Het experiment in de gemeente Utrecht een legale cannabisclub op te richten |
|
Nine Kooiman |
|
Is het waar dat u op het voorstel van de gemeente Utrecht een legale cannabisclub op te richten1 reeds heeft gereageerd door dit experiment af te wijzen en te zeggen dat «deze vorm van getolereerde teelt niet zal worden getolereerd»2 en dat «dit niet gaat gebeuren»?3
Van de berichten over de plannen van de gemeente Utrecht om te experimenteren met gereguleerde, gecontroleerde teelt voor eigen gebruik, heb ik kennisgenomen. Ik sta afwijzend tegenover deze plannen.
Staat het belang van de volksgezondheid voor u voorop in het drugsbeleid? Zo ja, waarom wijst u dit experiment, waarbij de kwaliteit tenminste in de gaten gehouden kan worden en het THC-gehalte binnen de perken blijft af?
Het Nederlandse drugsbeleid steunt op twee pijlers, die van de bescherming van de volksgezondheid en die van de veiligheid en rechtshandhaving.
De plannen van de gemeente Utrecht, zoals deze in de media zijn beschreven, zijn in strijd met de wet. De teelt van cannabis is verboden, ook van vijf planten of minder. Zoals ik uw Kamer op 15 maart jl. in het vragenuur heb gemeld, heeft overleg met de gemeente Utrecht over dit voorstel daarom weinig zin. Dit heb ik inmiddels ook aan de burgemeester van Utrecht laten weten.
Met welke argumenten heeft u precies dit voorstel voor een experiment, dat nader uitgewerkt moet worden, zo rigoureus afgewezen? Waarom wacht u de nadere uitwerking niet eerst af en gaat u niet in gesprek met de gemeente Utrecht om tot overeenstemming te komen over een experiment waarbij de effecten op volksgezondheid, overlast en criminaliteit kunnen worden beoordeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid dit experiment een kans te bieden en de effecten op de volksgezondheid, overlast en criminaliteit in de gaten te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het niet vergoeden van het tweede cochleaire implantaat bij jonge kinderen |
|
Renske Leijten , Jetta Klijnsma (PvdA), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Pia Dijkstra (D66), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Acht u het aannemelijk dat een doof kind met twee cochleaire implantaten beter hoort dan met een implantaat?
Het is niet aan mij om hierover uitspraken te doen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Acht u het aannemelijk dat kinderen met twee implantaten minder kans hebben op het oplopen van een taalachterstand?
Zie antwoord vraag 1.
Welke extra kosten moeten er gemaakt worden om dove kinderen van een tweede cochleaire implantaat te voorzien? Hoe weegt u deze kosten ten opzichte van de voordelen die een tweede chochelaire implantaat met zich meebrengen? Waarom wordt er uitgegaan van dubbele kosten (twee DBC’s)1 terwijl een aantal kosten als revalidatiekosten en bijvoorbeeld het verplegen van de patiënt en het gebruik van de operatiekamer enkele kosten zijn bij gelijktijdig implanteren?
De kosten van implantatie van één cochleair implantaat (DBC code 140034) bedragen € 42 527 en de kosten van de nazorg bij een cochleair implantaat (DBC code 140035) bedragen € 4722. Echter, voorliggend aan de vraag welke kosten een tweede implantaat met zich meebrengt, is de vraag of het resultaat van een dubbelzijdig cochleair implantaat aantoonbaar beter is als van een enkelzijdig implantaat. Het is aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) om die vraag te beantwoorden binnen de context van zijn rol als pakketbeheerder met toepassing van de geldende pakketcriteria en de waardering van genoemde kosten.
Bent u op de hoogte van het feit dat het College voor zorgverzekeringen (CVZ) zijn herbeoordeling over de vergoeding van het tweede implantaat uitstelt tot er meer wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is en dat het daarbij wijst op onderzoek dat in Nijmegen wordt verricht? Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht? Zijn er al tussentijdse resultaten van het onderzoek beschikbaar? Zo ja, hoe beoordeelt u deze tussentijdse resultaten?
Ja, dat is mij bekend. De reden hiervoor is dat de wetenschappelijke bewijslast voor de meerwaarde van een tweede cochleair implantaat onvoldoende is. Het CVZ heeft mij recent bericht dat het onzeker is of de onderzoekers hun gegevens zullen publiceren. Dit heeft zowel het CVZ als mij bevreemd en het CVZ zal daarom contact opnemen met de onderzoekers. Als de achterliggende reden is dat uit het onderzoek geen valide conclusies zijn te trekken betreur ik dat.
Er zijn overigens wel signalen dat verschillende implanterende centra in Nederland de handen ineen willen slaan om door middel van een vergelijkend onderzoek de zo broodnodige wetenschappelijke feiten alsnog boven tafel te krijgen zodat een gefundeerde pakketbeslissing mogelijk wordt. Ik juich dat toe.
Herinnert u zich de motie-Schippers/Agema waarin de regering werd verzocht om tijdelijke toelating tot het collectief verzekerde pakket van innovatieve hulpmiddelen?2 Deelt u de mening dat het tijdelijk toelaten van het tweede cochleaire implantaat bij jonge kinderen bij uitstek valt onder het bereik van deze motie? Deelt u de mening dat het tweede cochleaire implantaat bij jonge kinderen tijdelijk tot het collectief verzekerde pakket van innovatieve hulpmiddelen zou moeten worden toegelaten? Is hier «coverage with evidence developement» mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Ik herinner me die motie. Mijn beleid is erop gericht om een tijdelijke toelating tot het pakket mogelijk te maken. Tijdens deze tijdelijke toelating zal de therapeutische meerwaarde en de kosteneffectiviteit moeten worden aangetoond. De voorwaarden van een tijdelijke toelating moeten glashelder zijn, evenals verwijdering uit het pakket als het geen therapeutische meerwaarde of kosteneffectiviteit heeft. Aangezien uitgangspunt is dat enkel effectieve zorg in het collectief verzekerde pakket wordt opgenomen, is het essentieel dat de meerwaarde van een tweede cochleair implantaat wordt aangetoond. Hiertoe kan het vergelijkende onderzoek dienen waarnaar ik bij mijn antwoord op vraag 4 verwees. Het CVZ heeft onlangs in zijn pakketadvies voorgesteld om dit vergelijkende onderzoek door voorwaardelijke financiering mogelijk te maken. Ik sta in principe positief tegenover zo’n voorstel en zal nagaan of dit haalbaar is. Hierbij speelt onder meer dat bij een dergelijk vergelijkend onderzoek niet alle kinderen die daaraan deelnemen, een tweede cochleair implantaat krijgen. Ook is de uitvoering afhankelijk van de beschikbaarheid van financiële middelen die vooral de meerkosten betreffen van implantatie van het tweede implantaat ten bedrage van € 42 527. Met voorwaardelijke financiering wordt beoogd om de wetenschappelijke fact finding door het vergelijkende onderzoek mogelijk te maken. Daarbij krijgen dus niet alle kinderen een tweede cochleair implantaat. Dit is een verschil met «coverage with evidence development».
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de bespreking van het pakketadvies in april?
Ja.
De uitgaven aan de ontwikkeling van het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het bericht waar dat een groot deel van de 300 miljoen euro die reeds is uitgegeven aan de ontwikkeling van het EPD is aangewend voor zaken als adviezen, pilots en communicatie? Zo ja, kunt u de uitgaven specificeren?1
Het genoemde bedrag spreidt zich uit over een periode van 10 jaar. Zoals aangegeven in diverse voortgangsrapportages is bij de ontwikkeling van het EPD gebruik gemaakt van adviezen, pilots en communicatie. Ik noem een aantal voorbeelden:
Voor nadere detaillering verwijs ik u naar de bijlage.2
Vallen de uitgaven binnen de begroting of dreigt er een tekort? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het agentschap Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in het overzicht in de bijlage de kosten weergegeven. Dit overzicht valt uiteen in twee delen, een deel betreft externe adviseurs en managers voor de operatie van het UZI-register, het tweede deel betreft externe inhuur met betrekking tot projecttaken.
Gelet op de afwijzing van de EPD-wet door de Eerste Kamer is alle in de bijlage opgenomen externe inhuur actief op de lopende projecten per 31 maart jl. opgezegd. Gelet op de opzegtermijn van 1 maand zijn deze dus per 1 mei a.s. niet meer actief.
De inhuur van de flexibiele krachten door het CIBG is tot stand gekomen conform de inkoopvoorwaarden van de Rijksoverheid.
Hoeveel externe adviseurs en managers werken er bij het Unieke Zorgverlener Identificatie (UZI)-register? Wilt u voor elk van deze externe krachten de functieomschrijving en het uurloon specificeren? Wat zijn de totale uitgaven aan externen bij het UZI-register op jaarbasis?
Voorloper RAAC
(tot dec 2009)
RAAC
Realisatie
€ 0,18 miljoen
€ 1,4 miljoen
Beheer
€ 0,18 miljoen per jaar
€ 0,4 miljoen per jaar
Hosting
€ 0,13 miljoen per jaar
€ 0,58 miljoen per jaar
De doorontwikkeling van het registratiesysteem RAAC bij het CIBG bedroeg in 2010 € 0,4 miljoen.
Voor de ontwikkeling, beheer en hosting van webformulieren is in de periode 2008 – 2010 een bedrag van € 0,25 miljoen besteed.
De productie van UZI-passen is uitbesteed aan een externe partij en voor het beheer, onderhoud en hosting geldt een verplichting van € 1,3 miljoen voor 2011.
Kunt u de chronologische en kostenontwikkeling van de verschillende ICT-systemen, waaronder RAAC en zijn voorloper, webformulieren ed., uiteenzetten en de actuele stand van zaken omschrijven?
Het proces van een UZI-pas aanvraag van het CIBG bestaat uit 3 stappen.
Deze processen van het UZI-register zijn gecertificeerd op basis van ETSI TS 101 456 en NEN-EN-ISO 9001:2008. Een onafhankelijke auditor toetst jaarlijks of aan de gestelde normen en standaarden wordt voldaan.
Bij de aanvraag voor een eerste pas stuurt de pashouder een uitgeprint aanvraagformulier voorzien van een handtekening met een kopie WID en pasfoto toe. Het UZI-register neemt om uiterste zorgvuldigheid te betrachten de exacte persoonsgegevens van het kopie WID over in het registratiesysteem. Wanneer na 3 jaar een nieuwe pas wordt aangevraagd, wordt gebruik gemaakt van de reeds beschikbare gegevens in het systeem.
Het aantal aanvragen bij het UZI-register verschilt per maand. Om de pieken en dalen efficiënt op te vangen wordt, naast een vaste kern medewerkers, gebruik gemaakt van inzet van uitzendkrachten. Deze inzet is flexibel en het aantal fte wordt aangepast aan het aantal aanvragen dat wordt ontvangen.
Het CIBG heeft momenteel (maart 2011) een inzet van 24 fte aan uitzendkrachten. Hiermee is jaarlijks € 1,5 miljoen gemoeid. Het is de intentie deze inzet te minimaliseren door verdere automatisering.
Kunt u omschrijven op welke wijze de aanvragen voor een UZI-pas worden verwerkt? Is het waar dat de op de website ingevulde formulieren handmatig moeten worden overgetypt door uitzendkrachten? Om hoeveel uitzendkrachten gaat het, wat zijn de kosten en hoe verhoudt deze inzet van uitzendkrachten zich tot de beoogde automatisering?
Het CIBG geeft aan dat er met de distributie van de passen, waaronder ook de verzending aan de postkantoren en de postagentschappen in 2010 een bedrag is gemoeid van € 0,42 miljoen.
Wat zijn de kosten van de distributie, onder meer van de verzending naar postagentschappen?
Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) heeft op basis van beleidsmatige en technische impactanalyses de uitvoerbaarheid onderzocht. De uitkomst van deze impactanalyses is dat de realisatie van gedifferentieerd bezwaar uitvoerbaar is en in het tweede kwartaal van 2011 gereed kan zijn. De beleidsmatige impactanalyse is reeds in bezit van de Kamer. De kosten van de impactanalyses bedragen
€ 62 379.
