Het bericht ‘Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons» van 22 mei 2023?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een dergelijke overplaatsing ongewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een (gedwongen) verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis; voor iedereen en dus ook (en nog meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Het belangrijkste is dat in dat soort situaties goed – en zo tijdig als mogelijk is – gecommuniceerd wordt met de cliënt en zijn vertegenwoordigers en in goed overleg gezocht wordt naar alternatieven. Ik heb begrepen dat in dit geval de zorgsituatie niet langer verantwoord was. Er was sprake van twee cliënten in een ruimte die oorspronkelijk bestemd was voor elf cliënten, waarmee het comfort en de veiligheid in het geding kwamen. Er kan kortom niet langer de gewenste kwaliteit van zorg worden verleend. Naar ik heb begrepen, is Middin nog in goed overleg met de ouders.
Is deze overplaatsing niet in strijd met het verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin het belang van contact tussen kind en ouders gewaarborgd wordt?
Zorgaanbieders moeten bij de zorgverlening rekening houden met de contacten tussen ouders en kind. Naar ik heb begrepen, houdt Middin ook rekening met dit belang. De twee cliënten komen weliswaar op grotere afstand van hun ouders te wonen, maar Middin geeft aan dat voor het vervoersvraagstuk, dat vervolgens ontstaat, in goed overleg met de zorgaanbieder een oplossing kan worden gezocht. Hierdoor komt het contact niet in gevaar. Bovendien is de verhuizing van Den Haag naar Zevenhuizen naar verwachting van Middin van tijdelijke aard. Middin zoekt door naar een betere oplossing in de nabijheid (gemeente Den Haag). Naar ik heb begrepen is er nog goed overleg met de ouders en neemt de kans toe dat Middin binnen afzienbare tijd toch twee plekken in Den Haag gaat vinden.
In hoeverre dient een zorgorganisatie bij een overplaatsing rekening te houden met het belang van het kind en een ouder? Hoe wordt dit getoetst en hoe wordt hierop toezicht gehouden?
Een zorgorganisatie dient vanzelfsprekend altijd rekening te houden met de belangen van cliënten en hun naasten. Het is van belang dat zorgorganisaties en cliënten en hun naasten met elkaar in gesprek gaan over een voorgenomen overplaatsing en met elkaar zoeken naar alternatieven. De cliëntenraad kan daarin een rol spelen.
Cliënten kunnen daarnaast een klacht indienen bij een onafhankelijke klachtenfunctionaris. Ook het zorgkantoor kan een rol spelen bij het bewaken dat de belangen van bewoners worden gewaarborgd en meedenken bij het zoeken naar alternatieve oplossingen.
Is bekend hoe vaak er dergelijke overplaatsingen binnen een zorgorganisatie plaatsvinden die niet in overeenstemming zijn met de wensen van cliënten/ouderlijk gezag? Bent u eventueel bereid om hiernaar onderzoek te doen?
Landelijk zijn geen cijfers bekend. Ik zal dit onderwerp bespreken in overleggen met vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgkantoren en vragen om eventuele signalen met mij te delen.
Geeft het feit dat Middin aangeeft dat de overplaatsing vanwege financiële redenen plaatsvindt niet aan dat financiële overwegingen binnen ons huidige zorgstelsel te vaak leidend zijn en dat kwaliteit en toegankelijkheid ondergeschikt zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat instellingen permanent moeten nadenken over de wijze waarop ze goede zorg verlenen. Het bieden van een geschikte woonomgeving is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarbij is een gedwongen verhuizing, zoals een sluiting of een renovatie van een locatie of een samenstelling van een groep die niet langer passend is, niet altijd te voorkomen. Zorgaanbieders hebben daarnaast ook de verantwoordelijkheid voor een gezonde bedrijfsvoering. Dat vergt een zorgvuldige afweging.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De gezondheidskosten van het eten van vlees. |
|
Eva Akerboom (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price getiteld «Consumer Health: True pricing method for agri-food products»?1
Ja, dat onderzoek is ons bekend.
Deelt u de bevindingen uit het rapport dat de gezondheidskosten van het eten van vlees kunnen oplopen tot wel 650 miljoen euro per jaar (wat een conservatieve schatting zou zijn omdat veel gezondheidskosten van vleesconsumptie hierin nog niet zijn meegenomen)? En zo ja, wat vindt u hiervan?
We erkennen dat overconsumptie van rood en bewerkt vlees leidt tot extra gezondheidskosten. In het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price wordt specifiek naar de zorgkosten voor de samenleving gekeken door de overconsumptie van vlees. Het rapport stelt het volgende: «Zoals we kunnen zien, bedragen de totale kosten voor gezondheidszorg die worden toegeschreven aan de overconsumptie van rood vlees en bewerkt vlees meer dan zeshonderd miljoen euro in 2019». Dit bedrag staat voor gezondheidsverlies dat voorkomen had kunnen worden. Dat is te betreuren en ondersteunt ons in het voornemen om een gezond en duurzaam eetpatroon onder de aandacht te blijven brengen.
Het gezondheidsrisico én de impact op het klimaat van vleesconsumptie vormen de redenen waarom in de Schijf van Vijf geadviseerd wordt om niet meer dan 500 gram vlees per week te eten, waarvan maximaal 300 gram rood vlees. Met de Schijf van Vijf is een voedingspatroon zonder vlees bovendien ook mogelijk. Daarbij wordt wel het advies gegeven om vlees op een goede manier te vervangen.
Wat vindt u ervan dat wanneer de gezondheidskosten van de overconsumptie van vlees zouden worden doorberekend naar de consumentenprijs, rood vlees rond de 7,50 euro per kilo meer zou moeten kosten en bewerkt vlees rond de 4,30 euro per kilo?2
Het is bekend dat in de huidige voedselprijzen niet alle maatschappelijke kosten zijn verwerkt: de productie, verwerking en consumptie van voedsel, waaronder specifiek rood en bewerkt vlees, gaat gepaard met impact op klimaat, milieu, natuur en gezondheid. Dit betekent inderdaad dat als deze maatschappelijke impact wel meegenomen zou worden in de prijs, dat de consumentenprijs hoger zou komen te liggen.
Deelt u de mening dat deze externe kosten in de prijs van vlees tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
De maatschappelijke kosten zouden duidelijker tot uitdrukking kunnen komen in de prijs van bijvoorbeeld vlees. Het model van «true pricing» is kansrijk: de methodiek heeft de potentie om de transparantie over de impact van producten, bedrijven en haar verduurzamingsinspanningen aanzienlijk te vergroten. Het tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke kosten in de prijs van voedsel is daarmee een middel om tot een duurzamer voedselsysteem te komen.
Naast dit instrument blijven VWS en LNV zich gezamenlijk inspannen om meer Nederlanders volgens de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum te laten eten. Een voedselpatroon volgens de Schijf van Vijf levert winst op voor onze gezondheid en het milieu. Ook draagt het bij aan de doelstelling voor de eiwittransitie om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren3.
Kunt u bevestigen dat een heffing op vlees (conform het voorstel «reële beprijzing vlees» uit de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen) kan leiden tot een jaarlijkse daling van het aantal nieuwe patiënten met diabetes met 7,6 procent (4.434 personen per jaar), een daling van 2.883 mensen met een beroerte en van 454 mensen met dikke darmkanker?3
De genoemde getallen staan inderdaad in de doorrekening van de variant «Beprijzing van extern effect via bijzondere verbruiksbelasting» uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging. In het algemeen geven de analyses uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging aan dat een prijs interventie kan leiden tot een consumptieverandering. Gezien de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan de consumptie van rood en bewerkt vlees, kan een verandering in het optreden van ziekten worden verwacht. Zodoende kan verwacht worden dat, wanneer (rood en bewerkt) vlees duurder wordt, het aantal ziektegevallen afneemt.
Deze cijfers kunnen echter niet te letterlijk overgenomen worden. De getallen zijn het resultaat van vereenvoudigde modelberekeningen. De resultaten geven de richting en een indicatie van de ordegrootte van het effect. De inputdata en de aannames kunnen een groot effect hebben gehad op de uitkomsten van de berekeningen. De cijfers zijn daarom alleen te gebruiken om de ordegrootte van de effecten van de in de Brede Maatschappelijke Heroverweging berekende interventies te vergelijken.
Bent u ermee bekend dat plantaardige producten in supermarkten vaak een stuk duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers, omdat supermarkten hogere winstmarges hanteren op plantaardige producten en omdat dierlijke eiwitten 71 keer meer subsidies krijgen ten opzichte van plantaardige eiwitten? Zo ja, wat vindt u hiervan?4, 5
We hebben kennisgenomen van het artikel van Radar. Het is bekend dat in een aantal gevallen plantaardige producten duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers. De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS spreken supermarkten aan op hun maatschappelijke rol. Het stellen van prijzen in de supermarkten is de verantwoordelijkheid van de supermarkten zelf. We onderzoeken de marges en de opbouw van de kosten van de prijzen in de vorm van de Agro-Nutrimonitor. Dit onderzoek, evenals de twee eerdere Agro-Nutrimonitor onderzoeken, is met uw Kamer gedeeld (TK 31 532, nr. 276, nr. 268 en nr. 256).
Het is belangrijk om in het gehele overheidsbeleid te bekijken of en hoe het kan bijdragen aan een gezonder en duurzamer voedselsysteem. Dit kan plaatsvinden door een verschuiving te stimuleren in bijvoorbeeld het voedselaanbod en de voedselconsumptie van dierlijke naar plantaardige eiwitten, conform onze ambitie om toe te gaan naar een verhouding van 50%-50%. Binnen deze verhouding is er nog steeds ruimte om vlees te eten. Daarom is het ook belangrijk dat verduurzaming gestimuleerd wordt binnen de dierlijke productie.
Op Europees niveau heeft de Minister van LNV verduurzaming van het voedselsysteem ook hoog op de agenda staan. Binnen het Framework Sustainable Food Systems (FSFS) agendeert de Minister de huidige verschillen en streeft hij naar een gelijk speelveld voor dierlijke en plantaardige eiwitketens.
Deelt u de visie dat door het verhogen van de prijs van ongezonde, dierlijke producten en het verlagen van de prijs van gezonde, plantaardige producten een gezonder eetpatroon kan worden gestimuleerd, waarmee de eerdergenoemde gezondheidskosten zullen dalen? Zo nee, waarom niet?
Er is toenemend bewijs dat prijsmaatregelen op voeding het aankoopgedrag beïnvloeden. De prijselasticiteit van voedingsmiddelen is relatief laag. Dit betekent dat een kleine prijsaanpassing niet veel effect heeft op het aankoopgedrag van de consument. De prijsverhoging of -verlaging moet dus groot genoeg zijn.
Een combinatie van het verhogen van de prijs van ongezonde producten en het verlagen van de prijs op gezondere producten zou hiermee kunnen bijdragen aan een gezonder eetpatroon. In welke mate hiermee het voedingspatroon gunstig wordt beïnvloed, is nog onvoldoende bekend. Met andere woorden: het is niet duidelijk of mensen netto ook meer gezondere producten en minder ongezonde producten gaan consumeren en wat de daadwerkelijke gezondheidswinst is.
Deelt u de visie dat het recente besluit om de belasting op diverse plantaardige melkdranken te verhogen, ook als deze suikervrij zijn, terwijl koemelk blijft uitgezonderd van deze belasting, het prijsverschil verder zal vergroten en hiermee de consumptie van dierlijke producten wordt gestimuleerd in plaats van de consumptie van plantaardige producten? Zo nee, waarom niet?
Per januari 2024 wordt de verbruiksbelasting op non-alcoholische dranken verhoogd, waar plantaardige zuivelalternatieven, maar onder andere ook vruchtensappen, frisdranken en alcoholarme dranken onder vallen. Dit is een verhoging van de reeds bestaande verbruiksbelasting. Historisch zijn zuivel en sojadranken uitgezonderd van deze belasting. De belastingverhoging is budgettair ingegeven; de generieke verhoging van de verbruiksbelasting houdt dan ook geen rekening met gezondheids- of duurzaamheidsdoeleinden, zoals suikergehalte.
Het kabinet doet momenteel onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting, zodat de suikerinname via dranken wordt ontmoedigd. Het onderzoek neemt de bestaande grondslag na de verhoging (en dus met uitzondering van mineraalwaters) als basis. In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar de uitzonderingspositie voor zuivel- en sojadranken.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over het aangekondigde onderzoek naar de belastingverhoging voor plantaardige melkdranken en de huidige uitzondering voor koemelk?
Naar verwachting zullen de uitkomsten het onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken, naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van suikergehalte, voor het zomerreces zijn afgerond en gedeeld worden met uw Kamer. Voor het einde van 2023 volgt een kabinetsappreciatie van het onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de manieren waarop de prijzen van ongezonde, dierlijke producten laag worden gehouden, ondanks de hoge gezondheidskosten, en waarop de prijzen van gezonde, plantaardige producten hoog worden gehouden, ondanks de lagere gezondheidskosten? Zo nee, waarom niet?
Nee dat kunnen we niet. We onderzoeken de prijsstelling en de margeverdeling middels de Agro-Nutrimonitor. Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om samen met andere bewindspersonen, waaronder de Minister voor Klimaat en Energie, een plan te maken voor invoering van een heffing op vlees, zoals ook door topambtenaren is geadviseerd in het IBO-klimaat? Zo nee, waarom niet?
We wijzen u er graag op dat het vraagstuk van de heffing op vlees in de motie Edgar Mulder en Kops aan de Kamer is voorgelegd7. Uw kamer heeft die motie aangenomen. Daaruit concludeer ik dat er op dit moment geen politiek draagvlak is in uw Kamer voor het invoeren van een heffing op vlees.
Het IBO-klimaat adviseert om normerend en beprijzend beleid in te zetten om het voedselpatroon aan te passen, en hierbij onder andere te overwegen om een consumptiebelasting op vlees en zuivel te introduceren. De afgelopen periode is er binnen het Landbouwakkoord gesproken over de klimaatopgave waar de Nederlandse veehouderij en akkerbouw voor staat en de concrete invulling van maatregelen om te zorgen voor een broeikasgasreductie. Nu de overleggen over het Landbouwakkoord zijn gestopt zal het kabinet mogelijk met aanvullende maatregelen komen, volgend uit de antwoorden van Minister Jetten (Kamerstuk 2023D23322). Hierover wordt uw Kamer nog geïnformeerd.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om gezond eten te stimuleren en de hoge gezondheidskosten door het eten van vlees te verlagen? In hoeverre verwacht u dat deze maatregelen zullen leiden tot het behalen van de doelen uit de Nationale Eiwitstrategie?
De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS hebben samen de doelstelling geformuleerd om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren. Hierbij is het vooral belangrijk dat de gemiddelde vleesconsumptie in Nederland daalt. Een hoge vleesconsumptie heeft niet alleen invloed op de gezondheid, maar ook op de wereld om ons heen. Een gezonde en duurzame voeding draagt bij aan volksgezondheid en milieu. Daarom is het belangrijk dat deze aspecten gezamenlijk opgepakt worden. In onze gezamenlijke voedselbrief wordt dieper ingegaan op de mogelijke maatregelen die gelinkt zijn aan de bijdrage aan het doel om toe te werken naar een minder dierlijk consumptiepatroon, één van de vijf sporen van de Nationale Eiwitstrategie.
