Dat de helft van de artsen en vepleegkundigen niet in de ouderenzorg willen werken |
|
Renske Leijten |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Hoe verklaart u het artikel «Ouderenzorg niet in trek»?1
Vanuit mijn achtergrond zult u begrijpen dat ik dit artikel heb opgemerkt. Er is niets nieuws onder de zon. Het werken met ouderen vraagt om speciale toewijding en specifieke kennis en vaardigheden. Juist omdat het werk erg interessant en uitdagend is, o.a. door de multiproblematiek waarvan het artikel ook melding maakt.
Het is overigens niet meer dan begrijpelijk dat (leerling-)verpleegkundigen en artsen verschillende interesses hebben. Ik vind dat juist goed. We hebben ze namelijk niet alleen in de ouderenzorg nodig maar ook in o.a. de ziekenhuiszorg, gehandicaptenzorg, GGZ en de eerstelijnszorg. Op dit moment werkt circa 20% van de verpleegkundigen in de VVT-sector. Het aandeel van de VVT onder de recent afgestudeerden ligt daar nog boven. Dit wijst er dus geenszins op dat de belangstelling van leerling-verpleegkundigen voor de ouderenzorg te laag is.
Ik wil erop wijzen dat het aantal ouderen in de huisartsenzorg en in alle ziekenhuisspecialismen toeneemt en dat daardoor de hele sector met meer ouderen zal werken. Daarom ben ik het eens met de onderzoekers dat meer kennis over en aandacht voor het werk in de ouderenzorg belangrijk is. Gelukkig is er veel beweging gaande. Zowel de beroepsgroepen als de opleidingen initiëren diverse acties om verbeteringen op dit vlak door te voeren. Binnen de verpleegkunde besteedt o.a. ActiZ en het Platform Ouderenzorg veel aandacht aan de ouderenzorg. Onderzoek van laatstgenoemde meldt dat studenten hbo-verpleegkunde Gerontologie en Geriatrie enthousiast zijn over hun studie. Dit enthousiasme kan anderen stimuleren om deze richting te kiezen. Verenso heeft in haar invitational van najaar 2011 met stakeholders afspraken gemaakt over noodzakelijke wijzigingen in de initiële opleiding geneeskunde en de vervolgopleidingen tot specialist, waardoor het werken met ouderen de juiste aandacht krijgt. Tevens is het werken met rolmodellen besproken, bijvoorbeeld in de vorm van het aanstellen van een hoogleraar ouderengeneeskunde aan alle medische faculteiten.
Hoe oordeelt u over de ontstane situatie dat gebrek aan kennis over en kunde van ouderenzorg de reden is dat er weinig motivatie bij zowel verpleegkundigen als artsen is om in de zorg voor oudere mensen te gaan werken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de bewering van de deskundigen dat door onvoldoende kennis, kunde en motivatie ouderen een hogere kans hebben op sterfte en geen optimale zorg krijgen? Vindt u dit een plausibele bewering? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen kan ik zeggen dat de kwaliteit van de zorg minder zal zijn als de zorgverlener onvoldoende kennis, kunde en motivatie heeft. Of dit het geval is in de ouderenzorg kan naar aanleiding van de gegeven onderzoeken niet gesteld worden. Signalen hierover zijn mij niet bekend. Het is dus te kort door de bocht.
Hoe oordeelt u over onderwijsinstellingen die geen ouderenzorgmodules meer ter beschikking stellen aan verpleegkundigen of artsen in opleiding? Hoeveel instellingen bieden die wel aan? Neemt dit aantal toe of af?
Onderwijsinstellingen die geen ouderenzorgmodules meer ter beschikking stellen passen niet in de huidige en toekomstige situatie waarin ouderenzorg steeds belangrijker wordt. Uit het genoemde onderzoek van prof. dr. Marieke J. Schuurmans komt naar voren dat de MBO en HBO instellingen vrijwel alle onderwerpen die met ouderenzorg te maken hebben binnen de opleiding geven als verplichte vakken. Tevens heeft een toenemend aantal medische faculteiten het thema ouderenzorg geïntegreerd in alle jaren van de initiële opleiding geneeskunde en heeft men hierin ook gereguleerde coschappen. Daarnaast hebben de huisartsen hebben een kaderopleiding ouderen.
Op het gebied van aandacht aan ouderenzorg in de opleiding zijn veel bewegingen gaande. Zo stellen Slaets en Levi (2011) kwetsbaarheid en aandacht van ouderen aan de orde, vraagt het KNMG (2010) aandacht voor sterke zorg voor kwetsbare ouderen, zal het Kwaliteitsinstituut aandacht besteden aan ouderenzorg en geeft het College van Geneeskundig Specialisten aan dat ouderenzorg een belangrijk speerpunt voor hen is. Ze dragen uit dat «ouderenzorg in ieders handelen moet zitten, want het is in elk vak relevant.» Aldus lijkt het me overbodig om te onderzoeken waarom er geen aandacht aan ouderenzorg in de opleiding wordt gegeven. Wel zal ik in overleg treden met de HBO-raad, Actiz en V&VN over de opleiding verpleegkunde en de ouderenzorg inclusief de «dementie»-competenties.
Wat is de reden waarom er geen aandacht aan ouderenzorg in de opleiding wordt gegeven? Bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de uitkomst van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat juist in een vergrijzende samenleving ouderenzorg en ouderengeneeskunde een integraal onderdeel moeten zijn van de zorgopleiding van welk niveau dan ook? Zo ja, wat gaat u doen om het zorgonderwijs te veranderen, zodat zorg voor ouderen een wezenlijk en substantieel onderdeel van de basisopleiding gaat vormen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat ouderenzorg niet aantrekkelijk is als er in stageperiodes geen goede begeleiding plaatsvindt van de stagiairs, van welk niveau dan ook? Zo ja, gaat u er voor zorgen dat stagiairs niet meer volledig ingeroosterd mogen worden, maar altijd onder supervisie moeten werken, ook aan het einde van de stageperiode?
Ik deel uw mening niet. Affiniteit met ouderen heb je van binnen uit. Een stagebegeleider kan dat hoogstens begeleiden maar niet maken of breken. Er is mijn inziens geen goed verband. Maar goede begeleiding is wel essentieel bij een stage, van welk niveau dan ook. Dat ik hieraan belang hecht blijkt ook uit de € 99 miljoen die ik structureel investeer in het stagefonds. Met de bijdrage uit het stagefonds is de kwaliteit van de stages flink verbeterd. Uit de evaluatie blijkt dat zorginstellingen hun stagefondsmiddelen goed inzetten voor de begeleiding van o.a. verpleegkundige stagiaires. Daarnaast heb ik vorig jaar mei een brief naar alle zorginstellingen gestuurd dat stagiaires geen handelingen mogen verrichten waar ze niet voor zijn opgeleid en dat ze goed begeleid moeten worden. Tevens heeft Regioplan in opdracht van de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsbeleid Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (A+O VVT) voorbeelden beschreven van kwalitatief hoogwaardige stages voor studenten geneeskunde. De beschrijvingen per stageplaats biedt organisaties in de ouderenzorg handvatten om een stage zo in te richten dat studenten geneeskunde gemotiveerd raken voor het werken met ouderen en specifiek voor de vervolgopleiding tot Specialist Ouderengeneeskunde.
Ook heeft Verenso in haar invitational van najaar 2011 met stakeholders afgesproken dat de verpleeghuisstage zoals dat van oudsher in de initiële opleiding geneeskunde aan bod komt, dusdanig wordt gewijzigd dat er meer aandacht komt voor de rol van Specialist Ouderengeneeskunde. Universiteiten werken inmiddels met praktijkopdrachten waardoor de stage gerichter wordt. Overigens is het bieden van de juiste begeleiding tijdens de stage onderdeel van het kwaliteitssysteem en specifiek van het erkenningsysteem voor stageplaatsen.
Bent u bereid te onderzoeken of de arbeidsomstandigheden voor een slecht imago van de ouderenzorg zorgen? Bent u van mening dat er sprake is van goede arbeidsvoorwaarden, scholing, doorgroeimogelijkheden, fulltimebanen en voldoende bezetting? Zo neen, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo ja, kunt u dit uitleggen?
De arbeidsinspectie besteedt aandacht aan de arbeidsomstandigheden in de ouderenzorg. Ik zie naar aanleiding van dit onderzoek geen reden om nog een onderzoek hiernaar te starten. Overigens is mijn hele beleid erop gericht om de zorg voor kwetsbare mensen waaronder ouderen te verbeteren. Hierbij zet ik onder andere in op 6 projecten om werken in de ouderenzorg aantrekkelijker te maken voor verpleegkundigen zoals ik onlangs aan de Tweede Kamer heb gemeld.
Kindontvoering |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving van de Koninklijke Marechaussee?1
Ja.
Erkent u dat er jaarlijks zo’n 150 minderjarige kinderen, door onttrekking aan het ouderlijk gezag naar het buitenland verdwijnen?
Bij de Centrale autoriteit zijn in 2011 83 verzoeken om tussenkomst binnengekomen met betrekking tot internationale kinderontvoering naar het buitenland. Het betrof 72 gevallen van ongeoorloofde meename door een ouder naar een land dat is aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. In 11 gevallen was sprake van ongeoorloofde meename door een ouder naar een niet-verdragsland.
Is het waar dat de Nederlandse wetgeving geen bescherming biedt aan kinderen in geval van een concrete dreiging van ontvoering? Zo nee, waarom niet?
De relevante strafbepaling als het gaat om het optreden van politie of de Koninklijke Marechaussee is artikel 279 Sr. Deze bepaling wordt zodanig uitgelegd dat zowel het onttrekken als onttrokken houden van een minderjarige aan het wettig gezag strafbaar is. In artikel 279 Sr zijn poging tot en voorbereiding van kinderontvoering niet expliciet strafbaar gesteld. Dat is niet nodig, omdat de artikelen 45 en 46 Sr poging tot en voorbereiding van misdrijven in het algemeen strafbaar stellen (vgl. ook Kamerstukken II, 2004/05, 30 072, nr. 7, p. 7; Kamerstukken II, 2005/06, 30 491, nr. 3, p. 6). Los daarvan, wanneer een ouder in strijd met het wettelijke gezagsrecht met zijn kind naar bijvoorbeeld Schiphol reist met het doel om met het kind per vliegtuig naar het buitenland te reizen, is al snel sprake van onttrekking aan het wettelijk gezag. Aangekomen op Schiphol kan de Koninklijke Marechaussee de desbetreffende ouder aanhouden, hetgeen ook daadwerkelijk gebeurt, zoals uit de berichtgeving bedoeld in vraag 1 blijkt.
Naar mijn oordeel beschikken politie en de Koninklijke Marechaussee over voldoende juridische handvatten om bij een voorgenomen internationale kinderontvoering op te treden tegen de ontvoerende ouder.
Is het waar dat geen van de Arabische landen, met uitzondering van Egypte, het Haags kinderontvoeringsverdrag erkent?
Uit de lijst van landen die zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag die staat op de website van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (www.hcch.net), blijkt dat de Arabische landen daar niet op staan met uitzondering van Marokko. Egypte is niet aangesloten bij het verdrag.
Erkent u dat de praktijk aantoont dat verdragslanden te vaak dankbaar misbruik lijken te maken van de diverse betwistbare regeltjes, waardoor er alsnog geen sprake kan zijn van een teruggeleiding volgens het Haags kinderontvoeringsverdrag?
Nee. De ervaring van de Centrale autoriteit bij internationale kinderontvoering naar verdragslanden is dat het Haags Kinderontvoeringsverdrag over het algemeen goed wordt nageleefd.
Is het waar dat, ondanks de verhoogde strafmaat ingevolge 279 tweede lid, Wetboek van Strafrecht (Sr) waarbij een aanhouding bij een poging van onttrekking kan plaatsvinden, de directe poging tot ontvoering niet strafbaar blijft?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat er in feite pas kan worden opgetreden als desbetreffend misdrijf voltrokken is en het onderhavig kind zich al in het buitenland bevindt (waardoor men dus achter de feiten aanloopt)?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat Nederlandse ingezetenen (met of zonder dubbel paspoort) nog altijd hun kind op de ambassade van herkomst van desbetreffende ouder, zonder enige moeite in het niet-NL paspoort kunnen bijschrijven (en waarbij dus géén toestemming van de andere ouder vereist is)?
Het komt voor dat ouders met een buitenlands paspoort naar de ambassade of het consulaat van hun land van herkomst gaan om een paspoort van dat land voor hun kind te krijgen of bij te laten schrijven in het eigen, niet-Nederlandse, paspoort. Dit is mogelijk als het recht van het land van herkomst dat toestaat. Ik heb daar geen invloed op.
Beschikken politie en Openbaar Ministerie (OM) over een checklist met elementen die wijzen op een mogelijk komende kindontvoering, waardoor zij aan de hand van het stapelen van verkregen informatie eventuele voorbereidende handelingen aantoonbaar kunnen maken?
Ja. Reeds in 2006 is in overleg met het OM, het KLPD en het Centrum Internationale Kinderontvoering een zogeheten Baliekaart opgesteld voor politie, OM en Koninklijke Marechaussee. Hierin wordt onder meer aangegeven wat te doen in geval van een melding dat een kind mogelijk (acuut) naar het buitenland zal verdwijnen (dreiging van internationale kinderontvoering). Deze Baliekaart wordt momenteel geactualiseerd.
In het najaar van 2011 heeft het Centrum Internationale Kinderontvoering voorlichting gegeven aan de Koninklijke Marechaussee. Het Centrum Internationale Kinderontvoering en de Koninklijke Marechaussee hebben daarna gezamenlijk een «Beschrijving proces melden verdachte situatie» opgesteld. Hierin wordt onder meer aangegeven op welke wijze de medewerker van de Koninklijke Marechaussee kan handelen bij een controle bij de grensovergang van een minderjarige.
Bent u van mening dat door het direct toepassen van de artikelen 45 t/m 47 Sr. op de artikelen 279 en verder, met een daarbij duidelijk gestelde strafmaat, de opsporingsinstanties over meer concrete handvatten beschikken om bij iedere poging tot internationale kindontvoering tot aanhouding over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De stand van zaken binnen Charim thuiszorg |
|
Renske Leijten |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Bedoelt u in uw antwoord van 25 oktober 2011 op eerdere vragen dat u vindt dat de private verantwoordelijkheid van de sector belangrijker is dat toezicht op de kwaliteit? Zo neen, hoe legt u uw antwoord dan uit? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
Met mijn eerdere antwoord heb ik willen aangeven dat deze private zorgaanbieders primair zelf verantwoordelijk zijn voor hun functioneren. Hierbij moeten zij voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Zoals ik ook in mijn eerdere antwoord, waarnaar u verwijst, uiteen heb gezet bestaan er daarnaast voldoende mogelijkheden voor deze partijen om in te grijpen of invloed uit te oefenen als het bestuur disfunctioneert. Hierbij zijn de Raad van Toezicht, de Ondernemingsraad en Cliëntenraad in eerste instantie aan zet. Ook externe partijen zoals de verzekeraar en de banken hebben er een belang bij dat de zorgaanbieder die zij contracteren, of van een lening voorzien, goed wordt bestuurd.
Indien er sprake is van slechte kwaliteit speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een belangrijke rol. De IGZ zal in actie komen indien zorgaanbieders niet voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen. Het feit dat er toezicht wordt uitgeoefend laat onverlet dat de primaire verantwoordelijkheid bij de zorgaanbieder ligt. Hiernaast vraagt u naar de verantwoordelijkheid van het bestuur voor de arbeidsomstandigheden van de werknemers. Specifiek met betrekking tot werkomstandigheden bestaan er waarborgen in wetgeving. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden.
Bent u de stelling dat private verantwoordelijkheid ondergeschikt is aan de kwaliteit van zorg, en dat er door u dient te worden ingegrepen zodra er blijkt dat een disfunctionerend bestuur haar verantwoordelijkheid niet neemt voor goede werkomstandigheden van werknemers, en de daaruit volgende slechte kwaliteit van zorg voor bewoners of zorgbehoevenden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u werkelijk van mening dat zorgbehoevenden kunnen wegblijven of verhuizen zodra zijn zij geen vertrouwen meer hebben in de zorginstelling? Is het niet belangrijker te zorgen dat de eerste prioriteit goede, kwalitatieve zorg is voor de bewoners van Charim, en dat zij voldoende geïnformeerd zijn over de klachtenregeling? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben groot voorstander van keuzevrijheid in de zorg. Het moet zo veel als mogelijk een keuze van de cliënt zijn naar welke zorginstelling hij of zij gaat. Wanneer het gaat om zorg in combinatie met wonen weet ik dat cliënten niet zo snel zullen verhuizen als zij geen vertrouwen meer hebben in de zorginstelling. Het is dus allebei belangrijk!
