewust van hun verantwoordelijkheden en er wordt door hen dan ook veel gedaan om drugspakketten en pakketten met andere illegale inhoud te onderscheppen. Zij zoeken de samenwerking zelf ook op met politie, douane ILT en het OM. Ook voeren zij in samenspraak met het bevoegd gezag zelf controles uit en investeren ze in onderzoek. Ik heb op dit moment daarom geen behoefte aan een wettelijke grondslag voor het strafbaar stellen van bedrijven.
Is bekend welke landen het meest betrokken zijn bij de verzending van drugs per post via Nederland, zowel inkomend als uitgaand? Is er een overzicht van strafbaarstellingen in de meest betrokken landen?
De douane houdt bij welke landen betrokken zijn bij de meeste inbeslagnames.
Dat gaat om aantallen inbeslagnames, ongeacht welke soort en welke hoeveelheid drugs. Dat zijn bij de inkomende stroom: Suriname, Peru, De Verenigde Staten, Zuid-Afrika en Canada.
De landen betrokken bij de meeste inbeslagnames bij de verzending van drugs per post via Nederland zijn bij de uitgaande stroom: Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk en Australië.
Het betreft allerlei soorten drugs, dat verschilt per land. Deze cijfers zijn afkomstig van de Douane en zien daarom alleen op EU-buitengrens overschrijdend.
Een overzicht van strafbaarstellingen in de betrokken landen is mij niet bekend.
Gesloten jeugdinstellingen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u het Nationaal Jeugddebat 2023 gezien, waarin jongeren uit gesloten jeugdzorginstellingen in de Kamer vertelden wat er speelt in de gesloten jeugdzorg?
Ja.
Deelt u de mening van deze jongeren dat het belangrijk is om beslissingen die over hen gaan, ook samen met jongeren te maken?
Ja. Want hun ervaringen en ideeën wil ik graag weten voordat ik beslissingen neem die belangrijk zijn voor jongeren. Daarom is het ook goed als jongeren die in een instelling wonen meedoen aan de cliëntenraad. Zij kunnen dan meedenken aan wat er in die instelling gebeurt.
Zo ja, kunt u vertellen op welke manier u de mening van jongeren die jeugdzorg krijgen of in een instelling wonen, meeneemt in het maken van beleid?
Een belangrijke manier om dat te weten te komen is om met jongeren zelf te praten. Daarom doe ik dat altijd als ik op bezoek kom bij een instelling. Hoe zij het vinden bij deze instelling en hoe het beter kan, zijn vragen die ik bijna altijd stel.
Ook zorg ik ervoor dat mijn medewerkers jongeren naar hun mening vragen als voorbereiding op een nieuwe wet of een brief aan de Tweede Kamer.
Wat vindt u van het voorstel van de jongeren om tenminste eens in de drie maanden in gesprek te gaan? Doet u dat al? Zo nee, bent u bereid om dit te doen en jongeren ook op te zoeken in gesloten jeugdzorginstellingen?
Ik doe dit al en zal dit blijven doen.
Wat vindt u ervan dat jongeren aangeven dat een werkbezoek van een Kamerlid of Staatssecretaris eigenlijk niet aangekondigd zou moeten worden, zodat er bij een werkbezoek een echt realistisch beeld wordt laten zien van hoe het leven eruit ziet in een (gesloten) jeugdzorginstelling?
Ik weet niet of dat een goed idee is. Omdat ik altijd met jongeren praat bij een bezoek aan een (gesloten) jeugdhulpinstelling, geloof ik een goed beeld te hebben. Zij vertellen mij ook de dingen die niet goed gaan.
Bent u bereid om met jeugdzorginstellingen in gesprek te gaan over het feit dat meubilair en spullen in sommige jeugdzorginstellingen erg verouderd zijn, wat de jongeren in het debat aangaven?
Ja. Er komt daarover een gesprek met instellingen en ook met gemeenten omdat zij verantwoordelijk zijn voor de financiering.
Wat doet u, aangezien de jongeren ook aangaven dat in grote groepen minder persoonlijke aandacht is en jongeren zich minder thuis voelen, om te zorgen dat er meer hulpverleners komen?
Het is belangrijk dat jongeren die in een instelling wonen persoonlijke aandacht krijgen. Dat is lastig in een grote groep. Onderzoek heeft laten zien dat dat beter kan in een kleinschalige groep. Daarom krijgen de instellingen die kleinschaliger worden ondersteuning. Ik geloof dat het werken in de jeugdhulp dan ook leuker wordt waardoor er meer hulpverleners komen.
Wat vindt u van het voorstel van de jongeren om korte praktijkgerichte cursussen aan te bieden, aangezien de jongeren in het debat aangaven dat het onderwijs in gesloten jeugdzorginstellingen vaak niet aansluit bij de behoefte van leerlingen, ook omdat zij soms tijdelijk in een instelling wonen?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik willen dat het onderwijs in de instellingen zo goed mogelijk aansluit bij het onderwijs dat de jongeren al kregen. Als korte praktijkgerichte cursussen daarbij helpen is dat goed en kan dat ook nu al.
Wat vindt u ervan dat jongeren zelf aangeven dat er vaak nog steeds geen onderwijs op havo en vwo wordt aangeboden? Wat gaat u concreet doen om dit op te lossen?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik vinden dat jongeren die instellingen wonen het onderwijs moeten krijgen wat bij ze past. Helaas is dat nu niet altijd zo, zoals deze jongeren ook hebben gezegd. Dat willen we veranderen door de school waar de jongeren op zaten voordat ze in de instelling gingen wonen wanneer dat kan verantwoordelijk te maken voor het onderwijs in de instelling. Zo kunnen jongeren die op de havo of vwo zaten dat ook makkelijker blijven volgen als ze in de instelling zitten.
Wat kunt u doen om het probleem van stagediscriminatie bespreekbaar te maken met uw collega in het kabinet en werkgevers, aangezien jongeren die in een (gesloten) jeugdzorginstelling hebben gewoond ook aangeven dat ze hiermee te maken krijgen?
Er is het Stagepact MBO 2023–2027. Daarin staan afspraken om ervoor te zorgen dat alle studenten een stage of leerbaan krijgen met de juiste begeleiding en goede randvoorwaarden.1 Daar horen ook maatregelen bij tegen stagediscriminatie. Die gaan we de komende periode uitvoeren.
Wilt u, aangezien veel jongeren ook te weinig worden voorbereid op hun achttiende levensjaar en alle veranderingen die dan plaatsvinden, zoals het regelen van de zorgverzekering en het op eigen benen staan, dit probleem bespreekbaar maken met de jeugdzorginstellingen zodat iedere jongere zo goed mogelijk wordt voorbereid?
Dat doe ik en blijf ik doen. Want het is belangrijk dat jongeren na hun verblijf in een instelling er goed op voorbereid zijn als ze weer op eigen benen staan.
Deelt u de mening dat vaak ingewikkelde taal wordt gebruikt in debatten en brieven aan de Kamer? Wilt u deze vragen in helder taalgebruik en zo concreet mogelijk beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan hierop te letten en heldere taal te gebruiken.
Een mogelijk verband tussen vaccinaties en de hoge sterfte |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het volgende bericht, geplaatst op 31 maart 2023 door professor Meester op LinkedIn naar aanleiding van een onderzoeksvoorstel naar een mogelijk verband tussen vaccinaties en de hoge sterfte, dat professor Meester heeft ingediend bij – en is afgewezen door ZonMw, een afwijzing waar professor Meester op 19 december 2022 een bezwaar tegen heeft ingediend?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het correct dat ZonMw een dergelijk bezwaar binnen tien weken moet afhandelen, met in uitzonderingsgevallen een verlengtijd van vier weken?
Dat is correct.
Is het correct dat ZonMw, op het moment dat deze Kamervraag wordt gesteld (3 april 2023) en dus na het verstrijken van de uiterste termijn hiervoor van veertien weken in totaal, dit bezwaarschrift nog steeds niet heeft afgehandeld?
Dat is correct. De actuele stand van zaken is dat op 7 april jl. de beslissing op bezwaar is verstuurd.
Is het correct dat ZonMw hiermee de wet overtreedt?
Het is correct dat ZonMw de wettelijke termijnen heeft overschreden.
Heeft u wellicht een verklaring voor het feit dat na veertien weken ZonMw het bezwaar van professor Meester nog steeds niet heeft afgehandeld?
Ik merk op dat dit een kwestie is van ZonMw zelf. Ik heb geen betrokkenheid bij de beoordeling van onderzoeksvoorstellen noch bij de afhandeling van bezwaren daarover. Om de vraag te kunnen beantwoorden heb ik navraag gedaan bij ZonMw. Daaruit is naar voren gekomen dat het bezwaar deels zag op de motivering van de afwijzing van het onderzoeksvoorstel. Dit deel van het bezwaar is gegrond verklaard. Het advies van de commissie Bezwaarschriften NWO/ZonMw aan ZonMw was om het eerder genomen besluit beter te motiveren op twee punten en het van meer details te voorzien. ZonMw heeft het advies van de Commissie Bezwaarschriften NWO/ZonMw ontvangen op 3 maart 2023. Gelet op de inhoud daarvan, heeft ZonMw enige tijd nodig gehad om te komen tot een goed gemotiveerd besluit. Zo was o.a. consultatie nodig van de beoordelingscommissie om op een zorgvuldige wijze te komen tot een gedegen motivering. Een concept-besluit op bezwaar is daarna voorgelegd aan het ZonMw-bestuur ter accordering, waarna een getekende Beslissing op bezwaar op 7 april 2023 is verstuurd. Overigens heeft ZonMw daarbij aangegeven dat de reden waarom de aanvraag is afgewezen niet is veranderd. De inhoud van het eerdere besluit om de aanvraag af te wijzen is derhalve niet gewijzigd, maar wel beter gemotiveerd.
Is het eerder voorgekomen dat een bezwaar tegen een afwijzing van een onderzoeksvoorstel niet binnen de uiterste termijn van veertien weken door ZonMw is afgehandeld?
Uit navraag bij ZonMw komt naar voren dat dit incidenteel voorkomt.
Bent u, ook gezien het grote maatschappelijke belang, bereid bij ZonMw navraag te doen waarom na veertien weken professor Meester nog steeds geen reactie heeft ontvangen op zijn ingediende bezwaar bij ZonMw en bent u bereid het antwoord van ZonMw naar de Kamer te sturen? Indien u hier niet toe bereid bent, waarom niet?
Inmiddels is bij beschikking van 7 april 2023 door het bestuur van ZonMw beslist op het bezwaarschrift van prof. Meester.
Tot slot, is dit onderzoeksvoorstel van professor Meester dat is ingediend bij en afgewezen door ZonMw het enige onderzoeksvoorstel waarbij expliciet wordt gekeken naar een mogelijke relatie tussen vaccinatie en (over)sterfte? Zo nee, kunt u de Kamer de andere onderzoeksvoorstellen ingediend bij ZonMw doen toekomen waar deze mogelijke relatie wordt onderzocht?
Nee. Binnen lijn 3 van het ZonMw oversterfte programma zijn inmiddels negen onderzoeken gehonoreerd. Zes van deze negen onderzoeken kijken (als primaire focus of als een van parameters) naar een relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Meer informatie over de inhoud van de onderzoeken staat op de website van ZonMw.3
Kunt u de bovenstaande vragen binnen drie weken en afzonderlijk beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het advies van de WHO om mensen met een kwetsbare gezondheid een extra coronaprik te geven |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «WHO: extra coronaprik voor mensen met een kwetsbare gezondheid»?1
Ja.