In het kader van het Nationaal Preventieakkoord worden veel acties ondernomen gericht op het bevorderen van een gezonde voedselkeuze. In mijn kamerbrief van 9 december 2022 heb ik u geïnformeerd over de maatregelen. Eten volgens de Schijf van Vijf is leidend en dit zorgt voor een balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van 50/50. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding die adviseren dat een verschuiving in de richting van een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon bevorderlijk is voor de gezondheid.
Als de consument kiest voor een product buiten de Schijf van Vijf helpt de Nutri-Score om een beter samengesteld product te kiezen. Om de samenstelling van bewerkte producten te verbeteren, heb ik vorig jaar de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd. Middels de NAPV moedigt het Ministerie van VWS fabrikanten aan om de gehaltes aan zout, suiker en verzadigd vet en de hoeveelheid vezels in hun voedingsmiddelen verder te verbeteren. Zo zijn er bijvoorbeeld binnen de NAPV voor de productgroepen vleesbereidingen en vleeswaren en -conserven grenswaarden ontwikkeld voor de reductie van zout en vet. De Nutri-Score en de NAPV hebben in basis niet als doel om de consumptie van vlees te verminderen, maar om mensen te helpen bij het maken van de gezondere keuze. Een gezonder voedingspatroon draagt bij aan het voorkomen en verminderen van overgewicht en bepaalde chronische ziekten en daaraan gerelateerde kosten.
Zoönoserisico’s en vogelgriep bij mensen |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekent met het bericht van de Engelse overheid waaruit blijkt dat er in Engeland twee gevallen van de vogelgriep bij mensen zijn vastgesteld?1
Ja, ik heb dit bericht gezien.
Op welke wijze wordt in Nederland gemonitord of de vogelgriep overslaat op mensen?
In Nederland houden we de situatie in de gaten door verdenkingen van infecties bij gehouden dieren en wilde dieren te onderzoeken op vogelgriep. In gehouden dieren (pluimvee) wordt bij verdenking van infectie een steekproef gedaan of worden dieren bemonsterd door middel van een steekproef en indien positief bevonden wordt de virusvariant vastgesteld. Bij varkens is een pilot surveillance project gaande naar de aanwezigheid van varkensinfluenza varianten in Nederland. Zieke of dode wilde dieren (vogels en soms zoogdieren) worden verzameld en onderzocht op vogelgriepvirus aanwezigheid en type, individueel, of steekproefsgewijs als het om een groter aantal gaat.
Mensen, die zijn blootgesteld aan (potentieel) besmette dieren, worden bemonsterd, indien zij luchtweg gerelateerde klachten hebben; dit gaat met name om medewerkers van pluimveebedrijven en ruimers bij uitbraken van vogelgriep. Pluimveehouders en personen, die betrokken zijn bij een ruiming, worden gemonitord op griepachtige verschijnselen. De surveillance in deze groep wordt uitgebreid naar proactieve surveillance, conform het advies van het DB-Z dat ik uw Kamer in mijn Kamerbrief van 8 mei heb aangeboden.2 Dat wil zeggen dat ook mensen zonder klachten met (risico op) blootstelling getest kunnen worden. Onder de groep personen, die wegens klachten werden getest, zijn tot nu toe geen infecties vastgesteld. In het algemeen geldt dat mensen, die klachten hebben nadat zij in contact zijn geweest met zieke of dode dieren, zich kunnen laten testen. De huisarts of een andere zorgverlener kan hiervoor verwijzen naar een GGD.
Zijn er signalen dat ook ik Nederland mensen (asymptomatisch) zijn besmet met vogelgriep?
Nee, er zijn geen humane besmettingen geconstateerd in Nederland bij de huidige (H5N1) vogelgriep uitbraken. We hebben naast monitoring bij mensen, die beroepsmatig zijn blootgesteld, ook informatie over het voorkomen van influenza van dierlijke oorsprong uit andere monitoringsystemen. Zo worden van de Nivel huisartsenpeilstation surveillance monsters, die positief zijn voor de generieke test, maar bij doortesten negatief blijken voor het humane subtype, met sequencing nader getypeerd. Ditzelfde gebeurt voor monsters verzameld via de Infectieradar surveillance en ook voor een groot gedeelte van de influenza A virussen, die vanuit ziekenhuislaboratoria naar het Nationaal Influenza Centrum worden gestuurd worden. Er zijn in deze surveillance tot op heden geen gevallen van vogelgriep gevonden. Asymptomatische gevallen pikken we hiermee niet op; daarvoor gaan we de proactieve surveillance bij potentieel blootgestelde personen, die nu wordt opgezet, gebruiken. Tijdens de vogelgriepuitbraak in 2003 in Nederland (variant H7N7) is wel een aantal ruimers besmet geraakt en overleed een dierenarts, die werkzaamheden had verricht op een besmet bedrijf.
Worden er in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk, ook mensen getest die met besmette vogels hebben gewerkt? Zo ja, zijn er al positieve tests afgenomen? Zo nee, bent u bereid om zo’n testprogramma op te zetten?
Momenteel worden mensen, die beroepsmatig zijn blootgesteld aan (potentieel) besmette dieren, zoals ruimers en pluimveehouders, gemonitord op griepachtige verschijnselen. Ze worden getest als zij luchtwegklachten hebben. Tot nu toe zijn geen infecties vastgesteld bij deze groep.
De surveillance in deze risicogroep wordt uitgebreid naar proactieve surveillance, vergelijkbaar met de aanpak in het Verenigd Koninkrijk. Dit is in overeenstemming met het hierboven genoemde advies van het DB-Z: ook mensen zonder klachten, maar met een potentieel (risico op) blootstelling aan besmette dieren zullen getest worden. Naar verwachting is deze surveillance vanaf de zomer van 2023 operationeel.
Bent u bekend met het hoge risico van nieuwe zoönosen in Nederland doordat veel boerderijen dieren gemengd hebben?2
Mogelijk wordt gedoeld op het risico van bedrijven, waar varkens en pluimvee beiden worden gehouden. Dit risico is bekend en daarom worden op deze bedrijven bij een uitbraak onder pluimvee altijd de varkens onderzocht op vogelgriep. Op dit moment zijn er 100 bedrijven met varkens en pluimvee; bij de varkens op besmette pluimveebedrijven zijn geen positieve varkens gevonden. Het risico wordt ook door het DB-Z geagendeerd. Het DB-Z advies geeft aan dat varkens worden gezien als dieren, waar potentieel vermenging van influenzavirussen van verschillende diersoorten (waaronder de mens) kan plaatsvinden. Het DB-Z adviseert surveillance bij varkensbedrijven op te zetten en deze te richten op bedrijven met het grootste risico, waaronder gemengde pluimvee-/ varkensbedrijven. De Minister van LNV en ik pakken dit samen op. Er loopt al een pilot onderzoek naar varkensinfluenzastammen op varkensbedrijven; de resultaten verwachten we in het najaar.
Zijn deze nieuwe gevallen van vogelgriep bij mensen aanleiding voor u beiden om het risico op zoönosen in Nederland verder in te perken via het verbieden van gemengde boerderijen?
Het DB-Z heeft in zijn laatste twee adviezen over vogelgriep gewezen op de (potentiële) risico’s van varkensbedrijven en bedrijven waar gemengd varkens en pluimvee worden gehouden. Ik neem dat signaal serieus. Het intensiveringsplan preventie vogelgriep bevat een aantal acties en maatregelen, die zijn gericht op deze bedrijven. Na de evaluatie van de bovengenoemde pilot zal de surveillance naar influenzavirussen op varkensbedrijven worden ingericht. Er is nog meer onderzoek gepland naar (risicogebaseerde) surveillance van buitengehouden varkens (RIVM) en influenza-virustransmissie bij varkens, binnen en tussen varkensbedrijven (WVBR). Op basis van dit onderzoek kunnen mogelijk effectieve beheerstrategieën worden ontwikkeld om het risico op introductie en transmissie van influenza-stammen te verkleinen en de gevolgen van een eventuele introductie te minimaliseren. Ook levert het onderzoek input op, die gebruikt wordt voor het ontwikkelen van een bio-veiligheidsplan voor de varkenshouderij. Daarnaast is een advies over gemengde bedrijven opgenomen in de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Op basis van de resultaten van deze onderzoeken zal worden afgewogen of er nog meer of andere maatregelen nodig zijn op deze gemengde bedrijven.
Waarom is ervoor gekozen om alleen vrijblijvend om te gaan met de adviezen van de commissie Bekedam uit 2021, alsmede dat van de Advies Deskundigenberaad Zoönosen (DB-Z), waarin wordt geadviseerd veehouderijen ruimtelijk te scheiden van elkaar, met name tussen soorten, van waterrijke natuur en menselijke bewoning? Is een meekoppelkans, zoals voorgegeven in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en verwoord in de Kamerbrief van 29 maart, niet veel te vrijblijvend?
Ik neem deze adviezen serieus. In de meekoppelende structurerende keuze gezondheid omwonenden in het NPLG zijn adviezen geformuleerd, die toezien op afstandsnormen tussen veehouderijen en woonkernen en specifieke (zorg)instellingen. Provincies kunnen deze adviezen gebruiken bij de totstandkoming van hun plannen ten aanzien van het inrichten van hun gebieden. Dat geldt ook voor de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen. Daarin zijn adviezen geformuleerd, die toezien op bedrijfs- en dierdichte gebieden, op specifieke risicofactoren voor vogelgriep (waterrijke gebieden) en gemengde bedrijven met varkens en pluimvee.
Daarnaast is een aantal ontwikkelingen gaande in de landbouw, die invloed zullen hebben op de veehouderij en naar verwachting bijdragen aan een afname van het risico op vogelgriep in onder andere pluimveedichte en waterrijke gebieden; ook in gebieden waar de risico’s op (onderlinge) besmetting relatief groter zijn. In het intensiveringsplan preventie vogelgriep, dat u voor de zomer ontvangt, wordt nader ingegaan op maatregelen voor pluimveedichte en waterrijke gebieden.
Ben u van plan om de adviezen verder uit te werken naar daadwerkelijk structurerende ruimtelijke voorwaarden, met effectieve afstandscriteria en veiligheidszones, zoals bijvoorbeeld gebruikelijk voor risicovolle industriële bedrijven?
Zoals eerder aangegeven wordt een verkenning uitgevoerd naar een verbod op nieuwvestiging en uitbreiding in waterrijke en pluimveedichte gebieden. In het intensiveringsplan preventie vogelgriep, dat uw Kamer voor de zomer ontvangt, wordt nader ingegaan op deze verkenning.
Kunt u de Kamer informeren hoe voor omwonenden de risico’s van het oplopen van gezondheidsschade door de intensieve veehouderij zich verhoud tot gezondheidsschade door ongelukken met bijvoorbeeld chemische industrie of omwonenden van luchthavens? Is hier dezelfde systematiek van risicocontouren van toepassing?
De vergelijking van gezondheidsschade door de uiteenlopende oorzaken die genoemd worden, kan ik niet maken. Er is geen onderzoek bekend, waarin de gezondheidseffecten van de veehouderij worden afgezet tegen gezondheidseffecten van andere sectoren of incidenten. De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar relaties tussen veehouderijen en de gezondheid van omwonenden. Grootschalige Nederlandse onderzoeken zijn het onderzoek Intensieve Veehouderij en Gezondheid (IVG) en daarna het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Over de uitstoot van ultrafijnstof door vliegtuigen en het effect van geluid op de gezondheid ontbreekt kennis. Het RIVM onderzoekt op verzoek van het Ministerie van IenW de uitstoot van ultrafijnstof door vliegtuigen en het effect van geluid op de gezondheid deze onderwerpen. Momenteel loopt bijvoorbeeld de Programmatische aanpak van het Meten van Vliegtuiggeluid. Dat wil echter niet zeggen dat uitkomsten van verschillende onderzoeksprogramma’s zonder meer met elkaar vergeleken kunnen worden.
Als na afloop van het NPLG alsnog verplicht moet worden gedaan, wat nu een vrijblijvende meekoppelkans is, wat zouden hiervan de meerkosten zijn? En is dat dan aan de betreffende provincies die nu niet hebben gestuurd op die meekoppelkans?
De meekoppelende structurerende keuzes zijn geen hoofddoel binnen het NPLG. In de Tijdelijke wet transitiefonds landelijk gebied en natuur is opgenomen dat alleen voor de hoofddoelen van het NPLG-geld is gereserveerd in het Transitiefonds. Er is geen reden om aan te nemen dat de meekoppelende structurerende keuzes op een later moment een hoofddoel binnen het NPLG zullen worden.
Met de adviezen in de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen krijgen decentrale overheden handvatten voor hun besluitvormingsproces binnen het NPLG, zoals in situaties waarin keuzes gemaakt worden over bedrijfsbeëindiging of vergunningverlening bij nieuwvestiging, uitbreiding, of omschakeling. Door middel van deze adviezen kunnen decentrale overheden, als bijvoorbeeld binnen de gebiedsplannen een verplaatsing van een veehouderij opportuun wordt, verstandige keuzes maken. Het kabinet faciliteert kennisuitwisseling tussen decentrale overheden en kennispartners op deze onderwerpen, zoals onderzoeksinstituten en GGD’en.
Geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Jeugdzorgmedewerkers elke dag bedreigd: «Meer bezig met temperen agressie dan werk»1, 2, van de Telegraaf (16/05/23)?
Ja.
Kunt u analyseren waarom steeds meer ouders zich agressief/gewelddadig gedragen richting jeugdzorgmedewerkers en wat de rol van de problematiek in het systeem van de jeugdzorg daarbij is?
Het is een algemene tendens dat de maatschappij verhardt en onbegrip vaker omslaat naar agressie tegen mensen met een publieke taak. Agressief gedrag tegen mensen die in dienst van de samenleving werken – hier vallen ook hulpverleners in de jeugdzorg onder – is te allen tijde onacceptabel. Het blijft zorgwekkend dat in toenemende mate een deel van de jeugdzorgmedewerkers toch te maken krijgt met agressie, ongewenst gedrag of bedreigingen tijdens het werk. Het is van belang dat jeugdigen en gezinnen die hulp of zorg nodig hebben, deze ook krijgen. Ik begrijp goed dat ouders boos en gefrustreerd zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie met hun kind daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd zet ik in op betere beschikbaarheid en kwaliteit van passende zorg en ondersteuning.
Wat is de huidige procedure om hulp te krijgen voor hulpverleners die bedreigd worden en weten zij deze weg altijd goed te bewandelen? Kunnen alle jeugdzorgmedewerkers die hulp nodig hebben deze ook krijgen?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen zorgpersoneel. Werkgevers zijn hiervoor primair verantwoordelijk. Zij zijn vanuit de Arbowet verplicht om beleid vast te stellen om werknemers te beschermen tegen agressie en geweld op hun werk. Ook nemen werkgevers zelf diverse maatregelen om hun medewerkers te beschermen, op het gebied van preventie, repressie en nazorg.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers er (permanent) uitvallen als gevolg van agressie en/of geweld in de werksituatie? Heeft u hierover cijfers en zo niet, bent u dan bereid om dit in kaart te brengen?