Ik vind het net als u van het grootste belang dat de bewoners van Charim goede zorg krijgen. Als de kwaliteit onder de maat is, moet de zorgaanbieder zorgen voor verbetering. De IGZ houdt hier toezicht op en zal indien nodig handhavend optreden. Ten slotte ben ik met u van mening dat het belangrijk is dat cliënten op de hoogte zijn van de klachtenregeling. Op grond van de wet klachtrecht cliënten zorgsector is de zorgaanbieder dan ook verplicht de klachtenregeling op passende wijze onder de aandacht van de cliënt te brengen.
Hoe reageert u op het IGZ-rapport over het follow-upbezoek medicatieveiligheid van 6 oktober 2011? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Ik heb kennisgenomen van hetgeen de IGZ namens mij heeft waargenomen. Indien de IGZ van mening is dat er onvoldoende verbetering optreedt bij Charim, bijvoorbeeld omdat de Raad van Bestuur onvoldoende gehoor of urgentie geeft aan de door de IGZ opgelegde maatregelen, kan de IGZ mij adviseren om Charim een aanwijzing te geven ex artikel 8, lid 1, Kwaliteitswet zorginstellingen. Als er direct gevaar dreigt voor de veiligheid en/of gezondheid van de cliënten van Charim, kan de IGZ Charim zelf direct een bevel ex artikel 8, lid 4, Kwaliteitswet zorginstellingen geven. De IGZ ziet uit kwaliteits- en veiligheidsoverwegingen vooralsnog geen aanleiding tot ingrijpen, maar houdt de uitvoering van de met de Raad van Bestuur besproken verbeteracties nauwlettend in de gaten.
Hoe reageert u op de verslechterde punten, schaart u dit onder «private verantwoordelijkheid» of deelt u de mening dat hier sprake is van gevaarlijke zorgsituaties als het gaat om medicatieveiligheid? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in te grijpen bij Charim thuiszorg na het verschijnen van dit schokkende rapport van de Inspectie? Zo nee, moeten er eerst ernstige ongelukken gebeuren voordat u inziet dat er nu direct ingegrepen moet worden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u ervan kennisgenomen dat tijdens de uitzending van Een Vandaag van 7 november jl. de hoofdinspecteur Verpleging en Langdurige Zorg van de Inspectie sprak over onderzoek dat gedaan zou zijn naar melding van mishandeling en een medewerker geschorst zou zijn? Is het u bekend dat de Inspectie in het geheel geen onderzoek deed naar melding van diverse mishandelingen tegen meerdere bewoners en dat er ook geen medewerkster geschorst is? Kunt u dit toelichten en wilt u toelichten waarom er geen onderzoek door de IGZ is gedaan?3
De IGZ heeft geen formele meldingen over mishandeling bij Amandelhof ontvangen. Wel zijn er een tweetal signalen ontvangen over mishandeling. De melder heeft hier geen formele melding van gemaakt, waardoor specifieke informatie ontbrak om deze signalen te onderzoeken. Wel heeft de IGZ deze signalen in algemene zin betrokken bij het toezicht op Charim. Ook is op meerdere momenten in de gesprekken met de Raad van Bestuur hier rekenschap over gevraagd en is er aangedrongen op onderzoek en maatregelen. Dat was waar naar mijn weten de hoofdinspecteur op doelde. De Raad van Bestuur heeft op grond hiervan allerlei acties in gang gezet, waar onder gesprekken met medewerkers.
Controleert de Inspectie ook andere locaties van Charim? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze controles, en welke locaties zijn in de tweede helft van 2011 bezocht?
In november en december 2011 zijn11 locaties kort onaangekondigd bezocht als follow up op eerdere algemeen toezichtbezoeken aan Charim.
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verslagen van deze bezoeken.
Tevens is in november gesproken met de Raad van Bestuur over een risicoscan voor alle locaties en is er gesproken over een plan van aanpak.
De conclusie van al deze bezoeken is dat er sprake is van verbetering maar dat dit zeker nog niet voldoende is.
In januari 2012 is een uitgebreid toezichtbezoek gebracht aan locatie de Meent van Charim. Ook hier was het oordeel dat er zichtbaar hard werd gewerkt maar dat men nog niet aan de normen voldoet. Een andere aspect waar de organisatie mee aan de slag moet is de cultuur binnen de organisatie, deze uit zich zowel richting medewerkers als richting bewoners.
De nieuwe bestuurder is hiervan doordrongen en heeft bij de inspectie aangegeven hiermee aan de slag te gaan.
De cliëntenraad geeft aan ze positief is over de toekomst maar dat men wel verwacht dat dit tijd kost.
Gaat de Inspectie opnieuw vervolginspecties instellen? Zo ja, op welke locaties? Zo nee, waarom niet?
Ja, in maart zal wederom het thuiszorgonderdeel van Charim worden bezocht, evenals de locatie Amandelhof.
Heeft de Inspectie contact met zorgverzekeraar Agis over de forse problematiek binnen Charim? Zo ja, wat houdt dit contact in? Kunt u de Kamer hierover informeren?
Tussen de IGZ en de betrokken zorgverzekeraar is contact geweest. Het zorgkantoor heeft te kennen gegeven geen klachten te ontvangen over de kwaliteit van zorg. Tevens is tijdens de contacten het zorgkantoor geïnformeerd over de inspectiebezoeken die plaats gaan vinden.
Bent u bereid de Arbeidsinspectie naar aanleiding van het verloop van personeel en hun ontslag binnen Charim in te zetten? Zo ja, wanneer gaat u de Arbeidsinspectie inschakelen? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerdere antwoorden (zie ook Aanhangsel 744) ben ik al uitvoerig ingegaan op de verantwoordelijkheidsverdeling inzake ondermeer het personeelsbeleid bij zorginstellingen en het ontbreken van een rol daarbij voor VWS. Dat is ook hier weer aan de orde.
Het rapport over de werkomstandigheden dat de Raad van Bestuur van Charim in opdracht heeft gegeven, is inmiddels verschenen. Daarin staat vermeld dat, naast de Inspectie voor de Gezondheidszorg, ook de Inspectie SZW actief betrokken is bij Charim.
Erkent u dat Charim, als lid van Actiz, zich niet houdt aan de klachtregeling omdat zij geen klokkenluidersregeling heeft? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Uit uw vraagstelling maak ik op dat u doelt op de klokkenluidersregeling als onderdeel van de Zorgbrede Governancecode. Die code is een vorm van zelfregulering van de sector. Het is dan ook aan die sector om op naleving van de sectorregeling toe te zien en desnoods sancties op te leggen voor niet-naleving.
Vinden er brandoefeningen plaats in Charim? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen, en de Kamer hierover te informeren?
Zoals u eerder gemeld (TK 2010–2011, Aanhangsel 2911) ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de brandveiligheid bij de zorginstelling. De betrokken gemeente heeft als eerstelijns toezichthouder de taak de zorgorganisatie te controleren op het voldoen aan de wet-en regelgeving over brandveiligheid en het brandveilig gebruik van het gebouw. Uit navraag bij Zorggroep Charim blijkt dat bij de Zorggroep Charim regelmatig brandoefeningen worden gehouden. Zo zijn op de locatie Amandelhof het afgelopen jaar twee ontruimingsoefeningen gehouden op 18 juli 2011 en 17 augustus 2011. Dit onder toezicht van branddeskundigen van de Veiligheids Regio Utrecht (VRU). Om bewoners niet onnodig te belasten worden ook zo genoemde TableTop oefeningen gehouden. Op basis van casuïstiek worden hierbij theoretische brandoefeningen gehouden met de inzet van bedrijfshulpverlening met uitgebreide evaluatie achteraf. De instelling laat zich hierbij door een extern expertisecentrum bijstaan dat tevens belast is met de certificeringen rond brandveiligheid volgens een vastgesteld rooster.
In 2011 heeft Charim voor al haar locaties een zogenoemde risico inventarisatie en evaluatie (RI&E) opgesteld. Met de uitkomsten daarvan heeft Charim plannen van aanpak opgesteld om invulling te geven aan een brandveilige omgeving op de zorglocaties.
Ik heb begrepen dat met de brandweer Zeist de afspraak is gemaakt in 2012/2013 alle locaties op basis van regulier toezicht te toetsen op brandveiligheid.
Vindt u het verantwoord dat er op een locatie van Charim in de nacht maar één bedrijfshulpverlener voor 150 bewoners verantwoordelijk is, waarvan er 40 bewoners zijn die niet als zelfredzaam worden beschouwd (psychogeriatrische bewoners)? Bent u bereid hier maatregelen te treffen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen, waarin u meedeelde dat locatie Amandelhof over een geldige gebruikervergunning beschikt? Bent u ermee bekend dat Charim nooit een gebruikersvergunning heeft gehad voor een verpleeghuisfunctie voor psychogeriatrische patiënten? Wilt u toelichten waarop u uw eerdere antwoord gebaseerd heeft?4
De huidige gebruikersvergunning voor deze locatie is in 2001 afgegeven met een, naar aanleiding van een toezichtcontrole, aangebrachte administratieve aanpassing in 2006. Bij de toetsing van de aanvraag voor een gebruikersvergunning en de vervolgcontroles daarop beoordeelt het bevoegd gezag (betrokken gemeente) het brandveilig gebruik van het gebouw, rekening houdend met het risicoprofiel van de in zorg zijnde cliënten (al dan niet bedgebonden). Met de afgifte van de gebruikersvergunning was dit voor mij een waarborg dat met deze risicogroep rekening is gehouden. In 2011 heeft in het kader van regulier toezicht controle plaats gevonden door de brandweer Zeist op deze locatie . Op basis van de uitkomsten daarvan heeft de instelling in 2011, in goed overleg met de brandweer, diverse brandveiligheidsmaatregelen genomen die op 31 oktober 2011 zijn afgerond. Door de VeiligheidsRegio Utrecht (VRU) is op 31 oktober 2011 een eindcontrole daarop uitgevoerd. In het verlengde is op 16 september 2011 een aanvraag voor een omgevingsvergunning inzake brandveilig gebruik van Amandelhof bij de gemeente Zeist ingediend. Op 21 december is door deze gemeente de ontwerpbeschikking «Omgevingsvergunning brandveilig gebruik» afgegeven. Deze is met ingang van 22 december 2011 ter inzage gelegd voor een periode van 6 weken bij de VRU. De instelling wacht nu de definitieve beslissing van de gemeente af. De instelling heeft van de gemeente tot nu toe geen op- of aanmerkingen mogen ontvangen en verwacht binnenkort een positieve beslissing van de gemeente te mogen ontvangen.
Wat is de stand van zaken over het onafhankelijke onderzoek dat Charim ingesteld heeft? Bent u van oordeel dat een onafhankelijk onderzoek ingesteld door een instelling over het functioneren van de instelling de schijn van partijdigheid tegen heeft, omdat uiteindelijk de instelling gaat over de openbaarheid van het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verslag van een inventariserend onderzoek naar gevoelens van onveiligheid en gevallen van intimidatie binnen Zorggroep Charim door Griffioen Organisatieadvies en Arbo Unie is op 9 februari 2012 verschenen. Het rapport kon via diverse (zorg)nieuwswebsites worden gedownload. Er is mijns inziens dus geen sprake van onwil tot publiceren. Ik ben niet met u van oordeel dat een onafhankelijk onderzoek ingesteld door een instelling over het functioneren van de instelling per definitie altijd de schijn van partijdigheid tegen heeft. In een uitvoerige reactie geeft de Raad van Bestuur van Charim aan de kritiek zeer serieus te nemen en worden maatregelen aangekondigd om de organisatiestructuur en -cultuur te verbeteren. Er heeft ook een wisseling plaatsgevonden binnen de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht.
Is het waar dat Charim dit onderzoek niet wil publiceren? Zo ja, gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat dit onderzoek in de doofpot belandt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid de rapportage van het onafhankelijk onderzoek dat Charim heeft ingesteld naar aanleiding van de interne kritiek naar de Kamer te sturen, voorzien met een reactie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bekend met het feit dat de nieuwe voorzitter van de Raad van Toezicht oud-bestuurder is van een van de oude voormalige fusie onderdelen van Charim? Is deze constructie mogelijk in het kader van de governance code van de gezondheidszorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
De governancecode is een initiatief van de brancheorganisaties. Volgens de Zorgbrede governancecode van de brancheorganisaties (hierna: de code) is een voormalig lid van de Raad van Bestuur van een zorgorganisatie gedurende een periode van drie jaar na het beëindigen van zijn functie niet benoembaar tot lid van de Raad van Toezicht. De nieuwe voorzitter van de Raad van Toezicht van Charim is tot 2001 – elf jaar geleden dus – lid geweest van het toenmalige bestuur van de het voormalige fusie onderdeel Zeisterwoude. Ik zie hier vooralsnog dus geen strijdigheid met de governancecode.
Ik ga er van uit dat de persoon met de juiste competenties in betrokkenheid moet worden benoemd. Tegelijk kan ik mij voorstellen dat een dergelijke benoeming vragen oproept. Daarom is het belangrijk dat de daadwerkelijke verbetering zichtbaar wordt.
De vergoeding van orthopedische schoenen van jonggehandicapten |
|
Sadet Karabulut , Renske Leijten |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Deelt u de mening dat iedereen zoveel mogelijk geacht wordt om naar vermogen te werken? Zo ja, vindt u het wenselijk dat jonggehandicapten die naar vermogen werken op de dagbesteding deze dagbesteding moeten opzeggen, omdat zij geen noodzakelijke voorzieningen van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV), de zorgverzekering of de gemeente verstrekt krijgen om naar vermogen mee te kunnen blijven doen?1
Wij delen de mening dat iedereen zoveel mogelijk geacht wordt om naar vermogen te werken. Wanneer jonggehandicapten dagbesteding volgen is de instelling bij wie de jonggehandicapte deelneemt verantwoordelijk voor het scheppen van de randvoorwaarden die het deelnemen aan de dagbesteding mogelijk maken.
Acht u het wenselijk dat het UWV alleen orthopedische schoenen wil verstrekken aan jonggehandicapten wanneer er sprake is van een dienstverband met loonbetaling? Bent u bereid om ook voor jonggehandicapten – die naar vermogen werken zonder loonbetaling – de noodzakelijke orthopedische schoenen te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Zorgverzekeringwet kunnen verzekerden in aanmerking komen voor een vergoeding van orthopedische schoenen, waaronder ook verzekerden die deelnemen aan dagbesteding.
Overeenkomstig de (wettelijke) systematiek kunnen er ook situaties zijn waarin het UWV dergelijke schoenen vergoedt. Dit kan aan de orde zijn op grond van de Wet WIA en de Wet Wajong. Het moet dan gaan om situaties waarin de schoenen nodig zijn voor een persoon die arbeid in dienstbetrekking verricht of gaat verrichten en de schoenen moeten zijn geïndiceerd voor vrijwel uitsluitend het gebruik in de werksituatie.
Iemand die dagbesteding doet, verricht geen arbeid in dienstbetrekking. Uitgaande van de taak van het UWV – toeleiding naar de arbeidsmarkt – vinden we het niet wenselijk de wet te wijzigen om UWV ook in andere situaties voor dit soort verstrekkingen verantwoordelijk te maken.
De lobby van de sigarettenindustrie |
|
Khadija Arib (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten over de succesvolle lobby van de sigarettenindustrie in Nederland?1
Ja.