Bent u het eens met dit advies en overweegt u naar aanleiding hiervan toch een extra vaccinatieronde in te voeren voor deze doelgroep?
In het door de indiener opgevoerde artikel staan geen bronnen die doorverwijzen naar directe informatie van de WHO. Ik vermoed dat het artikel is geschreven aan de hand van de uitgebrachte roadmap van de WHO2. In dit document geeft de WHO een algemeen advies, op basis waarvan landen een eigen afwegingkunnen maken ten behoeve van het nationale vaccinatieprogramma. In Nederland adviseert het OMT-V over het aanbieden van een herhaalprik aan specifieke doelgroepen. Gezien de epidemiologische situatie in Nederland heeft het OMT-V op 24 februari 2023 geadviseerd alleen mensen met ernstige immuunsuppressie een herhaalprik aan te bieden. Zij hebben vanwege hun kwetsbare gezondheid baat bij een extra vaccinatie en kunnen hiervoor na verwijzing door de behandelend specialist bij de GGD’en terecht. Deze doorverwijzing wordt per geval beoordeeld. Dit advies heb ik overgenomen en ik heb uw Kamer hierover op 10 maart 2023 geïnformeerd.3 Ik zie geen aanleiding om dit besluit te herzien.
Kunt u reflecteren op dit advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), in het licht van de langdurige over/meersterfte in vele landen, die juist vooral veel oudere en/of kwetsbare mensen treft en waarvan de oorzaak nog steeds onbekend is?
Zoals ik ook in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 30 december jl.4 en 26 januari jl.5 en op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december jl.6 heb aangegeven is er wereldwijde wetenschappelijke consensus over de veiligheid en effectiviteit van de COVID-19-vaccins. Instellingen als het CBG, het RIVM en Lareb houden nieuw onderzoek over veiligheid en effectiviteit nauwlettend in de gaten. Ik zie geen enkele aanleiding om hieraan te twijfelen. Voor ik inga op verdere duiding omtrent de oversterfte wacht ik eerst de resultaten van de onderzoeken naar oversterfte af.
Acht u het niet verstandig om extra vaccinatierondes voorlopig af te wachten tot de reden van de aanhoudende oversterfte verder is onderzocht en er hopelijk meer duidelijk is over wat daaraan ten grondslag ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u specificeren wat volgens het Nederlandse kabinet valt onder de classificatie «hoog-medisch risico», voor welke u eerder heeft aangegeven dat een extra coronaprik wel nodig kan zijn?
Naar aanleiding van het 2e OMT-V advies7 van 24 februari jl. is het voor individuele patiënten met een medisch hoog risico mogelijk om een herhaalprik te ontvangen na doorverwijzing door hun medisch specialist. Het betreft personen die door hun aandoening en/of behandeling een verhoogd risico lopen op een ernstig beloop van COVID-19. Dit wordt per geval beoordeeld door de behandelend medisch specialist en er is geen sprake van een specifieke classificatie van patiëntgroepen door het kabinet. Het RIVM stelt samen met beroepsgroepen generieke handvatten op voor de indicatiestelling en timing van een extra herhaalprik.
Kunt u aangeven hoe u deze stelling rijmt met het feit dat juist mensen die ernstige aandoeningen hebben en (daardoor) kampen met een gecompromitteerd immuunsysteem, vaak geadviseerd worden om zich niet te laten vaccineren tegen het coronavirus, aangezien deze vaccins te boek staan als «reactogeen», zoals ook blijkt uit vrijgegeven Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-documenten, wat betekent dat zij relatief veel bijwerkingen genereren, zoals bijvoorbeeld (hoge) koorts, waardoor immuun-gecompromitteerde mensen een relatief groot risico lopen op complicaties na/door vaccinatie?2
Het is niet juist dat immuun gecompromitteerde personen wordt geadviseerd om zich niet te laten vaccineren. Omdat immuun gecompromitteerde personen een groter risico lopen op een ernstig verloop van een SARS-CoV-2-infectie, is vaccineren juist belangrijk. Wel is mogelijk sprake van verminderde effectiviteit van vaccinatie ten gevolge van immuundeficiëntie of immunosuppressief door de onderliggende ziekte of behandeling.
Indien u toch besluit om het advies van de WHO op te volgen en mensen in deze doelgroep gaat oproepen om een extra coronavaccinatie te halen, gaat u deze doelgroep dan actief monitoren?
Zie mijn antwoord op vraag 2. De groep die op dit moment in aanmerking komt voor een extra COVID-19-vaccinatie staat onder behandeling van een medisch specialist en hun gezondheidssituatie wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Verdere monitoring verloopt via de reguliere monitoring van instellingen als het CBG, het RIVM en Lareb.
Blijft u nog altijd bij uw standpunt om niet ook de oversterfte over het jaar 2022 mee te nemen in het aanvullende onderzoek naar de oversterfte?
Het is niet het geval dat de oversterfte in 2020 en 2021 volledig is toegeschreven aan COVID-19. Het oversterfteonderzoek over de periode 2020 en 2021 wordt momenteel nog uitgevoerd. De resultaten van het CBS en het RIVM9 en de systematische literatuurstudie door Cochrane Netherlands10 in lijn 1 van traject 3 zijn inmiddels gepubliceerd. Het is van belang om de verder lopende onderzoeken naar 2020 en 2021 zo snel mogelijk af te ronden om zo beter inzicht te krijgen in de oorzaken van de oversterfte. Ondertussen kunnen onderzoekers zelf uiteraard met de beschikbare data onderzoek doen naar oversterfte in latere periodes.
Bent u zich ervan bewust dat de oversterfte en het aantal COVID-19 doden uit elkaar begon te lopen vanaf eind 2021, na de derde vaccinatieronde? Zo ja, vindt u dan niet dat juist de oversterftecijfers van 2022 van groot belang zijn om een oorzaak te vinden voor de vooralsnog onverklaarbare oversterfte van 2022, aangezien de oversterfte uit 2020 en 2021 al vrijwel volledig is toegeschreven aan COVID-19?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe reflecteert u op het feit dat inmiddels bekend is dat de bijwerkingen van mRNA-vaccinatie sterk toenemen naarmate personen meer prikken hebben ontvangen en het juist de ouderen en kwetsbare mensen in de samenleving zijn die de meeste prikken hebben gehad? Vindt u niet dat, zeker nu het coronavirus de endemische status heeft bereikt en het gevaar van dit virus ook voor de kwetsbare doelgroepen inmiddels steeds minder wordt, een extra «stapeling» van prikken een groter risico vormt dan het coronavirus zelf? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat medisch onderbouwen?
Het is niet correct dat de bijwerkingen van mRNA vaccinatie sterk toenemen. In de basisserie zijn na de tweede prik meer bijwerkingen zoals hoofdpijn en vermoeidheid vastgesteld vergeleken met na de eerste prik. Dit is niet het geval voor de derde prik. Verder geven klinische studies met beide mRNA coronavaccins geen aanwijzingen voor een verandering in de frequentie of ernst van bijwerkingen na additionele herhaalprikken, 11, 12. Dit wordt continu nauwgezet in de gaten gehouden door onder andere het EMA. 13
Klopt het dat nog steeds geen specifiek onderzoek gedaan gaat worden naar het eventuele causale verband tussen coronavaccinatie en de onverklaarbare meer/oversterfte? Zo nee, waarom acht u het niet van belang om deze eventuele relatie uit te sluiten?
Zoals reeds beschreven in de Kamerbrief van 9 februari jl.14 zal onderzoek worden gedaan naar onder meer de relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Er zijn inmiddels 9 onderzoeken gehonoreerd waarbij er meerdere onderzoeken gebruik maken van beschikbare test – en vaccinatiegegevens. Deze onderzoeken zullen onder andere determinanten als vaccinatiestatus, type vaccin en aantal vaccinaties meenemen. Voor de verdere inhoud van deze onderzoeken verwijs ik u naar de website van ZonMW.
Heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) u inmiddels op de hoogte gesteld van de eventuele COVID-19 bias bij de doodsoorzakenclassificatie die het CBS toepast? Zo ja, kunt u het antwoord van het CBS delen? Zo nee, kunt u het CBS nogmaals verzoeken deze vraag te beantwoorden?
Zie hiervoor mijn antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van d.d. 20 maart jl.15.
Aangezichtsoperaties bij transgenderzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen dat gezichtsoperaties bij transgenders niet altijd vergoed worden door de zorgverzekeraar?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel gezichtsoperaties er jaarlijks verricht worden? Kunt u aangeven hoeveel aanvragen van transpersonen er jaarlijks afgewezen worden?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar.
Kunt u uitleggen waarom er bij gezichtsoperaties gewerkt wordt met een machtigingssysteem in plaats van inkoop van zorg in natura?
Aangezichtsoperaties zijn plastisch-chirurgische verrichtingen.
Aanspraak op behandelingen van plastisch-chirurgische aard valt slechts gedeeltelijk onder de basisverzekering. Behandelingen die alleen cosmetisch van aard zijn en dus medisch gezien niet noodzakelijk zijn, zijn uitgesloten van het basispakket. Zorgverzekeraars hebben de wettelijke verplichting om vast te stellen of een vergoeding voldoet aan de voorwaarden.
Voorafgaand aan een behandeling van plastisch-chirurgische aard moet daarom in alle gevallen voorafgaand toestemming (een machtiging) door de zorgverzekeraar worden gegeven, zodat door de zorgverzekeraar vastgesteld kan worden of de aanspraak op de basisverzekering terecht is.
Door het werken met een machtiging wordt vooraf duidelijk of er sprake is van verzekerde zorg. Daardoor krijgt de verzekerde vooraf duidelijkheid over de vraag of zorgkosten worden vergoed. Hiermee wordt voorkomen dat de declaratie achteraf wordt afgekeurd en de verzekerde geconfronteerd wordt met onverwachte kosten.
Kunt u aangeven bij welke andere ingrepen er gewerkt wordt met een machtiging? Kunt u uitleggen hoe het proces van aanvraag en toekenning daar werkt bij deze ingrepen?
De voorwaarden voor voorafgaande toestemming worden opgesteld door de wetenschappelijke verenigingen en vastgesteld door het Zorginstituut Nederland. De precieze voorwaarden voor vergoeding van behandelingen en een limitatieve lijst van ingrepen van plastisch-chirurgische aard staan beschreven in de Werkwijzer beoordeling behandelingen van plastisch-chirurgische aard.
De limitatieve lijst is te vinden op: https://www.vecozo.nl/globalassets/documenten--downloads/diensten/machtigingenportaal/formulieren-medisch-specialisten/limitatieve-lijst-msz-2023.xlsx.
Sinds 2012 verloopt het machtigingenproces via het VECOZO portaal, waarbij gebruik gemaakt wordt van uniforme formulieren die door alle zorgverzekeraars worden gebruikt voor specifieke behandelingen met een aanspraakbeperking.
De zorgaanbieder vraagt de zorg aan via VECOZO en vult de vragenlijst behorend bij de gevraagde zorg in en verstuurd deze naar de zorgverzekeraar. Bij de zorgverzekeraar worden de aanvragen beoordeeld door medisch adviseurs. Deze adviserend geneeskundigen van de zorgverzekeraars hebben hun werkwijze voor de beoordeling van de machtigingen in 2021 vastgelegd in de «Werkwijzer beoordeling behandelingen van plastisch chirurgische aard» (hoofdstuk 14). Deze is te vinden op de website van de VAV (Vereniging Artsen Volksgezondheid).
Klopt het dat er gewerkt wordt aan een nieuw beoordelingskader voor gezichtsoperaties bij transpersonen door verzekeraars en de VAV Werkgroep plastische chirurgie?