Het is mij niet bekend hoeveel jeugdzorgmedewerkers uitvallen als gevolg van agressie tijdens de werksituatie. Als werknemers verzuimen, wordt de aard en de oorzaak van het verzuim niet geregistreerd. Het gaat hierbij namelijk om persoonsgevoelige informatie die niet gedeeld hoeft te worden met de werkgever. Het is om die reden dan ook niet mogelijk om dit in kaart te brengen.
Er is wel informatie beschikbaar uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) periodiek uitvoert in samenwerking met het Ministerie van SZW. In deze enquête wordt respondenten die aangeven in de laatste 12 maanden verzuimd te hebben, gevraagd wat de achtergrond was van het meest recente verzuimgeval. Eind 2022 is deze enquête uitgevoerd. Daaruit komt naar voren dat 0,1% van de werknemers in de zorg in de afgelopen 12 maanden heeft verzuimd als gevolg van werk gerelateerde redenen met als reden ruzie, conflict of grensoverschrijdend gedrag – door klant, patiënt, leerling of passagier.
Op welke manier wordt er opvolging gegeven aan meldingen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden deze meldingen intern bij jeugdzorg opgepakt en op welke manier?
Als een werknemer een melding maakt van agressie bij zijn of haar werkgever, is het aan de werkgever om voor goede nazorg te zorgen. De wijze waarop een werkgever die nazorg biedt, kan verschillen.
Ik vind het van groot belang dat een melding of aangifte wordt gedaan bij de politie als sprake is van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. Er zijn signalen dat de bereidheid aangifte te doen er niet bij alle jeugdzorgprofessionals is. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) is voornemens om regionale bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en Openbaar Ministerie (OM) bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Aangezien de sector onlangs aangaf weliswaar blij te zijn met de werkdrukverlaging, maar wel te vrezen voor daardoor oplopende wachtlijsten, terwijl deze wachtlijsten juist worden aangewezen als (een van de) oorzaken van het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers, hoe gaat u dan ondervangen dat deze problematiek de komende tijd toeneemt? Heeft u een impactanalyse gemaakt van de oplopende wachtlijsten ten opzichte van het geweld tegen medewerkers?
Er is hierover geen impactanalyse gemaakt. Oorzaken van wachttijden kunnen regionaal verschillen en kunnen daarom ook verschillende oplossingen vergen. Het is aan de regio om instrumenten in te zetten wachttijden te laten afnemen, met als mogelijk effect (hoewel niet onderzocht) dat het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers afneemt.
Welke stappen gaat u ondernemen om het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers terug te dringen? Heeft u een plan van aanpak, of komt dit er op korte termijn?
Zoals hierboven aangegeven hebben werkgevers een belangrijke rol in de preventie van agressie en ongewenst gedrag en in de opvang en nazorg als er sprake is van geweld of agressie.
Wij geven sinds 2020 subsidie aan jeugdzorgwerkgevers- en werknemersorganisaties om o.a. een project uit te voeren dat is gericht op het aanpakken van agressie in de jeugdzorg. Via projecten van de Arbeidsmarktagenda jeugd werken partijen aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen. De resultaten van de projecten worden breed gedeeld in de jeugdsector en werkgevers worden gefaciliteerd om de inzichten concreet toe te passen. Resultaat van het project «agressievrij werken» is een stappenplan dat inzicht biedt welke stappen doorlopen moeten worden door werkgevers om een integrale aanpak in hun organisatie te bestendigen.
Daarnaast ondersteunt de Minister voor LZS werkgevers in de zorg door het beschikbaar stellen van subsidiegelden voor het (door)ontwikkelen van branchegerichte aanpakken van agressie en ongewenst gedrag. Deze branchegerichte aanpak voor de jeugdzorg is nu in ontwikkeling en borduurt voort op de resultaten van het project «agressievrij werken» uit de Arbeidsmarktagenda jeugd. Ook wordt vanuit VWS de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn via jaarlijkse werknemerspanels gemonitord. En een lerend netwerk wordt opgericht met de branches om kennis en ervaring uit te wisselen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen personeel met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast. De Minister voor LZS is voornemens om (regionale) bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en OM bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Weet u of het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers zich concentreert binnen groepen met specifieke problematiek en/of hulpvragen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Heeft u in kaart welke andere variabelen en/of factoren er spelen bij de ouders en kinderen die overgaan tot geweld? Ziet u binnen deze groep bijvoorbeeld veel echtscheidingsproblematiek, armoede of andere additionele problematiek die mede kan bijdragen aan de geweldsproblematiek? Indien u dit niet weet, kunt u dit dan in kaart brengen?
Nee, dat is mij niet bekend. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dit wel in kaart te brengen. Wij zetten ons gezamenlijk met de sector in om agressie tegen jeugdzorgmedewerkers over de hele linie terug te brengen.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers te maken krijgen met trauma’s en/of Posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van geweld en agressie op het werk en wat hier de gevolgen van zijn?
Nee, dat is mij niet bekend.
Aangezien het toenemde geweld binnen de jeugdzorg al sinds 2019 op de kaart staat, kunt u concreet toelichten welke maatregelen er sindsdien zijn genomen om het geweld te laten afnemen en wat het effect is geweest van deze aanpak? Zijn er periodieke evaluaties geweest en zo ja, wat kwam daar uit?
Werkgevers in de jeugdhulp en jeugdbescherming zijn concreet aan de slag gegaan met een anti-agressiebeleid. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft anti-agressiebeleid ontwikkeld en er is een agressieprotocol ontwikkeld. Er zijn instrumenten beschikbaar gekomen, waaronder een handreiking voor het handelen van de medewerker zelf en er zijn trainingen ontwikkeld over hoe om te gaan met agressie. Ook zijn de maatregelen in gang gezet zoals hierboven zijn weergegeven in het antwoord op vraag 7.
De Minister voor LZS heeft begin 2021 onderzoek3 laten doen om in kaart te brengen waar agressie en ongewenst gedrag in de sector zorg en welzijn voorkomen en welke ondersteuningsbehoefte medewerkers hebben op dit gebied. Daarbij is ook specifiek naar de jeugdzorg gekeken.
Naast een plan van aanpak om het geweld terug te dringen voor de lange termijn, hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheid van jeugdzorgmedewerkers accuut wordt verbeterd? Welke concrete stappen gaat u daarvoor ondernemen?
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. Agressie in de zorg is, evenals agressie in de maatschappij als geheel, een hardnekkig probleem dat om een lange adem vraagt. Er zijn vanuit het Rijk verschillende zaken in gang gezet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7.
Kunt u reflecteren op het toenemende geweld onder/door jongeren in de maatschappij in het algemeen en de invloed die dat heeft op de jeugdzorg? Weet u bijvoorbeeld of de zogenaamde «aftuigvideo’s» die in toenemende mate worden gemaakt en verspreid invloed hebben op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg?
In het totaal aantal politieregistraties van verdachten van geweldsmisdrijven door 12–18-jarigen4, waarvan tot en met 2022 cijfers bekend zijn, is al jarenlang een afname te zien. De cijfers sluiten echter niet uit dat er op specifieke plaatsen in Nederland een beperkte toename van agressie zou kunnen zijn of dat de heftigheid groter kan zijn of dat (sociale) media hierin een (vertekenende) rol spelen. Cijfers over het bereik en de invloed van «aftuigvideo’s» op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg zijn mij niet bekend.
Kunt u analyseren wat de oorzaak is van het toenemende geweld onder/door jongeren in de samenleving en op welke manier gaat het kabinet dit aanpakken?
Uit een rapport uitgevoerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over woon- en pleegbuurten van geregistreerde jeugdcriminaliteit, volgt dat de jeugdcriminaliteit zich in sterke mate concentreert in een beperkt aantal buurten.5 In 2019 woont 14% van alle jeugdige verdachten in 1% van de buurten met de meeste jeugdige verdachten.6
Daarom investeren de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming structureel in de brede domeinoverstijgende preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Het doel van de aanpak Preventie met Gezag is voorkomen dat kinderen en jongeren van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin doorgroeien, door met focus fors te investeren in die gebieden waar jongeren extra vatbaar kunnen zijn voor jeugdcriminaliteit en de veiligheid en leefbaarheid onder druk staan. Preventie met Gezag is vorig jaar van start gegaan en inmiddels zijn 27 gemeenten (en 28 focusgebieden) in verschillende fases van ontwikkeling en implementatie betrokken bij de aanpak.
Hoe reflecteert u in retrospectief op uw uitspraak in het interview in het Algemeen Dagblad, dat ouders hun kinderen te snel zouden «problematiseren» en dat dat mede een oorzaak is van het vastlopen van de jeugdzorgsector?3 Denkt u niet dat ouders terecht boos en gefrustreerd zijn dat zij niet de hulp krijgen die zij nodig hebben, of daar zo lang op moeten wachten dat problematiek binnen gezinnen dusdanig escaleert dat zij geen uitweg meer zien en zichzelf daardoor soms niet meer in de hand hebben?
Het is wenselijk dat jeugdigen en gezinnen die echt jeugdhulp nodig hebben, ook tijdig passende hulp of zorg ontvangen. Ik begrijp dat ouders boos en gefrustreerd kunnen zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd en de aanpak wachttijden zet ik in op het tijdig bieden van passende zorg en ondersteuning.
In het interview met het AD heb ik aangegeven dat ik me zorgen maak over de signalen die ik van jongeren ontvang over hun welbevinden en de uitkomsten van onderzoeken die daarover verschijnen. Ik wil dat we als samenleving in gesprek gaan over opgroeien, opvoeden en het versterken van het normale leven. Er zijn allerlei omstandigheden en ontwikkelingen in onze samenleving die zorgen voor gevoelens van angst, stress, somberheid en eenzaamheid. Jeugdzorg is niet de oplossing voor alle problemen. Dat vraagt iets van ons als samenleving. Dat is de kern van mijn boodschap.
Welke mogelijke oplossingen en/of maatregelen heeft de sector zelf aangedragen voor het terugdringen van geweld tegen medewerkers en wat gaat u met die aanbevelingen doen?
Welke consequenties zitten er op dit moment voor ouders en kinderen aan het plegen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden er bijvoorbeeld mediation trajecten opgestart, of doet jeugdzorg aangifte van geweldsincidenten?
Zoals in het antwoord bij vraag 5 is aangegeven, vind ik het van groot belang dat er aangifte wordt gedaan als er sprake is van geweld tegen (jeugd)zorgmedewerkers. De Minister voor LZS wil de aangiftebereidheid van zorgmedewerkers stimuleren door het organiseren van regionale bijeenkomsten. Daarnaast is het belangrijk dat werkgevers bijvoorbeeld aangifte doen namens hun werknemers, of dat werkgevers hun werknemers ondersteunen bij het doen van aangifte als zij dat wensen. De Minister voor LZS heeft dit ook onder de aandacht gebracht tijdens het meest recente bestuurlijk overleg met de zorgpartijen op 31 mei 2023. Bij een volgend bestuurlijk overleg praat de Minister van LZS hierover door met partijen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen mensen met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast.
Krijgen jeugdzorgmedewerkers specifieke trainingen die gericht zijn op het omgaan met geweld op het werk en wat is daarvan het effect?
Jeugdzorgmedewerkers krijgen training en scholing om te zorgen dat zij voldoende zijn toegerust voor het belangrijke werk dat zij doen. Er is scholing beschikbaar en het is aan werknemers en werkgevers om hier gebruik van te maken.
Hoeveel geweldsincidenten binnen de jeugdzorg worden er jaarlijks gemeld en is dit een realistisch aantal, of blijven er veel incidenten onder de radar hangen? Op welke manier worden geweldsincidenten geregistreerd, welke criteria gelden hiervoor en hoe wordt dit gemonitord?
Uit navraag bij Jeugdzorg Nederland blijkt dat er niet collectief wordt bijgehouden hoeveel geweldsincidenten er binnen de jeugdzorg plaatsvinden, noch of er wel of geen aangifte wordt gedaan. Mogelijk wordt het aantal meldingen wel individueel per organisatie bijgehouden.
Wanneer een incident een vorm van agressie of geweld tegen werknemers met een Veilig Publieke Taak (VPT) betreft – waaronder medewerkers in de jeugdzorg – zijn de eerder genoemde Eenduidig Landelijke Afspraken van toepassing. Ter uitvoering van deze afspraken geeft de politie prioriteit aan deze aangiften. Uit afstemming met de politie blijkt dat zij het aantal geweldsincidenten binnen de jeugdzorg niet uit de politiesystemen kan halen. Het soort geweldsincident wordt geregistreerd onder een specifieke feitcode (bijvoorbeeld mishandeling) en deze feitcode wordt in het geval van een VPT-zaak handmatig voorzien van een VPT-label. Echter wordt daarbij niet altijd specifiek aangegeven welke beroepsgroep het betreft en daarmee wordt dit dus niet op een eenduidige wijze geregistreerd.
Hierdoor kan uitsluitend op zoektermen gezocht worden en zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of het binnen de vraag valt. Overigens zou zelfs daarmee het beeld nog niet volledig zijn omdat er niet altijd een beroepsgroep in de aangifte wordt gedefinieerd of geregistreerd.
Kunt u een overzicht geven van geweldsincidenten binnen de jeugdzorg sinds 2019 en de aard en toedracht daarvan?
Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19 is dit niet mogelijk.
Het bericht ‘Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis»?1
Ja.
Wat is momenteel de landelijk gemiddelde wachttijd van de kinderafdelingen in ziekenhuizen? Hoe verhoudt deze zich tot de wachttijd van een jaar geleden en tot de wachttijd vóór de COVID-pandemie? Wat is het landelijk gemiddelde aan verwijzingen voor kinderen? Kunt u eventuele verschillen tussen regio’s duiden?
Volgens gegevens2 van de NZa is de gemiddelde (algemene) wachttijd voor een polikliniekafspraak op de afdeling kindergeneeskunde 47 dagen. Dit is een indicatie voor de wachttijd; er zijn ook ziekenhuizen waar sneller een plek is. Dit is mede afhankelijk van de urgentie van de patiënt en de inschatting van de behandelend arts. De wachttijden verschillen per ziekenhuis, de kortste wachttijd is 1 dag en de langste 257 dagen (namelijk het ziekenhuis dat in het bericht genoemd wordt). Ik beschik niet over gegevens over het landelijk gemiddelde aan verwijzingen. De wachttijden zijn over de jaren heen niet één op één te vergelijken met elkaar. Er is namelijk een nieuwe regeling wachttijden3 ingetreden waardoor het niet mogelijk is om een betrouwbare vergelijking te maken. Het is niet precies duidelijk waarom de wachttijd in de ene regio hoger is dan in andere regio’s. Dit heeft waarschijnlijk te maken met verschillende oorzaken zoals een tekort aan beschikbaar personeel, het aantal kinderen dat een behandeling nodig heeft en of het ziekenhuis gespecialiseerde zorg levert die elders niet beschikbaar is.
In hoeverre is de trend in de wachttijd ook zichtbaar bij ziekenhuizen in landen buiten Nederland?