Bent u van mening dat Nederland zich in alle opzichten houdt aan de richtlijnen van de World Health Organization (WHO) ten aanzien van de beïnvloeding van het tabaksbeleid door de tabakslobby?2 Zo nee, in welke opzichten niet, en waarom niet? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De guideline in het kader van artikel 5.3 FCTC vraagt aan verdragspartijen terughoudendheid en transparantie te betrachten in de interactie met de tabaksindustrie. Nederland is destijds akkoord gegaan met deze guideline, onder het voorbehoud dat contacten tussen rijksoverheid en de tabaksindustrie in principe mogelijk moesten blijven. Dat uitgangspunt hanteer ik en mijn ambtenaren in mijn tabaksontmoedigingsbeleid. Het gevraagde overzicht van contacten tussen mijn ministerie en de tabaksindustrie heb ik eerder verstrekt in Kamervragen van 1 december 2011 en 31 januari 2012.
Op wie hebben deze «guidelines»van de WHO volgens u betrekking? Bent u van mening dat in Nederland alle door de WHO bedoelde instanties en functionarissen zich aan de richtlijnen van de WHO houden? Kent u geen voorbeelden van door de WHO bedoelde instanties en functionarissen die wel contact hebben gehad met de tabaksindustrie en/of de tabakslobby?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre houdt Nederland zich aan de aanbeveling van de WHO, onder 17 (Recommendations: «Establish measures to limit interactions with the tobacco industry and ensure the transparency of those interactions that occur»?) Kunt u in dit verband, zoals u reeds eerder heeft toegezegd, nu een compleet overzicht geven van de contacten met de tabaksfabrikanten en tabakslobby in de afgelopen drie jaar? Welke contacten hebben plaatsgevonden, waar en met wie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zal volgens u de opvatting van de tabaksindustrie zijn over het beleid in Nederland, waaronder het verruimen van het rookverbod en het beëindigen van de vergoeding van stoppen-met-roken-programma’s via het basispakket? Is er contact geweest met de tabaksindustrie en/of de tabakslobby voordat het besluit tot deze maatregelen is genomen? Zo ja, wanneer, en met wie?
Over het besluit om een uitzondering te maken op het rookverbod in de horeca en de vergoeding van stoppen-met-roken programma’s te beëindigen, is vooraf geen contact geweest met de tabaksindustrie. Ik ben dan ook niet op de hoogte van hun opvattingen over deze maatregelen.
Onderdeel van het beleid in Nederland is ook dat de boetes op overtreding van het rookverbod in de horeca zijn verdubbelt. Ook hierover is geen overleg geweest en ik ben dus ook niet op de hoogte van hun opvatting over deze maatregel.
Deelt u de mening dat roken een verslaving vormt en er derhalve geen sprake is van een vrije keuze om al dan niet te roken? Welke rol heeft de overheid ten aanzien van preventie van ernstige aandoeningen tengevolge van roken?
Roken is schadelijk en verslavend. Stoppen met roken is daarom niet gemakkelijk, maar de verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij de roker zelf. Daarnaast probeer ik te bevorderen dat jongeren geheel niet beginnen met roken. In de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid van 25 mei 2011, heb ik aangegeven welke taken en verantwoordelijkheden op het terrein van preventie bij de rijksoverheid liggen. Het gaat daarbij vooral om taken op het terrein van gezondheidsbescherming, het tijdig onderkennen van gezondheidsrisico’s, het toegankelijk maken van betrouwbare kennis en informatie, en samen met andere partijen meer mogelijkheden creëren voor mensen om gezonder te kunnen leven. Dit geldt ook ten aanzien van aandoeningen die het gevolg zijn van roken.
Welke bijdrage levert de tabaksindustrie aan de Nederlandse economie? Vindt u het behoud van deze bijdrage belangrijker dan de gezondheidswinst die op termijn is te behalen door een beleid dat is gericht op het drastisch verminderen van het aantal rokers in Nederland?
Mijn beleid op het terrein van tabaksontmoediging wordt op geen enkele manier beïnvloed door de overwegingen die te maken hebben met de bijdrage van de tabaksindustrie aan de Nederlandse economie.
De berichten dat de Saxion Hogeschool de niet-geaccrediteerde opleiding tot CAM-therapeut blijft aanbieden |
|
Jasper van Dijk , Henk van Gerven |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving rondom de opleiding tot CAM (Complementary and Alternative Medicine) therapeut, aangeboden door de Hogeschool Saxion Next?1
Ja.
Is het waar dat Saxion nog steeds een niet-geaccrediteerde hbo-opleiding aanbiedt? Zo ja, wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat er straks afgestudeerden zijn met een hbo-diploma dat niet rechtsgeldig blijkt te zijn? Zo nee, hoe worden studenten die zich per januari voor de opleiding hebben ingeschreven gecompenseerd voor de gemaakte kosten?2
De opleiding wordt verzorgd door de onbekostigde ho-instelling Saxion Next. Op 12 juli 2011 heeft de NVAO beslist dat deze hbo-bacheloropleiding CAM niet langer is geaccrediteerd. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt dat studenten die op die datum de opleiding volgden de gelegenheid moet worden geboden deze opleiding te voltooien aan een andere instelling. Voor de studenten waarvoor dat niet mogelijk is, wordt de opleiding gedurende een redelijke afbouwperiode aan de instelling voortgezet. Van Saxion Next heb ik vernomen dat zittende studenten niet aan een andere instelling de opleiding kunnen voltooien en dat de opleiding CAM voor deze studenten daarom nog door Saxion Next wordt verzorgd. Het diploma dat deze studenten ontvangen na te zijn afgestudeerd is een wettelijk erkend en dus rechtsgeldig diploma.
Saxion Next heeft aangegeven dat sinds 12 juli 2011 geen nieuwe studenten meer zijn ingeschreven voor de hbo-bacheloropleiding CAM. Van gemaakte kosten door een nieuwe groep studenten die zich per januari hebben ingeschreven is daarom geen sprake.
Wat zijn de gevolgen voor studenten die reeds in het bezit zijn van het hbo-diploma Complementary and Alternative Medicine?
Degenen die vóór 12 juli 2011, toen de opleiding nog was geaccrediteerd, aan de opleiding CAM zijn afgestudeerd en degenen die op die datum bij de opleiding waren ingeschreven (zie vraag 2) en inmiddels zijn afgestudeerd hebben een wettelijk erkend hbo-diploma uitgereikt gekregen.
Deelt u de mening dat de informatie over de opleiding op de site van Saxion onduidelijk en misleidend is en niet goed aangeeft dat het hier wellicht een niet erkende hbo-opleiding betreft?3
Saxion Next verzorgt de hbo-opleiding CAM alleen nog voor zittende studenten. Nieuwe inschrijvingen zijn alleen mogelijk voor (bijscholings)cursussen. In de meegezonden informatie van haar website gebruikt Saxion Next de woorden «opleiding» en «deeltijd op Hbo-niveau». Hoewel daarbij ook «niet geaccrediteerd» wordt vermeld, vond ik dat Saxion Next niet voldoende transparant vermeldt dat de cursussen waarvoor inschrijving mogelijk is, geen hbo-opleidingen betreffen die leiden tot een wettelijk erkend diploma. Saxion Next heeft dit onderkend en heeft de tekst op de website inmiddels aangepast.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat studenten worden beschermd tegen verkeerde en misleidende voorlichting van instellingen, ook wanneer het niet-bekostigde onderwijsinstellingen betreft?
Niet bekostigde ho-instellingen moeten zich wat betreft geaccrediteerde opleidingen houden aan artikel 7.15 van de WHW waarin staat dat informatie over onderwijs wordt verstrekt die personen in staat stelt zich een goed oordeel te kunnen vormen over de inhoud en de inrichting van het gevolgde of te volgen onderwijs en de examens. Ook door raadpleging van de website van Studiekeuze 123 kunnen studenten de juiste informatie verkrijgen over dit soort opleidingen en over het opleidingenaanbod van bekostigde ho-instellingen. Deze kennisbron wordt onder studenten bekendgemaakt. Uiteraard geldt daarnaast de bepaling uit het Burgerlijk Wetboek op grond waarvan alle aanbieders van opleidingen en cursussen zich dienen te onthouden van misleidende reclame.
Het bericht dat kindermishandeling langdurige schade kan veroorzaken |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat kinderen, die fysiek worden gestraft, zich minder goed ontwikkelen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat overheden niet handelen naar de uitkomsten van de onderzoeken? Bent u van plan naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek aanvullend beleid in te zetten? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen?
Ik vind het ontzettend belangrijk dat kinderen gezond en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen mee kunnen doen in onze samenleving. Daarbij is de aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties een van mijn topprioriteiten. Ik heb daarom veel acties in gang gezet om geweld tegen kinderen zo effectief mogelijk te bestrijden. De preventie en de aanpak van fysieke mishandeling en seksueel geweld zijn speerpunten in het Actieplan Aanpak Kindermishandeling «Kinderen Veilig 2012–2016».
Ik ben het eens met de stelling dat professionals de kennis en vaardigheden in huis moeten hebben om fysiek geweld te signaleren en bespreekbaar te maken. Ook vind ik het van groot belang dat bij Centra voor Jeugd en Gezin informatie en kennis voorhanden is over de gevolgen van fysiek straffen, ook voor ouders die het moeilijk vinden om geen corrigerende tik uit te delen. De wijze van informatie- en kennisoverdracht moet daarbij goed afgestemd worden op de ouders.
Zoals ik in het algemeen overleg kindermishandeling met uw Kamer van 15 december jl. heb aangegeven, moeten we de schuchterheid en handelingsverlegenheid van professionals om geweld te bespreekbaar te maken aanpakken. In het Actieplan heb ik daar een aantal acties voor aangekondigd zoals het verspreiden van stevige interventiemethodes onder Centra voor Jeugd en Gezin en het versterken van de regierol van gemeenten. Daarnaast heb ik 28 oktober 2011 het wetsvoorstel verplichte meldcode ingediend bij de Tweede Kamer. Ik ben er van overtuigd dat professionals, waaronder professionals die werkzaam zijn in het CJG, beter zullen signaleren wanneer zij beschikken over een meldcode, ook als het gaat om fysiek straffen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet zet ik een stevig implementatietraject in. Onderdelen van dit implementatietraject zijn een training Werken met een meldcode en e-learning modules over het werken met een meldcode. Wanneer professionals (een van) de training(en) volgen, leren zij huiselijk geweld en kindermishandeling – waaronder fysiek straffen – beter signaleren en beter te handelen naar aanleiding van de signalen. Ook is er een e-college beschikbaar dat (zorg)professionals traint in het bespreekbaar maken van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Daarnaast wil ik erop wijzen dat Nederland een van de landen in de wereld is waar lijfstraffen voor kinderen zijn verboden. Artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verzorging en opvoeding van het kind zonder toepassing van geestelijk of lichamelijk geweld of van enige andere vernederende behandeling dient plaats te vinden.
Welke maatregelen worden op dit moment ingezet om de corrigerende tik en andere fysieke straffen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij Centra voor Jeugd en Gezin informatie en kennis voorhanden moet zijn over de gevolgen van fysiek straffen, en dat daar ook informatie en kennis bij hoort voor ouders die het moeilijk vinden om geen corrigerende tik uit te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij zorgprofessionals, zoals bij de Centra voor Jeugd en Gezin, voldoende kennis en vaardigheden aanwezig zijn om gezinssituaties waarin een verhoogde kans op fysiek straffen te signaleren en dit bespreekbaar te maken? Zo nee, bent u voornemens maatregelen te nemen om hen daar beter voor toe te rusten?
Zie antwoord vraag 2.
De veiligheid van geneesmiddelen en de rol van het CBG |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over de werkwijze van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ten aanzien van de beoordeling van nieuwe geneesmiddelen?1
Het CBG beoordeelt nieuwe geneesmiddelen aan de hand van de daarvoor geldende regels. De beoordelingscriteria voor nieuwe geneesmiddelen zijn identiek voor alle lidstaten van de Europese Unie. De registratieautoriteiten in de EU delen in elkaars expertise. Beoordelingen door het CBG worden in beginsel overgenomen door andere lidstaten. Het CBG bestaat uit deskundigen die hun sporen in de praktijk hebben verdiend. Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de kwaliteit of de werkwijze van het CBG.
Wat stelt de verplichting voor fabrikanten, om alle testresultaten van een nieuw geneesmiddel aan te leveren, nog voor als de dossiers toch niet gelezen worden door de beoordelaars van het CBG? Is het waar dat de beoordelaars de schriftelijke conclusies die ook door de fabrikant worden aangeleverd maar gewoon overnemen? Zo ja, wat stelt de toetsing van nieuwe geneesmiddelen door het CBG dan nog voor? Hoe gemakkelijk is het voor fabrikanten om de aangeleverde gegevens wat te bewerken om toelating te vergemakkelijken?
Het CBG doet een volledige beoordeling van de zogenaamde «benefit-risk» balans van een geneesmiddel. Werkzaamheid en risico’s worden tegen elkaar afgewogen. Het CBG stelt hiervoor altijd een beoordelingsrapport op. Dit beoordelingsrapport bevat een objectief wetenschappelijk oordeel over de onderzoeksopzet en over alle testresultaten uit het registratiedossier. Al deze klinische en preklinische gegevens worden door het CBG kritisch beoordeeld en voorzien van commentaar om tot een conclusie te komen. Indien het een Europese aanvraag voor een geneesmiddel betreft, wordt het beoordelingsrapport tevens vooraf beoordeeld door alle betrokken lidstaten. Het toelatingssysteem is dus voorzien van verscheidene checks-and-balances.
Een geneesmiddel wordt uitsluitend geregistreerd indien er sprake is van een positieve benefit-risk balans. Het CBG geeft inzage in de besluitvorming en de daarbij behorende afwegingen en conclusies in een publiek beoordelingsrapport dat op de website wordt gepubliceerd na afronding van de procedure. In alle gevallen vindt gedegen afweging plaats en er is dus nooit sprake van dat het CBG conclusies van fabrikanten zomaar overneemt.
Wanneer gegevens worden «bewerkt» door de fabrikant zou er sprake zijn van (wetenschappelijke) onregelmatigheden of mogelijk zelfs van fraude. Door de verplichting om alle onderzoeksresultaten en onderliggende gegevens in te dienen, kunnen mogelijke inconsistenties in de uiteindelijke restresultaten makkelijker worden herleid. Indien er tijdens een beoordeling het vermoeden is van wetenschappelijke onregelmatigheden in de gegevens, dan bestaat er tevens de mogelijkheid om de Inspectie voor de Gezondheidszorg te verzoeken een inspectie uit te voeren.
Wat is de rol van de contract research organizations? Wat is uw mening over het feit dat deze bedrijven er op gericht zijn de toelating van een geneesmiddel voor de fabrikant te vergemakkelijken?
De farmaceutische industrie en academische ziekenhuizen verrichten geneesmiddelenonderzoek met mensen in Nederland. Hiervoor moet vooraf toestemming worden verleend door medisch-ethische toetsingscommissies of door de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO).
De organisatie en/of de uitvoering van het klinisch geneesmiddelenonderzoek kunnen (gedeeltelijk) worden uitbesteed aan Contract Research Organisations (CRO’s). De organisatie van klinisch geneesmiddelenonderzoek is complex. CRO’s zijn gespecialiseerd in onderdelen daarvan, zoals het monitoren van onderzoek, datamanagement, kwaliteitsborging, statistische analyse, bepaalde therapeutische gebieden, en onderwerpen met betrekking tot de registratie van geneesmiddelen. Er zijn ook CRO’s die het gehele onderzoek uitvoeren. Daarom is het voor de verrichter van geneesmiddelenonderzoek aantrekkelijk om gebruik te maken van de diensten van CRO’s. De verrichter van het onderzoek blijft echter te allen tijde eindverantwoordelijk voor het geneesmiddelenonderzoek. De vormgeving van het klinisch geneesmiddelenonderzoek in Nederland is in lijn met de van toepassing zijnde Europese richtlijnen. De IGZ heeft onlangs aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht gegeven om de in Nederland actieve CRO’s en hun kwaliteitsniveau in kaart te brengen. Het rapport van het RIVM is gepubliceerd op 23 januari 20122. De IGZ heeft het voornemen om de CRO’s in 2012 en 2013 verder te onderzoeken.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van een situatie waarin alle geld, invloed en macht er op gericht zijn een nieuw geneesmiddel zo snel mogelijk op de markt toe te laten, terwijl de veiligheid van patiënten ondergeschikt wordt gemaakt?
Ik deel deze mening niet.