Het beoordelingskader van de Werkwijzer van de VAV bestaat al sinds langere tijd en heeft geen grote inhoudelijke wijzigingen ondergaan. Het beoordelingskader is nog steeds gebaseerd op de internationale richtlijnen voor de behandeling en begeleiding van transseksuelen van de Standard of Care (SOC) van de WPATH (voorheen HBIGDA). Er zijn twee trajecten doorlopen die hebben geleid tot verbeteringen in Hoofdstuk 14 van de werkwijzer. Het nieuwe beoordelingskader is van recente datum (2021).
Er wordt op dit moment niet gewerkt aan verdere aanpassingen van het beoordelingskader. Ik heb begrepen dat er door de betrokken partijen ook nauw contact wordt onderhouden met de patiëntenverenigingen.
Kunt u aangegeven wat de stand van zaken is van die beoordelingskader en of ook vertegenwoordigers van transpersonen betrokken zijn bij de totstandkoming hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeverre de toets op het «passabiliteitsprobleem» door zorgverzekeraars bij transpersonen, als zij een afweging moeten maken voor het goedkeuren van de financiering voor deze operaties, tot willekeur kan leiden? Hoe wordt dit voorkomen?
Er zijn geen «harde» criteria voor het bepalen van een passabiliteitsprobleem. Dat geldt zowel voor zorgverzekeraars als zorgverleners en transpersonen. Het blijft daarmee een visuele beoordeling van foto’s en indien nodig op het spreekuur van meerdere artsen en/of medewerkers van de functionele eenheid. De medisch adviseur bij de zorgverzekeraar toetst zo zorgvuldig mogelijk de passabiliteit.
Als eerste beoordeelt de medisch adviseur de foto’s op passabiliteit. Bij vermoeden dat er sprake is van passabiliteit voor wens-geslacht, worden meerdere artsen of personen van de functionele eenheid gevraagd om een antwoord te geven op de algemene vraag of de persoon passabel is voor het wens-geslacht. Daarmee wordt willekeur zoveel mogelijk voorkomen en wordt gestreefd naar objectiviteit. Als de persoon passabel is voor het wens-geslacht, wordt er geen machtiging afgegeven.
Indien een persoon als niet-passabel wordt beoordeeld komt de volgende stap, waarin beoordeeld wordt welke aspecten van het gelaat in ernstige mate bijdrage aan het niet-passabel zijn. Voor deze aspecten wordt dan een machtiging gegeven voor vergoeding van correctie. Bij bezwaren kunnen verzekerden op het spreekuur van de medisch adviseur van de zorgverzekeraar gezien worden.
Kunt u aangeven in hoeverre zorgverzekeraars de criteria voor het beoordelen van de noodzaak voor een aanzicht operatie streng hanteren, waardoor er vaak afwijzingen zijn?
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij beoordelen volgens de afspraken.
Hoe en in hoeverre wordt gecontroleerd via bijvoorbeeld een second opinion of deze afwijzingen op inhoudelijk de juiste grond gebeurt?
Zoals bij het antwoord bij vraag 2 aangegeven, zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Zoals bij het antwoord bij vraag 7 aangegeven, wordt om de beoordeling zo objectief mogelijk te maken worden niet afgewezen dan na raadpleging van meerdere medisch adviseurs. Bij bezwaar worden de transpersonen indien nodig op het spreekuur van de medisch adviseur gezien, samen met een tweede persoon uit de functionele eenheid. De beoordeling wordt dus, indien nodig, niet alleen op basis van foto’s gedaan. Als een verzekerde het niet eens is met een beslissing van de zorgverzekeraar, kan de beslissing onafhankelijk door de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) worden getoetst.
Erkent u dat het doormaken van een transitie al een kwetsbare periode is in iemands leven, dat een operatie daarin een belangrijke stap is in de bevestiging van iemands gendernieuwe geslacht en dat het dus extra belangrijk is dat hier een goede en zorgvuldige afweging gemaakt wordt?
Ik realiseer mij zeker dat een transitie een kwetsbare en belangrijke aangelegenheid is. Zoals hiervoor aangegeven is de inzet om ervoor te zorgen dat iedereen de zorg krijgt die nodig is en om te voorkomen dat de verzekerde achteraf voor verrassingen komt te staan. Daarbij betekent niet dat iedere aanvraag goedgekeurd wordt.
Het bericht 'CBG waarschuwt voor aanhoudend tekort diabetesmedicijn Ozempic' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) over het diabetesmedicijn Ozempic, zoals dat op de website staat?1
Ja.
Klopt het dat er geen systematische monitoring is van off-labelgebruik? Kunt u aangeven hoe vaak medicijnen offlabel worden gebruikt en welke medicijnen dat vooral zijn? En hoe groot is het deel daarvan waar off-labelgebruik leidt tot tekorten?
Ja, er is geen systematische monitoring van off-labelgebruik. Voor het RIVM Briefrapport 2017–0110 «Off-labelgebruik van geneesmiddelen; Verkenning van de complexiteit en problematiek» heeft het RIVM wel een systematische literatuurstudie uitgevoerd om informatie te verzamelen over de aard (i.e. therapeutische gebieden en geneesmiddelen) en omvang van off-labelgebruik in Nederland. Zoals dit rapport aangeeft, komt off-label voorschrijven veelvuldig voor, zowel in de eerstelijnszorg als in de tweedelijnszorg. De gerapporteerde omvang varieert van <5% tot >90%. Studies beschreven in de literatuur beperken zich echter veelal tot een bepaalde setting (bv. ziekenhuis, huisartsenpraktijk, crisisdienst psychiatrie), een specifieke populatie (bv. kinderen of patiënten met een bepaalde aandoening) en/of een afgebakende groep geneesmiddelen (bv. respiratoire geneesmiddelen, antipsychotica). Het is dan ook niet goed mogelijk om een volledig beeld te krijgen wat betreft de omvang van off-labelgebruik, de geneesmiddelgroepen en de indicatiegebieden. Zo is er ook geen inzicht in de mate waarin off-labelgebruik leidt tot tekorten.
Deelt u de mening dat off-labelgebruik een uitzondering is en moet blijven en dat off-labelgebruik van medicijnen in elk geval nooit mag leiden tot tekorten van medicijnen voor on-label gebruik? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat dat in de praktijk ook gebeurt?
Off-label – het buiten de door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen geregistreerde indicaties – voorschrijven van geneesmiddelen is niet altijd een uitzondering. Zo zijn geneesmiddelen doorgaans getest op gezonde vrijwilligers tussen de 18 en 65 jaar. De registratie is hier vaak ook op gebaseerd. Kinderdoseringen en gebruik bij kinderen is dan ook grotendeels off-label.
Off-label voorschrijven is echter alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk. De arts moet ook nagaan of er een andere acceptabele behandeling mogelijk is met een geneesmiddel dat geregistreerd is voor de specifieke klachten. Verder moet de arts een goede afweging maken tussen eventuele risico’s en het nut van het off-label geneesmiddel. Ook moet de arts de patiënt informeren dat hij een off-label behandeling krijgt voorgeschreven, waarna de patiënt zelf ook moet instemmen met deze behandeling. Als de voorschrijvend arts niet de hoofdbehandelaar is, dient deze te overleggen met de hoofdbehandelaar voordat hij off-label voorschrijft.
Bij gerechtvaardigd off-label gebruik is niet geheel uit te sluiten dat de extra vraag boven op on-label gebruik leidt tot (extra) tekorten.
Het tekort aan Ozempic is feitelijk ontstaan door een snel gestegen vraag naar het medicijn. Het is daarbij niet duidelijk of het off-labelgebruik het tekort aan Ozempic veroorzaakt. Het gegeven dat in sommige landen in Europa veel Ozempic verkocht wordt zonder vergoeding door de verzekeraar kán echter wijzen op off-labelgebruik als afslankmiddel.
Het is goed dat het College ter beoordeling van geneesmiddelen (potentiële) gebruikers van Ozempic als afslankmiddel enerzijds wijst op de gezondheidsrisico’s die zij zelf lopen, anderzijds ook wijst op de gezondheidsrisico’s die mensen die leven met suikerziekte lopen als ze Ozempic niet (kunnen) krijgen. Ik onderstreep dan ook de oproep van de voorzitter van het College ter beoordeling van geneesmiddelen aan alle partijen, van fabrikant tot voorschrijvende artsen en medicijngebruikers, om mee te werken om Ozempic voor diabetespatiënten zo goed mogelijk beschikbaar te houden.
Ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd is alert op meldingen en signalen rondom het (online) illegaal voorschrijven van, aanbod van en reclame voor Ozempic als afslankmiddel. Zij heeft momenteel verschillende meldingen over dit geneesmiddel in onderzoek en treedt waar mogelijk handhavend op. Deze onderzoeken maken onderdeel uit van een bredere aanpak van illegaal aanbod van geneesmiddelen. Zo heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd al in december 2022 een aantal webshops in Nederland laten sluiten die geneesmiddelen illegaal aanboden.
Wat bent u bereid te doen om het off-labelgebruik van Ozempic op korte termijn te stoppen? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat diabetespatiënten zo snel mogelijk toegang hebben tot Ozempic als hun arts hen dit voorschrijft?
Zie antwoord vraag 3.
Berichten over schermtijd |
|
Jeanet van der Laan (D66), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op beide berichten?1
Mediagebruik is onderdeel van het moderne leven en brengt zowel voor- als nadelen met zich mee. Het feit dat het schermgebruik onder kinderen toeneemt, is onlosmakelijk verbonden met de snelheid waarmee onze wereld digitaliseert. Onderzoek leert mij dat het gebruik van digitale producten en diensten door kinderen zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben. Voordelen zijn dat beeldschermen kunnen bijdragen aan een efficiënter leerproces bij kinderen en meer rust voor de ouder. Er zijn ook nadelen van beeldschermgebruik, zoals op het gebied van houding en bewegen, oogproblemen, achterblijvende algemene ontwikkeling, overgewicht en slaapproblemen.2 De mate van schermgebruik die beschreven wordt in de artikelen, vind ik daarom zorgwekkend. Ouders moeten alert zijn op deze nadelen. Het beleid van het kabinet is erop gericht om de negatieve effecten aan te pakken, waarbij de positieve effecten blijven bestaan.
Hoe duidt u het gegeven dat een kwart van de onderzochte baby’s meer dan twee uur schermtijd heeft? Welke gevolgen heeft dit volgens u?
Als alle digitale media-activiteiten samengenomen worden, blijkt dat kinderen van 9 maanden tot en met 6 jaar hier volgens hun ouders gemiddeld zo’n 100 minuten per dag aan besteden. Oftewel bijna een uur en drie kwartier. Of dit een toename is ten opzichte van vorig jaar is moeilijk te zeggen omdat de data niet helemaal vergelijkbaar zijn. Desalniettemin lijkt het erop dat ten opzichte van 2022 een kleine toename is van 7 minuten media-tijd per dag. Gemiddeld 100 minuten beeldschermgebruik per dag is voor kinderen tot en met 6 jaar redelijk veel. Bovendien betekent een gemiddelde dat sommige kinderen hier (ver) boven zitten. In het beweegadvies van de Gezondheidsraad voor kinderen onder de 0–4 jaar is zelfs opgenomen dat schermtijd voor kinderen onder de twee jaar compleet wordt afgeraden.
Jonge kinderen gebruiken steeds meer soorten beeldschermen (bijv. tablet, laptop, vaste computer en smartphone) en zij besteden hier meer tijd aan. Deze beeldschermen worden door kinderen en ouders gebruikt voor zowel ontspannende als leerzame activiteiten. Zie antwoord vraag 1 voor mogelijke positieve en negatieve effecten van dit schermgebruik.