Ik beschik niet over informatie over (actuele) wachttijden in het buitenland. Op basis van cijfers van OECD over planbare zorg4 had Nederland in 2022 vergeleken met andere landen nog steeds korte(re) wachttijden. Er blijkt echter ook dat in de overige landen sprake is van een verstoring van de zorg vanwege de covid-pandemie, waardoor in de meeste landen sprake is van een stijging van de wachttijden.
In hoeverre is de COVID-pandemie de oorzaak van de langere wachttijd? Welke aspecten spelen volgens u nog meer een rol in de oplopende wachttijden van de kinderafdelingen in ziekenhuizen?
In algemene zin zijn de werkvoorraad en de wachttijden na covid opgelopen. Hierop zijn ook verschillende acties ondernomen waarover ik u regelmatig hebt geïnformeerd.5 Signalen die specifiek voor de kinderafdelingen spelen, zijn mij niet bekend. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier kunnen andere domeinen, zoals het sociale domein en onderwijs, een rol spelen in het voorkomen van ziekenhuisopnamen bij klachten met in eerste instantie een niet-medische oorzaak?
Het sociale domein en onderwijs spelen een belangrijke rol door in te zetten op preventie en ondersteuning zodat mensen zo gezond mogelijk zijn en blijven. Hierdoor wordt zwaardere zorg voorkomen of wordt zorg zelfs geheel voorkomen. Het gaat dan om zowel gezondheidsbevordering en gezondheidsvaardigheden als om het versterken van de sociale omgeving. Het al op jonge leeftijd bevorderen van mentale gezondheid en het inzetten op preventie van mentale klachten is zeer waardevol. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn hierover ook afspraken gemaakt. Een concreet voorbeeld is één van de actielijnen «mentaal gezond onderwijs» in de «Aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal». Het doel van deze actielijn is: «We willen dat zoveel mogelijk jonge mensen zich optimaal kunnen ontwikkelingen in een veilig en kansrijk school/studieklimaat, waarbij ze voldoende weerbaar zijn om goed om te kunnen gaan met alledaagse uitdagingen en de toenemende prestatiedruk om». Hierbinnen wordt bijvoorbeeld (net als binnen het IZA) ingezet op laagdrempelige inloopmogelijkheden en een stevige sociale en pedagogische basis in onder andere lokale verenigingen.
Daarnaast is er in het jeugddomein de Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. Deze aanpak richt zich op het regionaal en structureel aanpakken van oorzaken van wachttijden. Zo blijkt onder andere dat het belangrijk is om bij de toegang goed te analyseren wat de hulpvraag is, om te voorkomen dat een kind wacht op hulp die daar niet bij aansluit. Daarbij helpt een goed beeld van hulp die in de regio beschikbaar is. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS in de Hervormingsagenda afspraken gemaakt met aanbieders en gemeenten om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen en gezinnen te verbeteren. Onder andere door wettelijk vast te leggen dat gemeenten de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg op regionaal niveau moeten organiseren. Naar verwachting wordt dit wetsvoorstel einde van het jaar aan de uw Kamer aangeboden.
Bent u op de hoogte van de signalen dat zorgbemiddeling nog steeds moeizaam van de grond komt en dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geconcludeerd dat zorgverzekeraars actiever kunnen sturen op het wegwerken van wachtlijsten? Deelt u de mening dat zorgaanbieders zelf ook een rol hebben in zorgbemiddeling en doorverwijzen naar aanbieders met kortere wachttijden? Zo ja, in hoeverre hebben zorgverzekeraars en zorgaanbieders concrete resultaatafspraken gemaakt over wachtlijsten sinds de uitspraak van de NZa eind 2022?2
Ik heb op dit moment geen signalen dat de zorgbemiddeling moeizaam van de grond komt. De NZa heeft onderzocht in welke mate zorgverzekeraars sturen op het verkorten van de wachtlijsten en wachttijden in de medisch specialistische zorg (msz) en concludeerde dat het proces van zorgbemiddeling juist goed georganiseerd is.
Partijen hebben gezamenlijk ingezet op het wegwerken van de wachtlijsten en hierover heb ik met NVZ, NFU, ZKN en ZN ook afspraken gemaakt. Binnen de regio moet worden meegenomen waar beschikbare capaciteit zit en actieve overdracht van patiënten naar andere zorgaanbieders in de regio moet daarbij vanuit patiëntbelang nadrukkelijk aan de orde komen. De NZa zal de pro-activiteit van de zorgverzekeraars dit jaar in een vervolgonderzoek toetsen. In zijn algemeenheid hebben zorgaanbieders de taak om patiënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar (artikel 4 van de Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa7).
Wanneer wordt het NZa-vervolgonderzoek naar het proactief handelen van zorgverzekeraars bij zorgbemiddeling verwacht?
De NZa is op dit moment bezig met de voorbereiding van dit onderzoek. Voor het zomerreces informeer ik u nader hierover.
Welke stappen zijn al gezet om bijvoorbeeld wachtlijstbemiddeling en inzicht in wachttijden te optimaliseren? Kan de NZa toestemming geven aan zorgverzekeraars om wachtende ouders actief te benaderen en hen een aanbod doen om te bemiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben verschillende acties ondernomen om het inzicht in wachttijden te optimaliseren. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd8. Zo is er vanuit zorgverzekeraars aandacht gevraagd voor zorgbemiddeling, bijvoorbeeld via een actie in de landelijke dagbladen en filmpjes in de wachtkamer (narrow casting). Daarnaast draag ik ook bij aan de doorontwikkeling van de informatie over wachttijden op Zorgkaart NL. Patiëntenfederatie Nederland (PFN) zet zich in voor makkelijker werkbare en beter vindbare wachttijden voor de patiënten zodat zij zelf een beter geïnformeerde beslissing kunnen nemen. Ik heb hiervoor een subsidie verstrekt aan PFN en ik verwacht dat dit voor patiënten bijdraagt aan een beter inzicht in de wachttijden.
Voor actieve zorgbemiddeling is nodig dat zorgverzekeraars weten wie van hun verzekerden zorgbemiddeling wensen of nodig hebben. Dit kan in eerste instantie doordat mensen zelf contact opnemen met het verzoek om zorgbemiddeling. Verzekeraars moeten hun verzekerden over deze optie informeren9 en doen dat ook met regelmaat. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 6 heb benoemd, constateerde de NZa dat dit proces goed georganiseerd is en wijzen zorgverzekeraars hun verzekerden actief op zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars kunnen via Zorgdomein.com, na toestemming van de zorgaanbieder, actuele wachttijden inzien en zo hun verzekerden direct adviseren. Daarnaast kan een zorgaanbieder de vraag om zorgbemiddeling – mits met toestemming van de patiënt in verband met doorbreking van het medisch beroepsgeheim – doorgeven aan een zorgverzekeraar zodat deze contact op kan nemen met de verzekerde. Zorgverzekeraars beschikken weliswaar over persoons- en declaratiegegevens van hun verzekerden, maar aan declaratiedata (lees: de rekening van de zorgaanbieder) is op zichzelf niet te zien dat iemand zorgbemiddeling behoeft.
Hoe kan de rol van zorgverzekeraars in deze kwestie worden geactiveerd? Is het mogelijk om in de jaarlijkse contracten tussen zorgverzekeraars en verzekerden de mogelijkheid op te nemen dat verzekerden toestemming geven – in geval van lange wachttijden – aan de verzekeraar om hen proactief te benaderen met een aanbod voor wachtlijstbemiddeling? Zo nee, wat is nodig om dat mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid in overleg te gaan met de zorgverzekeraars om deze mogelijkheid in de praktijk te brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Inspectie: te weinig aandacht ziekenhuizen voor bijverdiensten artsen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: te weinig aandacht ziekenhuizen voor bijverdiensten artsen?1
Ja
In hoeverre is uw reactie op de voorlopige uitkomst van het onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) verwerkt in uw brief van 13 maart jongstleden? Hoe verhoudt de uitkomst van het onderzoek van de IGJ zich tot de implementatie van de Governancecode Zorg 2022?2
In mijn brief van 13 maart jl.3 is de voorlopige uitkomst van het IGJ-onderzoek niet verwerkt, want deze volgde een maand later. De berichtgeving van de IGJ sluit desondanks aan op mijn brief. De voorlopige conclusie van de IGJ is dat raden van bestuur niet altijd voldoende zicht hebben op de financiële relaties tussen medisch specialisten en leveranciers. Ik zie dat veel zorginstellingen hier inmiddels actief mee bezig zijn en steeds vaker verplicht stellen dat raden van bestuur vanaf 1 januari 2024 goedkeuring moeten geven op dit soort financiële transacties. Dit wordt ook opgenomen in de gedragscodes GMH en CGR. De Governancecode Zorg is hierbij een hulpmiddel voor het zodanig inrichten en organiseren van de zorg dat (de schijn van) belangenverstrengeling voorkomen wordt. De IGJ betrekt de governancecode ook in haar toezicht. Daarnaast verwijs ik in dit verband ook naar de «handreiking Governance financiële relaties zorgprofessionals en industrie»4, op initiatief NVZ en FMS.
Herinnert u zich het antwoord op eerder gestelde schriftelijke vragen over de situatie bij de afdeling cardiologie in het Isala waarin u stelde dat u de effectiviteit van toezicht op zorg niet kon beoordelen op basis van die casus en het artikel? Hoe zou u de effectiviteit van toezicht nu beoordelen op basis van de meest recente informatie? Hoe kan het dat toezicht in de zorg op zoveel verschillende manieren is belegd en dat desondanks toch tientallen cardiologen buiten het zicht van hun ziekenhuis sponsorgeld kregen van leveranciers van medische hulpmiddelen?3
Het onderzoek van de IGJ naar de casus van het Isala loopt nog en de IGJ werkt waar nodig samen met het FIOD en het OM. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af, voor ik kan beoordelen hoe het toezicht is verlopen.
Wat is de invloed geweest van de ontdekte gevallen van bijverdiensten op de patiëntenzorg, de kwaliteit van zorg en de onderlinge samenwerking?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u – mede op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de IGJ – inmiddels definiëren wanneer bijverdiensten vanuit de industrie kunnen worden aangemerkt als oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude?
De wet bevat op dit moment al een verbod op gunstbetoon, namelijk artikel 1, eerste lid, onderdeel zz, en tweede lid, en artikel 84 van de Geneesmiddelenwet en artikel 6 van de Wet medische hulpmiddelen. Bedrijven en zorgaanbieders moeten wel diensten aan elkaar kunnen verlenen. Dit is belangrijk voor kennisontwikkeling en innovatie. Hiermee gaan financiële transacties gepaard. Daarom zijn er vier uitzonderingen op het verbod op gunstbetoon van kracht: vergoeding van deelnamekosten aan bijeenkomsten; dienstverleningsrelaties; geschenken van geringe waarde, bruikbaar in de beroepsuitoefening; kortingen en bonussen die betrekking hebben op de inkoop van genees- en hulpmiddelen.
Het IGJ-onderzoek is momenteel nog bezig en duurt tot minimaal het einde van dit jaar. Maar zoals aangekondigd in mijn brief van maart jl., onderzoek ik waar het nodig is om de regulering van de overheid te versterken, ongeacht de uitkomst van het onderzoek. In deze afweging kijk ik ook naar bestaande wetgeving, en of het nodig is daar iets in te veranderen. Zoals toegezegd in de Kamerbrief zal ik de contouren voor nieuwe regelgeving eind dit jaar met uw Kamer delen.
Welke andere instanties zijn momenteel – naast de IGJ – bezig met opsporing en handhaving bij oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude? Hebben deze instanties voldoende zicht op de financiële transacties tussen artsen en de medische industrie? Zo nee, wat is nodig om voldoende zicht te krijgen?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De NZa doet dit voor de bekostiging van de zorg. Wanneer er sprake lijkt van misbruik of fraude, komen andere instanties in beeld, zoals het OM of het FIOD. De aanscherping van de regelgeving op gebied van gunstbetoon en transparantie uit mijn brief zal ook de Inspectie meer handvatten geven om te kunnen handhaven. Hierdoor verwacht ik dat het zicht op de financiële transacties in de zorg zal verbeteren.
Heeft u inmiddels het aangekondigde gesprek met de Vereniging voor Cardiologie gehad? Zo ja, wat is er uit dit gesprek gekomen? Zo nee, op welke termijn vindt dit gesprek plaats en wanneer is daar een terugkoppeling op?
Ja, over de uitkomsten van dit gesprek heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van maart jl. In het gesprek heb ik De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) (en andere partijen) laten weten de achterliggende onderzoeken serieus te nemen en ik heb hen aangesproken op hun verantwoordelijkheid in dezen. We hebben de signalen besproken en geconstateerd dat daar lessen uit moeten worden getrokken om tot betere transparantie op het gebied van gunstbetoon te komen. Ook is benadrukt dat de beroepsgroepen zelf al veel kunnen doen aan bewustwording, verbetering van transparantie en het naleven van de regels. De NVVC onderneemt naar aanleiding van de berichtgeving actie om het bewustzijn over de regels onder de leden te vergroten en bekijkt op welke manier met de bestaande instrumenten transparantie over de uitzonderingen op gunstbetoon verbeterd kan worden.
Hoe verhoudt uw reactie op het «Rapport «Evaluatie Transparantieregister Zorg 2021», dat het rapport aantoont dat zelfregulering goed functioneert, zich tot het verleggen van het zwaartepunt van zelfregulering naar overheidsregulering?
Ik zou dit graag voortschrijdend inzicht willen noemen. De zelfregulering heeft de afgelopen jaren in hoofdlijnen goed gefunctioneerd. Maar onder de huidige zelfregulering vallen alleen zorgaanbieders die zijn aangesloten bij de gedragscodestichtingen; niet iedere zorgaanbieder is aangesloten. Daarnaast bleek het afgelopen jaar bij een aantal incidenten dat er te vaak zaken niet vermeld stonden in het transparantieregister. Dit heeft verschillende oorzaken en komt lang niet altijd door kwade wil. Maar, zoals ik in mijn brief heb geschreven, ben ik het met uw Kamer eens dat ongewenste beïnvloeding zoveel als mogelijk moet worden voorkomen. Daarom denk ik dat het nu tijd is voor een volgende stap, met een grotere rol voor de overheid in regulering, toezicht en handhaving.
Tot die tijd verwacht ik dat de genoemde verbeteracties binnen de huidige zelfregulering al tot een verbetering van de transparantie en naleving van de regels leiden, in afwachting van nieuwe wettelijke kaders.
Het bericht dat artsen minder nieuwe kankermedicijnen gaan voorschrijven |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Artsen gaan minder nieuwe medicijnen tegen kanker voorschrijven»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat medisch specialisten gaan over de toepassing van medicijnen en niet over de toelating van medicijnen?
Ja, het klopt dat de Nederlandse beroepsgroep geen rol speelt bij de toelating van geneesmiddelen tot de Nederlandse markt.
Wat vindt u ervan dat criteria die bedoeld zijn/waren om de stand der wetenschap en praktijk weer te geven en daarmee gebruikt konden worden voor de plaatsbepaling en aanbeveling in de richtlijnen, gebruikt gaan worden als markttoelatingsinstrument? Gaan artsen nu op de stoel van zorgverzekeraars zitten?