In hoeverre kunnen mensen er op vertrouwen dat de geneesmiddelen die ze krijgen voorgeschreven ook zijn bekeken op bijwerkingen en werkelijk veilig zijn? Bent u van mening dat het CBG als taak heeft de risico's en kwaliteit van geneesmiddelen te beoordelen en te bewaken, deze taak in voldoende mate uitvoert of werkt het CBG slechts als tussenpersoon?
Geneesmiddelen worden vóór de toelating getest op bijwerkingen. Deze bijwerkingen en hun prevalentie staan ook vermeld in de patiëntenbijsluiter. Wel is het zo dat een (nieuw) geneesmiddel in de ontwikkelingsfase getest wordt op een relatief klein aantal patiënten. Deze proefpersonen melden zich hiervoor vrijwillig aan. Na de toelating wordt het geneesmiddel toegepast op een veel grotere patiëntenpopulatie, die bovendien anders kan zijn samengesteld dan de onderzoekpopulatie. Hierdoor kan het zijn dat bijwerkingen gemeld worden die in de ontwikkelingsfase niet zijn opgemerkt, of in een andere prevalentie. Daarom is het van belang dat geneesmiddelen na hun toelating constant gemonitord worden. Dit wordt ook wel geneesmiddelenbewaking genoemd.
In Nederland is het CBG belast met de geneesmiddelenbewaking. Het CBG zelf verzamelt en analyseert meldingen van bijwerkingen vanuit de farmaceutische industrie. Het verzamelen en analyseren van meldingen van bijwerkingen door professionals uit de zorg en door patiënten is belegd bij het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Ook bij de geneesmiddelenbewaking werkt het CBG nauw samen met de autoriteiten van andere lidstaten.
Kan worden aangegeven waaruit de inkomsten van het CBG precies bestaan? Hoeveel wordt betaald door de farmaceutische industrie bij beoordeling van een nieuw geneesmiddel? Hoeveel is bijvoorbeeld betaald voor toelating van middelen als Vioxx en Seroxat? Hoe is dit in andere landen geregeld?
De farmaceutische industrie betaalt een vast tarief voor elk geneesmiddel dat geregistreerd is, een soort jaarlijkse onderhoudsvergoeding voor het registratiedossier van geneesmiddelen die op de markt zijn. Dit zijn de basisinkomsten van het CBG. Daarnaast betaalt de farmaceutische industrie een vast tarief voor nieuwe aanvragen voor de beoordeling van een geneesmiddel.
Het CBG opereert kostendekkend en maakt geen winst.
De tarieven worden vastgesteld door de minister van VWS en zijn gepubliceerd in Hoofdstuk 7 van de Regeling Geneesmiddelenwet. De tarieven worden vooraf geïnd door een apart Agentschap, het ACBG, dat valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van VWS. Er is geen enkele relatie tussen de inhoudelijke beoordeling door het CBG en de inning van het tarief door het Agentschap CBG. Het tarief dat het ACBG ontvangt is gelijk of het middel nu wordt toegelaten of niet.
Het geneesmiddel Vioxx is in 1999 geregistreerd via een zogenaamde wederzijdse erkenningprocedure (het CBG werd verzocht om erkenning van een handelsvergunning die in een andere lidstaat is verleend). Voor een dergelijke beoordelingsprocedure is de aanvrager – in het geval het een nieuwe werkzame stof betreft zoals bij Vioxx het geval was – thans een vergoeding verschuldigd van € 19 780 (artikel 7.4 Regeling Geneesmiddelenwet).
Het geneesmiddel Seroxat is in 1991 geregistreerd via de nationale procedure (het CBG is verzocht om een Nederlandse handelsvergunning af te geven). Voor een dergelijke beoordelingsprocedure is de aanvrager – in het geval het een nieuwe werkzame stof betreft, zoals bij Seroxat het geval was, thans een vergoeding verschuldigd van € 43 900 (artikel 7.1 Regeling Geneesmiddelenwet). Destijds waren deze bedragen (in guldens) respectievelijk voor Vioxx fl. 10 000,= en voor Seroxat fl. 30 000,=.
In vrijwel alle lidstaten van de EU wordt een vergoeding gevraagd voor de beoordelingskosten. Ook het Europees Geneesmiddelenbureau vraag hiervoor een vergoeding.
Hoe kan het zo geregeld worden dat onderzoekers geen belang meer hebben bij een positieve uitkomst van onderzoek naar een nieuw geneesmiddel?
Alle verrichters en uitvoerders van geneesmiddelenonderzoek moeten voldoen aan de regels van Good Clinical Practice (ICH-GCP). Daarnaast moeten zij voldoen aan alle andere internationale en Nederlandse regels op dit gebied, zoals de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de uitvoering van klinisch geneesmiddelenonderzoek.
Bent u bereid de Kamer vóór 1 april een brief te sturen, waarin de knelpunten van het huidige systeem worden aangegeven en waarin de mogelijke verbeteringen ten aanzien van de beoordeling van geneesmiddelen uitgebreid worden aangegeven?
Ik zie geen aanleiding voor het sturen van een dergelijke brief.
Wat is uw mening over het feit dat het CBG zich tot nu toe van commentaar heeft onthouden? Deelt u de mening dat, gezien het feit dat het CBG de organisatie is die de risico's en kwaliteit van geneesmiddelen beoordeelt en bewaakt, een reactie wel op zijn plaats is? Bent u bereid het CBG om een reactie in deze te vragen en deze aan de Kamer door te sturen?
In de uitzending van Brandpunt wordt gesuggereerd dat het CBG zijn beoordelend werk onder grote tijdsdruk moet doen en dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de beoordelingen. Het CBG heeft mij laten weten dat het zich niet herkent in dit beeld.
Denkt u dat de 3 februari j.l. aangeboden code belangenverstrengeling voldoende garantie biedt om belangenverstrengeling te voorkomen? Hoe dwingend is deze code en wie controleert deze? Hoe staat het met het wettelijke register naar aanleiding van de motie Arib2? Hoe verhoudt zich dat tot deze code?
Ik ben blij met het initiatief dat heeft geleid tot de Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling. En het is goed om daarbij op te merken dat het CBG als één van de eerste organisaties de Code heeft onderschreven. Het CBG werkte ook al in hoge mate langs de lijnen van deze code. Een goede en zorgvuldige naleving van de Code zal het gevaar van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling sterk reduceren. Het invullen van belangenverklaringen, het bediscussiëren van welke relatie wel of niet toelaatbaar is en het afwegen van de noodzaak van de inbreng in een commissie of werkgroep is en blijft echter mensenwerk. Bovendien zullen verschillende mensen ook verschillende opvattingen kunnen blijven houden over wat wel of niet aanvaardbaar en nodig is. Ik heb partijen al aangesproken op het feit dat de kracht van deze Code valt of staat met het naleven en handhaven ervan.
Daarnaast zijn de gedragsregels over de openbaarmaking van financiële relaties tussen beroepsbeoefenaren en farmaceutische ondernemingen per 1 januari 2012 van kracht geworden. De eerste publicatie van deze relaties vindt plaats in het eerste kwartaal van 2013. Met dit transparantieregister wordt invulling gegeven aan de motie Arib (Kamerstukken II, 2009–2010, 22 894, nr. 243). Het transparantieregister ziet op het transparant maken van dienstverleningsrelaties tussen beroepsbeoefenaren en de farmaceutische industrie. Deze relaties zijn vrij specifiek omschreven en zien uitsluitend op relaties met de farmaceutische industrie. Het bereik van de Code is niet specifiek gericht op relaties met de farmaceutische industrie maar op alle (persoonlijke en financiële) relaties die de onafhankelijkheid zouden kunnen beïnvloeden. De Code is breed in het zorgveld onderschreven maar strekt verder dan alleen het zorgveld. De Code is bijvoorbeeld ook onderschreven door organisaties als de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). De Code en het transparantieregister vullen elkaar dus aan.
Het beleid ten aanzien van obesitas |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de toename van het overgewicht in Nederland, zoals onlangs is gebleken uit een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), een zorgwekkende ontwikkeling is? Onderneemt u voldoende om deze ontwikkeling te keren? Wilt u uw antwoord toelichten?
De toename van overgewicht in Nederland vind ik een zorgwekkende ontwikkeling. Overgewicht is en blijft een speerpunt in het preventiebeleid. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de Landelijke nota Gezondheidsbeleid en Beleidsbrief Sport die ik in mei vorig jaar aan uw Kamer heb gestuurd.
Overgewicht is een complex maatschappelijk probleem dat niet door de overheid alleen is terug te dringen. Binnen de mogelijkheden die de overheid heeft, lever ik een stevige positieve bijdrage om het probleem van overgewicht aan te pakken. Ik zet daarbij in op een brede en integrale aanpak. Een hoeksteen van mijn beleid is dat ik aansluiting zoek bij de leefwereld van mensen, bijvoorbeeld door middel van mijn inzet voor sport in de buurt. Vanaf 2012 gaat er jaarlijks 70 miljoen euro naar het programma Sport en Bewegen in de Buurt, waar de inzet op o.a. buurtsportcoaches ook onder valt.
Daarnaast ben ik met de industrie bezig om te kijken hoe we voedsel minder calorierijk, met minder verzadigd vet en zout aan kunnen bieden. Er lopen diverse projecten waarin private en publieke partijen bezig zijn om van de gezonde keuze de makkelijke keuze te maken. Voor mijn gezond gewicht beleid maak ik zo veel mogelijk gebruik van effectieve interventies en aanpakken. De Gezonde Schoolkantine en JOGG (Jongeren op Gezond Gewicht) zijn hier mooie voorbeelden van die laten zien dat onze aanpak en inzet werkt.
Naast deze initiatieven zet ik in op toegankelijke en betrouwbare informatie via het Voedingscentrum, zodat mensen bewust een eigen keuze kunnen maken. Door het beschikbaar stellen van deze middelen en faciliteiten worden de mensen in staat gesteld om hiervan laagdrempelig gebruik te maken. Hierin past ook de ontwikkeling van één landelijk voedselkeuzelogo dat mensen kan ondersteunen in het maken van een gezonde keuze.
Heeft u een onderzoek verricht naar de effectiviteit van uw beleid van sporten in de buurt ter vervanging van leefstijlinterventie door diëtisten? Zo ja, wat waren de bevindingen van dit onderzoek en wilt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
U suggereert dat het beleid programma «Sporten en Bewegen in de Buurt» (SBB) een vervanging is van de leefstijlinterventie voor diëtisten. Dit is niet het geval. Er is geen rechtstreeks verband tussen het besluit dieetadvisering uit het pakket te halen en het programma SBB.
Heeft u, naast praktische, ook morele bezwaren tegen verzekeraars die mensen met overgewicht meer premie willen laten betalen? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Het voorbeeld dat in de media verschenen is, betreft een verzekeringspremie van een overlijdensrisicoverzekering2. Een verzekeraar wil een zo goed mogelijke risico-inschatting maken en de premie daar op afstemmen. Dit is toegestaan voor levens- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Een overlijdensrisicoverzekering is een type levensverzekering dat hier onder valt.
Ik heb alleen morele bezwaren tegen verzekeraars die mensen met overgewicht meer premie laten betalen als de wet dat verbiedt, bijvoorbeeld in het geval van de zorgverzekering. De toegang tot de zorgverzekering is immers voor iedereen gewaarborgd in de Zorgverzekeringswet. Voor het overige staat het verzekeraars vrij om binnen de ruimte die de wetgeving biedt hun bedrijf uit te oefenen.
Welke verzekeraars doen aan premiedifferentiatie op basis van overgewicht, en welke zorgverzekeraars?
Bij de zorgverzekering is premiedifferentiatie niet toegestaan. Wat zorgverzekeraars aan overgewicht gerelateerde premiedifferentiatie doen bij de aanvullende ziektekostenverzekering is mij niet bekend. Hetzelfde geldt voor verzekeraars die andere soorten verzekeringen aanbieden.
Wat onderneemt u tegen zorgverzekeraars die premiedifferentiatie op basis van overgewicht toepassen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het consequent door u aanduiden van obesitas en rookverslaving als «leefstijlkeuzes» de solidariteit onder druk zet en tot stigmatisering van mensen met overgewicht en verslaving kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet met u eens, integendeel. Door obesitas en rookverslaving consequent aan te duiden als »leefstijlkeuzes» hoop ik een gezamenlijk besef van urgentie voor deze problemen te creëren. Met nadruk op gezamenlijk. Want primair maken mensen zelf de keuze wat en hoeveel ze eten, snoepen, drinken of roken en hoeveel ze bewegen. De overheid en partners zoals de gemeenten, zorgprofessionals, scholen, werkgevers en maatschappelijke partijen kunnen helpen bij leefstijlverandering. Zorgprofessionals die mensen in de spreekkamer krijgen met een hoog gezondheidsrisico, mede als gevolg van ongezonde leefstijl, kunnen hen bijvoorbeeld op de gevolgen wijzen en kennis geven hoe de levensstijl te veranderen en dat begeleiden.
Door het probleem te benoemen en hierin ook de eigen verantwoordelijkheid van mensen en het gemeenschappelijke te onderschrijven, wil ik juist de solidariteit vergroten. Daarnaast zet ik doelbewust in op een positief leefstijlbeleid waarin ik positieve prikkels door middel van de gezonde keuze, de makkelijke keuze en sport en beweging in de buurt stimuleer. Dit is ook bedoeld om mogelijke stigmatisering en negatieve beleving van leefstijl en de keuzes die je erin kunt maken, te voorkomen.
Ziet u, naast persoonlijke «leefstijlkeuzes» van mensen ook maatschappelijke oorzaken van de toenemende obesitas? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zie ik. In de huidige maatschappij zijn veel prikkels voor mensen om ongezond te leven. We bewegen veel minder; pakken bijvoorbeeld de auto en de afstandsbediening. Overal om ons heen is voedsel in overvloed. Deze tendens is derhalve zichtbaar in de gehele westerse, geïndustrialiseerde wereld. Sport- en beweegaccommodaties zijn ook vaak aan de rand van de stad of ‘s avonds onaantrekkelijk om te benutten.
Met het huidige beleid probeert dit kabinet de gezonde keuze de gemakkelijke keuze te maken. Hiermee wil ik bewerkstelligen dat mensen meer positieve prikkels krijgen om gezond te leven. Dat zit in het aantrekkelijk en laagdrempelig maken van voorzieningen als ook inzet op goede, betrouwbare informatievoorziening. Dit betekent onder andere goede voorlichting op scholen, gezonde schoolkantines en sportmogelijkheden stimuleren dichtbij huis.
Herinnert u zich uw interview waarin u stelde dat diabetesbehandeling door de diëtist nog wel wordt vergoed? Wat gaat u doen voor diabetes- en COPD-patiënten en mensen met cardiovasculaire risico’s die geen dieetadvisering vergoed krijgen omdat de zorgverzekeraar deze uitsluitend wil vergoeden als onderdeel van een pakket multidisciplinaire zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Voor mij staat voorop dat mensen met chronische aandoeningen, waaronder diabetes, COPD en cardiovasculair risico, kwalitatief goede zorg krijgen aangeboden. Juist vanwege het kwaliteitsaspect is er alleen aanspraak op dieetadvisering in het kader van gecoördineerde multidisciplinaire zorg van de genoemde aandoeningen. In de praktijk betekent dit dat de zorg via daartoe bepaalde zorgstandaarden dient te worden geleverd. Als er plaatsen zijn waar deze zorg niet volgens betreffende zorgstandaarden kan worden geleverd, zijn zorgverzekeraars en zorgverleners aan zet om hier verandering in te brengen.
Deelt u de mening dat dieetadvisering niet inhoudt het wegwerken van (ministeriële) «kerstkilo’s», maar bijvoorbeeld de behandeling van kinderen met overgewicht en allergieën, patiënten met ondervoeding, zwangere vrouwen met diabetes behelst? Zo ja, waarom onthoudt u deze zorg aan mensen die dit niet zelf kunnen betalen of zich geen aanvullende verzekering kunnen veroorloven?2 Zo nee, waarom niet?