De motie X van het lid Tan van de Eerste Kamer betekent dat mijn betrokkenheid bij het LSP dient te worden beëindigd zoals tevens in meer detail aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 11 april jl. met als kenmerk MEVA-U-3057580. Verdere realisatie zal niet meer door mij kunnen worden ondersteund conform motie X. Verder initiatief is derhalve aan Nictiz en het zorgveld.
Wat is de status van de mogelijkheid voor de patiënt om gedifferentieerd bezwaar te maken? Op welke wijze en tegen welke kosten is de uitvoerbaarheid onderzocht en wat is de uitkomst van dat onderzoek?
Mede op basis van input uit het zorgveld is door het UZI-register een voorstel gedaan voor de mogelijke oplossingsrichtingen voor een UZI-reservepas. Op deze mogelijke oplossingsrichtingen heeft een externe review aangevuld met aanvullend onderzoek plaatsgevonden. De kosten hiervoor bedragen € 9 105. + € 25 000 = € 34 105.
De motie X van het lid Tan van de Eerste Kamer betekent dat mijn betrokkenheid bij het LSP dient te worden beëindigd zoals tevens in meer detail aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 11 april jl. met als kenmerk MEVA-U-3057580. De behoefte voor een reservepas is voortgekomen uit continuïteitsoverwegingen ten behoeve van de beschikbaarheid van de LSP-dienstverlening. Derhalve heroverweeg ik de realisatie van de reservepas.
Wat is de status van de ontwikkeling van UZI-reservepassen? Op welke wijze en tegen welke kosten is hiernaar onderzoek gedaan en wat is de uitkomst van dit onderzoek?
De productie van UZI-passen is uitbesteed aan Getronics, en de contractomvang bedraagt € 1,3 miljoen voor 2011.
De productie van één UZI-pas is € 10,25. De kostprijs van één UZI-pas bedroeg in 2010 € 356.
Aan welk bedrijf is de daadwerkelijke productie van de UZI-passen uitbesteed en wat is de omvang van het contract?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel kost de productie van één UZI-pas in totaal en wat is hierover uw opvatting?
De UZI-pas kan generiek worden gebruikt waardoor niet is te zeggen welk deel van de totale kosten van de UZI-pas voor rekening van het EPD komt.
Welk deel van de totale kosten van de UZI-pas komt voor rekening van het EPD?
Ja, de verantwoordelijkheid voor dit beleidsdossier is belegd bij de directie MEVA, met inzet van medewerkers vanuit het reguliere personeelsbudget.
Is uw Directie Macro-Economische Vraagstukken en Arbeidsvoorwaardenbeleid (MEVA) betrokken bij de ontwikkeling van het EPD en projecten die daarmee samenhangen? Zo ja, op welke wijze precies en tegen welke kosten?
Op grond van welke criteria wordt bepaald welke taken door het Centraal Informatie punt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) worden uitgevoerd en welke door Nictiz?
De motie X van het lid Tan van de Eerste Kamer betekent dat mijn betrokkenheid bij het LSP dient te worden beëindigd zoals tevens in meer detail aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 11 april jl. met als kenmerk MEVA-U-3057580. Dit betekent dat er van structurele financiële betrokkenheid geen sprake meer zal zijn.
Vallen de totale kosten van het EPD-project binnen het structurele VWS-budget voor ICT in de zorg, of moeten incidentele middelen worden toegevoegd? Wilt u uw antwoord toelichten en specificeren?
Het onderdeel over de invoering van de landelijke infrastructuur in de rapportage grote ICT-projecten zal aansluiten op de eerdere rapportages. De CIO Rijk zal de rapportage over 2010 op 18 mei a.s. aan uw Kamer doen toekomen.
Welke onderdelen van het EPD-project zullen worden toegevoegd aan de volgende rapportage grote ICT-projecten van de rijksoverheid? Wanneer zal de nieuwe rapportage door uw collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Kamer worden gestuurd?
De handhaving van de 15-minutennorm met betrekking tot de ambulancezorg op het eiland Goeree-Overflakkee |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat slechts 49% van de ambulances in de gemeente Goedereede bij hoogste prioriteit de 15-minutennorm haalt, waarvan in de woonkern Ouddorp slechts 32,7%? Klopt het dat 56,5% van de spoedritten binnen de norm wordt behaald in de gemeente Oostflakkee, waarvan in de woonkern Ooltgensplaat slechts 5%?
Ja, bij navraag bij de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) blijken de genoemde overschrijdingspercentages te kloppen. Dit wordt mede veroorzaakt door de specifieke geografische omstandigheden. Deze gebieden zijn dusdanig dunbevolkt dat er maar een zeer klein gedeelte van de ambulanceritten ingezet hoeft te worden. Vanaf de dichtstbijzijnde ambulancestandplaats is de gemiddelde aanrijdtijd naar de randen van de regio tussen de 16 en 23 minuten op Goeree-Overflakkee.
Kunt u vanuit uw verantwoordelijkheid voor de bereikbaarheid van de zorg uiteenzetten wat de oorzaken ervan zijn dat de 15-minutennorm in deze gemeenten zo slecht behaald wordt, terwijl de prestatie voor de hele Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) gemiddeld 92,2% is?
De regionale ambulancevoorziening (RAV) is verantwoordelijk voor de invulling van het Referentiekader Spreiding & Beschikbaarheid, opgesteld door het RIVM. Dit kader wordt gevolgd als richtlijn voor het realiseren van een dusdanige dekking van het gebied dat 97% van de bevolking in 95% van de gevallen binnen 15 minuten aanrijdtijd bereikt kan worden.
De VRR kenmerkt zich enerzijds door een sterk verstedelijkt gebied en anderzijds door een zeer landelijk gebied dat deels door water doorsneden wordt. Het overgrote deel van de ambulanceritten vindt plaats in het verstedelijkte gebied van de regio.
Aan de randen van de regio is de dekkingsgraad lager. De overschrijdingspercentages moeten binnen deze context worden gezien. Ter illustratie: Van het totaal aantal ambulanceritten dat in de gehele VRR wordt verreden, wordt 0,7% verreden in de gemeente Goedereede en 0,5% in de woonkern Ouddorp. In de gemeente Oostflakkee gaat het om 0,5% van het totaal aantal ritten en 0,1% in de woonkern Ooltgensplaat.
Dat er in de gehele regio gemiddeld 92,2% van de A1-ritten op tijd arriveert, geeft aan dat de algehele dekking redelijk is en de streefnorm van 95% benaderd wordt. Wanneer meer ambulances naar de randen van de regio zouden worden verplaatst, brengt dit een stijging van de gemiddelde aanrijdtijd voor de hele regio met zich mee en een daling van het percentage A1-ritten dat binnen de 15 minuten blijft.
Welke concrete stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat de 15-minutennorm op het eiland Goeree-Overflakkee gegarandeerd wordt?
Er wordt door de VRR onderzocht hoe de prestaties in randen van de regio kunnen worden geoptimaliseerd, zonder dat dit ten koste gaat van het overgrote deel van de inwoners dat in het verstedelijkt gebied woont. Onder andere wordt gekeken of productdifferentiatie verder kan worden doorgevoerd en Rapid Responders (zoals bijvoorbeeld de motorambulance) kunnen worden ingezet als vooruitgestuurd voertuig, waardoor medische zorg eerder ter plaatse is.
De wervingscampagne voor pleegouders |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe campagne van Pleegzorg Nederland om nieuwe pleegouders te werven?
Ja.
Begrijpt u dat deze campagne bestaande pleegouders een zure smaak in de mond geeft, gezien het feit dat pleegouders soms heel lang onnodig moeten wachten op een plaatsing?
Centraal staat dat er voor een kind dat zorg nodig heeft wordt gezocht naar een geschikt pleeggezin. Voor een goede match van een pleegkind met een pleeggezin zijn drie tot vijf pleeggezinnen nodig. Dit betekent dat het aanbod van pleegouders groter moet zijn om de vraag naar pleegzorg op passende wijze tegemoet te komen. De keerzijde is dan ook dat de mogelijkheid bestaat dat er voor een pleeggezin geen match wordt gevonden en dat zij uiteindelijk geen pleegkind toegewezen krijgen. Pleegouders hebben geen «recht» op een pleegkind. Het belang van het kind en dus een goede matching voor het kind staat voorop. Uiteraard dienen pleegzorgaanbieders over dit uitgangspunt goede voorlichting te geven. Dan zal de verwachting van pleegouders daar ook bij passen.
Is het waar dat deze lange wachttijden voortkomen uit geldgebrek, dat er wel kinderen en pleegouders zijn, maar geen geld?
In het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 dat provincies en stadsregio’s met het Rijk zijn overeengekomen is opgenomen dat met het beschikbare budget aan alle kinderen de zorg wordt geboden die nodig is. Het IPO heeft op 17 februari 2011 in een bestuurlijk overleg deze afspraak nog eens bevestigd. Provincies en instellingen spannen zich in om meer omschakeling van (dure) residentiële zorg naar pleegzorg en gezinshuizen mogelijk te maken. Om deze omschakeling te bevorderen is in het Afsprakenkader jeugdzorg verder afgesproken dat er een campagne komt om meer pleegouders te werven. Zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven blijft het uitgangspunt, dat voor elk kind dat zorg nodig heeft een geschikt pleeggezin wordt gezocht, zonder dat gegarandeerd kan worden dat iedere pleegouder (direct) een pleegkind krijgt toegewezen.
Is het waar dat er bij de William Schrikkergroep sprake is van een plaatsingsstop?
Zoals ik in vraag 2 heb aangegeven hebben pleegouders geen recht op een pleegkind. De mogelijkheid bestaat dat pleegouders ingeschreven staan bij een pleegzorgaanbieder zonder dat aan hen een pleegkind is toegewezen. Dit hangt samen met de vraag. Soms is er meer vraag naar pleeggezinnen voor jonge kinderen. Maar niet elk aspirant-pleeggezin is geschikt voor deze doelgroep. Het kan ook zijn dat er vraag is naar gezinnen voor pubers. Daarvoor zijn pleegouders vereist die weten om te gaan met deze leeftijdsgroep. Deze factoren beïnvloeden de tijd die nodig is om tot een passende match te komen. Voor provincies en zorgaanbieders blijft het uitgangspunt dat er voor een kind dat zorg nodig heeft gezocht wordt naar een geschikt pleeggezin.
Hoe lang staan pleegouders al ingeschreven bij de Schrikkergroep zonder dat een pleegkind aan hen is toegewezen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat in Zeeland Juvent (vroegere AZZ) al geruime tijd een plaatsingsstop heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat pleegouders bij Juvent als sinds 2009 geen plaatsing meer hebben gehad?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de beloofde verhoging van de vergoedingen voor pleegzorg? Is de vergoeding in 2011 verhoogd?
In de brief van 9 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 279, nr. 9) is aangegeven dat de pleegvergoeding gefaseerd verhoogd gaat worden. Dit leidde tot een eerste verhoging op jaarbasis van € 200 per 1 januari 2010. Het bedrag van € 200 komt uit de compensatie algemene heffingskorting voor alleenverdienende ouders met een pleegkind. Hiervoor is door het vorige kabinet een bedrag van € 3 miljoen ingezet. De volgende verhoging van de pleegvergoeding houdt verband met de invoering van het wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders. Momenteel ligt de nota naar aanleiding van het verslag in verband met dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Zodra dit wetsvoorstel in werking treedt zal de pleegvergoeding verhoogd worden. Voor het jaar 2011 is de vergoeding alleen geïndexeerd.
Waarom wordt een wervingscampagne gestart zolang bestaande pleegouders lange tijd geen kind krijgen vanwege geldgebrek? Wat gaat u doen om deze wachttijden aan te pakken?
Zie antwoord 3.
Nieuwe gevallen van Q-koorts op melkgeitenbedrijven |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kunt u bevestigen dat, ondanks de vaccinatiecampagne, er toch weer nieuwe bedrijven besmet blijken te zijn met Q-koorts?
Zoals ook al eerder in brieven aan uw Kamer is gemeld, is de kans dat gevaccineerde dieren besmet worden kleiner, maar niet nul. Q-koorts is een ziekte die endemisch voorkomt in Nederland. De ziekte komt bij veel verschillende diersoorten voor en is onder andere aangetroffen in vogels en knaagdieren. Ook op gevaccineerde bedrijven kan de ziekte binnenkomen. Als gevaccineerde dieren geïnfecteerd raken, is de uitscheiding lager dan wanneer niet-gevaccineerde dieren geïnfecteerd raken. Het vaccin voorkomt abortussen (waarbij veel Q-koortsbacteriën worden uitgestoten) vrijwel geheel. Daarom verwachten we dat de nieuwe besmette bedrijven slechts een zeer beperkt verhoogd risico voor de gezondheid van omwonenden vormen.