Vindt u dat de gevolgen van het onderzoek waaruit blijkt dat schermgebruik jaarlijks blijft toenemen, ook onder jongeren en kleine kinderen, genoeg in kaart zijn gebracht? Zo nee, wat is daarvoor nodig?
Het Trimbos-instituut inventariseert in opdracht van de Alliantie Digitaal Samenleven in welke mate bestaande onderzoeken beeld kunnen geven van de relatie tussen mentale, sociale en fysieke gezondheid en schermtijd. Er wordt wereldwijd veel onderzoek gedaan naar de effecten van schermtijd op baby’s en/of jonge kinderen. Die onderzoeken worden ook bijgehouden door de WHO.
Het Iene Miene Media-onderzoek, waarover geschreven wordt in het NOS-artikel, heeft als doel om te meten hoe kinderen binnen huishoudens omgaan met, en gebruik maken van, verschillende media(apparaten) en hoe hun ouders hen hierbij begeleiden. Met relevante stakeholders wordt gewerkt aan de vertaling naar de praktijk van dit soort onderzoeken. Dit blijkt ook uit bijvoorbeeld het Digitale Balans Model3 dat het Trimbos-instituut en Netwerk Mediawijsheid in 2019 hebben ontwikkeld. Vanuit dit model is in kaart gebracht hoe mensen meer grip kunnen krijgen op schermtijd en balans.
In hoeverre bent u bekend met ander onderzoek dat zich richt op lange termijn effecten van schermtijd bij baby’s en/of jonge kinderen?
Ik ben hiervan op de hoogte. Er wordt wereldwijd veel onderzoek gedaan naar de effecten van schermtijd op baby’s en/of jonge kinderen. Die onderzoeken worden bijgehouden door de WHO, die met een richtlijn rond schermtijd is gekomen, gebaseerd op deze verschillende onderzoeken.4 Veel onderzoek richt zich op deelzaken zoals de invloed op mentale problemen of de invloed op lichamelijke ontwikkeling (fysieke activiteit, maar ook ontwikkeling van oogfunctie).
De beschikking van schermen speelt nog niet lang en de ontwikkelingen daarin volgen elkaar in hoog tempo op. De richtlijn van de WHO biedt daarbij houvast. Dit is verwerkt in de adviezen van de jeugdgezondheidszorg, bijvoorbeeld in de 20-20-2 regel, die specifiek ingaat op schermtijd in relatie tot buitenspelen.5
Kunt u reflecteren op de uitkomsten van ander onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) werd uitgevoerd, waaruit blijkt dat de meeste jongeren zeer intensief gebruik maken van «schermen» (smartphone, laptops, televisie, etc.) en dit kan leiden tot concentratiestoornissen en een lager welzijn?2
Zoals beschreven in de Kamerbrief van het Ministerie van BZK over de voortgang digitale inclusie 20217, waarin het onderzoek wordt benoemd, kunnen digitale apparaten ons functioneren zowel op een positieve als negatieve manier beïnvloeden. Om de negatieve invloeden te beperken, zijn nieuwe vaardigheden, meer regulering en voorlichting nodig. Het onderzoek laat zien dat veel jongeren bijvoorbeeld beschikken over onvoldoende vaardigheden om grote hoeveelheden informatie te kunnen verwerken en kritisch te beoordelen. Bij 2 op de 5 jongeren en 1 op de 4 jonge werknemers is sprake van problematisch smartphonegebruik. Het smartphonegebruik stoort dan andere activiteiten, zoals (huis)werk of sociale activiteiten. Een continue versnippering van de aandacht kan leiden tot overprikkeling, stress en mentale klachten. De ontwikkelingen gaan snel en onze vaardigheden zijn nog niet voldoende aangepast op de digitale samenleving, en dat maakt sommigen kwetsbaarder dan anderen voor de negatieve gevolgen. Hierin ligt een rol voor zowel ouders als de overheid om op tijd te waarschuwen voor risico’s. Zie ook antwoord 6.
Welke concrete stappen neemt u om ouders te informeren over schermgebruik en de (nadelige) effecten daarvan?
Het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt ingezet om gezondheidsproblemen en nadelige effecten van schermgebruik te voorkomen. De JGZ-professionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik. In de JGZ wordt gewerkt met de Richtlijn Houding en bewegen uit 2020. Hierin staan welke effectieve adviezen JGZ-professionals kunnen geven aan ouders en jeugdigen over mediagebruik in relatie tot houding en bewegen. Er is geen specifieke JGZ-richtlijn mediaopvoeding. Voor deze professionals is wel een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar.
Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden!» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Tenslotte werkt BZK aan een publiekscampagne over kinderen in de digitale wereld waarin schermgebruik onder kinderen en de risico’s daarvan een belangrijk thema zal zijn. Over deze publiekscampagne en andere fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen, zal de Staatssecretaris van BZK uw Kamer voor de zomer informeren in een brede beleidsbrief.
Welke stappen kunnen ouders nemen om de schermtijd van kinderen te beperken?
Naast de inzet door JGZ-professionals tijdens de contactmomenten, kunnen ouders ook gebruik maken van de NJI Toolbox Mediaopvoeding «Media? Gewoon opvoeden!» en van de praktische adviezen op Mediawijsheid.nl.
Welke concrete stappen neemt u om de nadelige effecten van schermtijd bij kinderen en jongeren te verminderen?
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren.
Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Kunt u toelichten welke stappen techbedrijven zoals Instagram, Youtube en TikTok zouden moeten nemen om problematisch gebruik te voorkomen?
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen te allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. De Staatssecretaris van BZK spreekt sociale media platforms aan op deze verantwoordelijkheid en gaat met hen hierover in gesprek. De negatieve effecten worden tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht gebracht. Een voorbeeld hiervan is de klankbordgroep publiek-private samenwerking over online content. Verder hebben de Staatssecretaris van BZK en ik recentelijk met diverse partijen, waaronder social media platforms, gesproken over kinderrechten in relatie tot digitalisering. Verder zet de Staatssecretaris van BZK zich ervoor in dat online platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie gaan bieden over de effecten van hun platforms, over de risico´s voor minderjarigen, over de maatregelen die zij nemen om risico´s te verminderen en over de effectiviteit van die maatregelen.
In hoeverre bent u bereid om in gesprek te gaan met techbedrijven om ze ertoe te bewegen om serieuze stappen te nemen, zoals het beperken van de maximale tijd per app, leeftijdscontroles en het aanpassen van de aanbevelingsalgortimes?
Het Ministerie van BZK is reeds met techbedrijven in gesprek om hen te wijzen op de verantwoordelijkheid die zij hebben om de rechten van kinderen online te beschermen. Ook heeft het Ministerie van BZK experttafels georganiseerd waarin oplossingen zijn besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren. Op dit moment is de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich hierop aan het beraden. Daarnaast treedt binnenkort de DSA in werking waarmee strengere voorwaarden gesteld worden aan het gebruik van aanbevelingsalgoritmes. Zo moeten zeer grote online platforms nadrukkelijk rekening gaan houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en moeten zij deze systemen zo nodig aanpassen. Ze moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. Een overzicht van fundamentele acties die verder worden ondernomen om kinderen beter te beschermen in de digitale wereld, zal voor de zomer door de Staatssecretaris van BZK naar uw Kamer worden gestuurd.
Ziet u kans om deze vraagstukken ook mee te nemen in het Nationaal Preventieakkoord?
Vanuit de brede preventieaanpak komt het thema schermtijd op een aantal plaatsen terug, zoals bijvoorbeeld bij het thema bewegen en bij het programma Gezonde School.
Binnen de Beweegalliantie is er een cirkel van organisaties (onder meer vanuit onderzoek, kennisinstituten, maatschappelijke organisaties, fondsen en kinderopvang) gestart voor 0–4 jarigen die aan de slag gaat met het in beweging krijgen van de doelgroep 0–4 jarigen. Schermtijd is in deze cirkel ook als thema besproken. Dit wordt de komende tijd verder uitgewerkt.
Het thema schermtijd komt ook terug in het beweegadvies van de Gezondheidsraad voor kinderen onder de 0–4 jaar. Daarin is opgenomen dat schermtijd voor kinderen onder de twee jaar compleet wordt afgeraden en bij kinderen tussen de 2 en 4 jaar moet worden beperkt tot maximaal 1 uur per dag. Op basis van dit advies heeft het Kennis Centrum Sport en Bewegen (KCSB) een infographic8 omtrent bewegen en zitgedrag gepubliceerd. Dit om het bewustzijn rondom het beweegadvies te vergroten. De infographic wordt met alle relevante partijen betrokken bij 0–4 jarigen gedeeld.
In de verdere implementatie van het beweegadvies zal schermtijd voor deze groep dan ook worden meegenomen.
Binnen de Gezonde School kunnen scholen aan de slag met het thema mediawijsheid. Scholen krijgen dan richtlijnen en adviezen voor schermtijd en kunnen aan de slag met verschillende interventies. Daarnaast zie ik de trend dat steeds meer thema’s een link hebben met schermtijd. Binnen het programma wordt bezien of en hoe schermtijd ook binnen de andere thema’s een grotere rol kan krijgen. Dit zal ook worden meegenomen in het programmaplan voor de nieuwe programmaperiode.
Bent u bekend met de Franse wetgeving over kinderen en sociale media, en vindt u het ook wenselijk om ook dergelijke concrete maatregelen in Nederland te nemen?3
Ja, ik volg met belangstelling de Franse wetgeving over kinderen en sociale media. Wetgeving over kinderen en sociale media in Europees verband heeft grotere schaal en impact. De Franse wetgeving omtrent de verhoging van de leeftijdsgrens naar 15 jaar voor het gebruik van sociale media zonder toestemming van de ouders is in onze ogen in Nederland niet noodzakelijk, aangezien de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) de verwerking van gegevens van kinderen onder de 16 jaar zonder de toestemming van ouders reeds verbiedt. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan.
Het proces rond de voorgenomen wijzigingen van het Gelre ziekenhuis Zutphen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenteraad legt ziekenhuisdirecteur vuur aan de schenen»?1
Ja.
Wat vindt u van de opmerking van de bestuursvoorzitter dat dit voorgenomen besluit «onoverkomelijk» is en «honderd procent zeker wordt uitgevoerd»?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in dit geval Gelre Ziekenhuizen, om te beslissen over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is, én op voorwaarde dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd zijn. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld2, 3 is het bij een wijziging van het aanbod van acute zorg van belang dat de betreffende zorgaanbieder een zorgvuldig besluitvormingsproces doorloopt en alle stappen neemt zoals beschreven in de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a). Gelre Ziekenhuizen is door zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Zwolle en door mijzelf gewezen op het belang om dit proces zorgvuldig te doorlopen. Het betreft hier een voorgenomen besluit en dus een lopende procedure. Het voornemen van Gelre Ziekenhuizen om de acute en verloskundige zorg anders op haar locaties te organiseren is daarmee formeel gezien en per definitie nog niet definitief.