Ik deel inderdaad de mening dat dieetadvisering zich niet richt op een paar kerstkilo’s. Eerder heb ik echter duidelijk gemaakt dat naar mijn mening dieetadvisering voor eigen risico en rekening kan komen. Daarbij geldt voor mij ook de overweging dat de voormalige aanspraak op dieetadvisering maximaal vier uur per jaar betrof. Dat is een beperkt aantal met navenant overzienbare kosten. Zeker als ik uit de jongste rapportage van het NIVEL lees, dat in de regel aanmerkelijk minder dieetadvisering wordt afgenomen (mediaan 2,5 uur). Om de kosten van de zorg in de komende jaren beheersbaar te houden, ben ik genoodzaakt om bezuinigingsmaatregelen te nemen. Ik neem dan liever maatregelen binnen zorgvarianten waar mensen zelf de financiële verantwoordelijkheid kunnen dragen, in plaats te korten in dure, maar noodzakelijke behandeltechnieken of geneesmiddelen.
Bent u ervan op de hoogte dat zich inmiddels faillissementsaanvragen en ontslagen voordoen onder diëtisten als gevolg van het uit het pakket schrappen van deze zorg? Is dit het beoogde effect van uw beleid? Zo nee, op welke wijze kan deze kennis-, kapitaal- en banenvernietiging worden voorkomen?
Mijn beleid is er niet op gericht om diëtistenpraktijken failliet te laten gaan. Dat neemt niet weg dat ik de praktijkvoering en het succes daarvan in de eerste plaats reken tot het ondernemersrisico van de desbetreffende diëtist.
Bent u ervan op de hoogte dat reclame, bijvoorbeeld voor voedings- of genotsmiddelen doorgaans wordt ontwikkeld door deskundigen en volgens de laatste inzichten over psychologische beïnvloeding van mensen en derhalve ook uiterst effectief is? Zou uw concept van «eigen verantwoordelijkheid» niet meer in verhouding zijn indien u ook de industrie aanpakte? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben op de hoogte dat reclame een vorm van communicatie is met het doel om (potentiële) klanten te beïnvloeden om tot de aanschaf van producten en diensten te komen. Reclame is onderworpen aan regels in de Reclamecode, waar ook de industrie zich aan dient te houden. In de Reclamecode voor voedingsmiddelen is bijvoorbeeld een verbod voor reclame gericht op kinderen tot 7 jaar opgenomen. Reclame is echter wel een onlosmakelijk onderdeel van onze leefwereld. Daarom is het belangrijk dat mensen worden ondersteund in hun verantwoordelijkheid. Het kabinet ondersteunt de eigen verantwoordelijkheid door in te zetten op weerbaarheid van jongeren, informatievoorziening en programma’s zoals Mediawijsheid.
Het bericht ‘Hausse aan fusies zorginstellingen’ |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hausse aan fusies zorginstellingen»?1
Ja.
Klopt het dat er in januari 2012 al 29 samenwerkingsverbanden geregistreerd zijn door JBR Management Consultants? Zo ja, hoe beoordeelt u dit enorme aantal samenwerkingsverbanden?
In de publicatie van JBR Management Consultants (JBR) is vermeld dat begin 2012 ongeveer 29 samenwerkingsverbanden zijn waargenomen. Er bestaat echter geen wettelijke verplichting om samenwerkingsverbanden te melden of te registreren. Er is dan ook geen compleet overzicht. «Samenwerkingsverband» is een ruim begrip. Dit omvat niet alleen fusies en overnames, maar ook intentieovereenkomsten en bijvoorbeeld vormen van regionale samenwerking. De genoemde publicatie is een lijst die JBR heeft opgesteld over wat zij in de media heeft waargenomen. Ik sluit niet uit dat er samenwerkingsverbanden zijn in de zorgsector die niet in de media komen.
Of er sprake is van een stijgende trend wat betreft het aantal fusies in de zorg valt niet te staven aan harde cijfers. Maar fusies in de zorg staan op dit ogenblik in ieder geval wel sterk in de publieke belangstelling.
Hoeveel samenwerkingsverbanden zijn er, sinds het door de Kamer gewenste moratorium op fusies in de zorgsector, geregistreerd2? Is hier sprake van een stijgende trend? Zo ja, hoe beoordeelt u deze trend?
Zie antwoord vraag 2.
In uw brief van 7 november 20113 en ook daarna heeft u aangegeven in gesprek te gaan met zorgaanbieders met fusieplannen, maar met hoeveel zorgaanbieders heeft u inmiddels gesproken? Welke zorgaanbieders waren dit en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken? Waren hierbij ook de ondernemingsraden en cliëntenraden van de betreffende zorgaanbieders betrokken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u in mijn brief van 7 november 2011 heb toegezegd, heb ik een aantal zorgaanbieders erop aangesproken dat de Kamer en ik van mening zijn dat partijen uitermate zorgvuldig met fusies moeten omgaan en dat ik het zeer wenselijk vind dat zorgaanbieders met fusieplannen ook nu al handelen in de geest van de komende aanscherping van de regels.
Concreet heb ik de betrokken besturen aangesproken betreffende de voorgenomen fusies van achtereenvolgens twee ziekenhuizen in de regio Tilburg, te weten het TweeSteden ziekenhuis en het Sint Elisabeth ziekenhuis, van BerneZorg en Zorgroep Dorus en van de Parnassia Bavo Groep en Emergis. Wanneer ik zicht heb op andere concrete fusievoornemens, zal ik ook die partijen een schriftelijke oproep sturen. De oproepen heb ik gericht aan de raden van bestuur van de instellingen. Het is de verantwoordelijkheid van deze raden van bestuur om stakeholders, waaronder ondernemingsraden en cliëntenraden, te betrekken bij hun fusievoornemens.
Indien u nog niet met zorgaanbieders met fusieplannen gesproken heeft, bent u van plan dit alsnog te doen? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet? Kunt u de Kamer per brief informeren over de uitkomsten van deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), vooruitlopend op de zorgspecifieke fusietoets, extra te laten controleren bij alle fuserende partijen, voor, tijdens en na de fusie? Zo nee, waarom niet?
Voor de IGZ is een op handen zijnde fusie reden om in het kader van risico gestuurd toezicht extra aandacht te besteden aan de kwaliteit van de zorg die door de fuserende partijen wordt geleverd. Zo heeft de IGZ bij de voorgenomen fusie tussen de Parnassia Bavo Groep en Emergis uitgesproken dat zij geen voor- of tegenstander is van de fusie, maar dat zij toeziet op het leveren van verantwoorde zorg. Bij Emergis heeft de IGZ geconstateerd dat de zorgverlening op onderdelen versterking nodig heeft en dat samenwerking met een sterkere partner daartoe een mogelijkheid kan zijn. Het besluit of een fusie het geëigende middel is, is aan de zorgaanbieder. De IGZ heeft overigens geen bevoegdheden om een fusie als zodanig te beoordelen. Ook de NZa heeft – totdat de nieuwe wetgeving van kracht is – geen bevoegdheden om een fusietoets te doen.
De geringe stijging van het aantal orgaandonoren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat het aantal raadpleegbare donorregistraties ten opzichte van de totale bevolking de afgelopen jaren nauwelijks is gestegen en stabiel blijft rond 40% van de Nederlandse bevolking?
Het aantal registraties in het Donorregister neemt ieder jaar toe. Nu is ruim 42% van de bevolking van 18 jaar en ouder geregistreerd in het Donorregister (ruim 5 600 000 registraties).
Bij grote aantallen als het inwonertal en het aantal registraties in het Donorregister wordt een verschuiving in percentages minder snel zichtbaar.
Daarom is in de onderstaande grafiek inzichtelijk gemaakt hoe de samenstelling van het Donorregister zich heeft ontwikkeld in de afgelopen jaren. Daarin is duidelijk te zien dat het aantal mensen dat toestemming geeft voor donatie (Keuze 1) stijgt. Het aantal mensen dat de keuze overlaat aan hun nabestaanden of een specifiek persoon (Keuze 3+4) is de laatste jaren stabiel gebleven. Het aantal mensen in het Donorregister dat geen toestemming geeft voor donatie (Keuze 2) neemt sinds kort licht af.
Bron: Donorregister
Is het waar dat het aantal mensen dat wacht op een donororgaan de afgelopen jaren stabiel is en geen afname vertoont?
Het aantal mensen dat op een donororgaan wacht is al jaren ongeveer 1300. Dit is echter geen goede graadmeter. Toename van het aantal patiënten op de wachtlijst wordt enerzijds veroorzaakt door een toename van het aantal patiënten met orgaanfalen, maar heeft ook te maken met de criteria die worden gehanteerd voor plaatsing op de wachtlijst voor een transplantatie. Die criteria worden in de regel minder streng als de mogelijkheden voor transplantatie toenemen. Daardoor is het mogelijk dat er meer patiënten op de wachtlijst staan ondanks een stijgend aantal transplantaties. Een voorbeeld daarvan is de wachtlijst voor een hoornvliestransplantatie, die ondanks de sterke toename van hoornvliesdonaties is gegroeid omdat patiënten eerder op de wachtlijst worden geplaatst.
2009
995
2010
1 165
670
2011
1 290
744
2012
825
Bron: Nederlandse Transplantatie Stichting
Daarom geef ik er de voorkeur aan te kijken naar het aantal uitgevoerde transplantaties. Dat aantal laat sinds 2009 een groei zien. Ik verwacht dat een verdere groei kan worden gestimuleerd door de uitrol van de pilots in de ziekenhuizen.
Kunt u aangeven welke donororganen het afgelopen jaar meer werden getransplanteerd?
In 2011 zijn er 670 transplantaties met organen van overledenen uitgevoerd. De grootste stijgingen zijn te zien in de transplantaties van «non-heartbeating» nieren, longen en levers.
In Bijlage 11 treft u een overzicht aan van de verschillende soorten en aantallen postmortale transplantaties in het afgelopen jaar in vergelijking tot het voorgaande jaar.
Aan welke donororganen bestaat met name een gebrek gezien het constante grote aantal mensen dat wacht op een donororgaan?
De meeste mensen op de wachtlijst voor een transplantatie wachten op een donornier.
Ziet u in de trend in het aantal geregistreerde donororganen, het aantal uitgevoerde donaties en de stabiele wachtlijsten een duidelijke beweging naar het oplossen van het tekort aan orgaandonaties? Zo ja, waarop baseert u dat ?
Het is op dit moment nog erg vroeg om te spreken over trends. Sinds het verschijnen van het Masterplan Orgaandonatie in 2007 is op diverse terreinen veel veranderd en die veranderingen zijn nog volop gaande. De meerjarenaanpak voor de voorlichting laat zien dat steeds meer mensen een positieve wilsbeschikking vastleggen in het register, maar dat zijn er nog niet genoeg. Nadenken en (positief) beslissen over orgaandonatie moet een vanzelfsprekendheid worden in Nederland, maar een dergelijke mentaliteitsverandering kost tijd. In de ziekenhuizen worden veelbelovende initiatieven in de komende tijd landelijk uitgerold die moeten leiden tot onder andere tot meer toestemming en snellere procedures en daardoor tot meer transplantaties. Uiteindelijk moet dat resulteren in een toename van het aantal transplantaties in Nederland.
Welke conclusies trekt u uit de gepresenteerde cijfers?
In de afgelopen jaren is het aantal uitgevoerde transplantaties licht gestegen, maar door de kleine aantallen is het moeilijk daar conclusies aan te verbinden. Een combinatie van onder meer de consistente en positieve voorlichting en de pilots in de ziekenhuizen die zich richten op diverse elementen kunnen zeker een rol spelen bij het verhogen van het aantal transplantaties. Ik concludeer daaruit dat we op al die fronten moeten blijven investeren om de stijging verder te laten toenemen.
Het bericht ‘bouwplan MST is financiële ramp’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de opvatting van de heer Schmidt, voorzitter van de Raad van Bestuur van de Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) en econoom, dat de nieuwbouwplannen in Enschede van Medisch Spectrum Twente (MST) zullen uitdraaien op een financiële ramp? Deelt u de zorgen van de heer Schmidt? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Het is niet mijn verantwoordelijkheid een oordeel te vellen over de financiële besluiten die een ziekenhuis neemt: dit is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de instelling zelf, waarover verantwoording moet worden afgelegd aan de Raad van Toezicht. Navraag bij het MST heeft overigens de informatie opgeleverd dan een bankenconsortium met het MST een financieringsovereenkomst gesloten heeft van meer dan 400 mln euro. Dit bankenconsortium zal over deze de risico’s dragen en voor zijn rekening moeten nemen.
Deelt u de analyse dat een fusie tussen MST en ZGT als resultaat kan hebben dat ZGT wordt gebruikt om de te verwachten financiële problemen van MST op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op uw eerdere vragen over de bezuinigingen en reorganisaties van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) en Medisch Spectrum Twente (MST) (2012Z00045, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1493), is er voor zover mij bekend geen sprake van een voorgenomen fusie.
Wat zijn de kosten van interim-krachten bij ZGT die zijn ingevlogen voor de reorganisatie? Is het waar dat deze om en nabij de € 700 000 per maand bedragen? Wat vindt u daarvan? Van welke bureaus komen deze interimmers? Wat is het maatschappelijk nut om dergelijke hoge bedragen uit te geven aan dure interimmers voor dergelijke controversiële plannen?
In aanvulling op mijn antwoord op uw eerdere vragen naar de kosten van interimmers bij ZGT (zie antwoord 5 op uw vragenset 2012Z00045, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1493) kan ik hier het volgende op antwoorden.
In het Nederlandse systeem van ziekenhuiszorg is het zo dat die zorg door verzekeraars wordt ingekocht bij ziekenhuizen op basis van vooraf overeengekomen tarieven (waar het om verrichtingen gaat waarvoor vrije DBC’s gelden) dan wel op basis van gereguleerde tarieven. Binnen de (financiële) kaders die uit die contracten van ziekenhuizen met zorgverzekeraars voortvloeien, zullen de ziekenhuizen hun exploitatie moeten vormgeven.
Vandaar ook de reactie van een woordvoerder van ZGT in de krant van 8 februari: «dat de inhuur van interimmers onderdeel is van onze bedrijfsvoering en daar gaan we niet concreet op in. We maken alleen van interimmers gebruik als de expertise zelf niet binnen ZGT voorhanden is. Bovendien moeten de kosten van de interimmer opwegen tegen de baten; er moet duidelijk rendement zichtbaar zijn.» Daarnaast meldt die woordvoerder «dat in het kader van de afgekondigde vacaturestop eind december alle contracten met interimmers zijn of worden beëindigd zodra het contract dit toelaat.»
Er vindt dus geen externe ex ante toetsing plaats op het uitgavenbeleid van ziekenhuizen. Wel is er een soort van externe ex post toetsing, want zorgverzekeraars zullen zich bij het inkopen van zorg laten leiden door de tariefhoogtes waarmee de meest efficiënt werkende ziekenhuizen weten uit te komen.
Wat vindt u van de plannen van ZGT om de longafdeling en cardiologie te verplaatsen naar Almelo en de eenvoudigere orthopedische ingrepen, oogoperaties, en liesoperaties naar Hengelo? Betekent dit op termijn niet dat het ziekenhuis in Hengelo wordt ontmanteld naar een dagbehandelingscentrum en geen volwaardig ziekenhuis blijft? Zo nee, waaarom niet?
Naar ik heb begrepen wordt zowel op bestuurlijk niveau als op maatschapsniveau gesproken over diverse vormen van samenwerking. Dit kan er onder andere toe leiden dat voor complexe, weinig voorkomende ingrepen de patiënt naar verder weg gelegen academische centra moet reizen.
Zoals ik eveneens heb aangegeven in antwoorden op uw eerdere vragen (2012Z00045, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1493) zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg en de wijze waarop zij de zorg binnen hun organisatie inrichten. Wel moet de continuïteit van zorg voor patiënten gewaarborgd blijven. Ik ben in genoemde antwoorden ook al ingegaan op de verantwoordelijkheden die de overheid en andere partijen hierin hebben.
Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Blijft de klinische verloskunde overeind in Hengelo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Betekent uw wens om de kosten te beheersen door middel van concentratie van medische zorg, dat er in Twente één ziekenhuis moet overblijven? Zo nee, hoe garandeert u het behoud van de bestaande ziekenhuiszorg in Twente?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat uw stelsel van marktwerking met de bijbehorende risico’s voor zorginstellingen leidt tot risicobeperking door middel van fusies? Zo nee, hoe verklaart u dan dat het aantal fusie- of samenwerkingsinitiatieven dit jaar al het totaal van de tweede helft van 2010 overtreft?2
In het verleden hebben we gezien dat bestuurders niet altijd zorgvuldig zijn omgegaan met besluitvorming over de door hun te organiseren zorgverlening. Dit betrof onder andere, maar zeker niet uitsluitend, ook besluitvorming over samenwerking en/of fusies. Daarom zet ik alles op alles om het wetsvoorstel, waarmee de regels voor de fusietoetsing vanwege kwaliteit en bereikbaarheid worden aangescherpt, zo snel mogelijk naar uw Kamer te sturen. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State.
Welk nut heeft marktwerking als monopolies het voorspelbare resultaat zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders moeten datgene doen waar ze goed in zijn en datgene waar ze niet goed in zijn aan anderen overlaten. Dit is een beslissing van de zorgaanbieder. Ik deel niet de mening dat monopolies het voorspelbare resultaat zijn. Het toezicht van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) moet dit juist voorkomen door standaard de keuzevrijheid voor patiënten en zorgverzekeraars in haar beoordeling van fusies en samenwerkingsafspraken te betrekken. Voorts heeft de NMa op grond van haar fusietoezicht in de afgelopen jaren verschillende malen ingegrepen ter voorkoming van het ontstaan van te machtige posities van zorgaanbieders. Graag verwijs ik in dat kader naar een fusiebesluit van eind vorig jaar, waarin de NMa vanuit dat oogpunt haar toestemming aan de fusie tussen Zorggroep Noordwest-Veluwe en Het Baken heeft geweigerd.
Ook zien we dat er de afgelopen jaren juist veel aanbieders zijn bij gekomen (zelfstandige behandelcentra). Het is cruciaal dat de toetreding van nieuwe aanbieders vrij is en in de praktijk ook ruimte krijgt. Dat voorkomt de ongewenste situatie van één of te weinig aanbieders.
Kunt u uiteenzetten hoe uw beleidsdoelstelling van concentratie van ziekenhuiszorg zich verhoudt tot uw doelstellingen van «zorg dichtbij» en keuzevrijheid voor de patiënt?
Mijn beleidsdoelstelling is zorg dichtbij die kan en wat verder weg waar het niet anders kan. Mijn uitgangspunt is dat mensen de zorg en ondersteuning ontvangen die ze nodig hebben zo dicht mogelijk bij huis en zo min mogelijk hinder ondervinden van de schotten die nu nog tussen de onderdelen binnen het stelsel aanwezig zijn. Als we deze beweging willen realiseren is het van belang dat zoveel mogelijk laagcomplexe tweedelijnszorg naar eerstelijnszorg of naar een nieuwe ontstane tussenvorm (anderhalvelijnszorg) verschoven wordt (substitutie) en dat de eerstelijnszorg zodanig verbeterd wordt dat doorverwijzing naar de tweede lijn steeds minder nodig is. Met name de chronische zorg voor diverse aandoeningen zou hierdoor veel dichter bij de patiënt beschikbaar komen. In mijn ogen moeten vooral zorgverzekeraars en zorgaanbieders er voor zorgen dat de gewenste verschuiving van zorg richting de eerste- of anderhalvelijn gaat plaatsvinden.
In mijn visie kan concentratie van hoogcomplexe zorg met relatief weinig patiënten noodzakelijk zijn om de gewenste kwaliteit te realiseren en de kosten te beheersen. Deconcentratie van laagcomplexe zorg met relatief veel patiënten is nodig om voor deze vorm van zorg de kwaliteit en toegankelijkheid te verbeteren en ook daar de kosten te beheersen. Alleen op deze wijze kan er een robuuste zorginfrastructuur worden gerealiseerd.
Het ontbreken van richtlijnen voor huisartsen over een gesprek over ongewenste zwangerschap |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Besluiten bij ongewenste zwangerschap»?1
Ja.
Wat is uw mening over het belang van goede zorg door huisartsen bij ongewenste zwangerschap in het licht van het gegeven dat bijna een kwart van de vrouwen die een huisarts consulteert voor een ongewenste zwangerschap nog geen keuze heeft gemaakt?
Ik deel het belang van goede zorg bij ongewenste zwangerschap. Deze zorg kan vanuit meerdere professionals gegeven kan worden. De huisarts speelt hier een belangrijke rol door de vaak langdurige relatie met de patiënt.
Deelt u de visie van Nivel-onderzoeker Gé Donker dat huisartsen de grote verantwoordelijkheid hebben om zeker te stellen dat patiënten volledig geïnformeerd zijn over alle mogelijkheden en in volledige vrijheid moeten kunnen besluiten en dat dit alleen kan na een diepgaand gesprek met hun patiënt, omdat vaststaat dat bijna iedere vrouw die naar een abortuskliniek verwezen wordt een abortus ondergaat, zodat in de fase daarvoor door de betrokkenen een zorgvuldige afweging gemaakt moet worden?2
In het kader van de Wet afbreking zwangerschap ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van een weloverwogen beslissing bij de arts die de uiteindelijke behandeling uitvoert. Die moet zich ervan vergewissen dat de vrouw de beslissing in alle vrijheid en weloverwogen neemt. Het verbeteren van de psychosociale hulpverlening aan vrouwen is een onderdeel uit de nieuwe richtlijn abortushulpverlening. De abortusklinieken hebben in 2011 een nieuwe opleiding ontwikkeld voor psychosociale hulpverlening. Dit neemt uiteraard niet weg dat de huisarts ook een rol kan vervullen indien de vrouw die zich tot hem of haar wendt twijfels heeft. De visie dat het nemen van het besluit tot het al dan niet afbreken van de zwangerschap alleen kan na een diepgaand gesprek met de eigen huisarts, deel ik niet.
Wat is in dit licht uw visie op het gegeven dat in 60 procent van de situaties waarin nog geen beslissing is genomen over het voortzetten van de zwangerschap geen alternatieven ter sprake komen in het gesprek tussen de huisarts en de zwangere vrouw?
Bij het maken van een weloverwogen beslissing over een ongewenste zwangerschap is het noodzakelijk dat de vrouw op de hoogte is van alle alternatieven. De huisarts kan een belangrijke rol spelen bij het geven van informatie over die alternatieven. Daarbij is uiteraard wel belangrijk dat de vrouw ook open staat voor het bespreken van die alternatieven.
Deelt u de opvatting dat goede, open en deskundige voorlichting door huisartsen over alternatieve mogelijkheden voor een abortus bij ongewenste zwangerschap van groot belang is en dat in de richtlijn voor hulpverlening bij ongewenste zwangerschap uitdrukkelijk aandacht dient te zijn voor deze belangrijke rol van de huisarts?
Zie antwoord 3 en 4.
Op welke wijze wordt er op dit moment in de huisartsenopleiding aandacht gegeven aan het vergroten van gespreksvaardigheden rond ongewenste zwangerschap en het aanbieden van alternatieven? Welke mogelijkheden ziet u om training in deze gespreksvaardigheden tijdens en na de huisartsenopleiding te vergroten?
Communicatie is een essentieel onderdeel van de competenties van de huisarts. Gespreksvaardigheidstraining vormt een onderdeel van de opleiding tot huisarts en deze training heeft betrekking op alle klachten, problemen en vragen over gezondheid en ziekte die de patiënt presenteert. De inhoud van de opleiding tot huisarts wordt bepaald door de betreffende deskundigen, i.c. de beroepsgroep zelf. Deze autonomie respecteer ik. Ik heb er alle vertrouwen in dat indien de beroepsgroep wijzigingen in de (inhoud van de) opleiding nodig acht, zij die zal doorvoeren. Deskundigheidsbevordering ná de opleiding is eveneens een zaak van de beroepsgroep zelf. Alleen de beroepsgroep kan beoordelen waar een noodzaak tot aanpassing van de bij- en nascholing is.
Het veld ontwikkelt momenteel initiatieven op dit gebied, onder andere via een werkgroep binnen het Nederlands Huisartsen Genootschap. Daarbij worden ook ervaringen van abortusklinieken gedeeld met huisartsen die zich meer willen specialiseren.
Wat zijn uw concrete voornemens om de deskundigheid onder huisartsen rond het bespreken van alternatieven te vergroten?
Ik zie geen noodzaak tot enige voornemens van mijn zijde op dit vlak.
Vergoeding van alternatieve therapieën uit het basispakket |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat zorgverzekeraars via een U-bocht alternatieve therapieën vergoeden die niet in het basispakket zitten, doordat de Stichting Europsyche een BIG-geregistreerde psychiater of klinisch psycholoog op papier als hoofdbehandelaar laat functioneren?1
Het betreffende krantenartikel is mij bekend. Zoals u weet heb ik naar aanleiding dit signaal op 7 februari 2012 de NZa en IGZ gevraagd nader onderzoek in te stellen naar deze organisatie. Voor de stand van zaken met betrekking tot de Stichting Europsyche, en de uitkomsten van de onderzoeken van NZa en IGZ, verwijs ik u naar mijn brief van 25 juni 2012 hierover, en de daarbij gevoegde onderzoeksresultaten van NZa en IGZ.
Wat is uw mening over het feit dat de stichting Europsyche via een zogenaamde verlengde arm-constructie behandelingen kan laten declareren bij de zorgverzekeraars?
Ik wil u verwijzen naar mijn antwoord van 30 mei 2012 op vraag 5 van de kamervragen van de Kamerleden Van Gerven (SP) en Leijten (SP) over vergoeding van alternatieve therapieën uit het basispakket (2012Z02132) en naar mijn brief van 25 juni 2012.
Wat is uw mening over het feit dat bij de stichting Europsyche rond de 1200 behandelaars zijn aangesloten? Kan aangegeven worden wat voor behandelaars dit zijn?
Het gaat om circa 1 200 over het hele land verspreide hulpverleners en/of praktijken van hulpverleners.
Deelt u de mening dat alternatieve behandelaars een patiënt/cliënt schade kunnen toebrengen en dat de hoofdbehandelaars van Europsyche die hiervoor tekenen deze patiënt/cliënt bewust risico laten lopen omdat zij bij het verloop van de behandeling verder niet betrokken zijn?
Een hoofdbehandelaar is verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg van de gehele behandeling, ook indien (een deel van) de behandelactiviteiten in het kader van het behandelplan worden uitgevoerd door andere beroepsbeoefenaren. De hoofdbehandelaar dient zich er vooraf van te verzekeren dat degene die behandelactiviteiten uitvoert ook bekwaam is om deze activiteiten goed uit te voeren.
Wat is uw mening over het feit dat een BIG-geregistreerde behandelaar hoogstens slechts de intake doet en vervolgens een alternatieve behandeling laat declareren? Bent u van mening dat deze BIG-geregistreerde behandelaars thuishoren in het BIG-register dat duidelijkheid biedt over de bevoegdheid van een zorgverlener?
Het is wat mij betreft zeker van belang dat de hoofdbehandelaar niet alleen bij de intake betrokken is. De IGZ heeft naar aanleiding van haar onderzoek naar Europsyche een aantal aanbevelingen gedaan ten aanzien van de kwalificatie en invulling van het hoofdbehandelaarschap. Zie daarvoor mijn brief van 25 juni 2012. Deze aanbevelingen neem ik over.
Het BIG-register dient om patiënten duidelijkheid te bieden over welke deskundigheid zij binnen de reguliere zorg van een zorgverlener mogen verwachten. Het BIG-register is ook de plek om te zien of er eventueel tuchtrechtelijke maatregelen aan de betrokkene zijn opgelegd.
Wat betekent de jaaromzet van 24 miljoen euro van de stichting Europsyche en het gegeven dat in ruil voor de diensten van de stichting 17 procent van de inkomsten wordt afgedragen naar uw mening voor de hoogte van het bedrag aan onterechte vergoedingen voor alternatieve therapieën?
Indien zorg verleend wordt die niet onder het verzekerd pakket valt, dient deze niet vergoed te worden. Vanwege de constatering dat een groot deel van de declaraties onterecht was, hebben de zorgverzekeraars de uitbetalingen aan Europsyche opgeschort.
Is het waar dat de stichting Europsyche onder de Kwaliteitswet zorginstellingen valt en derhalve niet hoeft te voldoen aan de 80/20-verhouding, zoals die wél geldt voor vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten? Bent u van mening dat de stichting Europsyche voldoet aan de Kwaliteitswet, terwijl zij voor het grootste deel van de door haar gedeclareerde behandelingen de kwaliteit niet kan garanderen omdat zij deze niet controleert? Valt de stichting Europsyche naar uw mening onterecht onder de Kwaliteitswet of schiet de Kwaliteitswet hier tekort?
Europsyche heeft een WTZi (Wet Toelating Zorginstellingen) toelating, en valt daarmee inderdaad onder de Kwaliteitswet zorginstellingen. Zorgverzekeraars stellen uit kwaliteits- en kostenoogpunt sinds 2012 in de contracten met vrijgevestigde zorgaanbieders een grens aan de inzet van hulppersoneel. Dit is de »80/20-verhouding» waar u naar verwijst. Dat betekent niet dat zorgverzekeraars geen eisen kunnen stellen aan de door Europsyche geleverde zorg. Zorgverzekeraars bepalen zelf of zij een overeenkomst met een instelling sluiten, en onder welke voorwaarden dat gebeurt. Er zijn voor zover mij bekend geen zorgverzekeraars die een contractafspraak met Europsyche hebben voor specialistische ggz.
Europsyche valt mijns inziens terecht onder de Kwaliteitswet zorginstellingen. Deze wet verplicht zorginstellingen hun eigen kwaliteit te bewaken, te beheersen en te verbeteren. De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van de geneeskundige zorg die instellingen voor geestelijke gezondheidszorg leveren.
Welke concrete actie onderneemt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om de kwaliteit van de door de stichting Europsyche gedeclareerde behandelingen te controleren? Welke actie gaat de IGZ nu naar aanleiding van dit bericht ondernemen?
Ik wil u voor deze vraag verwijzen naar mijn brief van 25 juni 2012 en de daarbij gevoegde onderzoeksresultaten van de IGZ.
Zijn er op dit moment wettelijke mogelijkheden om dit soort praktijken te verbieden? Zo ja, hoe gaat u daar gebruik van maken? Zo nee, welke aanpassingen in de wet zijn noodzakelijk om dit soort praktijken te verbieden?
Europsyche moet voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving. Het optreden van de verzekeraars tegen Europsyche, en de goedkeuring daarvan door de rechter, toont dat het stelsel op hoofdlijnen goed functioneert. Tegelijkertijd hebben de onderzoeken van CZ, NZa en IGZ een aantal lacunes en onduidelijkheden in de publiekrechtelijke wet- en regelgeving blootgelegd. Voor de aanbevelingen van de NZa en de IGZ en de vervolgstappen die ik ga nemen verwijs ik u naar mijn brief van 25 juni 2012.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Socio-economic implications of cancer survivorship: results from the PROFILES registry», dat binnenkort in het European Journal of Cancer verschijnt, de reactie van het Verbond van Verzekeraars1 en de reactie van de Geneeskundig Adviseurs Verzekeringszaken2
Ja. Zie ook mijn antwoorden op vragen van de leden Leijten en Van Gerven van 4 januari 2012 over hetzelfde onderzoek.
Bent u bekend met het feit dat verzekeraars trots melden dat verzekeringen beschikbaar zijn voor mensen met een Hiv-infectie?
Ja, ik heb de verklaring gelezen.
Hoe beoordeelt u het feit dat met name jongere ex-kankerpatiënten zoveel moeite hadden om een levensverzekering of hypotheek af te sluiten?
Ik begrijp dat het wrang is als iemand door de dokter genezen wordt verklaard, maar in het dagelijkse leven nog lang de gevolgen van deze akelige ziekte ondervindt. Ik kan niet beoordelen waarom met name de jongere groep uit het onderzoek kwam. Mogelijk betrof het vooral deze groep in het onderzoek die nog onder behandeling stond. Ook kan ik me voorstellen dat deze leeftijdsgroep relatief vaker een hypotheek aanvroeg of getroffen werd door een agressieve vorm van kanker.
Bent u bereid om er bij de verzekeraars op aan te dringen om tot standaard acceptatieprotocollen te komen voor ex-kankerpatiënten?