Natuurlijk wordt de situatie op en om de besmette bedrijven nauwkeurig in de gaten gehouden. De nVWA onderzoekt de oorzaken van nieuwe besmettingen.
Hoeveel bedrijven zijn momenteel besmet met Q-koorts? Bij hoeveel bedrijven is die besmetting in 2011 geconstateerd?
Op dit moment zijn sinds de start van de tankmelkmonitoring in oktober 2009 in totaal 97 besmettingen op 96 bedrijven geconstateerd. Een van die bedrijven is in 2011 opnieuw besmet verklaard. Op dit moment zijn daarvan nog 65 bedrijven besmet. 32 bedrijven zijn vrij verklaard na een jaar lang een negatief tankmelkresultaat. In totaal zijn in 2011 drie bedrijven besmet verklaard (één herbesmetting en twee nieuwe besmettingen).
Bij een van de twee nieuw besmette bedrijven is sprake van een bijzondere situatie. Het bedrijf heeft vorig jaar via het testen van individuele melkmonsters een aantal positieve dieren gevonden en deze afgevoerd. Over deze strategie hebben wij u op 3 november 2010 geïnformeerd (Tweede Kamer, 2010–2011, 28 286, nr. 441) Nu blijken er op dit bedrijf opnieuw positieve dieren te zijn.
We hebben beoordeeld of deze omstandigheid reden voor extra maatregelen zou moeten zijn. Wij zien echter niet dat het risico van dit bedrijf groter is dan van andere nieuw besmette bedrijven. Voor dit bedrijf gelden de maatregelen die gebruikelijk gelden voor besmette bedrijven (bezoekersverbod, vervoersbeperkingen en strengere hygiënemaatregelen).
Op welke wijze wordt erop toegezien dat de besmette bedrijven zich aan de extra maatregelen houden? Hoe vaak wordt hierop gecontroleerd?
Van de besmette bedrijven wordt jaarlijks circa 33% gecontroleerd op de geldende Q-koortsmaatregelen, steeds in combinatie met een controle op de juiste toepassing van de verplichte identificatie- en registratieregels. Daarnaast zijn houders die in december 2010 een ontheffing voor het levenslang fokverbod van lammeren hebben aangevraagd de afgelopen maanden allemaal gecontroleerd.
Heeft u omwonenden van de besmette bedrijven per brief geïnformeerd over de besmettingen, zoals u eerder ook heeft gedaan? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat alsnog te doen? Op welke wijze worden omwonenden en recreanten er nu op gewezen dat er een bedrijf besmet is met Q-koorts?
Nee. Omdat de nieuw besmette bedrijven, naar alle waarschijnlijkheid tijdig (voor besmetting) gevaccineerd zijn vormen ze een zeer beperkt verhoogd risico voor de gezondheid van omwonenden. De lokale GGD-en zijn van de besmetting op de hoogte gebracht. Voor meerinformatie kunnen omwonenden terecht bij de lokale GGD.
Hoe kunt u verklaren dat ondanks de vaccinatiecampagne er toch nieuwe besmettingen bij dieren worden geconstateerd? Betekent dit dat het vaccin niet afdoende werkt? Op welke wijze wordt er onderzocht wat de oorzaak is van de nieuwe besmettingen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij u bekend of er op de bedrijven die nu recent besmet zijn verklaard, geiten zijn die vallen onder de categorie waarvan u vorig jaar september het fokverbod heeft versoepeld? Zo nee, waarom niet en wordt daar onderzoek naar gedaan? Zo ja, deelt u de mening dat het versoepelen van het fokverbod onverstandig was, in het licht van deze nieuwe gevallen?
De recent besmette bedrijven hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid ontheffing aan te vragen van het levenslang fokverbod. De versoepeling van dit fokverbod heeft derhalve geen relatie met deze nieuwe besmettingen.
Op welke wijze wordt voorkomen dat de besmette geiten nogmaals gedekt worden, om te voorkomen dat zij bij het aflammeren de bacterie weer verder verspreiden?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 en 5 beschreven, is de uitscheiding bij tijdig gevaccineerde, besmette dieren aanzienlijk lager waardoor zij een zeer beperkt verhoogd risico vormen voor omwonenden van de bedrijven. Er is daarom geen aanleiding om te voorkomen dat deze dieren opnieuw drachtig worden. Ik ben daarom ook niet bereid om het individueel testen van dieren verplicht te stellen om vervolgens een levenslang fokverbod te kunnen instellen voor positief geteste dieren.
Is het mogelijk de dieren individueel te testen op de aanwezigheid van de bacterie, en voor de besmette dieren een levenslang fokverbod in te stellen, bijvoorbeeld middels herhaalde individuele testen zoals ook is toegepast bij de bokken? Bent u bereid dit verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt er inderdaad, zoals toegezegd door u, tijdens deze lammerperiode tweewekelijks de tankmelk van alle bedrijven getest op de aanwezigheid van de bacterie? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de lammerperiode (1 december–1 juni) wordt zoals toegezegd de tankmelk op melkgeiten- en melkschapenbedrijven tweewekelijks onderzocht op de Q-koorts bacterie.
De DNA-test voor conceptie van VU Medisch Centrum (VUMC) |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Testen vóór de conceptie kan een zegen zijn, maar ook een loden last»?1
Ja.
Heeft u ervan kennisgenomen dat het VU Medisch Centrum sinds kort een dna-test aanbiedt waarmee stellen – nog voor ze aan kinderen beginnen – kunnen laten testen of ze drager zijn van taaislijmziekte. Hoe verhoudt het aanbieden van een dergelijke dna-test zich tot de Nederlandse wetgeving die geen uitgebreid preventief medisch onderzoek toestaat, zonder dat er een directe medische aanleiding voor is?
Ja.
Ik veronderstel dat u doelt op de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). Bij bevolkingsonderzoek wordt aan een persoon die geen medische klachten heeft medisch onderzoek aangeboden. De WBO is ingevoerd om mensen tegen de risico’s van dergelijk onderzoek te beschermen. Er zijn volgens de WBO drie categorieën van medisch onderzoek vergunningplichtig: bevolkingsonderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van ioniserende straling, bevolkingsonderzoek naar kanker en bevolkingsonderzoek naar ernstige ziekten of aandoeningen waarvoor geen behandeling of preventie mogelijk is. Genetisch onderzoek valt buiten laatstgenoemde categorie wanneer het gaat om preconceptioneel onderzoek naar dragerschap. Immers bij een positieve uitslag bestaat vóórdat de conceptie een feit is, de keuze uit meerdere preventieve opties. Mensen kunnen bijvoorbeeld afzien van hun kinderwens, kiezen voor kunstmatige inseminatie met zaad van een donor (KID), preïmplantatie genetische diagnostiek (PGD) of het adopteren van een kind. Bovenstaande betekent dat voor het aanbod van het VUmc geen vergunning in het kader van de WBO is vereist. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 5.
In hoeverre worden de wensouders die gebruik maken van de genoemde dna-test vooraf voldoende geïnformeerd over de praktische en ethische keuzes die in een later stadium gemaakt moeten worden? Bent u van oordeel dat er op dit moment al voldoende zicht is op deze praktische en ethische dilemma’s?
Ik kan niet beoordelen op welke wijze burgers die gebruik maken van het aanbod van het VUmc voldoende worden geïnformeerd over wat de mogelijke gevolgen kunnen zijn voor henzelf. Ik ben wel van oordeel dat het ongevraagd aanbieden van medisch onderzoek ten algemene aan zekere kwaliteitseisen zou moeten voldoen. Dat geldt ook als het gaat om genetisch onderzoek bij mensen zonder een genetisch belaste persoonlijke of familiegeschiedenis. Aan screening zijn immers ook nadelen verbonden. Belangrijk zijn bijvoorbeeld eerlijke en volledige voorlichting, een test die deugt en goede begeleiding en doorverwijzing bij een afwijkende uitslag. De voorlichting moet erop gericht zijn dat burgers van tevoren een geïnformeerde afweging kunnen maken tussen het nut en het risico van het (laten) doen van een genetische test in hun eigen situatie.
Wat is in algemene zin uw oordeel over het aanbieden van deze test door het VU Medisch Centrum?
Voor mij is relevant dat de test van het VUmc zich binnen de grenzen van de regelgeving bevindt. Verder is het niet aan mij om een oordeel te geven over het aanbod van het VUmc.
Kent u de ontwikkelingen in het buitenland die laten zien dat met dergelijk onderzoek grote aantallen erfelijke ziektes opgespoord kunnen worden die voor het kind levensbedreigend zijn? Kunt u een inschatting maken van de consequenties van dit soort onderzoek voor de zorgsector, de wensouders, het ongeboren kind en andere relevante partijen?
Ik ben bekend met het advies van de Gezondheidsraad «Preconceptiezorg: voor een goed begin», waarin ontwikkelingen in preconceptionele screening zijn beschreven.
U doelt naar ik aanneem, op preconceptioneel onderzoek naar dragerschap van erfelijke ziekten van mensen met een kinderwens, zogenaamde wensouders. Er is in die fase nog geen sprake van een ongeboren kind. In het geval van een positieve uitslag kunnen de wensouders nog vóór de conceptie een feit is, kiezen uit verschillende handelingsopties, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de Gezondheidsraad om advies te vragen over dergelijke dna-testen, mede in het licht van ontwikkelingen in het buitenland (genetisch paspoort voor $1000 in de VS) die de voorbode kunnen zijn van ontwikkelingen in Nederland?
Nee, ik zie daar geen aanleiding voor. Op 21 december 2010 publiceerde het Centrum voor ethiek en gezondheid (CEG) namelijk al het signalement «Het «duizend dollar genoom»: een ethische verkenning». Het signalement beschrijft een aantal mogelijke toepassingen van het zogenaamde «duizend dollar genoom». Het CEG is een samenwerkingsverband van de GR en de RVZ. Dit voorjaar zullen mijn collega’s van Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en ik de Kamer het standpunt op de Trendanalyse biotechnologie 2009 zenden. Daarin komt ook het genoemde signalement aan de orde.
Q-koorts op kinderboerderijen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat op 14,4% van de kinderboerderijen Q-koorts is aangetroffen en dat het in Noord-Brabant zelfs 35% betreft?1 Hoe beoordeelt u dit gegeven in relatie tot de volksgezondheid?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen van het Kamerlid Gerbrands (PVV) die op 23 maart 2011 aan uw Kamer zijn gezonden.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderzoekers dat op basis van de gegevens niet nauwkeurig is in te schatten hoe groot het risico is dat bezoekers besmet raken, maar dat de kans zeker aanwezig is? Hoe groot acht u de kans dat, zeker gedurende het lammerseizoen, bezoekers van kinderboerderijen besmet raken met Q-koorts?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten hoe uw risico-inschatting zich verhoudt tot de waarschuwingen die diverse buitenlandse overheden (zoals die van de Verenigde Staten en Brazilië) aan reizigers gaven over het risico van Q-koortsbesmetting in Noord-Brabant? Worden er nog steeds dergelijke waarschuwingen afgegeven aan buitenlandse reizigers?
Het is de verantwoordelijkheid van die overheden om hun burgers te adviseren over mogelijke gezondheidsrisico’s en welke maatregelen toeristen kunnen nemen om de risico’s te verkleinen. In februari heeft het Amerikaanse Center for Disease Control and Prevention (CDC) het bestaande advies voor Nederland ge-update met actuele gegevens over het aantal besmettingen. Het bestaande CDC advies om in verband met Q-koorts geen boerderijen te bezoeken in Noord-Brabant is erg ongenuanceerd. Het CDC geeft kennelijk de voorkeur aan het geven van een duidelijk advies aan toeristen boven de nuance van het onderscheid tussen bijvoorbeeld een pluimveebedrijf en een besmet verklaarde geitenhouderij.
Kunt u toelichten hoe hoog het vaccinatiepercentage op kinderboerderijen is?