Deelt u de mening dat dit informeren is en niet duidt op overleggen en consulteren van voorgenomen besluiten zoals de Uitvoeringsregeling Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) voorschrijft?2
Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die beschreven staat in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz als zij overwegen het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten. Zoals duidelijk staat beschreven in de Wkkgz is het van belang dat betrokkenen, zoals inwoners en gemeenten, actief en voorafgaand aan de besluitvorming betrokken dienen te worden. De zorgaanbieder moet met hen in gesprek. Betrokkenen moeten de gelegenheid krijgen hun zorgen tijdig te uiten en ter overweging mee te geven aan de betreffende zorgaanbieder. Hier voorziet de wet ook in. Zoals vermeld in de Uitvoeringsregeling Wkkgz5 dienen betrokkenen en/of inwoners door de zorgaanbieder in een bijeenkomst geïnformeerd te worden over de voorgenomen plannen om het aanbod van acute zorg te wijzigen. Betrokkenen en/of inwoners moeten in de gelegenheid worden gesteld om hun visies, wensen en zorgen over een voorgenomen wijziging van het aanbod van acute zorg te uiten. Het is van wezenlijk belang dat een dusdanige bijeenkomst wordt georganiseerd op een zodanig tijdstip dat de inbreng van betrokkenen en/of inwoners van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming van de zorgaanbieder. De zorgaanbieder is ook verplicht om aan betrokkenen en/of inwoners een gemotiveerde terugkoppeling te delen waarin staat beschreven wat er met de naar voren gebrachte visies, wensen en zorgen zal worden gedaan.
In het geval van Gelre Ziekenhuizen Zutphen heeft de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen op de raadsvergadering van 27 maart jl. aan de gemeenteraad en het college van B&W van de gemeente Zutphen haar voorgenomen besluit toegelicht. Tijdens de bijeenkomst is er ruime gelegenheid geboden aan raadsleden om hun zorgen te uiten en vragen te stellen aan de bestuursvoorzitter van Gelre Ziekenhuizen. De bestuursvoorzitter heeft daarop gereageerd. Dit is in lijn met de wettelijke verplichtingen zoals beschreven in de bovengenoemde regeling. De georganiseerde bijeenkomst van woensdag 5 april, tussen de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen enerzijds, en de gemeentebesturen van zowel Zutphen als Apeldoorn anderzijds, is ook conform de wettelijke vereisten.
Tot slot kan ik in algemene zin nog zeggen dat het voorstelbaar is dat er situaties denkbaar zijn waarbij betrokkenen zich niet voldoende betrokken voelen, maar dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om betrokkenen op een goede manier in het proces te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan, ondanks alle inspanningen, anders zijn dan betrokkenen wensen.
Kunt u aangeven welke acties de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd neemt om handhavend op te treden conform uw brief van 22 augustus 2022 waarin staat: «Ten aanzien van regionale bestuurders geldt volgens de besluitvormingsprocedure dat zij voorafgaand aan de besluitvormingsprocedure betrokken dienen te worden»?3
De IGJ is op grond van artikel 24 in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) belast met het toezicht op het bepaalde bij en krachtens de AMvB acute zorg. De IGJ verwacht van zorgaanbieders dat zij oog hebben voor de maatschappelijke impact van hun keuzes op het gebied van acute zorg en hun communicatie daarover. Zorgaanbieders zijn wettelijk verplicht om met inwoners, gemeenten en veiligheidsregio in gesprek te gaan als zij voornemens zijn hun aanbod van acute zorg te wijzigen, dan wel deze partijen hierover te informeren. Hiermee wordt geborgd, en de IGJ ziet daarop toe, dat een zorgvuldig proces wordt doorlopen bij wijzigingen van het aanbod acute zorg, waarbij door zorgaanbieders rekening wordt gehouden met de maatschappelijke impact van hun keuzes.
De handhavingsinstrumenten op overtreding van het bepaalde bij en krachtens de AMvB acute zorg zijn geregeld in de artikelen 27, 29 en 30 van de Wkkgz. Dit handhavingsinstrumentarium wordt op gepaste en proportionele wijze ingezet. Indien een zorgaanbieder in de naleving van de verplichtingen tekortschiet, kan aan de zorgaanbieder op grond van artikel 27 Wkkgz een aanwijzing of bevel worden gegeven. Op grond van artikel 29 Wkkgz kan worden overgegaan tot het opleggen van een last of dwangsom om alsnog naleving af te dwingen. Op grond van artikel 30 Wkkgz kan een bestuurlijke boete worden opgelegd ter zake van een handelen of nalaten in strijd met het bepaalde of krachtens artikel 3a Wkkgz.
De IGJ heeft aangegeven dat zij door Gelre Ziekenhuizen tijdig en op de juiste wijze is geïnformeerd over het voorgenomen besluit om de acute zorg op haar locaties anders te organiseren. In hun toezichthoudende rol houdt de IGJ een vinger aan de pols. Ik heb tot op heden geen signalen vanuit de IGJ ontvangen dat er sprake zou zijn van het niet op juiste wijze volgen van de besluitvormingsprocedure door Gelre Ziekenhuizen. Ook de IGJ benadrukt dat hier gaat om een voorgenomen besluit en dus nog lopende procedure.
Klopt het dat het zowel voor het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Zwolle als voor het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Nijmegen een verrassing was dat Apeldoorn dit besluit wil nemen en dat er ook met hen geen enkele afstemming was over wat dit betekent voor de andere ziekenhuizen in de regio?
Ik heb contact opgenomen met beide genoemde ROAZ-regio’s.
De Acute Zorg Regio Oost (Nijmegen) heeft mij laten weten dat er geen contact is geweest met Gelre Ziekenhuizen over het voorgenomen besluit om de verloskunde en acute zorg op de locaties in Zutphen en Apeldoorn te reorganiseren. Gelre Ziekenhuizen maakt ook geen onderdeel uit van deze ROAZ-regio.
Het Netwerk Acute Zorg Zwolle heeft mij laten weten door Gelre Ziekenhuizen over haar voorgenomen besluit te zijn geïnformeerd. Als reactie op het voorgenomen besluit heeft de regio Zwolle de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen geattendeerd op het volgen van de leidraad wijziging acuut zorgaanbod. Zoals ook al aangegeven in de beantwoording op vraag 2 is er sprake van een nog lopend proces. Onderdeel van dit proces is het nog verder afstemmen tussen Gelre Ziekenhuizen en partnerziekenhuizen in de regio over de mogelijke gevolgen voor het acute zorgaanbod en de acute zorgverlening in de regio. Het Netwerk Acute Zorg Zwolle verwacht op korte termijn het continuïteitsplan voor de acute zorg en verloskunde van Gelre Ziekenhuizen te ontvangen. Dit plan zal vervolgens met de ketenpartners in een ingelast ROAZ-overleg worden besproken.
Kunt u aangeven wat dit betekent voor deze ziekenhuizen in de regio?
Zoals ook blijkt uit de beantwoording op vraag 5 moeten de details en verdere gevolgen voor de ziekenhuizen in de regio nog verder in kaart gebracht worden. In het eerstvolgende ROAZ-overleg dienen er afspraken gemaakt te worden om de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te waarborgen. Zoals reeds eerder toegelicht7 staat mijns inziens de kwaliteit en toegankelijkheid van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk. Alle inwoners voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden, aldus de RIVM bereikbaarheidsanalyse uit 2022.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor 5 april 2023 beantwoorden?
Tot mijn spijt en ondanks mijn inspanningen om hieraan te voldoen, is het niet gelukt om de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Gehandicapte in de knel: hulp aan verstandelijk beperkte met gedragsstoornis te duur’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Dit bericht is mij bekend. Dergelijke signalen uit het veld neem ik zeer serieus. Daarom heb ik ook actief ingezet op het onderzoeken van deze signalen om zo nodig te komen met een passende oplossing. Ik vind dat mensen met een complexe zorgvraag recht hebben op passende zorg en ondersteuning. Het is belangrijk dat zij hier toegang toe hebben en houden.
Klopt het dat er 130 mensen op de wachtlijst staan en 46 mensen een acute plek nodig hebben?
Nee, op dit moment staan in totaal 133 mensen met een VG7 indicatie op de wachtlijst. Daarvan zijn er momenteel 5 cliënten die een acute plek nodig hebben. Zij hebben de status «urgent plaatsen»2. Daarnaast zijn er 42 mensen die actief op een plek wachten. Het grootste deel van de wachtenden, 86 mensen, wacht op een plek naar voorkeur.
Kunt u toelichten waarom het aantal cliënten met VG7-zorg sinds 2015 in vergelijking met 2022 zo is gestegen?
Er is sinds 2015 inderdaad sprake van een toename in het aantal cliënten met een VG7 indicatie. Een eenduidige verklaring daarvoor is er niet.
We zien een aantal factoren samenkomen: er zijn aanwijzingen dat in de populatie van mensen met een beperking de zorgvragen steeds complexer worden. Er lijken steeds meer mensen met een verstandelijke beperking noodgedwongen af te haken in een maatschappij die steeds sneller en digitaler wordt. Vaak is er een samenloop met psychiatrische – of verslavingsproblematiek. Daarnaast neemt de instroom van de lichtere zorgprofielen af, waardoor er ook relatief meer mensen met een zwaarder zorgprofiel in de Wlz stromen.
Zijn er sinds 2015 extra plaatsen bij aanbieders voor cliënten die VG7-zorg nodig hebben? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Er zijn sinds 2015 bijna 3.000 mensen met een VG7 indicatie extra opgenomen.
Het aantal personen met verblijf voor VG7 cliënten per jaar is weergegeven in onderstaande tabel. Het aantal plaatsen bij aanbieders is mij niet bekend: de cijfers laten het aantal cliënten zien dat op peilmomenten zorg met verblijf ontvangt3.
11.555
12.040
12.305
12.920
13.470
13.895
14.420
Klopt het dat dit vooral een groep cliënten betreft met zogenaamde «dubbelproblematiek», zoals een lichte verstandelijke beperking in combinatie met psychiatrische problemen/verslaving?
De populatie van mensen met een VG7-indicatie is niet generiek te omschrijven. De doelgroep die u omschrijft is een onderdeel van de VG7-populatie. Het betreft mensen met een lichte tot ernstige verstandelijke handicap gecombineerd met gedrags- en/of psychiatrische problematiek.
Kunt u aangeven of het klopt dat cliënten die nu in aanmerking komen voor VG7-zorg eerst waren opgenomen/werden behandeld bij een ggz-aanbieder en nu worden of moeten worden behandeld/opgenomen door een aanbieder in de gehandicaptenzorg?
Het signaal dat cliënten zouden worden afgestoten van de GGZ-sector richting de VG-sector ken ik niet. Wel ben ik bekend met het feit dat een groep overlapt tussen de GGZ en VG en dat hierin verschuivingen plaats kunnen vinden.
Het CIZ kijkt naar de zorgbehoefte van de cliënt en welk zorgprofiel daarbij het best passend is. Afhankelijk van de indicatie zal een passende zorgaanbieder worden gezocht. Zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende passende plekken bij zorgaanbieders. Wanneer iemand een VG7-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een VG-aanbieder en wanneer iemand een GGZ-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een GGZ-aanbieder.
Wat is er gebeurd sinds het rapport waaruit bleek dat het bedrag voor deze cliënten te laag is (uit 2021)? Welke stappen zijn er gezet naar het onderzoek dat in mei 2023 komt?
In 2021 is er een probleemanalyse en verkennende analyse VG7 gemaakt. Deze onderzoeken toonden aan dat niet alleen de bekostiging niet voldoende passend is voor cliënten met VG7, maar dat er ook een kwaliteitsslag nodig is naar goede zorg.