Voor levensverzekeringen geldt geen wettelijke acceptatieplicht, zoals die voor het basispakket van de zorgverzekering wel geldt. Overigens geldt er ook geen plicht tot het aangaan van een levensverzekering, zoals die wel geldt voor de zorgverzekering.
Een levensverzekering is per definitie gebaseerd op risicoselectie, waarbij allerlei factoren en aandoeningen worden meegenomen, niet alleen kanker. Het loslaten van dit principe zou vergaande consequenties hebben. Het lijkt mij wel terecht dat naarmate kanker steeds vaker voorkomt (100 000 nieuwe gevallen per jaar), maar tegelijk steeds meer een chronische ziekte wordt, verzekeraars rekening houden met de recentere gegevens over incidentie en overleving.
Wilt u informeren bij de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties en het Verbond van Verzekeraars of zij al tot betere en afdwingbare afspraken gekomen zijn?3
Ik begrijp uit navraag dat er intussen contact is tussen het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiënten. De NFK heeft een meldpunt ingesteld voor mensen die recent geweigerd zijn voor een levensverzekering of met een forse premieverhoging te maken hebben. De reacties zal de NFK inbrengen in het overleg met het Verbond van Verzekeraars en de beroepsvereniging van de medisch adviseurs.4
Indien de bereidheid tot betere acceptatie niet bestaat, ziet u dan mogelijkheden om de Wet op de medische keuringen aan te scherpen, zodat mensen wanneer ze genezen zijn, hun leven kunnen oppakken en ook gewoon toegang hebben tot verzekeringen?
Ik begrijp dat het Verbond van Verzekeraars contacten onderhoudt met verschillende patiëntenorganisaties, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 5. Ook verzekeraars volgen de wetenschappelijke ontwikkelingen nauwgezet, om hun risicobeoordeling up to date te houden. Vooralsnog zie ik geen reden om de wet aan te passen.
Hoe kijkt u in dit verband aan tegen een mogelijke beperking van het aantal jaren waarover medische informatie in het verleden opgevraagd mag worden?
Ik laat de verantwoordelijkheid hiervoor in eerste instantie bij de verzekeraars.
Het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar het aanbieden van christelijke homotherapie |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw uitspraak dat de aanpak van Different niet gaat om het onderdrukken of «genezen» van homoseksualiteit, maar om het aanvaarden van wie men is en op de keuze om wel of niet een homoseksuele relatie aan te gaan?1
De behandeling van Different is volgens de informatie die ik heb ontvangen van de IGZ, gericht op ondersteuning en begeleiding van cliënten die worstelen met hun homoseksuele gevoelens en hun geloof. De behandeling is niet gericht op het onderdrukken of genezen van de homoseksualiteit maar op het aanvaarden van wie je bent, het beleven van gevoelens en daarbij eigen overwegingen te maken om wel of niet een homoseksuele relatie aan te gaan.
Hoe verhoudt de conclusie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat de therapie van Different niet gericht is op het behandelen of genezen van homoseksualiteit zich tot de in het inspectierapport genoemde uitspraken van een cliënt dat er binnen de instelling een klimaat heerst waarbinnen homoseksualiteit wordt geproblematiseerd en dat Different «succesverhalen» propageert over cliënten die er in slaagden hun homoseksualiteit niet langer te beleven?2
Deze uitspraak is van een cliënt die 9 jaar geleden pastorale zorg kreeg van Different. Op pastorale zorg heeft de IGZ geen toezichtstaak. De IGZ heeft daarnaar ook geen onderzoek gedaan. Op de GGZ-zorg die Different nu geeft, heeft de IGZ wel een toezichtstaak. De betreffende cliënt geeft aan dat het erg belangrijk is dat Different eerlijk is over haar zorgaanbod en de behaalde resultaten op langere termijn. De IGZ onderstreept deze opvatting in haar conclusies. De IGZ heeft Different te kennen gegeven dat homoseksualiteit een geaardheid is en geen ziekte en dat behandeling gericht op (pogingen tot) het «genezen» (of onderdrukken) van homoseksualiteit derhalve nooit conform de vigerende richtlijnen kan zijn. De Raad van Bestuur heeft aangegeven deze zienswijze te ondersteunen en stelt dat in de pers helaas een verkeerde voorstelling van zaken is ontstaan.
Op 19 januari constateerde de IGZ dat Different in veel gevallen geen gedegen diagnose stelt. De inspectie verwacht directe maatregelen om voor de clië
Deelt u de mening dat het onderzoek van de IGZ onvoldoende zicht geeft op de inhoud van de door Different aangeboden homotherapie, omdat de getuigenissen van oud-cliënten en in de media verkondigde negatieve opvattingen over homoseksualiteit door betrokkenen van Different en koepelorganisatie Stichting tot Heil des Volks niet zijn meegenomen?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het onderzoek te verdiepen?
Nee, ik deel die mening niet. In het onderzoek van de IGZ zijn ervaringen van ex-cliënten meegenomen. Via andere kanalen dan Different zijn ex-cliënten, hangende het IGZ-onderzoek, benaderd. De langs deze weg verkregen informatie is meegewogen in de rapportage van de IGZ.
De ervaringen van ex-cliënten betreffen zover de IGZ dat nu kan beoordelen ervaringen van langer dan 5 jaar geleden, toen Different geen zorgorganisatie was, maar uitsluitend pastorale zorg leverde (zie ook het antwoord op vraag 1). Als de IGZ alsnog meldingen krijgt van (ex-) cliënten die wijzen op behandeling gericht op het «genezen» van homoseksualiteit, dan zal de IGZ deze direct onderzoeken en zo nodig maatregelen treffen, zoals ik in antwoorden op eerdere Kamervragen reeds heb toegezegd.
De IGZ monitort de komende periode de verbetermaatregelen (zie het antwoord op vraag 2) en zal binnen 2 maanden een nieuwe toets uitvoeren, gericht op deugdelijke diagnosestelling, voorlichting en gedragscodering.
Het bericht "dure verzekering voor dikke mensen" |
|
den Blanksma-van Heuvel , Hanke Bruins Slot (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dure verzekering voor dikke mensen»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand die gezond leeft en is, maar wel een ongezond ogende gewicht/lengte-verhouding heeft (in dit geval 1,60m en 90 kilo), een hogere verzekeringspremie moet betalen?
Gezondheid en leefstijl zijn voor verzekeraars van belang bij het beoordelen van aanvragen van een levensverzekering (hieronder valt een overlijdensrisicoverzekering) of arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op grond daarvan kan een verzekeraar een zo goed mogelijke inschatting maken van het risico en de premie daarop afstemmen. Op de gezondheidsverklaring die bij het aanvragen van een overlijdensrisicoverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering moet worden ingevuld, wordt onder andere gevraagd naar leeftijd, gewicht en lengte. De medisch adviseur zal overigens niet alleen kijken of er sprake is van overgewicht, maar het totaal plaatje van de potentiële verzekerde beoordelen.
Uit onderzoek van onder meer RIVM blijkt dat ernstig overgewicht van invloed is op de levensverwachting en gezondheid. Mensen met ernstig overgewicht hebben in het algemeen een hogere sterftekans dan mensen zonder overgewicht. In het aangegeven voorbeeld van iemand van 1.60 m en 90 kilo komt de Body Mass Index uit op 35. Dit valt in de categorie ernstig overgewicht (> 30) en leidt tot een verhoogd risico voor de gezondheid van die persoon.
Wie bepaalt, en op basis waarvan, of iemand ongezond leeft en of dit invloed heeft op de levensverwachting? Zijn er grote verschillen tussen verzekeraars of wordt er uitgegaan van uniforme waarden in een gezondheidsverklaring?
Een medisch adviseur maakt op basis van een ingevulde gezondheidsverklaring (soms na een aanvullende medische keuring en advies van een keuringsarts) een inschatting van de levensverwachting of het gezondheidsrisico van een potentiële verzekerde. Wanneer een overlijdensrisicoverzekering wordt aangevraagd voor een bedrag onder de € 181 198,– (grens op 1 april 2011), dan dient de verzekeraar gebruik te maken van de model-gezondheidsverklaring van het Verbond van Verzekeraars. Verzekeraars mogen niet meer vragen stellen dan op deze model-gezondheidsverklaring zijn opgenomen. Op basis van het advies van de medisch adviseur stelt de verzekeraar de voorwaarden en premie vast die zo goed mogelijk passen bij het te verzekeren risico.
Op grond van de Mededingingswet mogen verzekeraars onderling geen afspraken maken over acceptatierichtlijnen. Iedere verzekeraar heeft dan ook zijn eigen beleid ten aanzien van de medische beoordeling en het effect hiervan op de voorwaarden en verzekeringspremie.
In welke mate worden mensen vooraf geïnformeerd over de criteria waarop hij/zij wordt beoordeeld en in welke mate heeft dit invloed op de verzekeringspremie?
De potentiële verzekerde krijgt bij het invullen van de gezondheidsverklaring een toelichting op de vragen die moeten worden ingevuld. Ook publiceren verzekeraars op hun website een beslisboom waarin te zien is hoe een medisch acceptatietraject eruit ziet en welke zaken hierbij van belang zijn. De medisch adviseur van de verzekeraar beoordeelt de aanvragen op basis van de beschikbare statistische informatie over een veelheid van factoren, zoals leeftijd, medicijngebruik, leefstijlfactoren (zoals roken, alcohol- en drugsgebruik) en overgewicht.
In welke mate kan een veranderende leefstijl een positief, dan wel een negatief effect hebben op de verzekeringspremie?
Afhankelijk van de voorwaarden van een verzekering kan een verandering van leefstijl tijdens de looptijd van de verzekering invloed hebben op de premie. Het kan voor een verzekerde met een sterk verbeterde gezondheid bovendien lonend zijn om een nieuwe offerte aan te vragen (bij dezelfde verzekeraar).
In hoeverre mogen verzekeraars (over)gewicht direct meenemen bij het bepalen van de premies voor verzekerden? Bij welke type verzekeringen speelt dit een rol?
Bij levensverzekeringen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen mogen verzekeraars eveneens leefstijlfactoren, waaronder (over)gewicht, meenemen bij het bepalen van de verzekeringspremie.
De toegang tot de zorgverzekering is voor iedereen gewaarborgd in de Zorgverzekeringswet. Voor de zorgverzekering geldt een wettelijk verzekerd pakket, een acceptatieplicht voor verzekeraars en een verbod om voor dezelfde polis verschillende premies in rekening te brengen. Op dat verbod maakt de wet twee uitzonderingen mogelijk:
Voor de aanvullende ziektekostenverzekering mag wel gebruik gemaakt worden van gezondheidsrisicocriteria. Zowel bij toelating als bij de vaststelling van de premie. In de praktijk wordt dit alleen toegepast bij luxe aanvullende verzekeringspakketten.
Wat zijn de beleidskaders waar financiële instellingen rekening mee moeten houden bij het bepalen van de hoogte van de premie? Wanneer zijn gezondheidsverklaringen verplicht? Wanneer is een medische keuring verplicht? Wat zijn volgens u de knelpunten bij dit beleid?
Een gezondheidsverklaring en medische keuring zijn vanuit de verzekeraar niet verplicht, maar voor de acceptatie is het belangrijk dat een verzekeraar over alle relevante informatie kan beschikken die voor een goede inschatting van het te verzekeren risico noodzakelijk is. In de Wet op Medische Keuringen (WMK) zijn, in het belang van de verzekerde, grenzen gesteld aan de mogelijkheden om via verzekeringskeuringen informatie te verzamelen. Gezondheidsverklaringen en medische keuringen zijn toegestaan bij aanvullende ziektekostenverzekeringen.
Bij de aanvraag van levensverzekeringen en arbeidsongeschiktheids-verzekeringen zijn gezondheidsverklaringen en medische keuringen alleen toegestaan indien die verzekeringen niet vallen onder het keuringsverbod van artikel 4 van de WMK. Het Protocol verzekeringskeuringen van het Verbond van Verzekeraars bevat een nadere uitwerking van de grenzen en vereisten die in de WMK zijn vastgelegd. Verder zijn gedragsregels voor verzekeraars en betrokken partijen vastgelegd in de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO), de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen en de Wet bescherming persoonsgegevens.
Indien het verzekerde bedrag beneden de zogenoemde vragengrens2 blijft, maken verzekeraars gebruik van de model-gezondheidsverklaring van het Verbond van Verzekeraars of een ingekorte versie daarvan. Indien het verzekerde bedrag de vragengrens overschrijdt, is het gebruikelijk dat door de verzekeraar aanvullende vragen worden gesteld of een medische keuring wordt gevraagd.
Het advies om zwangere vrouwen te waarschuwen voor het Schmallenbergvirus |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Waarschuw zwangeren voor Schmallenberg»?1
Ja.
Bent u met huisarts Olde Loohuis van oordeel dat geen risico’s genomen mogen worden met kwetsbare groepen mensen in relatie tot het Schmallenbergvirus, zoals eerder wel gebeurde met betrekking tot de Q-koorts? Zo nee, waarom niet?
Uit de, ook door het European Centre for Disease Prevention and Control bevestigde risico inschatting van het RIVM blijkt dat het niet uit te sluiten is dat het Schmallenbergvirus een risico vormt voor mensen maar dat dit onwaarschijnlijk is. De adviezen van het RIVM zijn daarop gebaseerd. Op dit moment wordt zwangere vrouwen geadviseerd om geen verloskundige handelingen verrichten op bedrijven met verdenking van de aanwezigheid van het Schmallenbergvirus. Dit zijn overigens gebruikelijke hygiënemaatregelen. Zwangere vrouwen wordt standaard geadviseerd verlossingen van schapen en geiten niet uit te voeren en verlossingen van runderen te vermijden.
Deelt u de mening dat er geen eenduidige gegevens zijn over de infectieroute en de verspreiding van het Schmallenbergvirus, en dat derhalve overdracht van het virus naar mensen niet kan worden uitgesloten? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, deelt u de mening dat, gelet op het voorzorgsprincipe preventieve maatregelen om besmetting van mensen te voorkomen gerechtvaardigd zijn?
Overdracht van het virus naar mensen kan inderdaad niet worden uitgesloten en daarom zijn preventieve maatregelen vanuit het voorzorgprincipe gerechtvaardigd. Het RIVM adviseert aan zwangere vrouwen om geen verloskundige handelingen uit te voeren op bedrijven met verdenking van de aanwezigheid van het Schmallenbergvirus.
Is het waar dat artsen onvoldoende alert zijn op de risico’s van zoönoses en het ontstaan van (nieuwe) zoönoses? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren?
De bescherming van de volks- en diergezondheid moeten met elkaar verbonden zijn. Het zijn de professionals die verbinding moeten maken. De alertheid van artsen, zowel humane als veterinair kan verder vergroot worden. Zowel door de overheid als de vele betrokken professionals, zijn de afgelopen jaren initiatieven op dit vlak genomen. Professionals uit beide domeinen, zowel regionaal als centraal, zijn op bijeenkomsten, symposia en congressen regelmatig inzichten en expertise gaan delen. Deze acties dragen bij aan de alertheid van artsen op zoönosen.
Bent u van oordeel dat zwangeren en andere kwetsbare groepen voldoende gewaarschuwd worden dat zij (en hun ongeboren kind) kwetsbaar zijn voor zoönoses, en derhalve beter uit de buurt van bijvoorbeeld stallen van veebedrijven en kinderboerderijen kunnen blijven? Zo ja, waar baseert u zich op? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de voorlichting aan zwangeren en andere kwetsbare groepen te verbeteren?
Op de website van het RIVM zijn diverse brochures en folders te vinden over de maatregelen die vrouwen tijdens de zwangerschap kunnen nemen om infecties, ook met zoönosen, te voorkomen. Dieren op de (kinder)boerderij kunnen ziekteverwekkers bij zich dragen die ook voor mensen gevaarlijk kunnen zijn. Daarom is het verstandig om bij het bezoeken van een (kinder)boerderij extra aandacht te besteden aan hygiëne. Beperk het aanraken van dieren, hooi, stro en mest, was de handen met zeep en veel water na contact met dieren en vóór het eten, eet niet tussen de dieren en eet geen voedsel dat op de grond is gevallen. Het is niet nodig dat zwangere vrouwen uit de buurt van stallen en kinderboerderijen blijven.