Het besluit van de beroepsgroep heeft geen relatie tot de markttoelating van deze geneesmiddelen. Nadat een geneesmiddel een handelsvergunning heeft verkregen, is het mogelijk om dit geneesmiddel in Nederland op de markt te brengen, mag een arts het voorschrijven en mag een apotheker het aan een patiënt afleveren. Een ander vraagstuk is of een geneesmiddel ook wordt ingezet in de praktijk. Ik begrijp dat oncologische artsen hebben besloten om uit beroepsmatige overwegingen strenger te gaan kijken naar de meerwaarde van geneesmiddelen. Als zij de meerwaarde te beperkt vinden, zullen zij dit geneesmiddel niet of zeer beperkt voorschrijven. Dat staat los van de rol van zorgverzekeraar.
Een zorgverzekeraar kan op grond van de Zorgverzekeringswet een geneesmiddel alleen vergoeden als het geneesmiddel aantoonbaar effectief is voor de patiënt en daarmee voldoet aan het wettelijke vereiste van «de stand van de wetenschap en praktijk». Deze beoordeling vindt plaats op basis van een weging van het beschikbare bewijs uit wetenschap en praktijk. Het besluit van de beroepsgroep vormt een onderdeel van die weging.
Indien er onzekerheid is over de effectiviteit van het geneesmiddel of wanneer verschillende studies andere uitkomsten laten zien, kan het Zorginstituut door veldpartijen gevraagd worden om een duiding. Als de effectiviteit van het geneesmiddel niet kan worden vastgesteld, kan het geneesmiddel in beginsel niet worden vergoed vanuit het basispakket.
Dat vind ik een goede onderlinge samenhang.
Deelt u de mening dat aanscherping van deze criteria ertoe kan leiden dat zorgverzekeraars middelen helemaal niet meer vergoeden? Zo ja, hoe taxeert u die ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat met de aanscherping van de «Palliatief, Adjuvant, Specifieke bijwerkingen, Kwaliteit van leven, Impact van de behandeling en Level of evidence» (PASKWIL)-criteria medisch specialisten, in dit geval de oncologen, beslissen over de toegankelijkheid van bepaalde middelen voor patiënten?
Het is belangrijk dat de beroepsgroep het gesprek voert over wat zij passende zorg vinden en te beslissen over de inzet van een geneesmiddel. Ik ben blij dat de beroepsgroep voor oncologen en longoncologen dat gesprek voert en daarvoor een vertaalslag heeft gemaakt naar haar eigen criteria.
Ik vind het daarbij van groot belang dat de beroepsgroep goede toetsingscriteria toepast en daar transparant over is, zodat nieuwe geneesmiddelen langs dezelfde meetlat worden gelegd.
Realiseert u zich dat, met de beslissing om de PASKWIL-criteria aan te scherpen, Nederland scherpere grenzen stelt dan het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Het EMA is verantwoordelijk voor de toelating van nieuwe innovatieve geneesmiddelen tot de Europese markt en bepaalt of een geneesmiddel van goede kwaliteit is, of het werkzaam is (treedt er een effect op) en of het veilig is (staan de risico’s op bijwerkingen in verhouding tot de kans dat er een effect optreedt?). Na het verlenen van een handelsvergunning voor de Europese markt, heeft elke lidstaat een eigen procedure om te bepalen of het geneesmiddel ook wordt vergoed voor patiënten. In Nederland is dat aan zorgverzekeraars en/of het Zorginstituut. Daarbij wordt primair getoetst of een geneesmiddel voldoet aan «de stand van wetenschap en praktijk». Hierbij wordt gekeken naar de relatieve effectiviteit, waarin wordt beoordeeld of de nieuwe interventie in vergelijking met de huidige standaardbehandeling even goed of beter werkt.
De beroepsgroep beoordeelt hoe een geneesmiddel in de praktijk moet worden ingezet. De oncologische artsen gebruiken voor deze beoordeling de PASKWIL-criteria. De beoordelingscriteria zijn van tevoren bij iedereen bekend doordat deze in alle transparantie worden weergegeven op de website.
Bent u zich ervan bewust dat het aanscherpen van de criteria het onderzoeksklimaat in Nederland zal doen veranderen, waarbij er een aanzienlijk risico is dat er minder klinische studies met nieuwe behandelingen in Nederland uitgezet gaan worden, vooral voor de groep patiënten voor wie er geen alternatieven meer zijn?
Het is mij niet duidelijk waar deze causaliteit op zou zijn gebaseerd, dit komt ook niet naar voren in het artikel dat u aanhaalt. Naar mijn weten is er beperkt onderzoek gedaan naar deze causaliteit.
Ik ben wel bekend met een studie van Copenhagen Economics2 waarin wordt geconcludeerd dat de besluitvorming rondom de locatie van farmaceutisch onderzoek en ontwikkeling multi-factoriaal is, maar dat vooral factoren zoals de lokale arbeidsmarkt, belastingniveau, en subsidies een rol spelen. Nederland wordt gezien als een aantrekkelijk land voor klinisch onderzoek door de goede infrastructuur, kwaliteit van zorg en kennis op het gebied van geneesmiddelenontwikkeling.
Realiseert u zich dat dit betekent dat er aanzienlijk minder onderzoeksgelden beschikbaar zullen zijn in Nederland en patiënten de kans mislopen om kosteloos een nieuwe behandeling te mogen ontvangen in studieverband?
Voor deze vraag geldt hetzelfde antwoord als op vraag 7. Met de toevoeging dat ik uw kwalificatie rondom deelname aan een klinische studie niet deel. Deelname aan een klinische studie is een besluit dat weloverwogen moet worden gemaakt. Ik onderschrijf het belang van klinische studies en onderken dat deelname voor veel patiënten als een welkome optie wordt ervaren. Daarbij moeten we ervoor waken valse verwachtingen te wekken bij patiënten. Zo kan een patiënt ook nadelige effecten ondervinden van zijn of haar deelname.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse patiënten, mogelijk meer dan nu het geval is, hulp gaan zoeken in de ons omringende landen, waar bepaalde behandelingen wél beschikbaar zullen zijn?
In algemene zin wil ik opmerken dat zorg die in Nederland niet wordt vergoed uit het basispakket van de zorgverzekering, ook niet wordt vergoed als de behandeling in het buitenland plaatsvindt.
Bent u het ermee eens dat er betere en veel effectievere oplossingen zijn om de kosten in de zorg in te beperken?
De aanscherping van de PASKWIL-criteria is niet ingegeven uit betaalbaarheidsoverwegingen, maar vanuit de bijdrage aan passende zorg en de vraag of nieuwe geneesmiddelen passende zorg zijn. Kosten van behandelingen worden slechts benoemd en zijn geen besluitvormend criterium.
Bent u zich ervan bewust dat het aanscherpen en gebruiken van de criteria voor markttoelatingsdoeleinden, de vrijheid van arts en patiënt ontneemt om te kiezen voor een voor passende behandeling? Zo ja, wat vindt u daarvan?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken om de beweging naar passende zorg in te zetten. Passende zorg is waardegedreven, komt samen met en rondom de patiënt tot stand, vindt plaats op de juiste plek en gaat over gezondheid in plaats van ziekte. Afspraken in het IZA gaan dus ook over het pakketbeheer. Het eindelijke doel is dat alleen (de meest) effectieve zorg binnen het basispakket wordt vergoed. Op deze manier is de patiënt verzekerd van goede zorg.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen of zij een geneesmiddel wel of niet opnemen in de richtlijn. Ik vind het bovenal belangrijk dat alle artsen, dus ook de beroepsgroep voor oncologen, passende zorg verlenen aan patiënten. Hierdoor wordt effectieve verzekerde zorg bevorderd.
Kunt u toelichten waarom dit besluit is genomen zonder afstemming met vertegenwoordigers van patiënten?
Naar ik heb begrepen, zijn vertegenwoordigers in een eerder stadium ingelicht over het voorgenomen besluit en hebben zij daarop hun zienswijze gegeven aan de beroepsgroep. Zo zijn meerdere stakeholders geraadpleegd, en zijn de conceptcriteria aangepast. Dat lijkt mij een passende rolverdeling.
Bent u bereid de Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) op te roepen een pas op de plaats te maken en eerst de resultaten van de uitgebreide sluis af te wachten?
Het past niet bij mijn rol als Minister om mij te mengen in een discussie die, ook in juridische zin, van de beroepsgroep is. De aanscherping van de PASKWIL-criteria ziet toe op het verlenen van passende zorg. Daarom zie ik geen relatie met de aanscherping van de sluiscriteria, aangezien ik met dat instrument beoog om kostenbesparingen te realiseren voor geneesmiddelen.
Welk effect heeft de aanscherping van NVMO-criteria op de precaire balans van toegankelijkheid en betaalbaarheid van intramurale geneesmiddelen?
De aanscherping van de PASKWIL-criteria is ingegeven uit het doel van de beroepsgroep om passende zorg te verlenen.
Welke partijen zijn betrokken bij het proces vanaf EMA-goedkeuring tot aan het gebruik van een nieuw oncologisch middel bij een patiënt? Welke rollen, bevoegdheden en verantwoordelijkheden hebben die partijen?
Dat is een omvangrijk proces, dat een gedegen beantwoording behoeft. Uw Kamer heeft met de motie van het lid Den Haan c.s. van 8 juli 2021, mij eerder gevraagd u daar nader over te informeren.3 In mijn Kamerbrief, en met name de bijlage van die Kamerbrief, heb ik deze routes uitgetekend.4 Graag verwijs ik daarom naar deze bijlage voor een uitgebreid antwoord op deze vraag.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor tijdige en voldoende toegang tot nieuwe geneesmiddelen voor mensen met kanker?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe ziet u uw eigen rol bij de toegang van nieuwe geneesmiddelen tegen kanker voor behandelaars en patiënten?
Ik heb geen rol bij het vaststellen van richtlijnen en toetsingscriteria van de beroepsgroep, zoals bij de PASKWIL-criteria.
Hoe gaat u de onzekerheid over toegang bij patiënten en behandelaars ná de sluis beperken?
Ik zie geen relatie tussen de beschikbaarheid van een oncologisch sluisgeneesmiddel en de aanscherping van de PASKWIL-criteria. Voordat een sluisgeneesmiddel wordt toegelaten tot het basispakket, adviseert het Zorginstituut Nederland eerst over de pakketwaardigheid van een sluisgeneesmiddel. Bij de totstandkoming van de adviezen, worden zowel de beroepsgroep als patiënten gevraagd naar hun perspectief op de meerwaarde van een sluisgeneesmiddel. Het komt af en toe voor dat de beroepsgroep in dat stadium al te kennen geeft geen meerwaarde te zien in een sluisgeneesmiddel. In dat geval veronderstel ik dat het bij patiënten en behandelaren al tijdens de sluisperiode bekend zal zijn dat dat geneesmiddel niet in de richtlijn belandt, en in beginsel niet voorgeschreven gaat worden.
Hoe denkt u op te vangen dat er naar verwachting zo’n 20% minder (of zelfs nog minder) nieuwe geneesmiddelen beschikbaar komen voor behandeling?
Ik vind het belangrijk om op te merken dat de aanscherping van de PASKWIL-criteria vooral betrekking heeft op geneesmiddelen bij patiënten die niet kunnen genezen van hun ziekte. De beroepsgroep stelt zich op het standpunt dat een behandeling ook echt levensverlenging hoort te geven en niet alleen verlenging van de duur waarop de ziekte niet verergert op een CT-scan. Daarmee geeft de beroepsgroep invulling aan het gedachtengoed van passende zorg. De standaardbehandeling blijft voor deze patiënten beschikbaar.
Hoe waarborgt u dat het gehele traject vanaf EMA-goedkeuring tot gebruik bij patiënten zorgvuldig en voortvarend verloopt en niet alleen de sluis? Welke eisen worden gesteld aan die post-sluisperiode en wie handhaaft deze?
In een recente Kamerbrief heb ik u geïnformeerd over mijn stappen om nieuwe geneesmiddelen zo snel als mogelijk beschikbaar te krijgen, inclusief in de periode na de sluis.5 In de periode na de sluis is het aan de beroepsgroepen om te beoordelen of zij een nieuw geneesmiddel opnemen in hun richtlijnen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg handhaaft door toezicht en opsporing de naleving van richtlijnen.
Is dit besluit van de NVMO conform haar eigen statuten?
Daar kan ik niet over oordelen.
Hoe verhoudt het strikter beoordelen van nieuwe oncologische middelen (die al uit de sluis zijn na het bereiken van een prijsakkoord) zich tot de ambities van het Nederlands Kankercollectief om de impact van kanker op de samenleving te verminderen?
Op dit moment wordt door het Nederlands Kankercollectief (NKC) in co-creatie gewerkt aan het opstellen van de Nederlandse Kanker Agenda (NKA). De NKA gaat een overzicht omvatten van de belangrijkste doelen en initiatieven op het gebied van kanker in Nederland, brengt prioriteiten aan en biedt een integrale lange termijn aanpak voor de komende 10 jaar. De agenda bouwt voort op belangrijke bestaande initiatieven. De verwachting is dat de NKA eind van dit kalenderjaar wordt opgeleverd. Omdat op dit moment het proces van het in co-creatie opstellen van de NKA volop in gang is, wil ik niet vooruitlopen op het eindresultaat.
Welke rol speelt de NVMO bij het tot stand brengen van de Nationale Kankeragenda?
De Stichting Oncologische Samenwerking (SONCOS) werkt mee aan de totstandkoming van de Nationale Kanker Agenda. De NVMO is vertegenwoordigd in SONCOS.
Welke rol speelt de Kamer bij de invulling en implementatie van de Nationale Kankeragenda?
Ik vind het goed dat KWF Kankerbestrijding, het Integraal Kankercentrum Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties het initiatief hebben genomen om het Nederlands Kanker Collectief op te richten. Ik ondersteun ook de aanpak om dit in co-creatie te doen. Ik ben stevig bij het proces betrokken en ben met de partijen aan het verkennen welke rol VWS inneemt in het vervolg. Ik informeer uw Kamer over de voortgang hiervan, zoals toegezegd in de Kamerbrief van 16 december 2022 (Kamerstuk, 36 200, nr. 191).
Heeft u zicht op welke besparing dit besluit oplevert, maar ook welke kosten er op langetermijn bijkomen? Zo niet, bent u bereid dat te onderzoeken? Zo niet, waarom niet?
De aanscherping van de PASKWIL-criteria is ingegeven uit de overweging om passende zorg te leveren. Ik ga er daarom vanuit dat dit de klinische relevante zorg is die de beroepsgroep wenst te leveren aan patiënten. Aangezien de beroepsgroep geen betaalbaarheidsoverwegingen maakt, acht ik een dergelijk onderzoek niet nodig.
Juridische belemmeringen voor composteren gft met wormen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wanneer bent u voornemens de in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen toegezegde verkenning naar het op basis van een ontheffing toestaan van het hygiëniseren van keukenafval en etensresten op dezelfde locatie als waar de wormen worden gehouden af te ronden?1
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van de genoemde verkenning?
Een restaurant waar mensen zelf een kip slachten |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat gasten van een nieuw restaurant in Arnhem zelf een kip mogen/moeten slachten wanneer zij kippenvlees bestellen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verwerpelijk is om het doden van een dier in te zetten als marketingstunt of publiekstrekker?