Ik vind het belangrijk om aan de slag te gaan met de aanbevelingen uit de onderzoeken en daarom heb ik in de «Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking» een hoofdstuk opgenomen dat zich richt op de complexe zorg. Samen met het veld heb ik hierin diverse acties opgenomen die de zorg en ondersteuning voor mensen met een hoog zorgprofiel en een complexe zorgvraag verder moeten verbeteren. Zo werk ik samen met de partijen, met wie ik aan de toekomstagenda werk, aan een ontwikkelprogramma waarbij zorgorganisaties ondersteund worden om kwalitatief goede zorg te leveren. Omdat in de onderzoeken duidelijk werd dat er behoefte is aan extra personeel, intervisie en scholing zijn de arbeidsmarktvraagstukken en goed werkgeverschap ook onderdeel van het ontwikkelprogramma.
Ik erken dat er ook op het vlak van bekostiging stappen nodig zijn, maar door de verscheidenheid van de doelgroep is het lastig om generieke oplossingen te treffen. De zorg- en ondersteuningsvraag van mensen met een VG7-indicatie fluctueert, waardoor deze meer en minder intensief kan zijn. Ook tussen cliënten onderling zijn er flinke verschillen. De uitgevoerde onderzoeken hebben laten zien dat het tekort in tarief niet door alle VG7-zorgaanbieders wordt ervaren. We kennen aanbieders die met het huidige tarief goed uit de voeten kunnen. Waar dat niet het geval is bestaat de mogelijkheid om meerzorg aan te vragen. Om het aanvragen van meerzorg te vereenvoudigen is er per 1 januari 2023 een nieuwe Meerzorgsystematiek ingevoerd die eenvoudiger is en waarbij herbeoordelingen minder vaak nodig zijn.
Omdat een deel van de VG7-cliënten regelmatig meerzorg nodig heeft heb ik KPMG gevraagd om te onderzoeken of er een aanpassing van het zorgprofiel VG7 mogelijk is, waardoor deze qua inhoud beter aansluit bij de ondersteuningsbehoefte van cliënten. De partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk zijn als klankbordgroep betrokken bij dit onderzoek.
Zoals u weet verwacht ik uw Kamer in mei te kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Daarnaast laat ik momenteel onderzoek uitvoeren naar vroegsignalering om meer inzicht te krijgen in de levensloop van mensen met een VG7-indicatie om zo te bezien hoe de zorg en ondersteuning in elke fase het best passend kan worden gegeven. Passende zorg kan escalaties en een complexere zorgvraag voorkomen. De resultaten verwacht ik voor het kerstreces met uw Kamer te kunnen delen.
Waarom heeft het onderzoek van 2021 niet geleid tot ophoging van de tarieven?
Gezien de diversiteit van de doelgroep en de zorgvragen is een generieke oplossing niet mogelijk en niet wenselijk. Het is de taak van de NZa om passende tarieven vast te stellen voor alle zorgprofielen. De NZa zal in de zomer van 2023 starten met haar periodieke kostenonderzoek en de resultaten hiervan in juli 2024 opleveren. Naar aanleiding van dit onderzoek zullen nieuwe passende tarieven voor alle zorgprofielen worden ingevoerd per 2025. Vooruitlopend op dit kostenonderzoek heb ik in 2022 aan KPMG gevraagd om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om zorgprofiel VG7 te actualiseren op basis van onderscheidende cliëntkenmerken. De eindresultaten verwacht ik in mei met uw Kamer te kunnen delen. De NZa zal deze uitkomsten meenemen in haar kostenonderzoek.
Hoeveel zorgaanbieders hebben inmiddels aangegeven geen nieuwe cliënten met complexe problematiek meer op te nemen?
Zorgkantoren maken in hun regio met zorgaanbieders afspraken over het aantal benodigde plaatsen. Zorgkantoren geven aan dat zij signalen van zorgaanbieders krijgen dat zij geen extra cliënten met een hoger zorgprofiel meer kunnen of willen plaatsen. Ook krijg ik via belangenorganisatie VGN, en vorig najaar via een brandbrief van ’s Heeren Loo die ook naar uw Kamer is gegaan, signalen over het knellende tarief.
Om dit al langer bestaande probleem op te lossen moeten zorgaanbieders, zorgkantoren en de overheid elkaar vinden in oplossingen op korte en middellange termijn. Goed werkgeverschap, gebruik maken van practice en/of evidence based methoden, goede voorbeelden en deze uitwisselen zijn daarbij onverminderd belangrijk. Daarom start ik, samen met de partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk, een ontwikkelprogramma complexe zorg, waarin zorgorganisaties ondersteund worden om aan de slag te gaan met deze thema’s.
Zoals eerder opgemerkt zal ik uw Kamer informeren over de ontwikkelingen op dit dossier.
Bent u in overleg met zorgkantoren en met zorgaanbieders die nieuwe cliënten met complexe problematiek niet meer opnemen?
Zie antwoord vraag 9.
Zo ja, kunt u de Tweede Kamer in kennis stellen wat uit deze gesprekken komt?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat zorginstellingen inkomsten mislopen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De zorgverlener zit klaar, maar de cliënt komt niet: voor iedereen zonde» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Hoeveel zorginstellingen hebben te maken met verminderde inkomsten omdat cliënten met een beperking niet naar hun dagbesteding kunnen?
In de tarieven voor de dagbesteding is rekening gehouden met het feit dat er ook cliënten zijn die niet naar de dagbesteding gaan. De kosten die instellingen maken voor cliënten, die niet op komen dagen bij de dagbesteding, zijn opgenomen in het tarief van de dagbesteding van de cliënten die wel naar de dagbesteding gaan. Voor iedere cliëntengroep is rekening gehouden met een gemiddeld aantal cliënten dat niet naar de dagbesteding gaat. Voor iedere cliënt, die wel naar de dagbesteding gaat, ontvangt de instelling daarmee ook een vergoeding voor de kosten die de instelling maakt voor cliënten die niet naar de dagbesteding gaan. Mij is niet bekend hoeveel zorginstellingen momenteel met verminderde inkomsten te maken hebben, omdat cliënten minder vaak naar hun dagbesteding gaan.
Klopt het dat zorginstellingen wordt geadviseerd een extra financiële bijdrage te vragen als cliënten niet naar hun afspraak kunnen komen? Vindt u dat rechtvaardig voor kinderen en volwassenen met een beperking die bijvoorbeeld vanwege ziekte of overmacht niet naar de dagbesteding kunnen?
Instellingen kunnen in overleg gaan over een financiële bijdrage indien de cliënt niet op komt dagen. De zorgaanbieder moet de cliënt wel op de hoogte stellen van deze regeling, door bijvoorbeeld schriftelijke informatie of door een melding op de website van de zorgaanbieder (zie bericht hierover van de NZa)2. Vaak helpt het al als cliënten en hun vertegenwoordigers er weet van hebben dat het niet op komen dagen de instelling geld kost. Het gesprek hierover kan eraan bijdragen dat «vermijdbare» afwezigheid kan worden verminderd. Doel daarvan is niet om afwezigheid als gevolg van overmacht (bijvoorbeeld als gevolg van ziekte) tegen te gaan. Ik verwacht dat ouders van zieke kinderen ook rekening houden met de kwetsbare gezondheid van de andere kinderen en de gezondheid van hen niet in gevaar zullen willen brengen. Zoals aangegeven gaat het bij het vragen van een eventuele financiële bijdrage vooral om het terugdringen van «vermijdbare» afwezigheid en niet de »onvermijdbare» afwezigheid als gevolg van bijvoorbeeld ziekte. Veel meer, dan het vragen van een bijdrage, is het goede gesprek met cliënten en of hun vertegenwoordigers van belang. De hoogte van een eventuele financiële bijdrage, die instellingen vragen, kan natuurlijk lager zijn dan de daadwerkelijke kostprijs, waarmee instellingen hun cliënten niet opzadelen met torenhoge kosten, maar waarvan wel een stimulans kan uitgaan om de «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen of daarover het gesprek aan te gaan.
Deelt u de mening dat ouders hierdoor een financiële prikkel krijgen om zieke kinderen, of kinderen die een virus bij zich dragen, alsnog naar de dagbesteding te sturen? Deelt u de mening dat dit, gelet op de gezondheid van de andere cliënten, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke opties hebben zorginstellingen om te compenseren als cliënten wegens ziekte niet kunnen komen?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, is er een vergoeding voor afwezigheid opgenomen in de tarieven voor aanwezigheid. Instellingen kunnen in gesprek gaan met cliënten en hun vertegenwoordigers om duidelijk te maken dat afwezigheid de instelling geld kost. Dat kan helpen om «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen. In een aantal gevallen (maar dat is ook afhankelijk van de omvang en flexibiliteit van de organisatie) is het mogelijk om afwezigheid in de bedrijfsvoering van de zorginstelling als geheel op te vangen.
Verwacht u dat het aantal «no-shows» in de nabije toekomst weer zal afnemen of zal het aantal «no-shows» na corona lang hoger blijven?
Ik heb geen inzicht of de percentages afwezigheid in de toekomst weer gaan afnemen. In de kostenonderzoeken van de NZa zullen de gewijzigde afwezigheidspercentages overigens doorwerken in de tarieven.
Waarom kunnen zorgkantoren pas financieel bijspringen als organisaties drie jaar lang verlies lijden?
De bekostiging in de Wlz is persoonsvolgend. Geleverde zorg wordt bekostigd en de kosten van niet geleverde zorg zitten versleuteld in de tarieven van wel geleverde zorg. Met het kostenonderzoek van de NZa dat deze zomer start, zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van de nieuwste inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt.
Het is aan zorgkantoren om hun zorgplicht in te vullen. Daarbij is een gezonde bedrijfsvoering van aanbieders van belang. Zorgkantoren kunnen daarbij maatwerk leveren. De tarieven die de NZa heeft vastgesteld voor de dagbestedingsprestaties (en overige prestaties in de Wlz) betreffen maximumtarieven. In de onderhandelingen met zorgaanbieders kopen de zorgkantoren over het algemeen in tegen tarieven die iets onder dat maximumtarief liggen. Daarmee is er enige ruimte voor zorgkantoren en zorgaanbieders om – daar waar nodig – met elkaar in overleg te treden over de compensatie van misgelopen inkomsten als gevolg van hogere afwezigheid. Daarnaast kunnen zorgaanbieders in overleg treden met cliënten en/of hun verwanten om het percentage afwezigheid te verlagen.
Hoe kijkt u naar een tijdelijk, tenminste totdat het kostenonderzoek is afgerond, «no-show» tarief voor zorginstellingen als cliënten wegens ziekte of vanuit voorzorg zijn verhinderd?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om gericht op de fysiek meest kwetsbare groepen (bijvoorbeeld met zorgprofiel VG8) tijdelijk compensatie voor de hogere no show te bieden binnen de bestaande tarieven?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gebeurt er met het voor zorg gereserveerde geld dat niet wordt uitgegeven aan zorg als cliënten niet van hun dagbesteding gebruikmaken?
De middelen voor de dagbesteding vormen onderdeel van de regionale budgetten voor de Wlz-zorg. Middelen die niet ingezet worden voor de dagbesteding zijn beschikbaar voor andere onderdelen van de Wlz.
Hoe wilt u voorkomen dat gezonde zorginstellingen, die zeer belangrijk werk doen voor mensen met een beperking, moeten gaan bezuinigen of verlies gaan lijden omdat er nu (tijdelijk) meer «no-shows» zijn?
Ik besef dat de zorginstellingen die het hier betreft belangrijk werk doen. Met het kostenonderzoek van de NZa zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van nieuwe inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt. Daarnaast kunnen zorgaanbieders en zorgkantoren in overleg met elkaar ook in de tussentijd met elkaar afspraken maken over mogelijke oplossingen voor de korte termijn. Uit het artikel in het Financiële Dagblad blijkt ook dat het percentage «no-show» per instelling kan verschillen. Het is ook aan de instellingen om in hun bedrijfsvoering hier rekening mee te houden en te zoeken naar oplossingen.