Van ongeveer 1000 bedrijven is bekend dat zij een publieksfunctie hebben. De kinderboerderijen vallen in die categorie. Op grond van de inzending van de vaccinatieverklaringen concludeert de nVWA dat in 2010 alle bij ons bekende bedrijven met een publieksfunctie de schapen en geiten gevaccineerd hebben. Op 90 bedrijven zal dit met een bedrijfsbezoek gecontroleerd worden.
De vaccinatiecampagne van 2011 is recent gestart. Een deel van de dieren is nu nog drachtig. Na de lammerperiode zal de vaccinatiecampagne echt op gang komen. Bedrijven met een publieksfunctie zijn verplicht hun dieren voor 1 januari 2012 te vaccineren.
Op welke wijze wordt erop toegezien dat de kinderboerderijen zich houden aan de hygiëneprotocollen, dat zij de bezoekers voorlichten over de risico’s van Q-koorts en dat zij de schapen en geiten inderdaad in afzondering laten aflammeren? Wat is de rol van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) hierin?
De Stichting Kinderboerderijen Nederland (SKBN) en Stadswerk Vakgroep Medewerkers Kinderboerderijen (VMK) hebben gezamenlijk het Keurmerk Kinderboerderijen in het leven geroepen. Het hygiëneprotocol maakt onderdeel uit van het keurmerk. Er zijn geen wettelijke voorschriften met betrekking tot de naleving van het hygiëneprotocol. De wettelijke verplichtingen zoals de vaccinatieplicht en de afzonderingsplicht worden door de nVWA gecontroleerd. In 2011 worden 90 controles uitgevoerd bij houders van schapen en geiten met een publieksfunctie.
Hoe beoordeelt u de «geboortegolven» van lammetjes bij enkele kinderboerderijen2, zeker in het licht van de gevonden prevalentie van Q-koorts? Deelt u de mening dat het niet raadzaam is om in gebieden waar de Q-koorts ernstige vormen aan heeft genomen, zoveel dieren gelijk drachtig te laten worden? Op welke wijze hebt u kinderboerderijen geadviseerd dit jaar met het fokbeleid om te gaan? Bent u bereid voor het volgende dekseizoen maatregelen te nemen om deze «geboortegolven» voor het volgende lammerseizoen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De voortplanting van schapen en geiten is voor een belangrijk deel seizoensgebonden. Daarom zijn schapen en geiten tegelijkertijd drachtig en lammeren zij tegelijkertijd af. Voor bedrijven met een publieksfunctie geldt een vaccinatieplicht en een afzonderingsplicht voor schapen en geiten die aflammeren. Die maatregelen beheersen het risico op besmetting van bezoekers via direct contact. Deze maatregelen zijn genomen op basis van adviezen van de deskundigen. In het deskundigenadvies van mei 2010 is expliciet aangegeven dat er geen noodzaak is voor verdergaande maatregelen op bedrijven met een publieksfunctie. Wij zijn daarom niet van plan om met de kinderboerderijen in gesprek te treden over hun fokbeleid, dan wel daaromtrent maatregelen te nemen.
PGB'ers die worden afgeschrikt door gemeenten |
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Potentiele PGB-ers Leiden onder druk gezet van de gemeente»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het door u genoemde artikel. Van de gemeente Leiden heb ik vernomen dat het artikel is gebaseerd op een individuele situatie die zich ruim een jaar geleden heeft afgespeeld. De gemeente heeft deze kwestie vrijwel direct uitgesproken met betrokkene, die daarop zijn verhaal aanzienlijk heeft genuanceerd.
Herkent u dit signaal, en komt dit vaker voor? Zo ja hoe vaak? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit vaker voorkomt?
Het signaal dat gemeenten mensen onder druk zetten om af te zien van een PGB is mij niet bekend. Mede in verband met de overheveling van de functie begeleiding van de AWBZ naar de Wmo, heb ik in het kader van het Bestuursakkoord 2011–2015 met de VNG afgesproken onderzoek te doen naar de vraag of en zo ja in welke mate het PGB een belemmering vormt voor een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Wmo. Van die gelegenheid zal ik gebruik maken om de wijze waarop gemeenten met het PGB omgaan te evalueren. Uw vraag zal daarbij worden meegenomen.
Het Bestuursakkoord 2011–2015 is u bij brief van 21 april jl. door de Minister van BZK toegezonden.
Deelt u de mening dat het goed is dat mensen worden voorgelicht over de keuze tussen Persoonsgebonden Budget (PGB) en zorg in natura, maar de uiteindelijke keuze tussen beiden is aan de mensen zelf? Deelt u voorts de mening dat het zeer ongewenst is als gemeenten de vrije keuze voor een PGB aan mensen die daar zelf voor willen kiezen proberen te ontzeggen? Bent u bereid actie te ondernemen als gemeenten de keuzevrijheid van mensen op deze wijze belemmeren? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De Wmo schrijft voor dat mensen die een aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze moeten hebben tussen een PGB of een voorziening in natura. Mensen moeten goed worden voorgelicht over welke keuze er is en welk gevolg aan welke keuze vastzit. Hier heb ik het over de «geïnformeerde toestemming». Mensen maken zelf een keuze. Ik teken hierbij echter wel aan dat de wet gemeenten ook toestaat om in geval van «zwaarwegende overwegingen» af te zien van het verstrekken van een PGB. Gezien het feit dat het door u genoemde artikel is gebaseerd op een individuele situatie, overweeg ik geen acties in de richting van gemeenten. Uit het onderzoek dat ik met de VNG ga uitvoeren (zie vraag 2) moet blijken of er aanleiding bestaat dit standpunt te herzien.
Heeft u kennisgenomen dat de gemeente Leiden in het artikel stelt, dat zij «de wettelijke plicht heeft om te beoordelen of de aanvrager in staat is de administratie en de bijkomende zaken rond het pgb te organiseren en te overzien»? Heeft u gemeenten hiervoor richtlijnen gegeven hoe zij dit moeten doen?
Naar mijn mening is deze opvatting juist. Ingevolge artikel 5 van de Wmo stelt de gemeenteraad, bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet, regels over de te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op een dergelijke voorziening recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura of een PGB. Dit artikel geeft gemeenten de bevoegdheid de voorwaarden te stellen aan het toekennen van een PGB zoals u die aangeeft in uw vraag. Ik heb gemeenten geen richtlijnen gegeven ten aanzien van de wijze waarop zij invulling moeten geven aan het gestelde in artikel 5 van de Wmo.
Bent u bereid te communiceren aan gemeenten dat u de wettelijke mogelijkheid die in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wordt geboden om individuele voorzieningen altijd in de vorm van een PGB te verstrekken belangrijk vindt?
Ik zie geen aanleiding om gemeenten hierover te informeren. Ik heb niet het beeld dat gemeenten hier niet goed mee omgaan.
Is er een evaluatie van het PGB-gebruik van Wmo-voorzieningen? Kunt u aangeven hoe deze zich verhouden ten opzichte van de naturavoorzieningen?
In januari 2010 heeft het Sociaal Cultureel Planbureau haar evaluatie van de Wmo gepresenteerd. Daarbij is ook aandacht besteed aan het gebruik van het pgb en aan de motieven waarom mensen een pgb wensen. De verhouding met naturavoorzieningen is niet aan de orde geweest. Wel is naar voren gekomen dat van de mensen die een beroep doen op een Wmo-voorziening gemiddeld 8 tot 16% een pgb aanvraagt.
De legitimatieplicht bij de verkoop van alcoholische dranken |
|
Jesse Klaver (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek1 dat het CNV heeft uitgevoerd naar de gevolgen van de legitimatieplicht voor kassamedewerkers bij de verkoop van alcohol? Klopt het dat kassamedewerkers regelmatig blootstaan aan agressie, bedreigingen en provocaties bij het handhaven van deze legitimatieplicht?
Ik ben bekend met een onderzoek dat de CNV dienstenbond heeft uitgevoerd naar de naleving van de CAO voor supermarktpersoneel. Uit dat onderzoek komt naar voren dat ruim de helft van het supermarktpersoneel nooit een veiligheidstraining of basistraining heeft gehad, terwijl volgens deze CAO iedere werknemer recht heeft op veiligheidsinstructies bij indiensttreding of na 6 maanden de basistraining «Omgaan met Geweld en Agressie in de Detailhandel» mag volgen. Dit onderzoek gaat verder niet in op het handhaven van de legitimatieplicht bij de verkoop van alcohol.
Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat in de sector «detailhandel» supermarkten relatief vaak te maken hebben met geweld tegen het personeel: op jaarbasis gaat het om 17% van het personeel tegen 5% gemiddeld voor de hele sector. Meestal betreft het bedreiging, die door 75% van de slachtoffers genoemd wordt, gevolgd door mishandeling (29%). Uit deze gegevens valt echter niet op te maken dat er een directe relatie bestaat met de verkoop van alcohol.
Uit de Monitor alcoholverstrekking 2009 van Bureau Intraval blijkt dat het weigeren van de verkoop van alcohol geen problemen geeft met jongeren bij de meer dan 100 levensmiddelenzaken die in het kader van dit onderzoek zijn benaderd. Op grond van de beschikbare gegevens kan ik niet anders dan concluderen dat er eerder sprake lijkt te zijn van incidenten dan van een structureel probleem.
Wat vindt u ervan dat ruim de helft van de door het CNV ondervraagde werknemers de bij cao verplicht gestelde basistrainingen, veiligheidsinstructies of veiligheidstrainingen niet heeft gehad? Deelt u de mening dat erop moet worden toegezien dat kassamedewerkers weerbaar gemaakt worden tegen dit soort vormen van wangedrag? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om ervoor te zorgen dat het kassapersoneel, dat vaak zelf ook jong is, voldoende wordt beschermd op de werkvloer. Indien, zoals het CNV meldt, de werkgever deze verantwoordelijkheid niet of onvoldoende neemt, dan is er sprake van een overtreding van de Arbowet.
Het beperken van de vergoeding voor de diabetesmedicijnen byetta en victoza |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom heeft u besloten de indicatie voor het gebruik van de diabetesmedicijnen behoren de tot de GLP-1 receptorantagonisten per 1 maart 2011 aan te scherpen?
De indicatie voor het gebruik van de GLP-1 analogen is vanaf het moment dat deze middelen op de markt kwamen al zo geweest. In de registratietekst (de SPC) van de GLP-1 analogen (exenatide en liraglutide) staat dat de combinatie met insuline niet aangeraden wordt omdat toepassing hiervan niet beoordeeld is. De balans werkzaamheid/veiligheid is voor de combinatie met insuline niet gewogen en dus niet beoordeeld door de registratieautoriteit. De nieuwe vergoedingsvoorwaarden sluiten aan bij de geregistreerde indicatie. Deze voorwaarden zijn overigens niet per 1 maart 2011 aangescherpt. Dit zal pas gebeuren per 1 mei 2011.
Worden hierdoor niet een aantal moeilijk behandelbare diabetespatiënten ernstig gedupeerd omdat zij de middelen met succes hebben gekregen, waardoor zij minder insuline hoeven te gebruiken en zich gezonder voelen?
Nee, dat vind ik niet. Uit de berichtgeving van bijvoorbeeld de Diabetes Vereniging Nederland leid ik af dat er een groep patiënten is die wordt behandeld met zowel GLP-1 analogen als met insuline, en dat deze groep zich daar goed of zelfs beter bij voelt. Helaas is het zo dat wetenschappelijk bewijs daarvoor door de fabrikant (nog) niet is aangeleverd bij de registratie-autoriteit of bij het CVZ. Deze instanties hebben deze, op dit moment nog off-label, toepassing dan ook niet kunnen beoordelen en een uitspraak kunnen doen over de balans werkzaamheid/veiligheid of de toegevoegde therapeutische waarde. Zoals gezegd staat in de registratietekst (de SPC) van deze middelen op dit moment zelfs dat de combinatie met insuline niet aangeraden wordt.
Vindt u het niet vreemd dat eerst een nieuw middel wordt vergoed en dan ineens de indicatie wordt aangescherpt terwijl er geen nieuwe medische feiten op tafel zijn gekomen en van het advies van de Commissie Farmaceutische Hulp (CFH) wordt afgeweken?1 Vindt u niet dat patiënten erop zouden moeten kunnen vertrouwen dat een dergelijk middel, dat topspecialisten die diabetici behandelen als een aanvulling op het therapeutisch arsenaal beschouwen voor patiënten met een ernstig overgewicht, en daarom het voorschrijven daarvan in het basispakket thuishoort?