De stichting kinderboerderijen Nederland, waarbij veel kinderboerderijen zijn aangesloten, geeft borden uit waarin de risico’s voor zwangere vrouwen helder uitgelegd worden. De NVWA en diverse GGD’en stimuleren de kinderboerderijen uit hun regio om het keurmerk van deze stichting aan te vragen. De voorlichting op kinderboerderijen wordt dus steeds beter.
De voorlichting aan zwangere werknemers, zoals veehouders en dierenartsen, loopt via de ARBO route. Zo bevat de ARBO catalogus voor dierenartsenpraktijken van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde uitgebreide informatie voor zwangeren.
Bent u bereid de adressen van bedrijven waar het Schmallenbergvirus is vastgesteld openbaar te maken, zodat zwangere vrouwen en andere kwetsbare groepen hun eigen afweging kunnen maken met betrekking tot hun veiligheidssituatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Op de website van de NVWA wordt een overzichtskaart bijgehouden waarop de met het Schmallenbergvirus besmette bedrijven zijn afgebeeld, daarbij wordt ook een lijst gepubliceerd met de plaatsen waar deze bedrijven zich bevinden.
Bent u bereid op korte termijn onderzoek in te stellen naar de mogelijke gevaren van het Schmallenbergvirus voor mensen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zoals in de brief van de staatssecretaris van EL&I van 9 februari jl. is vermeld heeft het RIVM een onderzoeksvoorstel voorbereid om een indruk te krijgen of mensen bij blootstelling geïnfecteerd kunnen worden met het virus. Dit voorstel is besproken in een deskundigenberaad over het Schmallenbergvirus. Het advies van dit beraad zend ik u separaat toe.
De voedseltekorten bij voedselbanken |
|
Sadet Karabulut |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat steeds meer mensen in Nederland te weinig inkomen hebben waardoor zij moeten aankloppen bij de voedselbank voor een voedselpakket en er wachtlijsten zijn ontstaan? Zo nee, bent u bereid om met een nationaal actieplan armoedebestrijding te komen opdat voedselbanken overbodig worden en de armoede in Nederland wordt bestreden?1
Nederland heeft een dynamische arbeidsmarkt en een sociale zekerheid die een inkomen biedt in situaties waarin men tijdelijk niet zelf in de kosten van het levensonderhoud kan voorzien. Onderdeel van de sociale zekerheid is een degelijk vangnet: de bijstand. Met daarnaast regelingen als de bijzondere bijstand, die maatwerk bieden in bijzondere individuele situaties.
Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen zelfstandig zijn en dat ze, als dat even niet lukt, hun positie zodanig verbeteren dat ze het worden. De beste remedie tegen armoede is een baan.
Voedselbanken zijn geen onderdeel van ons sociale zekerheidsstelsel maar een particulier initiatief. Tijdens het AO Armoede en Schuldhulpverlening op 3 november 2011 heb ik ook aangegeven dat dit een particulier initiatief moet blijven. Voedselpakketten zijn een pleister, geen oplossing. Mensen moeten daar niet afhankelijk van worden.
De bijstand en verwante regelingen worden door gemeenten ingezet. Doordat voedselbanken doorverwijzen naar gemeenten kan naar een structurele oplossing worden gezocht zodat mensen in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. SZW stimuleert sinds jaar en dag dat voedselbanken doorverwijzen naar gemeenten. Een nationaal plan is overbodig. Het is van belang de onderliggende problematiek aan te pakken en niet enkel de symptomen te bestrijden.
Staat het kabinet nog steeds achter de uitspraak van minister-president Rutte dat voedselbanken een particulier initiatief zijn en hij derhalve niet in gesprek wenst te gaan met de voedselbanken om te zoeken naar mogelijkheden voor oplossing van het voedselprobleem in Nederland? Zo ja, waarom spreekt de minister-president dan wel met grote particuliere ondernemingen in Davos? Zo nee, gaat u nu dan ook in gesprek met de voedselbank Nederland om tot een nationaal actieplan voedselzekerheid te komen?2
Zie antwoord vraag 1.
Is de tijdelijke overgangsregeling 2012 en 2013 vanuit de Europese Commissie vastgesteld en heeft u conform de wens van een Kamermeerderheid ingespeeld op deze regeling? Zo nee, wanneer verwacht u dat deze regeling wordt vastgesteld en op welke wijze bent u voornemens aan de wens van de Kamer uitvoering te geven?3
De tijdelijke overgangsregeling is nog niet volledig vastgesteld. Het Europees Parlement dient nog in te stemmen. De regeling werkt terug tot en met 1 januari 2012.
Zoals aan u is meegedeeld bij brief ( Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 21 501-32, nr. 562) heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gehoor gegeven aan de wens om in te spelen op een overgangsregeling en is in de Landbouw- en Visserijraad van 15 en 16 december 2011 door Nederland ingestemd met de overgangsregeling.
Nederland zal niet deelnemen aan de overgangsregeling, zoals aan u is bericht bij voornoemde brief. Op 1 februari jl. is de aanmeldingstermijn verstreken. De overgangsregeling is bedoeld om tegemoet te komen aan de verwachtingen in die lidstaten die al jarenlang deelnemen aan het minstbedeeldenprogramma. In Nederland kunnen dergelijke verwachtingen niet bestaan omdat het kabinet al ruim twintig jaar consistent heeft uitgedragen dat Nederland uit overwegingen van subsidiariteit niet deelneemt. Daar komt bij dat de minstbedeeldenregeling complex is en er hoge uitvoering- en controlelasten/-kosten aan verbonden zijn.
Hoeveel euro draagt Nederland bij aan het aangepaste voorstel van de Europese Commissie voor een tweejarige regeling voor de minst bedeelden voor 2012 en 2013?
Het budget is, net zoals in voorgaande jaren, gemaximeerd tot in totaal € 500 miljoen per budgetjaar. Het is niet exact vast te stellen welk aandeel hiervan voor rekening van Nederland komt omdat de middelen voor het programma uit de totale EU-begroting komen. De EU-begroting is samengesteld uit diverse bronnen, waaronder afdrachten van lidstaten, douaneheffingen en specifieke eigen middelen zoals bijvoorbeeld een suikerheffing.
Het feit dat de 99 procent van het kippevlees in de supermarkt besmet is met ESBL-producerende bacteriën |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «99 procent kippenvlees in supermarkt besmet»?1
Ja
Vindt u het acceptabel dat een zo groot deel van de in de supermarkt aangeboden kip besmet is met Extended Spectrum Beta-Lactamase (ESBL) producerende bacteriën? Zo ja, waarom? Zo nee, welke plannen heeft u om het aantal besmette producten terug te brengen, op welke termijn en in welke mate?
Ik erken dit probleem en ik acht dit een zeer ongewenste situatie. Het is de verantwoordelijkheid van de sector om de nodige maatregelen te nemen om het aantal besmette pluimveeproducten terug te brengen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid zet ik me ook in om dit doel te bereiken. Met betrekking tot antibioticaresistentie verwijs ik u naar de reductiedoelstellingen zoals geformuleerd in Kamerbrief (Kamerstuk 29 683 nr. 65) en naar de reactie van mij en de Staatssecretaris van EL&I op het Gezondheidsraadadvies (Kamerstuk 29 683, nr. 104). Met betrekking tot Campylobacter heb ik een convenant afgesloten met Nepluvi (Vereniging van de Nederlandse pluimveeverwerkende industrie) met als doel dat de sector het aantal hoog besmette kipkarkassen sterk vermindert.
Naar aanleiding van de toezegging van 1996 heeft de overheid in de laatste jaren verschillende acties uitgevoerd.
In 2001 is het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen gewijzigd met de invoering van een verplichte vermelding op de verpakking van pluimveevlees die aan de consument wordt verkocht of afgeleverd: «Let op, geef schadelijke bacteriën geen kans. Zorg daarom dat deze bacteriën niet via de verpakking, uw handen of het keukengerei in uw eten terechtkomen. Maak dit vlees door en door gaar om deze bacteriën uit te schakelen.»
Later is in 2005 een voorstel voor een Nederlands verbod op het verhandelen van besmet pluimveevlees aan de consument aan de Europese Commissie en de Lidstaten genotificeerd. Deze is echter door de Europese Commissie afgewezen vanwege onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor een dergelijke intracommunautaire maatregel.
De maatregelen die in de afgelopen 15 jaar zijn genomen hebben voornamelijk een gunstig effect gehad op de beheersing van de Salmonellabesmetting (deze is van 16,3% in 2001 tot 4,1% in 2010 teruggedrongen, zie rapport Staat van de Zoönosen, te downloaden bij http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/330291007.html.)
Ondanks alle inspanningen stel ik vast dat pluimveevlees ook nu nog steeds risico’s oplevert voor de consument. Ik beraad mij daarom op aanvullende maatregelen ten aanzien van Campylobacter en streef ernaar nog voor het eind van dit jaar met concrete voorstellen te komen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de toezegging van het kabinet uit 1996 om te komen tot een totaalverbod op de verkoop van besmette kipproducten?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat 15 jaar nadat het kabinet heeft toegezegd te streven naar een absoluut verbod op besmette kipproducten nu sprake is van een besmettingspercentage van 99%?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe hoog het besmettingspercentage van kipproducten ligt in andere EU- landen? Kunt u specifiek zijn in uw antwoord, en aangeven waardoor eventuele verschillen veroorzaakt en/of verklaard worden?
In 2008 is in opdracht van de Europese Commissie in de Europese lidstaten onderzocht wat de besmettingsgraad van pluimveevlees met Campylobacter direct na slachten was. Uit dit onderzoek bleek dat in de EU gemiddeld 75,8% van de pluimveekarkassen besmet waren met Campylobacter. Er werden echter grote verschillen tussen de lidstaten waargenomen. De laagste besmettingspercentages werden gevonden in de Scandinavische landen (5–15%). In een aantal zuidelijke lidstaten werd een besmettingspercentage van boven 90% gevonden. In Nederland was het besmettingspercentage met 38% duidelijk onder het
Europese gemiddelde. Overigens was er ook een duidelijke seizoensvariatie te zien. In de zomermaanden was de besmettingsgraad het hoogst.
Nauwkeurige gegevens over het voorkomen van ESBL’s in pluimveevlees in andere landen ontbreken grotendeels. De Denen rapporteren in DANMAP 2010 dat lokaal geproduceerd pluimveevlees 8.6% positief is t.o.v. 50% van het geïmporteerde pluimveevlees. Rund- en varkensvlees is in 0.8 tot 2.8% positief. Recent werd in Duitsland een klein onderzoek gepresenteerd waarin 50% van de 20 onderzochte pluimveevleesproducten positief waren. Er zijn verschillende rapportages van ESBL-besmet pluimveevlees van Zuid-Amerikaanse origine zonder concrete prevalentiegegevens.
Vanwege het ontbreken van een Europees geharmoniseerd monitoringssyteem voor ESBL’s zijn de gemeten resultaten niet goed met elkaar te vergelijken.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks sterven ten gevolge van besmette kipproducten, hoeveel van de sterfgevallen kunnen worden toegeschreven aan ESBL-producerende bacteriën en hoe zich dit aantal in de afgelopen 10 jaar heeft ontwikkeld?
Het RIVM presenteert jaarlijks een schatting van het aantal sterfgevallen dat wordt toegeschreven aan besmet voedsel3. In 2009 zijn naar schatting 76 mensen overleden ten gevolge van besmet voedsel. Daarvan worden 14 sterfgevallen toegeschreven aan pluimveevlees. Precieze gegevens over het verloop van het aantal sterfgevallen over de jaren zijn niet beschikbaar. Aangenomen wordt dat dit gelijke tred houdt met het aantal gerapporteerde ziektegevallen.
In deze schattingen zijn de gevolgen van ESBL-besmettingen niet opgenomen. Op basis van ISIS data4 is bekend dat er een significante toename is van urineweginfecties veroorzaakt door ESBLs en van het aantal mensen met een bloedvergiftiging veroorzaakt door ESBLs. De ESBL-producerende bacteriën komen pas sinds ongeveer 2004 in ziekenhuizen voor. De aantallen nemen sindsdien toe. In het onderzoek van Leverstein et al. (2011)5 uitgevoerd in 2009 is op basis van extrapolatie geschat dat in de studieperiode van februari tot mei 2009 er in Nederlandse ziekenhuizen tussen de 2 en 16 patiënten waren met een pluimvee geassocieerde ESBL-bacteriemie. Gegevens over mortaliteit ontbraken. Dit onderzoek schatte de bijdrage van met ESBL besmette kip- of pluimveevlees aan de humane klinische infecties in op 11–35% afhankelijk van het detailniveau van de genetische analyses. De bron voor de overige infecties zal grotendeels de mens zelf zijn, en deels is dit onbekend.
Deelt u de mening dat als er jaarlijks tientallen mensen sterven aan een bloedvergiftiging door ESBL-producerende E.coli3, consumenten moeten worden gewaarschuwd voor dit gevaar bij de aanschaf van met deze bacteriën besmette producten? Zo ja, wat gaat u doen om mensen op dit risico te wijzen?
Bij het RIVM is bekend dat er jaarlijks tientallen mensen sterven met een bloedvergiftiging veroorzaakt door E. coli, waarbij het aandeel ESBL-producerende E. coli niet precies bekend is. Het is niet bekend of mensen vaker sterven met een bloedvergiftiging veroorzaakt door ESBL-producerende E. coli of door een niet-ESBL-producerende E. coli. Contact met of besmetting door ESBL-gecontamineerde producten is geen direct risico voor een consument en de relatie tussen dragerschap in de open populatie en bacteriemieën in ziekenhuizen is uiterst complex en indirect. Binnenkort zal het UMCU (Universitaire Medisch Centrum Utrecht) een studie starten waarin deze vraag zal worden onderzocht.
ESBL-producerende bacteriën worden op vers pluimveevlees vaker gevonden dan op andere vleessoorten. Goede keukenhygiëne is belangrijk om besmettingen met ESBL’s door gecontamineerd pluimveevlees te voorkomen wat ook onderdeel was van het advies van het deskundigenberaad van maart 20107 en van het RIVM8. De consument dient daarom te worden gewaarschuwd voor de potentiële risico’s van pluimveevlees en te worden gewezen op de maatregelen die zij zelf kunnen nemen om te voorkomen dat zij met een ESBL-producerende bacterie worden besmet. Omdat bacteriële besmetting via pluimveevlees al langer als een volksgezondheidsrisico bekend is, stelt de Warenwet een waarschuwing op de verpakking van pluimveevlees verplicht (zie mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4).
Is er al meer duidelijkheid over het relatieve belang van de verschillende routes die een rol spelen in de verspreiding van ESBL-genen naar de darmflora van mensen? Zo nee, waarom is dit nog niet onderzocht?
Zoals ik hierboven al heb aangegeven is er weinig bekend over de precieze bijdrage van mogelijke bronnen aan het voorkomen van ESBL-producerende bacteriën of de genen naar de mens. De overdracht van ESBL-genen kan op veel manieren plaats vinden van mens naar mens, via het milieu, door direct contact met dieren en via ons voedsel. Het kwantificeren van de bijdrage van al deze bronnen is erg ingewikkeld, mede doordat de ESBL-genen erg variabel en dynamisch van aard zijn. Door de overdraagbaarheid via plasmiden zijn de verspreidingsmogelijkheden eigenlijk onbegrensd.
In de in het antwoord van vraag 6 aangehaalde studie van Leverstein et al (2011) is beschreven dat ongeveer 1/5 van ESBL aangetroffen in klinisch materiaal bij mensen waarschijnlijk veroorzaakt is door contact met of consumptie van pluimvee(vlees)9. Pluimveevlees is dus slechts één van de mogelijke bonnen Daarnaast lijkt een klein percentage (<10%) het gevolg te zijn van verspreiding binnen zorginstellingen. Om een goed beeld te krijgen van het relatieve belang van de verschillende routes is nader onderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek is gecompliceerd omdat de verspreiding niet alleen gekoppeld is aan bepaalde bacteriestammen maar ook genoverdracht tussen bacteriën een belangrijke rol speelt. Dergelijk onderzoek vindt onder andere plaats bij het RIVM.
Bent u bereid onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een spoedig in te voeren wettelijk verbod op de verkoop van besmette kipproducten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Voor het antwoord hierop verwijs ik u graag naar mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4.