Ik ben van mening dat het belangrijk is om eerlijke informatie over voedsel
aan de consument te geven. In dit restaurant gebeurt dit, waarbij wet- en regelgeving ten aanzien van dierenwelzijn en voedselveiligheid in acht wordt genomen. Daarnaast past het bij het feit dat ik van mening ben, dat de consument ook een plicht heeft om zelf te onderzoeken, zich te verdiepen en zelf kennis van zaken op te doen ten aanzien van de oorsprong van zijn voedsel, zoals ik de Kamer eerder meldde. Dit concept helpt de consument hierbij (Kamerstuk 2022Z22473).
Kunt u bevestigen dat bij wet is vastgelegd dat een dier bij het doden elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden moet worden bespaard?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij wet is vastgelegd dat een persoon die een dier doodt, aantoonbare kennis en vaardigheden moet bezitten om het doden humaan en doeltreffend uit te voeren?3
Ja.
Hoe kunt u garanderen dat deze bepalingen worden nageleefd, wanneer iedere bezoeker van dit restaurant zelf een dier mag slachten?
Bij het desbetreffende restaurant wordt de bedwelmings- en dodingshandeling van het dier niet door bezoekers uitgevoerd, maar door de uitbater die hier de nodige kennis en vaardigheden voor bezit. Als toegestane bedwelmingsmethode wordt een penschiettoestel ingezet, waarna het dier wordt verbloed in een trechter. De bewering dat bij dit restaurant iedere bezoeker zelf een dier mag slachten is in dit geval niet juist.
Hoe houdt u hier toezicht op?
Het toezicht op de (thuis)slacht van pluimvee buiten een slachthuis vindt plaats op basis van meldingen. Per melding wordt een afweging gemaakt of er potentieel sprake is van een overtreding en of een fysieke inspectie wordt uitgevoerd. In dit specifieke geval zijn beelden teruggekeken van het proces4 en is telefonisch contact opgenomen met de uitbater. Hierbij zijn geen afwijkingen van regelgeving geconstateerd.
Wat gaat u voor actie ondernemen richting dit restaurant?
Ik ben niet voornemens om verdere actie te ondernemen richting dit restaurant.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'The jury is still out' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Anne Kuik (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «The jury is still out»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel «The Jury is still Out».
Laat ook Nederlands onderzoek een stijging zien van gevallen van depressie onder Nederlandse jongeren?
Het aantal depressies onder jongeren in Nederland wordt niet gemeten. Wel is af te leiden uit de CBS-data jeugdhulpgebruik dat er een stijging is in ambulante jeugdhulp op locatie, waarvan de schatting is dat dit voornamelijk gaat om jeugd-ggz. Dit betreft een stijging van 3,2% van 308.000 jongeren in 2021 naar 318.000 jongeren in 2022. Er is hierbij echter geen inzicht in specifieke diagnoses.
Laat ook Nederlandse onderzoek zien dat bij jonge mensen, met name meisjes, de mentale gezondheid verslechtert?
Ja, ook Nederlands onderzoek laat dit beeld zien. Bijvoorbeeld de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en nieuwe problemen veroorzaakt. Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend komt ook in de Nederlandse onderzoeken terug, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20212, de Landelijke Monitor Depressie3 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.4
Klopt het dat het aantal gevallen van suïcide daalt, behalve onder de groep jonge meisjes van 10–19 jaar?
De CBS data over zelfdodingen in Nederland fluctueert over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaal beeld in deze leeftijdsgroep.
Stijgt ook in Nederland het aantal gevallen van zelfmutilatie explosief onder tienermeisjes?
Er is geen data beschikbaar over automutilatie onder jongeren in Nederland.
In hoeverre wordt in onderzoek naar het effect van smartphone en social media gebruik op de mentale gezondheid van tieners onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes? Bent u bereid zich in te zetten voor meer onderzoek specifiek onder de doelgroep tienermeisjes?
Recente onderzoeken zoals die beschreven in antwoord 3, beschrijven de verschillen in het ervaren van psychische klachten tussen jongens en meisjes. Zo blijkt dat meisjes ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Er is al veel kennis beschikbaar. De verschillen tussen jongens en meisjes in verschillende levensfases in hun jeugd en jongere jaren worden gemonitord. Ik ben mij uiteraard bewust van het feit dat de zorgen daarin toenemen. Daarom richt ik mij – samen met mijn collega’s – ook expliciet op de leefomgeving «Online» in de Aanpak «Mentale Gezondheid: van ons allemaal». Jongeren zijn daarin nadrukkelijk een belangrijke doelgroep. Ik zie geen toegevoegde waarde om een apart onderzoek uit te zetten, specifiek gericht op meisjes.
Klopt het dat meisjes tussen 10–19 jaar gemiddeld meer tijd doorbrengen op smartphones en social media dan jongens in dezelfde leeftijdsgroep?
Het Nederlands Jeugdinstituut5 stelt dat in 2021 bij 5,3 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs sprake was van problematisch gebruik van sociale media. In groep 8 van het basisonderwijs gaat het om 3,9 procent. In het voortgezet onderwijs is hierbij het verschil tussen jongens en meisjes significant. Onder meisjes is met 6,8 procent vaker spraken van problematisch sociale mediagebruik dan onder jongens (3,9 procent). Deze cijfers zijn afkomstig uit het eerder genoemde HBSC-onderzoek onder scholieren. Aan leerlingen zijn diverse stellingen voorgelegd waarin is nagegaan of leerlingen voldoen aan minstens vijf symptomen van problematisch gebruik.
In zowel basis- als voortgezet onderwijs gebruiken jongeren vaak sociale media om niet aan vervelende dingen te hoeven denken. Dit is onder alle leerlingen het meest voorkomende symptoom van problematisch gebruik. Dit geldt voor 41 procent van de basisschoolleerlingen en 45 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Meisjes doen dit significant vaker dan jongens. In het basisonderwijs gat het om 37,3 procent van de jongens en 44,3 procent van de meisjes. In het voortgezet onderwijs gaat het om 35,7 procent van de jongens en 54,3 procent van de meisjes (Boer e.a. 2022).
Mochten smartphone en social media gebruik een trigger zijn voor depressiegevoelens onder meisjes, welke maatregelen zouden er genomen kunnen worden om de trend te keren?
Het is lastig aan te tonen of sociaal media gebruik een directe trigger is voor een depressie. Dit komt doordat er geen duidelijke consensus is in wetenschappelijk onderzoek over een oorzakelijk verband tussen sociaal media en depressie. Net als in het artikel «The jury is still out». De oorzaak van een depressie is gelegen in een combinatie van vele factoren zoals een combinatie van lichamelijke, geestelijke en/of omgevingsfactoren. Hierbij is het vaak niet mogelijk één doorslaggevende factor aan te wijzen voor het ontstaan van depressie. In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. In de beantwoording van de recent gestelde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.6
Wat tegelijkertijd wél te zien is, is dat er brede wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt.
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren. Voor professionals is een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar. Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid; van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Bepaalde mechanismen in sociale media zelf kunnen bijdragen aan het versterken van een depressie of gevoelens van angst. Een voorbeeld hiervan is dat iemand in een informatiefuik terecht kan komen met eenzijdige content, bijvoorbeeld over depressie. Dit kan het depressieve gevoel van de persoon verder aanwakkeren. Het is ook duidelijk dat sociale media het gedrag en de emoties van gebruikers kunnen beïnvloeden.7
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen ten allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. Wij spreken de sociale media platforms hierop aan. De Staatssecretaris van BZK brengt negatieve effecten tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht. Daarnaast wil de Staatssecretaris van BZK tijdens structurele overleggen waaraan grote techbedrijven deelnemen – zoals de klankbordgroep van de publiek-private samenwerking over online content – op thematische wijze aandacht gaan besteden aan negatieve effecten. Ook wil de Staatssecretaris van BZK dat de platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie bieden over de effecten van hun platforms, de risico’s voor minderjarigen, de maatregelen die zij nemen om risico’s te mitigeren en de effectiviteit van die maatregelen. Mede in dit kader wordt er momenteel in opdracht van het Ministerie van BZK een Kinderrechten Impact Assessment (KIA) ontwikkeld. Met deze KIA kunnen de risico’s van een concrete online product of dienst voor kinderrechten in kaart worden gebracht, waaronder op het recht op een goede mentale en fysieke gezondheid. Het Ministerie van BZK is voornemens om deze KIA te gaan toepassen op door minderjarigen veelgebruikte online diensten en met de producenten daarvan in gesprek te gaan over de resultaten van de toegepaste KIA. Ook zal het Ministerie van BZK de komende jaren kijken in welke mate de DSA bijdraagt aan het beter beschermen van minderjarigen. Voor de zomer stuurt de Staatssecretaris van BZK een brede beleidsbrief met fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan goede voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers over kansen en risico’s in de digitale wereld. De voorlichting maakt onderdeel uit van een meerjarige publieksvoorlichting. Omdat wetenschappelijke onderzoek laat zien dat het aantal jongeren dat problematisch online gedrag vertoont stijgt8, zal de eerste campagne zich richten op de effecten van langdurig online zijn.
Neemt het kabinet op dit moment maatregelen om schadelijk effecten van smartphone en social media gebruik te ondervangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» uit te breiden en specifiek aandacht te besteden aan de online leefwereld en de risico's voor meisjes? Zo ja, welke acties onderneemt u?
Met de aanpak richten we ons op preventie en het bevorderen van de mentale gezondheid van al onze inwoners met specifieke aandacht voor de jeugd. Juist omdat de aanpak voor iedereen is, is het belangrijk dat verschillende activiteiten inspelen op verschillende behoeften. Zie ook antwoord 6.
Het bericht ‘Geld in de zorg verdwijnt massaal: Den Haag gaat aan kop’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Geld in de zorg verdwijnt massaal: Den Haag gaat aan kop»?1
Het is absoluut ongewenst dat malafide zorgaanbieders misbruik maken van zorggelden en hierbij gebruik maken van mensen in een kwetsbare positie. Iedereen moet kunnen vertrouwen op goede zorg en het is niet de bedoeling dat er misbruik wordt gemaakt van publiek geld.
In hoeverre is er momenteel voldoende capaciteit bij de toezichthouders op dit soort persoonsgeboden budget (PGB)-bureaus?
Budgethouders bepalen doorgaans zelf wie hun zorg levert, tegen welke kwaliteit en welk tarief. De verstrekker van het pgb-budget (gemeenten, zorgverzekeraars of zorgkantoren) is verantwoordelijk voor het toetsen van de pgb-vaardigheid van de budgethouder. Hiervoor is een pgb-vaardigheidskader ontwikkeld.
In algemene zin houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit bij alle zorgaanbieders die op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz) en/of Jeugdwet worden gefinancierd, inclusief pgb-gefinancierde zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft een rol in het toezicht op zorgaanbieders die zorg leveren via een pgb op grond van de Zvw en Wlz. Voorts houden gemeenten toezicht op kwaliteit en rechtmatigheid van zorg die op grond van de Wet maatschappelijke opvang (Wmo 2015) wordt gefinancierd, alsmede toezicht op rechtmatigheid van zorg die op grond van de Jeugdwet wordt gefinancierd. Dit geldt voor zowel pgb-gefinancierde zorg als voor zorg in natura.
Overigens wordt in het artikel gesproken over pgb-zorgbureaus die bemiddelen tussen zorgvragers en zorgverleners. Wanneer een pgb-bureau uitsluitend als taak heeft om de vrager van zorg en de verlener van zorg bij elkaar te brengen en enkel bemiddelt, is dit bureau geen zorgaanbieder. Dergelijke bemiddelingsbureaus vallen niet onder het toezicht van de IGJ en de NZa. Deze bureaus verlenen op dat moment namelijk geen zorg, maar leveren enkel een zorgverlener, waarbij het bureau geen afspraken maakt met die zorgverlener over de inhoud van de te leveren zorg en de wijze waarop die zorg wordt verleend.
Hoe kijkt u aan tegen de grote hoeveelheid inspectie en controle die er nodig is om toe te zien om de rechtmatigheid van PGB-verstrekkingen?
De Sociale Verzekeringsbank, zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor het controleren van de rechtmatigheid van betalingen rond PGB verstrekkingen. De afgelopen jaren is steeds ingezet op het verminderen van de administratieve lasten. In 2015 is onder andere het trekkingsrecht ingevoerd. Daarmee is onrechtmatig gebruik van pgb-middelen teruggedrongen en is gelijktijdig de administratieve last bij budgethouders verminderd. Daarnaast is met het nieuwe pgb 2.0 systeem een groot aantal controles geautomatiseerd, waardoor er minder fouten worden gemaakt, er een hogere rechtmatigheid is en snellere betalingen. Voorts werk ik aan meerjarige toekenningen waarmee het aantal onnodige controles wordt verminderd en zorgkantoren de controles op afstand doen, waardoor ook de administratieve lasten afnemen.
Bij deze vraag is het goed om te realiseren dat het pgb in totaal circa 120.000 budgethouders betreft en een nog groter aantal zorgverleners (circa 270.000). Dat betekent dat de beschikbare capaciteit voor toezicht risico-gestuurd moet worden ingezet.
Klopt het dat gemeenten momenteel geen boetes op kunnen leggen aan malafide zorgaanbieders? Zo ja, welke instantie kan dit wel?
Dat klopt. In de Jeugdwet en Wmo 2015 is geen aparte bevoegdheid opgenomen voor het opleggen van een bestuurlijke boete door het college van burgemeester en wethouders. Het college heeft op grond van artikel 2.4.1 lid 1 Wmo 2015 een mogelijkheid de geldwaarde te vorderen van een ten onrechte genoten pgb. Daarnaast heeft het college de mogelijkheid om het contract van een frauderende zorgaanbieder te ontbinden.
Gemeenten kunnen bij signalen en/of vermoedens van fraude door zorgaanbieders aangifte doen. Indien een zorgaanbieder als verdachte is aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek en het OM van oordeel is dat degene een strafbaar feit heeft gepleegd, kan het OM zelfstandig een straf opleggen, te weten een boete of taakstraf. Het OM kan het strafrechtelijk onderzoek ook voorleggen aan de rechter. In dit geval is het aan de rechter om te oordelen of de verdachte schuldig is aan het plegen van strafbare feiten en welke strafoplegging hierop moet volgen (boete, taakstraf en/of gevangenisstraf).
Als bestuursorganen kunnen de NZA en IGJ bestuurlijke boetes opleggen. De IGJ kan bijvoorbeeld boetes opleggen voor titelmisbruik en het niet hebben van een VOG van medewerkers. Indien een overtreding ook als een mogelijk strafbaar feit kan worden aangemerkt, dan zal die overtreding aan het Openbaar Ministerie worden voorgelegd.
Welke stappen gaat u zetten om criminele netwerken die actief zijn in de zorg aan te pakken?