Er wordt niet afgeweken van het CFH advies. Het CVZ heeft bij een beperkte groep patiënten meerwaarde toegekend van de toepassing van GLP-1 analogen in vergelijking met de toepassing van insuline. Aan het gebruik van GLP-1 analogen in combinatie met insuline is geen meerwaarde toegekend.
In de vergoedingsvoorwaarden die aan de hand van deze beoordeling oorspronkelijk opgezet waren, was de combinatie met insuline niet expliciet uitgesloten. Vanwege de uitspraak in de hierboven vermelde SPC tekst, leek het combineren van deze middelen niet voor de hand te liggen. Omdat het gebruik waarvoor de GLP-1 analogen, volgens het CFH advies, bewezen toegevoegde waarde hebben nog niet precies genoeg in de vergoedingsvoorwaarden was opgenomen, heb ik dit alsnog gedaan.
Is het waar dat in andere Europese landen het middel wel wordt vergoed bij diabetespatiënten met een body mass index van 28, terwijl in Nederland tot 1 maart een grens gold van 35?
Ik ben niet op de hoogte van de vergoedingsstatus in alle andere Europese landen. Ongetwijfeld zullen er verschillen in vergoedingsstatus zijn; er zijn namelijk veel verschillende vergoedingssystemen waarbij er in vergelijking tot Nederland soms ruimer en soms minder ruim wordt vergoed.
Wat vindt u van de mening van specialist Waanders die spreekt van een verkapte bezuiniging?2
Hier is geen sprake van. Het is gebruikelijk dat geneesmiddelen, voordat ze vergoed worden, beoordeeld worden door het CVZ. Ook is het gebruikelijk om bij relatief dure geneesmiddelen de vergoeding in te perken tot die indicaties waarvan de therapeutische meerwaarde is aangetoond. Gezien de kosten die gepaard gaan met deze middelen (zie mijn antwoord op vraag 7) lijkt me dit ook terecht.
Wordt door dit besluit niet achter de feiten aan gelopen als moderne medicijnen van vergoeding worden uitgesloten terwijl op langere termijn wordt bespaard omdat mensen gezonder blijven?
Nee. De meerwaarde van deze combinatie is niet wetenschappelijk aangetoond en dus valt er geen uitspraak te doen over mogelijke besparingen op andere gebieden in de zorg.
Hoeveel diabetespatiënten in Nederland gebruikten voor 1 maart 2011 GPL-1 receptor agonisten? Welk bedrag was daar landelijk mee gemoeid op jaarbasis?
Volgens de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) waren er in de tweede helft van 2010 ongeveer 5 000 patiënten die GLP-1 analogen gebruikten. Het aantal gebruikers stijgt snel. Uitgaande van de cijfers van december 2010 gaat het om ongeveer 6,5 miljoen euro per jaar, maar vanwege de sterke groei is dit vermoedelijk een onderschatting voor 2011.
Wat vindt u van het feit dat door deze maatregel mensen die wel circa 90 euro per maand kunnen betalen voor eigen rekening dit medicijn dan wel krijgen, en minder vermogende patiënten niet?
Ik ben van mening dat voor het gebruik van collectieve middelen in ieder geval de meerwaarde van behandelingen wetenschappelijk aangetoond zou moeten zijn.
Bent u bereid deze maatregel terug te draaien, en bijvoorbeeld gedurende enkele jaren wel onder de voorwaarden van vóór 1 maart jl. vertrekking in het basispakket te handhaven, zodat de werkzaamheid en de bijwerkingen van de medicijnen verder kan worden gevolgd om een finaal oordeel over de effectiviteit te vellen?
Van terugdraaien is geen sprake. Ik heb besloten om de aanscherping van de vergoedingsvoorwaarden te laten ingaan op 1 mei 2011. Ik ben bereid te zorgen voor een overgangsregime voor de groep patiënten die nu deze combinatie gebruiken. Ik blijf voor de huidige groep patiënten deze combinatie vergoeden tot 1 januari 2012 en ik vraag de beroepsgroep deze periode te benutten om te komen tot een zorgvuldige afbouw van deze combinatie.
Als het in de toekomst toch moet komen tot een positieve vergoedingsbeslissing voor deze toepassing, dan moet dat ook blijken uit wetenschappelijke onderzoeken. Het is de taak van de registratiehouder om deze toepassing te registreren en een aanvraag in te dienen voor een uitbreiding van de vergoeding.
De partydrug GHB |
|
Sabine Uitslag (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hulp GHB schiet tekort»?1
Ja.
Deelt u de mening dat GHB «het bewustzijn van de mens kan beïnvloeden en bij gebruik door de mens kan leiden tot schade aan de gezondheid en schade voor de samenleving» (artikel 3a, lid 2 Opiumwet)? Deelt u daarnaast de mening dat door drugsverslaving vaak niet alleen de verslaafde zelf, maar ook de gezinnen eromheen onder de verslaving lijden?
GHB werd vroeger als narcosemiddel gebruikt. In kleinere hoeveelheden werkt GHB ontremmend en geeft het een euforisch gevoel met een effect dat vaak wordt beschreven als een alcoholroes. GHB is moeilijk te doseren. Een gebruiker neemt al snel te veel, waardoor een toestand van bewusteloosheid («out gaan») kan optreden. Dit levert gezondheidsrisico’s op voor de individuele gezondheid van de gebruiker (ademhalingsmoeilijkheden, kans op stikken) en bij deelname aan het verkeer risico’s op schade en letsel voor zowel de gebruiker als voor andere verkeersdeelnemers. Op grond van deze overwegingen is GHB sinds 2002 op lijst II van de Opiumwet geplaatst. Ik ben van mening dat iedere verslaving niet alleen negatieve gevolgen heeft voor de verslaafde zelf, maar ook voor diens sociale omgeving.
Is er een causaal verband tussen schooluitval en het gebruik van GHB en andere vormen van softdrugs? Zo ja, kunt u deze gegevens aan de Kamer overleggen?
Uit de beschikbare gegevens (Nationale Drugs Monitor, Monitor drugsincidenten) is af te leiden dat GHB relatief weinig door middelbare scholieren wordt gebruikt. Uit het in 2009 gepubliceerde onderzoek2 naar middelengebruik (alcohol en cannabis) en voortijdig schoolverlaten is af te leiden dat middelengebruik onderdeel is van een breder leefpatroon met ook andere risicofactoren die in relatie staan tot problemen op school. Hoewel er geen stevig bewijs is voor een causale relatie tussen middelengebruik en schoolproblemen komt uit dit onderzoek wel het beeld naar voren dat vroeg en zwaar gebruik van alcohol en cannabis indicatoren zijn voor problemen op school. Het gaat echter te ver om schooluitval alleen toe te schrijven aan het gebruik van GHB of andere softdrugs.
Is er een causaal verband tussen de instroom in de jeugdzorg en het gebruik van GHB en andere vormen van softdrugs? Zo ja, kunt u deze gegevens aan de Kamer overleggen?
Een dergelijk verband is mij niet bekend. Uit het visiedocument «Jeugd-ggz: Investeren in de toekomst3», waarin in kader 9 de meest voorkomende diagnoses in de Jeugd-ggz in 2009 – uitgesplitst naar leeftijd – zijn weergegeven, is af te leiden dat aan middelen gebonden stoornissen van jongeren tot 18 jaar niet en van jongvolwassenen van 18 tot 22 jaar in zeer geringe mate (2%) in de Jeugd-ggz worden gediagnosticeerd.
Vindt u dat er een integrale aanpak moet komen voor zowel preventie als behandeling van GHB-verslaafden? Zo ja, hoe wilt u dit vorm gaan geven?
In deze verwijs ik naar de beantwoording van de door Kamerlid Bouwmeester gestelde vragen 5 en 7 over GHB (2011Z01628).
Bent u het met uw ambtsvoorganger eens dat verslaving valt onder de definitie van chronisch ziek zijn en dus ook als zodanig behandeld moet worden?
Wetenschappelijke onderzoeksresultaten leiden steeds sterker tot de conclusie dat verslaving een zodanige verandering in de hersenen tot gevolg heeft, dat gesteld kan worden dat verslaving een hersenziekte is. Verslaving tast het beloningssysteem aan en het systeem waarmee controle wordt uitgeoefend over de keuzes die iemand maakt. Verslaafden beschikken niet meer over een adequate zelfcontrole. Afhankelijk van frequentie en duur van het gebruik en de aard van het middel of van de middelen kan dit tot onherstelbare schade leiden, terwijl ook na behandeling vanwege het defect van het belonings- en zelfcontrolesysteem het risico op terugval blijft bestaan, hetgeen een verklaring vormt voor het chronische karakter van verslaving.
Bent u bekend met het feit dat er wachtlijsten bestaan bij de verslavingscentra, waardoor verslaafden maandenlang moeten wachten op hulp? Hoe kunt u ervoor zorgen dat deze wachtlijsten worden teruggedrongen?
Uit een inventarisatie van de hulpvraag bij verslavingszorginstellingen voor behandeling van GHB-verslaving is gebleken dat dergelijke behandelingen vooral voorkomen in West-Brabant, Friesland, omgeving Zutphen, de kop van Noord-Holland, de stad Groningen en Zuid-Oost Drenthe. De wachtlijstproblematiek doet zich lang niet bij alle verslavingszorginstellingen voor, maar met name in Brabant en Noord-Nederland. Deze problematiek geldt alleen voor de klinische detoxificatiefase.
Mede gelet op de gezondheidsrisico’s die kunnen optreden bij het detoxificatieproces als onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving stimuleer ik een project waarbij de verslavingszorginstellingen participeren in het onder wetenschappelijke begeleiding ontwikkelen van een nieuw detoxificatieprotocol voor GHB-verslaving. Doel daarvan is het realiseren van een adequaat protocol waarmee elke verslavingszorginstelling dit onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving succesvol kan hanteren. Daardoor kan de behandelcapaciteit worden uitgebreid.
Ziet u aanleiding GHB te verplaatsen van lijst II naar lijst I van de Opiumwet door middel van een algemene maatregel van bestuur (artikel 3a, lid 2 Opiumwet), dan wel met spoed via een ministeriële regeling (artikel 3a, lid 5 Opiumwet)?
Ik heb onlangs het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) opdracht gegeven een nieuwe risicobeoordeling van GHB op te stellen. Het resultaat van deze beoordeling kan aanleiding zijn GHB van lijst II naar lijst I te verplaatsen. Ik heb het CAM gevraagd deze risicobeoordeling voor 1 juli 2011 af te ronden.
Onnodig beroep op de spoedeisende eerste hulp |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog de beantwoording van de vragen van het lid Schippers (VVD) over mensen die aankloppen bij de spoedeisende hulp maar die geen specialistische hulp behoeven?1
Ja, die herinner ik mij.
Bent u bekend met het bericht in de Telegraaf met als kop «Onterechte spoedhulp jaagt zorgkosten op» waaruit blijkt dat het onnodig beroep op de spoedeisende hulp jaarlijks minimaal € 169 miljoen kost?2
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bereid maatregelen te nemen om dit onnodig beroep op de spoedeisende hulp tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen en met ingang van wanneer?
Er zijn reeds maatregelen door mijn ambtsvoorganger genomen om dit onnodig beroep op de spoedeisende hulp (SEH) tegen te gaan. Ik zal deze maatregelen onverkort doorvoeren. Daarnaast verken ik een aantal andere opties die ik in onderstaande ook beschrijf.
Verreweg de meeste acute zorgvragen zijn goed te behandelen in de eerste lijn. Veel SEH’s en huisartsenposten (HAP’s) hebben al stappen genomen tot samenwerking. Op deze wijze kan de huisartsenpost zoveel mogelijk de eerste stroom patiënten opvangen en eventueel doorverwijzen naar de SEH. Dat betekent dus dat de huisartsenpost of gevestigd moeten zijn voor de SEH, of geïntegreerd in de SEH. Het aantal zelfverwijzers dat zich rechtstreeks meldt op de SEH zal hierdoor afnemen. Samenwerking of integratie tussen HAP en SEH zal in de toekomst noodzakelijk zijn.