Het sluiten van Emergis |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Lisa Westerveld (GL), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Deel van autismekliniek Emergis definitief dicht, ondanks zorgen en kritiek» van Omroep Zeeland alsmede de antwoorden op vragen van het lid Van den Berg over het bericht «Emergis krimpt kliniek verder in afdeling autisme van 16 naar 5 bedden»?1, 2
Ja, deze zijn bij mij bekend.
Deel u de mening dat er landelijk overzicht moet zijn van alle klinische ggz-bedden, inclusief alle ambulante plekken? En deelt u de mening dat er een overzicht moet zijn van alle hoogcomplexe ggz, specialistische ggz en ggz-zorg in combinatie met gehandicaptenzorg? Zo ja, wanneer zijn die overzichten beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de zorg toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. Er moet dus voldoende passende zorg beschikbaar zijn. De zorgverzekeraars kopen deze in en om dat goed en proactief te kunnen doen is inzicht nodig in de vraag naar ggz en het aanbod van ggz. De regiobeelden zijn hiervoor een belangrijk instrument. Daarom hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) afgesproken dat voor iedere zorgkantoorregio eind juni een nieuw of herijkt regiobeeld gereed is. In dit regiobeeld wordt o.a. in kaart gebracht worden wat het zorgaanbod en de zorgvraag is. De ggz is daar onderdeel van, net als alle andere zorgsectoren.
Daarnaast wil ik specifiek meer grip krijgen op de cruciale ggz. Daarom heb ik in het IZA met partijen afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz in Nederland in beeld wordt gebracht. Als eerste stap is in december 2022 de handreiking cruciale ggz vastgesteld die een werkdefinitie geeft voor cruciale ggz. Cruciale ggz is ggz die een hoge organisatiegraad heeft, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en waarbij vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Momenteel brengt elke regio aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. De focus ligt daarbij op de Zvw-zorg. Regio’s kunnen ervoor kiezen om ook andere domeinen, zoals Wlz, jeugd-ggz of gehandicaptenzorg mee te nemen.
De afspraak is dat regio’s voor 15 mei bij de Nederlandse ggz aanleveren in hoeverre er in hun regio sprake is van cruciale zorg waar de continuïteit van in het geding is. Deze uitkomsten worden door zorgverzekeraars besproken en betrokken bij de inkoop voor 2024. Vanaf juli a.s. worden de inventarisaties per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van het overzicht van het aanbod van cruciale zorg en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het landelijk aantal beschikbare intramurale bedden naar ambulante bedden over de laatste tien jaar per regio?
De meeste recente cijfers die ik heb over het aantal klinische plekken zijn afkomstig uit de monitoring ambulantisering 2020. Zoals op 15 maart 2021 aan uw Kamer is gecommuniceerd3 was er tussen 2015 en 2019 een afname te zien in klinische capaciteit van 14%, waarvan 1% in 2019. De cijfers zijn niet uitgesplitst naar regio.
In de opvolger van de monitor ambulantisering, de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek, wordt niet de capaciteit, maar het gebruik gemonitord.
Deze monitor heb ik op 1 december 2022 met de Kamer gedeeld4. Hierin is te zien dat het aantal cliënten dat gebruik maakt van klinische voorzieningen binnen de ggz in de periode 2015 tot en met 2020 is gedaald met 8,7 procent. Voor wat betreft het gebruik van ambulante voorzieningen geldt dat de jaren 2015–2019 telkens een stijging lieten zien van het aantal cliënten die hiervan gebruikmaken. In 2020 daalt dit aantal voor het eerst met 2,7 procent. De COVID-19-pandemie kan invloed hebben gehad op deze daling. In onderstaand figuur uit de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek worden de beschikbare cijfers weergegeven.
Klopt het dat circa 1,5 procent van het totaal aantal mensen met een ggz-probleem mensen met een Ernstige Psychische Aandoening (EPA) zijn en dat dit percentage de afgelopen jaren vrij constant is gebleven?
Vektis, die zich baseert op diagnosedata, geeft aan dat er in 2019 218.200 EPA patiënten waren,5 wat neer komt op ongeveer 1,25 procent van de bevolking. In de factsheet geeft Vektis aan dat het aantal EPA patiënten de afgelopen jaren licht is gestegen van 214.000 in 2015 naar 218.200 in 2019. Gezien de demografische ontwikkelingen is het aandeel EPA patiënten in Nederland ongeveer gelijk gebleven.
Kunt aangeven hoeveel plekken er voor EPA-patiënten op basis van deze cijfers beschikbaar zouden moeten zijn?
Vektis geeft aan dat in 2019 ongeveer 191.500 EPA-patiënten alleen ambulante zorg in de ggz of Wlz ontvingen. Ongeveer 26.700 EPA-patiënten werden minimaal één dag per jaar opgenomen.
Eén bed kan gedurende het jaar voor meerdere patiënten met verschillende zorgbehoeften gebruikt worden en het komt voor dat patiënten een passende behandeling ambulant hebben, maar incidenteel gebruik maken van een intramurale plek (bed). Het is dus niet zo dat er in de ggz per patiëntengroep, zoals de EPA-patiënten, een aantal bedden beschikbaar is. Daarom is hier geen overzicht van te geven. Wel werken de IZA-partijen aan het in beeld krijgen van de aansluiting van vraag en aanbod van zorg in de regiobeelden en heb ik specifieke afspraken gemaakt over cruciale ggz, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel bedden er nu voor EPA-patiënten beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen eenduidige definities worden gebruikt in de ggz, aangezien de ene partij spreekt van cruciaal, de andere van hooggespecialiseerd, en de derde van complexe ggz?
Cruciale ggz is een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt tussen verschillende partijen. Wat betreft andere termen die gebruikt worden in de ggz, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, is het goed om aan te geven dat dit verzameltermen van interventies in de zorg zijn die in de praktijk worden gebruikt.
In het IZA is afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz wordt geïnventariseerd. We doen dit met behulp van een werkdefinitie die is opgenomen in de handreiking cruciale ggz6. Na de inventarisatie wordt bekeken of de definitie moet worden aangescherpt. De insteek bij het begrip cruciale ggz ligt op het kunnen organiseren van die ggz die een complexe organisatiegraad heeft om die zorg te kunnen leveren, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Als sprake is van deze combinatie van verschillende factoren, is sprake van een aanbod dat cruciaal is.
Dat aanbod dat door de gezamenlijke partijen (aanbieders en financiers) als cruciaal wordt bestempeld gaat veelal ook over hooggespecialiseerde of hoog complexe ggz. Belangrijk is te benoemen dat wat nu als cruciaal wordt beschouwd door innovaties in de zorg aan verandering onderhevig is en daarmee geen statisch gegeven is.
Waarom is het niet mogelijk eenduidige terminologie af te spreken en die ook te registeren? Wat heeft u daarvoor nodig?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is cruciale ggz een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt. De andere gebruikte termen, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, zijn verzameltermen van interventies in de zorg die niet bedoeld zijn voor bronregistraties. Partijen hebben met elkaar afgesproken in het IZA om grip en zicht te krijgen op cruciale ggz. Daarvoor worden dan nu ook verschillende stappen gezet, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel praktijkondersteuners huisartsenzorg (POH’ers) er nu actief zijn en daarmee hoeveel capaciteit (in uren) basisggz-zorg beschikbaar is?
Cijfers van het Nivel laten zien dat in het najaar van 2021 78 procent van de huisartsenpraktijken een POH-ggz in de praktijk had.7 Het aantal consulten bij de POH-ggz was in 2021 172,3 per 1000 ingeschreven patiënten.8 Het aantal consulten bij de POH-ggz is de afgelopen jaren gestegen, wat ook zichtbaar is in de uitgaven aan de POH-ggz.9 Ik kan niet aangeven hoeveel praktijkondersteuners ggz (POH-ggz) er nu actief zijn in de huisartsenzorg en hoeveel capaciteit basisggz-zorg beschikbaar is, omdat dit niet structureel bijgehouden wordt.
De POH-ggz in de huisartsenpraktijk kan veel lichte psychische zorgvragen zelf behandelen zonder dat patiënten doorverwezen hoeven te worden naar de ggz. In het IZA zijn er tevens afspraken gemaakt om de samenwerking tussen het sociaal domein, de ggz en de huisartsenzorg te verbeteren. Om hiervoor ruimte te creëren binnen de huisartsenzorg, heb ik de NZa verzocht om het maximumaantal uren van de POH-ggz per normpraktijk per 1-1-2024 te verhogen met vier uur, van 12 naar 16 uur per week.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te gaan om een einde te maken dat iedere ggz-instelling zelf bepaalt welke ggz-zorg zij aanbieden en welke zij weigeren c.q. afstoten, c.q. welke intramurale zorg zij verminderen?
Een instelling bepaalt zelf welke zorg zij aanbiedt. Een zorgverzekeraar heeft zorgplicht en koopt zorg in. Ik vind het van belang dat passende zorg toegankelijk is voor de mensen die haar nodig hebben. In het IZA heb ik daarom afspraken gemaakt met zorgpartijen – waaronder de zorgverzekeraars – die er op zijn gericht het aanbod van – en de vraag naar zorg beter op elkaar aan te laten sluiten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot tarifering, aangezien het zorgprestatiemodel immers in 2022 is ingevoerd zonder voldoende overeenstemming over zorgvraagtypering en zonder toereikende ICT-systemen?
Met betrekking tot de tarifering heb ik uw Kamer op 13 april jongstleden geïnformeerd in de brief over het zorgprestatiemodel.10
Het zorgprestatiemodel draagt bij aan reële tarieven voor geleverde zorg, minder administratieve lasten voor behandelaren en ondersteunende afdelingen en een begrijpelijke factuur voor de patiënt. Met de invoering kunnen declaraties ook sneller worden verstuurd en verwerkt dan voorheen, waarmee sneller inzicht ontstaat in de ontwikkeling van de zorgkosten. Daarnaast zorgt het zorgprestatiemodel samen met de zorgvraagtypering voor een betere match tussen zorgvraag en -aanbod. Deze zorgvraagtypering is namelijk de «taal» die gebruikt kan worden om de link te kunnen leggen tussen de zorgvraag en het zorggebruik van specifieke groepen patiënten. Die taal is hard nodig, juist zodat er gestuurd kan worden bij het inkopen van voldoende zorg voor complexere patiënten. Dit draagt bij aan een goede ggz, die toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. De partijen binnen het programma zorgprestatiemodel11 hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel hun steun uitgesproken voor het systeem van zorgvraagtypering.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief van 13 april jongstleden, blijkt uit een eerste evaluatie dat de invoering van het zorgprestatiemodel een grote operatie is (geweest) voor (de backoffices van) de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het gereed maken van de elektronische patiëntendossiers (EPD’s) bij de zorgaanbieders heeft meer tijd gekost dan verwacht, met name bij de grote zorgaanbieders. Dit leidde ertoe dat aanbieders lange tijd niet hebben kunnen declareren. Inmiddels is deze declaratiestroom wel op gang gekomen. De schattingen zijn dat voor 2022 ongeveer 75% van de verwachte kosten inmiddels is gedeclareerd en uitbetaald. Uit de evaluatie komt ook naar voren dat het zorgprestatiemodel brede steun geniet van de betrokken partijen. Het wordt gezien als een verbetering ten opzichte van de dbc-systematiek. Net als ieder bekostigingsmodel kent ook het zorgprestatiemodel sterke en zwakke kanten en de evaluatie geeft een aantal concrete aanbevelingen aan partijen. In mijn brief van 13 april jongstleden beschrijf ik hoe deze aanbevelingen worden opgepakt. Zo wordt aanbevolen om de kostendekkendheid van de tarieven te onderzoeken. De NZa is twee kostprijsonderzoeken gestart. Het eerste onderzoek wordt dit jaar uitgevoerd en kan leiden tot een aanpassing van de tarieven voor 2024. Het tweede onderzoek is een nieuw kostenonderzoek om actuele en kostendekkende tarieven te bepalen die per 2026 ingaan. Een andere aanbeveling is om een visie te ontwikkelen op zorgvraagtypering. Deze aanbeveling wordt opgepakt binnen de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. Voor deze doorontwikkeling is een adviescommissie zorgvraagtypering ggz opgericht in opdracht van de NZa.