Het opsporen en vervolgen van verdachten, die actief zijn in criminele netwerken, is een taak van de opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. In deze netwerken kunnen ook niet-integere zorgaanbieders actief zijn. Over de gezamenlijke aanpak van niet-integere zorgaanbieders heb ik u op 29 juni 2022 een brief gestuurd.2 Voor een effectievere aanpak van niet-integere zorgaanbieders heb ik met alle partijen afspraken gemaakt ter verbetering van de gezamenlijke aanpak van zorgfraude. De partijen geven invulling aan deze afspraken. Omdat uw vragen ook over de rol van gemeenten gaan, noem ik hier de middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor de proeftuinen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het doel is om met proeftuinen in de koploper-regio’s Twente en Hart van Brabant tot een beproefde integrale ketenaanpak te komen voor inkoop, account- en contractmanagement, toezicht en handhaving. De VNG neemt hierbij de faciliterende rol op zich om kennisdeling vanuit de proeftuinen te borgen en de nuttige werkwijzen onder alle gemeenten te verspreiden. In het najaar stuur ik uw Kamer een brief met de voortgang van de afspraken over de aanpak van zorgfraude.
Hoe komt het dat het zo makkelijk is voor criminelen om met vervalste diploma’s en VOG’s aan de slag te gaan in de zorg? Wat gaat u doen om dit tegen te gaan?2
Het is essentieel dat zorgaanbieders in hun hoedanigheid als werkgevers diploma’s en VOG’s controleren voordat mensen aan de slag gaan in de zorg. Zorgaanbieders zijn hier verantwoordelijk voor en ook voor het doen van aangifte wanneer er een vermoeden is dat een diploma en/of een VOG is vervalst.
In februari van dit jaar heeft de IGJ een oproep gedaan aan alle organisaties van zorgaanbieders in de zorg en de jeugdhulp om te letten op valse diploma’s en VOG’s. De IGJ geeft op haar website aan hoe diploma’s en VOG’s op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Tevens roept de IGJ op om valse papieren via de politie te melden aan het OM en aan de IGJ. Onlangs zijn door de politierechter straffen opgelegd aan een aantal verdachten voor het gebruiken van valse diploma’s en valse VOG’s. Voor een bredere toelichting verwijs ik uw Kamer graag naar de beantwoording van de Kamervragen van Kamerleden Bevers en Van den Hill van de VVD-fractie van 23 februari jl.4
Zou het verbieden van winstuitkeringen in de gehele zorg niet enorm kunnen helpen om dit soort fraude tegen te gaan, aangezien het dan veel lastiger wordt om geld uit de zorg weg te sluizen? Zo ja, bent u bereid om een wetsvoorstel hiervoor te maken?
Nee. Ik ben van mening dat commerciële activiteiten van zorgaanbieders ook positieve effecten kunnen hebben op de zorg, zoals prikkels tot innoveren en efficiëntie of een bijdrage aan de toegankelijkheid van zorg. Daarbij wil ik vooropstellen dat aanbieders die de zorg uitsluitend als verdienmodel zien, wat mij betreft niet in de zorg thuishoren. Ik zie risico’s voor de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg wanneer aan het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang wordt gehecht dan aan de publieke belangen. Alle aanbieders, ook commerciële, dienen zich daarom te houden aan de geldende regelgeving. Dat vraagt om integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders, waarbij zij verantwoord omgaan met keuzes rondom winstuitkering. Op dit moment heb ik het «Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders» in voorbereiding. Met dit wetsvoorstel wordt ook de mogelijkheid gecreëerd om zo nodig voorwaarden te kunnen stellen aan winstuitkeringen die risico’s vormen voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg.
Het artikel 'Onderzoek in Drents-Groningse Veenkoloniën wijst uit: veel meer geld en aandacht nodig om kinderen uit armoede te loodsen' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Verschillende gezichten, diverse paden: Naar effectieve randvoorwaarden voor flexibiliteit en effectiviteit in het doorbreken van intergenerationele armoede»?1 Bent u bekend met het artikel «Onderzoek in Drents-Groningse Veenkoloniën wijst uit: veel meer geld en aandacht nodig om kinderen uit armoede te loodsen»?2
Ja, dit onderzoek en het artikel zijn bekend.
Wat is uw reactie op de conclusie van het onderzoek dat het huidige aanbod aan zorg en hulpverlening niet genoeg is om te voorkomen dat tienduizenden families in Groningen en Drenthe van generatie op generatie in armoede leven? En dat om dit traditionele patroon te doorbreken veel meer én blijvende aandacht en geld nodig is, óók van het Rijk?
Sinds 2015 wordt het programma Kans voor de Veenkoloniën gesubsidieerd door het Ministerie van VWS. Dit programma is gericht op het verminderen van gezondheidsverschillen in de regio. Dit programma heeft zich de afgelopen jaren niet alleen gericht op gezondheid en zorg, maar ook op achterliggende factoren van gezondheidsachterstanden zoals werkloosheid, armoede en laaggeletterdheid. Belangrijke insteek hierbij is het betrekken van inwoners en het geven van ruimte aan bewonersinitiatieven. Waar er in de afgelopen jaren mooie initiatieven zijn opgezet, laat het programma goed zien dat een langdurige aanpak nodig is. Gezondheidsachterstanden los je niet binnen een korte tijd op. De geleerde lessen3 vanuit het programma zijn bijvoorbeeld het inzetten van een structurele, langdurige aanpak en daarbij nadrukkelijk aandacht te geven aan achterliggende factoren zoals bestaanszekerheid. De RVS heeft dit in hun rapport «Een eerlijke kans op gezond leven» ook aanbevolen.4 Dit tezamen onderbouwt de gedachte dat er langdurige aandacht voor de problematiek benodigd is om patronen te doorbreken.
Dit erkent het Kabinet, daarom is het wettelijk minimumloon met ingang van januari dit jaar met ruim 10% omhooggegaan. Tevens komt de Commissie Sociaal Minimum met haar advies.5 Verder komt het advies van de SER over sociaaleconomische gezondheidsverschillen, waar het Kabinet mee aan de slag zal gaan.6 Ook werkt het kabinet met de Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden aan een langdurige aanpak om armoede en schulden te verminderen. Daarbij erkent het Kabinet dat er op kortere termijn ook zaken opgepakt moeten worden en niet zelden is dit van minder structurele aard. Het kabinet heeft afgelopen jaren meermaals grote steunpakketten geïmplementeerd, de meest recente was voor dit jaar, 2023, en was bij elkaar meer dan 17 miljard euro.
Wat is uw reactie op de conclusie dat in tien jaar tijd het aantal arme jongvolwassen in de Veenkoloniën met tien procent is gestegen?
De cijfers zijn schrijnend. Het laat zien dat armoede een hardnekkig, complex en taai vraagstuk is en dat het voor de mensen om wie het gaat flinke impact heeft op vele vlakken.
Wat is uw reactie op de conclusie dat kinderen meer kans hebben om als volwassene in armoede te belanden als zij ouders hebben die hun kinderen in armoede moeten opvoeden?
Het kabinet streeft naar meer kansengelijkheid, sterkere sociale zekerheid en beter geborgde bestaanszekerheid. Dit heeft de coalitie afgesproken in het coalitieakkoord.7 Het kabinet investeert daarom onder andere ook in kinderen en jongvolwassenen middels bijvoorbeeld kinderopvang, onderwijs en sociale veiligheid.
De werking van intergenerationele armoede wordt duidelijk en conceptueel helder uiteengezet in het rapport van de RUG. Het rapport laat zien hoe een ongeluk, of het verliezen van werk of een andere levensgebeurtenis door kan werken op latere generaties. Nu gaat het erom of een persoon en daarmee ook het gezin genoeg veerkracht heeft om in meer of mindere mate de effecten van levensgebeurtenissen op te vangen. Elk leven kent levensgebeurtenissen en voor het opvangen daarvan is financiële veerkracht zeer belangrijk. Als er een verschil is in financiële veerkracht is daarmee ook de kans verschillend om deze financiële veerkracht over te dragen aan latere generaties.
Het kabinet wil de verschillen terugdringen. Het effect van de maatregelen uit het coalitieakkoord zullen pas later zichtbaar zijn. Pas over generaties heen kan geconcludeerd worden of met het huidige beleid de verschillen in overdracht van financiële veerkracht en daarmee ook armoede teruggedrongen zijn. De doelen die het kabinet heeft gesteld liggen in 2025 (halvering kinderarmoede), 2030 (halvering armoede en schulden) en ook in 2040 (gezonde generatie8), zie ook antwoord op vraag 6.
Kunt u reflecteren op de conclusies van het hierboven aangehaalde onderzoek, tegenover de eerdere conclusie van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de meeste mensen het armoederisico van hun ouders ontstijgen?3
Het is bekend dat kinderen meer kans hebben om als volwassene in armoede te belanden als zij ouders hebben die in armoede leven. Deze effecten in de Veenkoloniën zijn sterker dan de landelijke gemiddelden die het CBS toont. Dit laat zien dat het een vraagstuk is dat veel complexiteit kent, zoals hierboven beschreven op persoonlijk niveau, maar ook op regionaal niveau. De economische activiteiten in de regio, de verbinding met andere regio’s, toegang tot werk en de mate van sociale cohesie spelen hier bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, ook een rol. Net als op individueel niveau kan een regio, een gebied waar meerdere mensen wonen, werken en leven, ook in een kwetsbaardere situatie zitten.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen er op dit moment worden genomen speciaal gericht op families en armoede, gezien de conclusie dat het huidige aanbod aan zorg en hulpverlening niet genoeg is om te voorkomen dat tienduizenden families in Groningen en Drenthe van generatie op generatie in armoede leven?
Zoals in het coalitieakkoord aangekondigd wil het kabinet de sociaaleconomische gezondheidsverschillen, (kinder)armoede en schuldenproblematiek landelijke terugdringen en kansengelijkheid verbeteren. Dit vergt een lange adem, de uitkomstdoelen liggen in 2025 (halvering kinderarmoede), 2030 (halvering armoede en schulden) en in 2040 (gezonde generatie), zoals ook in antwoord op vraag 4 genoemd. Daarbij zijn er extra maatregelen ingezet om de crises die geweest zijn en nu nog spelen gezamenlijk op te vangen.
Meerjarige programma’s met de daarbij behorende acties die hieraan bijdragen zijn het Nationaal Preventie Akkoord en het Gezond en Actief Leven Akkoord, in beide programma’s wil het kabinet inzetten op preventie. Ook is het kabinet vorig jaar met de Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden gestart. Daarbij investeert het Kabinet via onderwijs in kansengelijkheid. Sinds de inflatie zeer hoog is heeft het kabinet ook € 100 miljoen geïnvesteerd in het aanbieden van een maaltijd op school aan leerlingen in kwetsbare wijken, voor zowel primair als voortgezet onderwijs.10 Ook is er binnen de aanpak aandacht voor het toegankelijker maken van (mond)zorg, dat ook op de lange termijn zal bijdragen aan het terugdringen van gezondheidsverschillen. Zoals eerder genoemd in antwoord op vraag 2 is ook het minimumloon structureel verhoogd. Dit zijn concrete voorbeelden die, naast vele andere acties, moeten helpen bij het verbeteren van kansengelijkheid en daarmee het terugdringen van intergenerationele verschillen.11
Wat is uw reactie op het advies aan de lokale overheid en partners in de regio om de drukte en complexiteit van de huidige (intergenerationele) armoedeaanpak terug te brengen door het aantal maatschappelijke organisaties en interventies te verminderen?
Een integrale aanpak voor een dergelijk complex probleem is uiterst belangrijk. Veel organisaties willen graag bijdragen vanuit maatschappelijke betrokkenheid en medemenselijkheid. Tevens is het bekend dat, naast de bekende instituten en organisaties, er ook veel mensen op persoonlijke titel of vanuit een kleine stichting in de wijk bijzonder werk verrichten om familie, vrienden en buren te helpen. Alles om de sociale cohesie te versterken. Al deze inspanningen worden enorm gewaardeerd en zijn echt noodzakelijk, daarbij is het wel belangrijk om de samenhang en lange termijn te blijven zien.
De oproep richting lokale overheden wordt gesteund. De uitvoering aanpassen is evenwel niet altijd even gemakkelijk en samenwerken, inclusief afstemmen en afspraken maken, gaat niet vanzelf. Hierover wordt ook geschreven in de eerste voortgangsrapportage van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.12 Als het gaat over de uitvoering komt er veel samen. Er zijn verschillende wetten, regels, stelsels en toeslagen om mensen bij te staan, waar lokale overheden uitvoering aan geven. Het is bekend dat deze heel goed werken voor veel Nederlanders, die slechts gebruik hoeven te maken van één of een paar van deze regelingen. In armoede is het echter zo dat een persoon en ook het gezin van meerdere van deze regelingen gebruik kan en vaak ook moet maken. Dit gebeurt helaas niet optimaal, daarom is het tegengaan van niet-gebruik zo belangrijk. Vanuit het Rijk is het de bedoeling dat deze stelsels worden verbeterd en versimpeld, zoals ook afgesproken in het coalitieakkoord. Het programma «Werk aan Uitvoering»13 zal hier ook aan bijdragen. Vanuit onder andere WaU, de aanpak geldzorgen, armoede en schulden en het traject Participatiewet in balans wordt er flink ingezet om de uitvoering van de sociale zekerheid te verbeteren, dit gebeurt uiteraard in nauwe samenwerking met lokale overheden en de VNG.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen die specifiek gedaan worden aan de landelijke overheid? Zoals «financier de verrijkte kansen voor gezinnen met een achterstand middels belasting op vermogensoverdracht bij vermogende families»?
Zoals ook in het onderzoek gesteld wordt, lag de focus van de politiek en beleid tot voor kort vooral op de inkomensverdeling, maar daar is verandering in gekomen.
In juni 2022 is het Interdepartementaal onderzoek (IBO) Vermogensverdeling14 verschenen, waarin een grondige analyse is gemaakt van de vermogensverdeling in Nederland en welke achterliggende dynamieken daarbij spelen. Hierbij wordt ook de intergenerationele aspecten beschreven zoals de onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen die ook beschrijven wat betreft kansengelijkheid en vermogensopbouw.
In het IBO wordt toegelicht hoe de elementen die de vermogensopbouw over de levensloop bepalen, elkaar versterken en beïnvloed worden door iemands startpositie. Ook is gekeken wat de rol van het overheidsbeleid daarbij is. Geconstateerd wordt dat onevenwichtigheden in het belastingstelsel de verschillen tussen huishoudens in de bestaande vermogensverdeling vergroot. In de loop van de tijd is de belastingdruk op het inkomen uit arbeid en die op vermogen uit balans geraakt. Het kabinet heeft de aanbevelingen uit het rapport omarmd en in het Belastingplan 2023 een pakket aan maatregelen genomen om vermogen zwaarder te belasten. Een van de maatregelen betreft het per 1 januari 2023 afschaffen van de vrijstelling van € 100.000 in de schenkbelasting indien de schenking wordt gebruikt voor de financiering van de eigen woning.15 Deze maatregel draagt bij aan het terugdringen van kansenongelijkheid. Een paar andere maatregelen zijn de verhoging van het lage Vpb tarief van 15% naar 19% en de introductie van een gedifferentieerd box 2 tarief. Hiermee worden aanmerkelijkbelanghouders (dat zijn personen met minstens 5% aandelen in een bepaalde onderneming) zwaarder belast. Ook wordt het box 3 tarief stapsgewijs verhoogd naar 34% in 2025. Met het Belastingplan 2023 is een flinke stap gezet in het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en vermogen en hiermee komen de belasting op arbeid en de belasting op vermogen meer met elkaar in balans. Daarnaast is het kabinet bezig met de hervorming van de box 3 belasting tot een stelsel dat het werkelijk rendement belast. Dit draagt ook bij aan een evenwichtiger vermogensverdeling.