De bovenstaande verschuiving van patiëntenstromen vanuit de tweede naar de eerste lijn betekent een extra belasting en inzet van huisartsen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft het daarom voor de huisartsenposten die extra patiënten vanuit de SEH opvangen mogelijk gemaakt onder bepaalde voorwaarden een extra toeslag te ontvangen voor de inhuur van aanvullende huisartsencapaciteit in de avond- nacht- en weekenduren. Een belangrijke voorwaarde is dat er een aantoonbare besparing is waar te nemen in de tweede lijn. De NZa zal de verschuiving van de patiëntenstromen vanuit de tweede naar de eerste lijn monitoren en de financiële gevolgen in kaart brengen.
Ik wil ook wijzen op het belang van een goede triage. Eenduidige triage in de keten van acute zorg is het doel van de Nederlandse Triage Standaard (NTS) die op initiatief van VWS is ontwikkeld om betere samenwerking en afstemming in de acute zorg te bewerkstelligen. Het goed voorsorteren van de patiënt met een acute zorgvraag betekent dat de patiënt op de juiste plaats, op het juiste moment en door de juiste zorgverlener wordt behandeld. Goede triage voorkomt dat er onnodige schakels in de keten van de acute zorg worden gebruikt, die leiden tot extra vertraging van zorg die met spoed nodig is. Met het invoeren van een eenduidig triage instrument in de acute zorg wordt bovendien onnodig beroep op de SEH voorkomen.
Naast het bovenstaande verken ik momenteel ook andere maatregelen die ik kan nemen om het onnodig beroep dat leidt tot hogere kosten op de SEH tegen te gaan. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het hanteren van één prijs voor dezelfde prestatie, ongeacht de aanbieder die deze levert.
In dit verband is het goed om te refereren aan het spoeddebat dat ik op 31 maart jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over de concentratie van SEH’s. Ik heb in dit debat aangegeven dat ik geen bezwaren zie in het terugbrengen van het aantal SEH’s in Nederland. Ik heb hier wel een aantal belangrijke voorwaarden aan gesteld. De beschikbaarheid van de spoedeisende hulp dient een belangrijk publiek belang en dat moet niet alleen van goede kwaliteit zijn, maar dient ook altijd binnen 45 minuten na melding met een ambulance bereikbaar te zijn. Ik voel me als minister in het bijzonder verantwoordelijk voor het waarborgen van dit belang en stel dan ook normen aan de bereikbaarheid en kwaliteit van de spoedeisende hulp.
Ik kan me voorstellen dat de zorgverzekeraars met inachtneming van de gestelde kwaliteits- en bereikbaarheidsnormen via hun zorginkoop tot een goede landelijke spreiding en een doelmatige herinrichting van de spoedeisende hulp komen. Als daarbij zowel situaties van overaanbod als van zorgschaarste in beschouwing worden genomen, zie ik mogelijkheden voor een betere verdeling waarbij de dunbevolkte gebieden minder kwetsbaar worden. Ik zal de totstandkoming van dit proces in de komende periode aanmoedigen en daar waar nodig ondersteunen.
Tot slot meld ik u dat ik met veldpartijen in overleg ben om ook van hen te vernemen welke mogelijkheden zij zien om nog beter de patiënt op de juiste plaats te laten behandelen.
Alzheimer patiënten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u de tv-uitzending «Alzheimer patiënten makkelijke financiële prooi»?1
Ja.
Wat vindt u van het voorstel van Alzheimer Nederland om een openbaar register op te zetten waarin bewindvoerders staan geregistreerd?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 4 van de leden Van der Steur en Venrooy-Van Ark (beide VVD) over de uitzending «Alzheimerpatiënten steeds vaker opgelicht» (2011Z04865).
Wat vindt u van het voorstel van Alzheimer Nederland om de termijn in de Colportagewet voor personen die een bewindvoerder hebben te verlengen van zeven tot veertien dagen om zo de bewindvoerder een ruimere termijn te geven een overeenkomst op grond van deze wet te ontbinden?
In beginsel is het uitgangspunt bij consumentenwet- en regelgeving de gemiddelde consument. Het kabinet is geen voorstander van het creëren van afzonderlijke regels voor bepaalde doelgroepen. Wel maakt het kabinet zich hard voor goede consumentenbescherming. Zo wordt in Europees verband bezien wat mogelijk is met betrekking tot het extra beschermen van consumenten bij verkoop buiten verkoopruimten. Op dit moment wordt in EU-verband onderhandeld over een richtlijnvoorstel consumentenrechten. Dit voorstel bevat, om de positie van de consument bij colportage te versterken, onder meer een verlenging van de bedenktijd van 7 naar 14 dagen voor colportage-overeenkomsten. Het Kabinet heeft zich hier al eerder positief over uitgelaten (Kamerstukken II, 2009/10, 22 112, nr. 992, p. 11). Tegelijkertijd wil het kabinetniet op de uitkomsten van dit richtlijnvoorstel vooruitlopen.
Zijn patiënten met de ziekte van Alzheimer voldoende beschermd tegen malversaties door hun bewindvoerder dit in het licht van de zeer beperkte controle door de kantonrechter?
Ik meen dat de mensen met Alzheimer voldoende wettelijke bescherming wordt geboden tegen misbruik. Een nieuw wetsvoorstel over curatele, beschermingsbewind en mentorschap zal binnen enkele weken aan de Ministerraad en de Raad van State verzonden worden. Dit wetsvoorstel voorziet onder andere in een uitbreiding van het curateleregister. Ook personen over wiens goederen beschermingsbewind is uitgesproken, kunnen in aanmerking komen voor publicatie in het register. Hiermee kunnen potentiële schuldeisers kennis nemen van onderbewindstelling en worden hun verhaalsmogelijkheden op de rechthebbende beperkt. Daarmee kan het aangaan van nieuwe schulden worden afgeremd. Het wetsvoorstel voorziet niet in een register van bewindvoerders. Een register als zodanig biedt geen waarborg tegen misbruik. Het wetsvoorstel voorziet verder in kwaliteitseisen voor bewindvoerders. Bewindvoerders kunnen zich bovendien aansluiten bij een branchevereniging, zoals de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders BPBI, die nu reeds kwaliteiteisen aan haar leden stelt.
Zijn patiënten met de ziekte van Alzheimer voor wie een bewindvoerder is aangesteld, gezien hun zeer kwetsbare positie, in zijn algemeenheid voldoende beschermd tegen misbruik?
Zie antwoord vraag 4.
Nieuwe DNA-test |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «VUmc voert nieuwe down test snel in»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het invoeren van deze nieuwe DNA-test door het VU medisch centrum?
In de genoemde uitzending van het NOS journaal gaf Jan van Lith van de NVOG (Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie) al aan dat het weliswaar gaat om een veelbelovende ontwikkeling in laboratoriumsetting, maar dat de daadwerkelijke toepassing in de praktijk nog een stap verder is. Het VUmc zal zwangeren dus niet van vandaag op morgen een nieuwe test kunnen aanbieden.
Welke wettelijke ruimte is er voor het VUmc om deze test aan te bieden? Wanneer wordt deze test wel en wanneer wordt deze test niet aan zwangeren aangeboden? Zijn er risicogroepen aan wie deze test standaard zal worden aangeboden?
De test kan niet als screening aan zwangeren aangeboden worden zonder een vergunning in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). Het gaat namelijk om screening op een onbehandelbare aandoening (Downsyndroom), één van de vergunningplichtige categorieën van de WBO (naast screening op kanker of met behulp van straling). Een dergelijke vergunning is nog niet verleend of aangevraagd. Het is nog te voorbarig om te zeggen aan wie de test wel of niet zou kunnen worden aangeboden.
Hoe realiseert het VUmc dat de zwangere (en haar partner) goed zijn geïnformeerd over reden en doel van deze test? Op welke manier krijgt informed consent, het recht op niet weten en de informatieplicht van de arts, gestalte rondom het aanbieden van deze test?
Indien de bovenbedoelde test de huidige combinatietest voor prenatale screening op Downsyndroom zou vervangen dan wel aanvullen, zouden dezelfde eisen worden gesteld aan de voorlichting en het recht op (niet) weten als nu het geval is. Hierbij dient wederom opgemerkt te worden dat dit voorlopig nog niet het geval zal zijn.
Deelt u de mening dat de test niet vergoed zou moeten worden vanuit de basisverzekering?
Ik denk dat het te vroeg is om hier een uitspraak over te doen. Laten we afwachten hoe de test zich verder in klinische setting bewijst.
Denkt u dat de drempel lager wordt om een kind op het syndroom van Down te testen, nu deze nieuwe test minder risico’s met zich meebrengt als de vlokkentest en vruchtwaterpunctie?
Als de nieuwe test daadwerkelijk wordt ingevoerd, zou dat invloed kunnen hebben op de keuze om te testen op Downsyndroom. Op dit moment kiest nog geen kwart van de zwangeren voor de combinatietest. Uit onderzoek blijkt dat het risico van de invasieve diagnostiek (vlokkentest en vruchtwaterpunctie) hierbij niet de belangrijkste reden is. Van meer invloed lijkt dat veel zwangeren er bewust voor kiezen om niet te screenen, omdat ze geen gebruik willen maken van de opties die de uitslag van de test hen biedt. Ook het feit dat de combinatietest geen absolute zekerheid geeft, is een mogelijke factor bij de keuze over deelname.
Wordt deze nieuwe DNA-test opgenomen binnen de coördinatie van het programma zwangerschapsscreening van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Indien de test inderdaad een betere test blijkt te zijn dan de huidige, zou dat zeker overwogen kunnen worden. Zo ver is het nu nog niet.
Wat zullen de gevolgen zijn van deze DNA-test voor de maatschappelijke beeldvorming over mensen met het syndroom van Down?
Zoals ik op vraag 6 heb aangegeven, kiezen steeds meer zwangeren bewust niet voor de screening. Ik denk dat de zorgvuldige voorlichting over de screening, uitgebreide counseling en de goede richtlijnen over behandelplannen die de zorgverleners hebben gemaakt, daaraan hebben bijgedragen. Al deze zaken zouden bij een eventuele invoering van een nieuwe test op een zelfde manier moeten worden geregeld. Ook dan staat een geïnformeerde besluitvorming voorop.
Welke invloed heeft deze DNA-test voor mensen met het Downsyndroom zelf?
Er is geen directe invloed. U doelt misschien op de maatschappelijke beeldvorming: zie mijn antwoord hiervoor.
Is het VUmc voornemens om op meer afwijkingen te screenen dan het syndroom van down? Zo ja, welke en wat is uw oordeel hierover? Zo nee, wat is uw oordeel hierover?
In de berichtgeving is gesproken over «chromosoomafwijkingen». Welke dat zijn en wat de consequenties zijn van screening zal – indien de test inderdaad in de praktijk gebruikt kan worden – in het kader van de vergunningaanvraag op grond van de WBO en de toevoeging aan de prenatale screening besproken worden.
Hoe beoordeelt u dat er middels medische ontwikkelingen steeds meer valt af te lezen van het DNA van ongeboren kinderen?
Aan dergelijke ontwikkelingen kleven risico’s, maar ze bieden ook zeker kansen.
Deelt u de mening, dat er een brede discussie moet komen over de technische ontwikkelingen die gaande zijn op het gebied van prenatale screenings en DNA-tests alvorens deze worden toegepast?
Ja. Deze discussie wordt al gevoerd in het Centraal Orgaan voor prenatale screening, waarin de beroepsgroepen en WBO-vergunninghouders zijn vertegenwoordigd.
Het functioneren van een vaatchirurg |
|
Eeke van der Veen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin het functioneren van de vaatchirurg H aan de orde was?1
Ja.
Zo ja, kunt u toelichten waarom tot nu toe door de Inspectie voor de Gezondheidsraad (IGZ) nog geen klacht is ingediend bij het Medisch tuchtcollege aangaande het functioneren van deze vaatchirurg?
Het reeds in 2007 gestarte inspectieonderzoek naar het medisch handelen van vaatchirurg H. is onlangs afgerond. Op basis van de bevindingen en een nog te houden gesprek met de vaatchirurg zelf, bepaalt de IGZ voor eind april 2011 of, en zo ja welke, maatregelen passend zijn.