Veldpartijen hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macroneutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. Om uitvoering te geven aan de afspraken is er in de bekostiging ruimte gecreëerd. Om zorgaanbieders en zorgverzekeraars te ondersteunen bij het maken van financiële transitie-afspraken, heeft de NZa namelijk voor de jaren 2022 en 2023 een transitieprestatie met een vrij tarief geïntroduceerd. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken is om deze transitieprestatie te gebruiken om voor iedere individuele ggz instelling zorgvuldig en verantwoord over te laten gaan naar het zorgprestatiemodel. In verschillende bestuurlijke overleggen die de afgelopen periode tussen de betrokken partijen hebben plaatsgevonden zijn deze eerder gemaakte bestuurlijke afspraken herbevestigd. Ik vind het belangrijk dat de partijen samen deze verantwoordelijkheid blijven nemen, en dat zij steeds meer en beter gebruik maken van de handvatten die het zorgprestatiemodel daarvoor aanreikt.
Waar kunnen de cliënten die nu in behandeling zijn bij de autismekliniek van Emergis en nog nadere behandeling nodig hebben na de sluiting naartoe? Zijn er passende vervolgplekken die ook voor ouders te bereizen zijn? Hoe worden cliënten en hun ouders geholpen bij het vinden van een passende vervolgplek?
Emergis heeft aangegeven dat cliënten die nog klinische vervolgzorg nodig hebben door Emergis geplaatst kunnen worden binnen de bestaande klinische voorzieningen van Emergis en dat cliënten die over kunnen naar ambulante behandeling deze vanaf medio 2023 bij Emergis krijgen of – als ze van buiten Zeeland komen – in hun eigen regio.
De beantwoording van schriftelijke vragen m.b.t. het artikel van Cochrane Library, over het effect van mondneusmaskers op de verspreiding van het SARS-COV-2 virus |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Waarom komt u niet tegemoet aan mijn verzoek om de conclusie uit het artikel van Cochrane Library, namelijk dat het dragen van mondneusmaskers voor het tegengaan van de verspreiding tegen luchtwegvirussen nihil of zelfs niet-bestaand is, en de analyse van de onderzoekers, gefundeerd te weerleggen? Waarom geeft u alleen aan dat de verplichting om mondneusmaskers te dragen tijdens de coronacrisis «in lijn was met algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het ECDC en een groot aantal landen in de wereld», terwijl dat de vraag niet was? Daarom nogmaals de vraag: kunt u de analyse en de conclusie van de onderzoekers uit artikel van Cochrane Library onderbouwd weerleggen en daarmee het effect van het dragen van mondneusmaskers op de verspreiding van respiratoire virussen aantonen en dus de verplichting ervan tijdens de coronacrisis verantwoorden? Kunt u een antwoord met wetenschappelijke, epidemiologische bronnen geven?1
Ik kom terug op een soortgelijk antwoord dat ik u eerder gegeven heb. Tijdens de pandemie was er geen wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van mondneusmakers voor de hele samenleving. Wetenschappelijk onderzoek gaf geen eenduidige uitkomsten. Daarom hebben het kabinet en uw Kamer over de inzet van mondneusmaskers in het najaar van 2020 verschillende debatten met elkaar gevoerd. De afweging is toen gemaakt de bijdrage van het dragen van mondneusmaskers niet onbenut te laten. Dit was in lijn met algemeen aanvaarde standaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en een groot aantal landen in de wereld. Uit verschillende wetenschappelijke bronnen blijkt namelijk dat mondneusmaskers, in combinatie met een aantal andere maatregelen, een functie kunnen hebben in het tegengaan van verspreiding van het coronavirus. Zie hiervoor bijvoorbeeld de verschillende wetenschappelijke referenties die de WHO benoemt in de bronnenlijsten bij haar adviezen.2
Als u geen wetenschappelijke onderbouwing kunt geven voor de effectiviteit van de afzonderlijke maatregel van de mondkapjesplicht, bent u dan bereid om te erkennen dat het inzetten van mondneusmaskers om transmissie van een respiratoir virus te voorkomen inderdaad zinloos is en dat dat een foute keuze was in het coronabeleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom blijft u steeds volhouden dat het dragen van mondneusmaskers «in combinatie met andere maatregelen» effectief was bij de bestrijding van het coronavirus, terwijl dat effect dus helemaal niet kan worden aangetoond? Moet een afzonderlijke maatregel niet op z’n minst enige meetbare, verifieerbare effectiviteit hebben om te kunnen zeggen dat deze maatregel een bijdrage kan leveren aan een combinatie van maatregelen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich ervan bewust dat de uitzonderingsbepaling voor het dragen van een mondneusmasker regelmatig niet werd gehonoreerd, bijvoorbeeld op scholen en in het openbaar vervoer, waardoor mensen die fysieke en psychische last ondervonden van het dragen van een mondneusmasker deze alsnog moesten dragen om te kunnen participeren in de samenleving en om hun dagelijkse bezigheden voort te kunnen zetten? Realiseert u zich dat dit deze mensen aanzienlijke schade heeft toegebracht?
De uitzonderingsbepaling voor het dragen van een mondneusmasker voor mensen die een beperking hebben of aan een aandoening lijden was juist bedoeld om schade te voorkomen. Op scholen, in het openbaar vervoer en op andere plaatsen waar een mondkapje verplicht was, hoefden deze mensen dus geen mondkapje te dragen. Mij zijn geen frequente problemen in de honorering van deze uitzonderingsbepaling ter ore gekomen.
Waarom heeft u het in uw beantwoording van mijn eerdere schriftelijke vragen als het gaat over schadelijke gevolgen van het dragen van mondneusmaskers alleen over het draagvlak voor de mondkapjesplicht en mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondneusmasker konden dragen, terwijl de vraag daar niet over ging? Kunt u alsnog antwoorden op de vraag wat u vindt van de conclusie van de onderzoekers uit het artikel van Cochrane Library dat er aan de schadelijke gevolgen van mondneusmaskers weinig ruchtbaarheid wordt gegeven en dat de nadelige effecten slecht worden gemeten en gerapporteerd?
Ik vind het goed dat er in wetenschappelijke studies aandacht is voor verschillende perspectieven. Daarbij merk ik op dat de conclusies van het betreffende artikel van Cochrane Library, waar u in uw vragen naar verwijst, toeziet op het gebruik van fysieke interventies in den brede, om de spreiding van acute respiratoire virussen te voorkomen of verminderen. Voor mondneusmaskers geldt dat de onderzoeken die de onderzoekers van Cochrane Library betrokken hebben, toezien op het gebruik van mondneusmaskers door verschillende specifieke groepen, zoals ziekenhuismedewerkers en studenten. Daarnaast is slechts een beperkt aantal van de onderzoeken uitgevoerd tijdens de coronapandemie; de meeste onderzoeken zijn uitgevoerd in de periode daaraan voorafgaand. Overigens deel ik de stelling dat er geen aandacht zou zijn voor de nadelige gevolgen van mondneusmaskers niet. Zo verwacht ik op korte termijn een publicatie van het RIVM over de risico’s bij massale inzet van mondneusmaskers
Realiseert u zich dat ook voor mensen zonder fysieke en/of emotionele aandoeningen en/of beperkingen het verplicht moeten dragen van een mondneusmasker een grote belasting is geweest en dat vele gezonde mensen hiervan (langdurig) klachten hebben ondervonden? Bent u nog altijd van mening dat deze schade onderschikt was aan het inzetten van een maatregel die niet effectief was?
Er zijn mij geen gevallen bekend van langdurige klachten door het op de juiste wijze dragen van een mondneusmasker.
Waarom zegt u in uw antwoord op mijn vraag of u voornemens bent om onderzoek te doen naar hoe groot de schade is van de invoering van de mondkapjesplicht in Nederland dat gedragsonderzoek van het RIVM laat zien dat het draagvlak voor deze maatregel hoog was en de naleving goed, terwijl dat de vraag helemaal niet was? Kunt u uitleggen waarom u «geen meerwaarde» ziet in een onderzoek, als er significante aanwijzingen zijn dat een mondkapjesplicht aanzienlijke schade veroorzaakt? Is onderzoek hiernaar niet belangrijk voor de evaluatie van het coronabeleid en om lessen te trekken voor de toekomst?
Zoals aangegeven in mijn vorige antwoord, heb ik geen aanwijzingen dat mensen aanzienlijke en langdurige schade hebben ondervonden door het op de juiste wijze dragen van mondneusmaskers. Mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondneusmasker kunnen dragen, waren uitgezonderd van de mondkapjesplicht. Mocht een vergelijkbare maatregel in de toekomst overwogen worden op basis van de Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid, zal het Maatschappelijk Impact Team (MIT) gevraagd worden te adviseren over de sociaal-maatschappelijke impact.
Aangezien u niet voornemens bent om de mondkapjesplicht te schrappen uit de wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg), bent u dan in ieder geval bereid om werk te maken van het wetenschappelijk, epidemiologisch staven van uw stelling dat het dragen van mondneusmaskers wel degelijk effect heeft op de verspreiding van luchtwegvirussen? Of blijft u genoegen nemen met uw stelling dat een mondkapjesplicht «in combinatie met andere maatregelen» epidemiologisch effectief en dus te rechtvaardigen is?
Ik heb uw Kamer over de effectiviteit van maatregelen geïnformeerd in mijn brief van 11 november jl., in reactie op het verzoek van uw Kamer om een reactie op de conclusies over maatregelen tegen het coronavirus naar aanleiding van het tweede deelrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.3 Zie ook mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3.
Wanneer bent u wel bereid om de mondkapjesplicht te schrappen uit de Wpg? Wanneer bent u wel overtuigd dat deze maatregel geen noemenswaardige invloed heeft op de bestrijding van een infectieziekte en/of een door een virusuitbraak veroorzaakte gezondheidscrisis?
De mondkapjesplicht is op dit moment niet van toepassing. De discussie over grondslagen in de Wet publieke gezondheid (Wpg) is met uw Kamer gevoerd in het kader van de behandeling van de Eerste tranche wijziging Wpg.
Bent u niet van mening dat door van de effectiviteit van restrictieve maatregelen een soort «paraplubegrip» te maken dat alleen kan worden aangesproken door een combinatie van niet-toetsbare maatregelen te bekijken, bovendien zonder daarvoor wetenschappelijke, meetbare criteria te hanteren, de overheid een vrijbrief krijgt om, zonder gedegen onderbouwing, burgers grondrechten en vrijheden af te nemen en diep in te grijpen op het maatschappelijke en persoonlijke leven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik heb uw Kamer over de effectiviteit van maatregelen geïnformeerd in mijn brief van 11 november jl., in reactie op het verzoek van uw Kamer om een reactie op de conclusies over maatregelen tegen het coronavirus naar aanleiding van het tweede deelrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.4