Kunt u toelichten hoever het staat met de toezegging van uw voorganger om op Europees niveau te pleiten voor een zogenaamde zwarte lijst van disfunctionerende artsen?
Mijn ambtsvoorganger heeft dit onderwerp herhaalde malen in Europees verband aan de orde gesteld. Zo is het onderwerp op hoog ambtelijk niveau besproken in de High Level Working Group en onder het Zweeds voorzitterschap tijdens de informele raad van juni 2009.
Voorts is het onderwerp begin 2010 door mijn ambtsvoorganger per brief «geagendeerd» bij de Europese Commissaris voor Health and Consumer Protection.
Deze inspanningen hebben echter tot op heden niet geleid tot een Europese lijst van disfunctionerende artsen. Grote systeemverschillen tussen de landen en privacyoverwegingen zijn de belangrijkste obstakels in dit Europese dossier.
Zoals op 10 maart jl. door mij toegezegd tijdens de behandeling in uw Kamer van de Wet BIG heb ik, tijdens mijn bezoek aan Brussel op 23 maart jl., wederom op Europees niveau gepleit voor de door mij beoogde Europese lijst van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, aan wie een beroepsbeperkende maatregel is opgelegd.
Ik zal dit ook tijdens de informele Gezondheidsraad d.d. 4 en 5 april 2011 te Budapest bij mijn collega’s agenderen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg van 20 april a.s. over de kwaliteitzorg Cure beantwoorden en kunt u daarbij tevens de vragen van het lid Van der Veen van 3 maart jonstleden inzake de neuroloog de heer Jansen Steur, die ondanks de in Nederland tegen hem genomen maatregelen in Duitsland zijn beroep uitoefent, beantwoorden?
Ja. De antwoorden op de vragen van Kamerlid Van der Veen (PvdA) over het bericht dat een neuroloog die in Nederland uit het BIG-register is geschreven nu in Duitsland ongestoord zijn beroep kan uitoefenen (2011Z04528), heb ik u op 10 maart jl. gezonden.
De uitzending 'Alzheimerpatiënten steeds vaker opgelicht' |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending waaruit blijkt dat Alzheimerpatiënten steeds vaker zouden worden opgelicht?1
Ja.
Herkent u deze problematiek? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het jaarlijks? Speelt de problematiek ook in andere gevallen waar bewindvoering om andere redenen dan ouderdom aan de orde is?
Kwetsbare mensen lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden van financieel misbruik. Aangezien ik niet beschik over cijfers die aangeven om hoe veel Alzheimerpatiënten het per jaar gaat kan ik niet bevestigen dat er sprake is van een toenemend slachtofferschap in deze groep.
Juist met de benoeming van een beschermingsbewindvoerder door de kantonrechter geeft de wet bepaalde waarborgen tegen misbruik van kwetsbare mensen, zoals Alzheimerpatiënten, mensen met een verstandelijke beperking of mensen met een verslaving. De beschermingsbewindvoerder verricht zijn werkzaamheden onder een zekere controle van de kantonrechter, ook omdat hij jaarlijks en aan het einde van het bewind rekening en verantwoording moet afleggen. Niettemin hebben zich helaas gevallen voorgedaan van slecht bewind. Over enkele weken verwacht ik het wetsvoorstel curatele, beschermingsbewind en mentorschap aan de Ministerraad voor te leggen en daarna voor advies aan de Raad van State te kunnen zenden. Verder verwijs ik hieromtrent naar het antwoord op vraag 4 en naar het antwoord op vraag 4 en 5 van het lid Recourt (2011Z04864).
Om wat voor (strafbare) feiten gaat het in deze zaken?
Bij het maken van misbruik van een rechthebbende door een bewindvoerder kan worden gedacht aan diefstal van geld of goederen, het kopen van goederen op naam van de rechthebbende, het misbruiken van machtigingen.
Wat ziet u als een oplossing voor de geconstateerde problemen? Bent u bijvoorbeeld van mening dat een notaris altijd moet (kunnen) uitzoeken of er een bewindvoerder benoemd is, bijvoorbeeld in een register dat lijkt op het register van onder curatele gestelden?
In de eerste plaats is het belangrijk dat de mensen uit de nabije omgeving van kwetsbare mensen betrokken zijn. Hoe meer een persoon kan terugvallen op zijn sociale omgeving, hoe minder kwetsbaar en bevattelijk voor misbruik hij is. Het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel bevat maatregelen die erop gericht zijn de betrokkenheid van personen in de nabije omgeving te bevorderen. De kring van personen die een verzoek tot instelling en van het beschermingsbewind en tot het ontslag van de bewindvoerder kunnen doen wordt uitgebreid. Het wetsvoorstel voorziet tevens in kwaliteitseisen voor bewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben. Een externe accountant moet jaarlijks controleren of aan de kwaliteitseisen is voldaan. Hiermee wordt beoogd de kwaliteit van de (professionele) bewindvoerder te waarborgen. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in een uitbreiding van het curatelenregister. Ook personen over wiens goederen beschermingsbewind is uitgesproken, kunnen in aanmerking komen voor publicatie in het register. Hiermee kunnen potentiële schuldeisers kennis nemen van onderbewindstelling en worden hun verhaalsmogelijkheden op de rechthebbende beperkt. Daarmee kan het aangaan van nieuwe schulden worden afgeremd.
Herkent u zich in de conclusie van de directeur van Alzheimer Nederland dat er een openbaar bewindvoerderregister moet worden ingesteld?
Ik denk niet dat een register van bewindvoerders de oplossing biedt. Een register beschermt als zodanig niet tegen misbruik.
Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en 4 waarin het wetsvoorstel curatele, beschermingsbewind en mentorschap aan de orde komt. In dit wetsvoorstel is een andere oplossing gekozen dan een openbaar bewindvoerderregister.
Tenslotte merk ik op dat Bewindvoerders zich kunnen aansluiten bij een branchevereniging, zoals de Branchevereniging voor Professionele Bewindsvoerders BPBI, die nu reeds kwaliteitseisen aan haar leden stelt.
Vindt u dat een notaris een bewindvoerder altijd moet informeren/raadplegen in dit soort gevallen?
Een notaris zal in verband met een onderzoek naar de wilsbekwaamheid van de erflater onderzoeken of deze onder meerderjarig bewind is gesteld. Verder mag worden verwacht dat hij in verband met de handelingsbekwaamheid het register raadpleegt of een erflater onder curatele of – als het wetsvoorstel is aangenomen en de wet van kracht is geworden – onder beschermingsbewind is gesteld.
De notaris heeft conform de Wet op het Notarisambt de plicht om te controleren of er sprake is van wilsbekwaamheid op het moment dat iemand een testament laat opstellen door de notaris. Daarbij is van belang dat een persoon in staat is zijn vrije wil te uiten. Bij deze beoordeling helpt het protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.
Een onder curatele gestelde moet toestemming hebben van de kantonrechter om een testament te maken. Een persoon wiens goederen onder beschermingsbewind zijn gesteld hoeft dat niet: een uiterste wilsbeschikking kan alleen bij notariële akte en slechts door de erflater persoonlijk worden gemaakt en herroepen (artikel 42 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek). Uitgangspunt daarbij is dat iemand die handelingbekwaam is (dus niet onder curatele is gesteld) een testament kan maken, tenzij het tegendeel blijkt.
Uit art. 22 van de Wet op het notarisambt vloeit voort dat de notaris is gehouden tot geheimhouding van al hetgeen waarvan hij in zijn hoedanigheid kennisneemt. Deze bepaling staat eraan in de weg dat een notaris contact opneemt met een bewindvoerder.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om dit soort gevallen van oplichting (van mensen die een bewindvoerder hebben, waaronder ook met name ouderen) te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
Het bericht 'Slachtoffer met letsel in de kou' |
|
Louis Bontes (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verzekeraars vertikken snelle compensatie: Slachtoffer met letsel in de kou»?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht? Zo ja, deelt u de mening dat de belangen van slachtoffers met letselschade door enkel een vrijblijvende gedragscode niet voldoende behartigd worden?
Uiteraard betreur ik het dat er slachtoffers zijn die lang op de afwikkeling van hun zaak moeten wachten. Ik ben met de Stichting De Ombudsman van mening dat slachtoffers met letselschade snel duidelijkheid moeten hebben over de afwikkeling van de schade. Letselschade heeft vaak een grote impact op iemands leven en op dat van zijn of haar directe omgeving. De in het onderzoek betrokken dossiers betreffen voornamelijk complexe zaken wat de gewenste snelle duidelijkheid bemoeilijkt.
De primaire verantwoordelijkheid voor het snel afwikkelen van de schade ligt bij de letselschadebranche zelf. De ontwikkeling en invoering van de Gedragscode past daarbij. Het is in het belang van slachtoffers dat alle partijen in de letselschadepraktijk volgens de Gedragscode werken en daar waar dit nog niet voldoende het geval is hierop aanspreekbaar zijn.
De vaste kamercommissie van VenJ heeft mij overigens om een kabinetsreactie gevraagd op het rapport. In deze reactie zal ik nader ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Op korte termijn kunt u deze verwachten.
Bent u het met Stichting De Ombudsman eens de gedragscode behandeling letselschade te verankeren in de wet? Zo nee, waarom niet?
De Gedragscode moet bewerkstelligen dat de buitengerechtelijke afwikkeling van letselschadeclaims kwalitatief beter, sneller, slachtoffervriendelijker en transparanter verloopt. De partijen in de letselschadebranche hebben door de ontwikkeling en invoering van de Gedragscode hun eigen verantwoordelijkheid genomen. Het is nu aan de organisaties in de branche zelf om elkaar aan te spreken op het naleven van de afspraken die zij in onderling overleg hebben opgesteld. Uit het rapport van de Stichting De Ombudsman blijkt overigens tevens dat de gedragscode niet algemeen bekend is. Ik ben van mening dat naamsbekendheid effectief door partijen in de letselschadebranche zelf kan en moet worden vergroot. Hierbij denk ik aan voorlichting en het verstrekken van de tekst van de Gedragscode aan rechtshulpverleners, verzekeraars, artsen en Slachtofferhulp Nederland. De Letselschade Raad werkt momenteel aan een versie van de Gedragscode speciaal voor slachtoffers in de vorm van een digitale folder, waar slachtoffers op diverse plaatsen kunnen worden geattendeerd zoals in foldermateriaal van ziekenhuizen en rechtshulpverleners.
Deelt u de mening dat het hanteren van het Keurmerk Letselschade aan voorwaarden verbonden dient te worden? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Keurmerk Letselschade ontwikkelt en handhaaft kwaliteitsnormen en stelt voorwaarden aan de verkrijging van het Keurmerk Letselschade. Het Keurmerk omvat een aantal belangrijke waarborgen, zoals onafhankelijkheid, deskundigheid, transparantie, communicatie en duidelijkheid. Ik zie dan ook geen reden om nadere eisen te stellen aan het Keurmerk.
Bent u voorts bereid slachtoffers de mogelijkheid te geven hun klachten voor te leggen aan een geschillencommissie? Zo nee, waarom niet?
Er zijn per branche reeds verschillende mogelijkheden voor slachtoffers om klachten voor te leggen zoals het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD), de Vereniging voor Letselschade Advocaten (LSA), de Orde van Advocaten, de Stichting De Ombudsman en het Bemiddelingsloket van De Letselschade Raad. Daar waar de mogelijkheden om klachten in te dienen al in de branche zelf in voldoende mate aanwezig zijn, acht ik overheidsingrijpen niet nodig en zie ik geen aanleiding om een aparte geschillencommissie in het leven te roepen.
De Letselschade Raad heeft inmiddels de slachtoffers van de onderzochte dossiers opgeroepen zich te melden bij het Bemiddelingsloket van deze Raad. Bij het Bemiddelingsloket kunnen slachtoffers terecht voor procedureel advies, waarbij het vastgelopen dossier wordt vlotgetrokken. Indien nodig wordt verwezen naar een passende geschiloplossing.
Het niet verschaffen van een extra tegemoetkoming van de TOG-regeling aan alleenstaanden |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Klopt de berichtgeving dat alleenstaanden geen aanspraak kunnen maken op de extra tegemoetkoming van de TOG- regeling (tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen) terwijl fiscale partners dit wel kunnen?
Ja.
Kunt u aangeven waar dit onderscheid tussen alleenstaanden en fiscale partners op gebaseerd is?
Mijn voorganger heeft de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners met een thuiswonend gehandicapt kind ingevoerd omdat een alleenverdienershuishouden in besteedbaar inkomen is achtergebleven bij tweeverdieners en alleenstaande ouders. De alleenverdieners zijn in besteedbaar inkomen achtergebleven, omdat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Zo zijn met ingang van 1 januari 2009 de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting vervallen. Daarvoor in de plaats is de inkomensafhankelijke combinatiekorting gekomen, die alleen geldt voor de minst verdienende partner van een tweeverdiener en de alleenstaande ouder. Verder wordt vanaf 2009 de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner in vijftien jaar afgebouwd voor alleenverdienershuishoudens.
Deelt u de mening dat dit onderscheid fiscale partners bevoordeelt ten opzichte van alleenstaanden?
De TOG geeft alleen een financiële tegemoetkoming aan fiscale partners waarvan de een het gezinsinkomen verdient en de andere geen inkomen heeft én die de zorg voor een gehandicapt kind hebben. Binnen de TOG-ontvangers is dus het alleenverdienerschap het doorslaggevende element. De reden hiervoor is dat alleenverdieners in besteedbaar inkomen zijn achtergebleven ten opzichte van alleenstaanden en tweeverdieners. Er is dus geen sprake van een bevoordeling van fiscale partners boven alleenstaanden.
Deelt u de mening dat alleenstaanden recht hebben op dezelfde tegemoetkoming als fiscale partners in de zorg voor hun kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de extra tegemoetkoming op de TOG-regeling te herzien, opdat ook alleenstaanden hier een beroep op kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar kom ik met een brief waarin aandacht wordt besteed aan de samenhang, transparantie en effectiviteit van de kindregelingen. In deze brief zal ik ook aandacht besteden aan de TOG-regeling.
De gastouderopvang |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u zich de toezeggingen van de regering herinneren in de Nota naar aanleiding van het (nader) Verslag bij de wijziging van de Wet Kinderopvang1 en het wetgevingsoverleg van 22 november jongstleden, om de uitvoeringskosten van gastouderbureaus beter onder controle te krijgen?
Nee. In deze nota’s en in het verslag van dit wetgevingsoverleg wordt geen toezegging gedaan om de uitvoeringskosten onder controle te krijgen. Wel wordt het voornemen bekend gemaakt om de uitvoeringskosten transparant te maken. Daar wordt in optionele zin aan toegevoegd dat de wetswijziging het mogelijk maakt om de uitvoeringskosten te normeren, indien de maatregelen ter bevordering van het transparant maken van de uitvoeringskosten onvoldoende effect sorteren. Deze optie wordt voorzien van diverse voorbehouden, zoals:
Daar de regering bij de aanscherping van de Wet Kinderopvang in verband met de gastouderopvang voornemens was om «de berekeningswijze van de uitvoeringskosten» transparant te maken, kunt u uiteenzetten op welke wijze de uitvoeringskosten op dit moment door de gastouderbureaus worden berekend? Welke verschillen doen zich daarbij voor tussen de bureaus?
Het is mij niet bekend hoe gastouderbureaus hun tarieven berekenen. Waar het om gaat is dat de kosten die een gastouderbureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten) en de kosten die de vraagouder betaalt voor de opvang zelf, transparant zijn voor de ouders die gebruik (willen) maken van dat bureau. De berekeningswijze is dan niet relevant. Ik kom in het antwoord op vraag 4 terug op de vraag naar de verschillen in de uitvoeringskosten van gastouderbureaus.
Deelt u de mening dat het stellen van eisen aan de administratie ten aanzien van de bemiddelingskosten nog niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders over de kosten en kwaliteit? Bent u van mening dat gastouderbureaus op dit moment richting ouders in voldoende mate inzicht bieden in de bemiddelingskosten die zij in rekening brengen, zodat ouders kunnen kiezen welk tarief en bijbehorende dienstverlening zij de moeite waard vinden?
Ik ben het ermee eens dat het stellen van eisen aan de administratie van gastouderbureaus niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders. De administratieve eisen aan gastouderbureaus, zijn dan ook niet bedoeld om ouders inzicht te geven in de uitvoeringskosten, maar primair om de Belastingdienst in staat te stellen om indien nodig aanvullende informatie te verkrijgen op basis waarvan de rechtmatigheid van toeslagen kan worden vastgesteld.
De gewenste transparantie voor vraagouders wordt geborgd in de eisen die worden gesteld aan het contract tussen de houder van het gastouderbureau en de vraagouder. Gastouderbureaus zijn vanaf 1 januari 2010 verplicht om ouders volledig inzicht te bieden in de kosten die het bureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten). Dit is geborgd in artikel 1.56, vierde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en nader uitgewerkt in artikel 11b van de Regeling Wet kinderopvang. In het laatstgenoemde artikel is bepaald dat het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomsten met vraagouders inzicht geeft in de uitvoeringskosten die het bureau in rekening brengt en in de kosten van de gastouderopvang zelf.
In de onderliggende regelgeving is bovendien de controle geborgd op deze nieuwe eis aan gastouderbureaus. In het toetsingskader dat de GGD hanteert, is bepaald dat de inspecteur controleert of het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomst met de vraagouder «duidelijk laat zien welk deel van het betaalde bedrag naar het gastouderbureau gaat en welk deel van het betaalde bedrag naar de gastouder gaat» (Toetsingskader Gastouderbureaus, 2.1. informatie voor vraagouders).
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat voldoende is geborgd dat gastouderbureaus ouders inzicht bieden in de uitvoeringskosten die zij in rekening brengen. Op de vraag of ouders voldoende in staat zijn om te kiezen, kom ik terug in het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze geeft u invulling aan de toezegging dat de regering de bemiddelingskosten zorgvuldig zal monitoren? Kunt u toelichten wat het totale bedrag aan – en begeleidingskosten is dat door alle gastouderbureaus in Nederland samen aan ouders wordt doorberekend? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de reële bijdrage aan de kwaliteit van de gastouderopvang? En welke verschillen zijn er in de tarieven die in rekening worden gebracht?
Een inventarisatie van de tarieven die de tien grootste gastouderbureaus2 hanteren voor de eigen dienstverlening, maakt duidelijk dat deze tarieven variëren van € 37,50 per maand tot € 85 per maand voor het eerste kind. De tarieven voor tweede en volgende kinderen zijn lager. Daarmee kan een grove schatting worden gemaakt van het totale bedrag dat gastouderbureaus in rekening brengen aan bemiddelingskosten. Dit is circa € 80 mln per jaar. Uitgaande van deze schatting komt ongeveer 84% van de omzet in de gastouderopvang ten goede aan gastouders en wordt ongeveer 16% van de omzet in rekening gebracht voor bemiddelingskosten.
De diensten die deze gastouderbureaus hiervoor verrichten, variëren, maar zij moeten in ieder geval voldoen aan de wettelijke verplichte eisen waarop door de GGD wordt gecontroleerd (o.m. risico-inventarisatie, kassiersfunctie, intakegesprekken met ouders en gastouders, koppelingsgesprekken voor elke nieuwe koppeling tussen ouder en gastouder, twee huisbezoeken per jaar, jaarlijkse voortgangsgesprek met de gastouder, jaarlijkse evaluatiegesprek met de ouder3).
Een aantal gastouderbureaus vervult in aanvulling hierop extra diensten, zoals bijvoorbeeld opleidingsprogramma’s voor gastouders, gegarandeerde vervanging bij ziekte van de gastouder en hulp bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag. De gastouderbureaus verrichten deze diensten voor ca 55 000 gastouders en ca 65 000 vraagouders.
Op welke wijze en via welke website kunnen ouders zich informeren over de (verschillen in) tarieven en dienstverlening van gastouderbureaus? Welke stappen gaat u zetten om de informatie over de omvang van de bemiddelingskosten voor ouders beter toegankelijk te maken?
Ouders kunnen via het Landelijk Register Kinderopvang traceren welke gastouderbureaus actief zijn in de eigen regio en vervolgens de websites van deze gastouderbureaus met elkaar vergelijken. Zij kunnen ook een offerte of nadere informatie opvragen bij specifieke gastouderbureaus en deze informatie met elkaar vergelijken.
Een inventarisatie van de internetsites van de tien grootste gastouderbureaus in Nederland leert dat acht van deze tien bureaus hun tarieven op hun site hebben vermeld. De mate waarin deze gastouderbureaus via hun sites informatie verstrekken over hun dienstverlening, is wisselend.
Ik ben van mening dat de vergelijkbaarheid van de informatie op deze sites over de tarieven nog kan worden verbeterd. Ik steun daarom de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart waartoe BOinK het initiatief heeft genomen. De gastouderbureaus zullen in de loop van 2011 worden gevraagd om informatie hiervoor aan te leveren. De verwachting is dat het nog drie jaar zal duren voordat de Kinderopvangkaart een goede landelijke dekking heeft (zie ook antwoorden op Kamervragen nr. 1 524, vergaderjaar 2010–2011).
Kunt u toelichten in hoeverre de keuzevrijheid van ouders ten aanzien van gastouderbureaus wordt belemmerd door lange opzegtermijnen en boeteclausules, waarmee ouders te maken kunnen krijgen als zij willen overstappen naar een gastouderbureau?
Als ouders worden geconfronteerd met onredelijke opzegtermijnen of boeteclausules zullen zij dit als belemmering ervaren. Opzegtermijnen en/of boeteclausules zijn niet ongebruikelijk in zakelijke overeenkomsten en zijn bovendien niet bij voorbaat onredelijk als een van beide partijen, zoals in dit geval het gastouderbureau, moet (voor)investeren om het overeengekomene te kunnen leveren. In de kinderopvang is gekozen voor marktwerking. Dat betekent dat gastouderbureaus die onredelijk lange opzegtermijnen of onredelijk hoge boeteclausules hanteren, zich uit de markt zullen prijzen. Er is pas reden tot zorg als er niets te kiezen valt, omdat een te groot aantal gastouderbureaus onredelijke termijnen of boetes hanteert. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit het geval is.
Niettemin vind ik het van belang dat marktpartijen voldoende initiatieven tonen om hierin regulerend op te treden. Wat dat betreft ben ik verheugd dat de brancheorganisaties te kennen hebben gegeven dat zij naar verwachting nog deze zomer, onder begeleiding van de Coördinatiegroep Zelfreguleringoverleg van de SER, zullen starten met het ontwikkelen van Algemene Voorwaarden voor gastouderbureaus. Dergelijke voorwaarden zijn er al voor de kinderdagverblijven en de buitenschoolse opvang. In deze laatste voorwaarden, die door de brancheorganisaties verplicht worden opgelegd aan hun leden, wordt een maximale opzegtermijn genoemd van twee maanden.
In algemene zin is hier nog van belang dat de keuzevrijheid in de gastouderopvang relatief hoog is. Er zijn in Nederland ca. 700 gastouderbureaus, waarvan een fors aantal bureaus landelijk actief is.
Houdt u nog steeds vol, dat het op dit moment niet nodig is om een maximum te stellen aan de bemiddelingskosten die gastouderbureaus in rekening brengen?
Ja. De Wet kinderopvang is erop gebaseerd dat vraagouders vrijheid van keuze hebben in een aanbod van private aanbieders. De tarieven die gastouderbureaus berekenen zijn daarom in beginsel een zaak van de bureaus zelf. De inventarisatie onder de tien grootste gastouderbureaus, gecombineerd met het feit dat volledige transparantie van de uitvoeringskosten pas vanaf 1 januari 2010 verplicht is, geven op dit moment geen aanleiding tot het nemen van zo’n vergaande stap. Daar komt bij dat de branche zelf nog stappen neemt tot verdere zelfregulering en dat het lastig zal zijn de hoogte en grondslag van dit maximum zo te kiezen, dat dit geen ongewilde effecten oproept.
In het wetgevingsoverleg van 22 november 2010 heb ik toegezegd uw Kamer na de zomer van dit jaar te informeren over mijn visie op marktwerking in de kinderopvang, mede op basis van door het Centraal Planbureau te verrichten onderzoek naar de borging van de publieke belangen in de kinderopvang. Ik zal hierbij ook ingaan op bovenstaande thematiek.