Het verzekeren van kansengelijkheid is een continue uitdaging en kent geen eenvoudige oplossingen. Kansengelijkheid en vermogensverdeling hebben nadrukkelijk de aandacht van dit kabinet. In het essay wordt specifiek de schenk- en erfbelasting benoemd. Een progressievere schenk- en erfbelasting kan bijdragen aan intergenerationele herverdeling zoals ook beschreven in heet IBO Vermogensverdeling. Zoals benoemd heeft dit kabinet de zogeheten jubelton in de schenkbelasting afgeschaft. Ook heeft het kabinet in de Voorjaarsnota 2023 maatregelen aangekondigd om de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting eerlijker te maken, zoals is aangekondigd in het Coalitieakkoord van dit kabinet.16 Verder staat een onderzoek naar de toekomst van de schenk- en erfbelasting dat naar verwachting in 2024 naar de Kamer gestuurd zal worden. Dit onderzoek heeft als doel een breder perspectief op de schenk- en erfbelasting te bieden.
Tevens zet dit kabinet breder in om kansengelijkheid te bevorderen. Ook komt het advies van de SER over de sociaaleconomische gezondheidsverschillen17 waar het kabinet mee aan de slag zal gaan. Verder trekt het kabinet extra geld uit om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en wil het kabinet de kinderopvangtoeslag verhogen tot 96 procent. Daarnaast is het wettelijk minimumloon met ingang van januari dit jaar met ruim 10% omhooggegaan.
Deze maatregel grijpt rechtstreeks aan op de ongelijkheid in de inkomens voor herverdeling.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om de zes randvoorwaarden voor de effectieve bestrijding van intergenerationele armoede te laten realiseren? En voor de mogelijke implementaties van de aanbevelingen aan lokale overheden en organisaties, zoals het verhelpen van versnippering en gebrek aan onderlinge coördinatie? Zal er (meer) ingezet worden op de brede ondersteuning, kijkend naar de gezinssituatie als geheel in plaats van dat de hulpverlening (alleen) focust op individuen? Wat is uw reactie op het advies om de persoon of het gezin in kwestie «definitiemacht» te geven: «betrek hun perspectief om ervaren problemen te identificeren en prioriteren»?
De aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden is er mede op gericht om de vicieuze cirkel van intergenerationele armoede te doorbreken. De VNG en Divosa zijn actief bij deze aanpak betrokken, via bestuurlijk overleggen en deelname aan de stuurgroep. Veel van de randvoorwaarden voor de effectieve bestrijding van de intergenerationele armoede komen terug in de aanpak. Het kabinet beziet samen met de VNG en Divosa hoe de uitkomsten van het onderzoek inclusief de randvoorwaarden onder de aandacht van gemeenten en lokale organisaties gebracht kunnen worden. Daarbij kan ook worden meegenomen hoe gemeenten meer kunnen kijken naar de gezinssituatie als geheel.
Ten slotte kunnen professionals in het sociaal domein een beroep doen op Professionals voor Maatwerk Multiproblematiek (PMM). Dit kunnen zij doen als zij op lokaal of regionaal niveau vastlopen bij het oplossen van een multiprobleemsituatie.18 PMM is de structurele, landelijke hulpstructuur voor complexe multiproblematiek in het brede sociaal domein. Binnen PMM werken de Ministeries van SZW, BZK, JenV, OCW, VWS en FIN (Toeslagen) samen met vele landelijke uitvoeringsorganisaties en gemeenten. Via het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek, het Landelijk Escalatie Team en andere PMM-instrumenten worden professionals ondersteund om in complexe multiprobleemsituaties tot een doorbraak te komen en maatwerk te leveren.
In hoeverre bent u in gesprek met de Alliantie van Kracht, het netwerk van 42 partners dat samen met bewoners uit het veenkoloniale gebied werkt aan het doorbreken van overerfbare armoede?
De rijksoverheid is niet in direct contact met de Alliantie van Kracht. Wel is het door VWS gesubsidieerde programma Kans voor de Veenkoloniën betrokken als projectpartner van de Alliantie van Kracht en staan diverse programmaonderdelen van de Kans voor de Veenkoloniën zoals Goede Start en Sterk uit Armoede in verbinding met de Alliantie van Kracht. Naar aanleiding van de Kamervragen is direct contact opgenomen met de alliantie en er wordt nu verkend wat er nodig is om verdere stappen te zetten. Dit past in actie 2.4 «lokale preventiecoalities»19 van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Kunt u deze vragen uiterlijk vijf werkdagen voor het plenaire debat over kinderarmoede beantwoorden?
Dit debat is nog niet gepland.
Het bericht ‘Bespuugd, gebeten, uitgescholden. In Drenthe, Groningen en Friesland heeft 80 procent van zorgmedewerkers te maken met geweld op de werkvloer’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bespuugd, gebeten, uitgescholden. In Drenthe, Groningen en Friesland heeft 80 procent van zorgmedewerkers te maken met geweld op de werkvloer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat zorginstellingen duidelijke normen moeten stellen waarin helder uiteengezet moet worden bij welke situaties aangifte gedaan wordt en dat werkgevers deze aangiftes ook uit handen moeten nemen van hun zorgpersoneel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het veld hiertoe aan te sporen?
Ja, ik deel de mening dat werkgevers in de zorg duidelijke normen moeten stellen over wat acceptabel en wat onacceptabel gedrag is en dat daarbij ook vastgesteld moet worden in welke situaties aangifte wordt gedaan. Ik deel ook de mening dat werkgevers die aangiftes uit handen moeten nemen van hun zorgpersoneel, mits de betreffende medewerker dat ook wenst. Op deze manier wordt de medewerker ontzorgd. Daarnaast geeft een werkgever die aangifte doet van agressie en geweld tegen zijn werknemer daarmee een krachtig signaal af: «dit gedrag tegen mijn werknemers wordt niet geaccepteerd». Daarbij is het ook mogelijk en soms zelfs verstandig om daarbij domicilie te kiezen op het adres van de werkgever (een domicilie-adres is een ander adres dan het woonadres). Daardoor blijft de individuele werknemer beter buiten beeld wanneer de werknemer vreest voor zijn veiligheid.
Ik heb het doen van aangifte door werkgever onder de aandacht gebracht tijdens het BO Arbeidsmarkt van 31 mei jl. Bij een volgend BO Arbeidsmarkt praat ik hierover door met partijen. In verschillende CAO’s zijn hier ook al afspraken over opgenomen. Daarnaast ben ik voornemens om regionale bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in zorg en welzijn, politie en Openbaar Ministerie bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en informatie uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en om knelpunten in het aangifteproces te bespreken. Tot slot is het lerend netwerk over aanpak van agressie en ongewenst gedrag in de zorg gestart. De eerste bijeenkomst van dit lerend netwerk heeft op 29 juni plaatsgevonden en ging over het thema aangifte en aangiftebereidheid en de rol van de werkgever hierin.
Bent u bereid te onderzoeken of mensen die aangehouden zijn vanwege agressief of gewelddadig gedrag jegens zorgmedewerkers, verplicht op bijvoorbeeld een training agressiebeheersing gestuurd kunnen worden, analoog aan een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol (LEMA)-cursus?
Een gedragsinterventie kan door de officier van justitie worden opgelegd in de vorm van een gedragsaanwijzing (art. 257a lid 3 sub e Sv) en door de rechter in de vorm van een bijzondere voorwaarde. In beide gevallen houdt de reclassering toezicht en controleert de reclassering of de gedragsinterventie wordt gevolgd. De reclassering biedt in het kader van agressiebeheersing op dit moment de training Alcohol en Geweld en de training i-Respect aan. De reclassering kan ook adviseren ergens anders een agressiebeheersingtraining te volgen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?2
Op 25 mei jl. heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer in de beleidsreactie op het onderzoek naar geweld en agressie tegen journalisten geïnformeerd over het vraagstuk uitbreiding taakstrafverbod3. Zoals daarin aangegeven heeft de Minister van Justitie en Veiligheid besloten om, mede in het licht van de aangenomen moties van het lid Helder en de leden Agema c.s.4, nadere analyses uit te voeren op de punten waarover veel discussie was tijdens de behandeling van het verworpen wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod bij geweld tegen personen met een publieke taak, bijvoorbeeld de afbakening van het voorstel. Het is noodzakelijk dat er een goede onderbouwing en een heldere beleidslijn is, voordat een besluit wordt genomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de oprichting van een centraal meldpunt waar zorgpersoneel meldingen kunnen doen als ze te maken hebben met agressie of intimidatie en hoe wordt dit richting het veld gecommuniceerd?
Ik hecht er groot belang aan dat werkgevers ondersteuning bieden aan hun werknemers als die te maken krijgen met agressie of intimidatie. Een goede opvang op de werkvloer kan zeer helpend zijn voor het slachtoffer. Bovendien is de werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en is het voor werknemer én werkgever van belang dat de werkgever op de hoogte is van incidenten die zich voordoen, om indien nodig veranderingen aan te brengen in beleid of werkomgeving. Een centraal meldpunt voor zorgpersoneel kan hier op gespannen voet mee staan.
Dit gezegd hebbende zijn er ook zorgprofessionals die geen werkgever hebben, of zelf zowel zorgverlener of werkgever zijn. Bijvoorbeeld huisartsen of tandartsen. Deze groep zorgprofessionals kan zeer gebaat zijn bij een meldpunt waar zij terecht kunnen voor steun of vragen. Op dit moment lopen er gesprekken over een dergelijk meldpunt. De communicatie over een dergelijk meldpunt is ook onderwerp van dat gesprek.
Bent u van mening dat zorgpersoneel een behandelovereenkomst met een patiënt op moet kunnen zeggen als er sprake is van ernstige agressie of intimidatie van de kant van de patiënt, dit ziende als «gewichtige reden» zoals benoemd in artikel 460 van de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst met de patiënt alleen opzeggen als daarvoor een gewichtige reden aanwezig is. Dat volgt uit artikel 7:460 van het Burgerlijk Wetboek. De hulpverlener moet zeer terughoudend omgaan met deze mogelijkheid; de hulpverlener behoort rekening te houden met de gezondheidstoestand en afhankelijkheid van de patiënt.
In de wet is niet uitgewerkt wat precies wordt verstaan onder «gewichtige redenen». Wel wordt in de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» (2021) met voorbeelden geïllustreerd wat gewichtige redenen kunnen zijn. Deze voorbeelden zijn afkomstig uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een van de mogelijk gewichtige redenen is dat de patiënt zeer onheus of agressief gedrag vertoont. Echter niet elke uiting van onheus of onaangepast gedrag zal grond zijn voor eenzijdige opzegging van de behandelovereenkomst. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden. Ook dient de arts bepaalde zorgvuldigheidseisen in acht te nemen. Een en ander is nader geduid in de richtlijn van de KNMG5.
De toename van het aantal jonge mensen dat een beroerte krijgt, mogelijk veroorzaakt door drugsgebruik |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat steeds meer jonge mensen tussen de 18 en 50 jaar getroffen worden door een herseninfarct of een hersenbloeding? Herkent u ook het beeld dat dit mogelijk veroorzaakt wordt door (toegenomen) drugsgebruik?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in het AD als ook andere media2, waar de stijging van beroertes onder jonge mensen, en de mogelijke associatie met drugs gebruik, wordt aangekaart. Ik herken het beeld dat wereldwijd steeds meer jonge mensen getroffen worden door een herseninfarct of een hersenbloeding.3 Het is echter onbekend wat daar precies de oorzaak van is. Sommige drugs verhogen het risico op een herseninfarct of een hersenbloeding.
Deelt u de mening dat een actief beleid om drugsgebruik tegen te gaan nog urgenter wordt dan het al is, als er een oorzakelijk verband is tussen (toegenomen) drugsgebruik en de toename van het aantal jonge mensen dat door een herseninfarct of een hersenbloeding wordt getroffen?
Ik zet mij volop in om drugsgebruik te voorkomen. Zo heb ik 21 maart jl. uw Kamer geïnformeerd over alle acties en initiatieven die ik ontplooi om drugsgebruik te voorkomen.4 Drugsgebruik is immers geen onderdeel van een normale, gezonde levensstijl en het gebruik van drugs brengt altijd risico’s met zich mee. Naast de boodschap om gebruik te voorkomen is het vermijden van druggerelateerde incidenten een belangrijk onderdeel van mijn aanpak drugspreventie.
Tegelijkertijd wil ik, specifiek ten aanzien van beroertes, benadrukken dat aandacht aan andere risicofactoren zoals roken en overgewicht ook belangrijk is om de toename van het aantal beroertes terug te dringen.
Kunt u cijfers geven van de afgelopen jaren van het aantal jonge mensen dat jaarlijks getroffen wordt door een herseninfarct of een hersenbloeding?
Ik beschik niet over cijfers van de afgelopen jaren met aantallen jonge mensen die getroffen worden door een herseninfarct of -bloeding. Op basis van beschikbare cijfers5, 6, blijkt dat, in het jaar 2021, 521.500 personen een beroerte hebben gehad. De prevalentie neemt toe naarmate de leeftijd stijgt. De totale jaarprevalentie is de laatste jaren stabiel. In een recent overzichtsartikel van de groep van prof. De Leeuw, hoogleraar Neurologie te Radboudumc, (wordt aangehaald in het artikel in het AD) wordt weergegeven dat wereldwijd in de laatste decennia tot 40% toename is van beroertes onder jonge mensen.
Zijn er gegevens bekend van de oorzaak van beroertes bij jonge mensen? Zo ja, kunt u deze gegevens met de Kamer delen?
In hetzelfde overzichtsartikel, zoals genoemd in het antwoord op vragen 1 en 3, wordt ook ingegaan op de oorzaken van beroertes bij jonge mensen. Er kunnen tal van oorzaken onderliggend zijn aan een beroerte bij jonge mensen. Onder andere wordt genoemd dat er onder jongeren een toename is van een aantal klassieke risicofactoren voor beroertes zoals hoge bloeddruk, verhoogd cholesterol, suikerziekte, roken en obesitas. Ook kanker wordt benoemd als een risicofactor voor beroertes onder jongvolwassenen, waarbij een verhoogde bloedstollingsneiging bij actieve kanker een belangrijke rol speelt. Tevens bestaan er zwangerschap gerelateerde oorzaken van beroertes, waaronder ook een verhoogde bloedstollingsneiging in het derde trimester. Daarnaast kunnen aangeboren hartafwijkingen of afwijkingen van de vaatwand een risico vormen voor een beroerte bij jonge mensen. Naast deze oorzaken wordt ook het gebruik van drugs genoemd.
Wordt onderzoek gedaan naar het oorzakelijk verband tussen (toenemend) gebruik van drugs zoals cocaïne en wiet en de toename van het aantal gevallen van beroertes bij jonge mensen? Zo niet, ziet u meerwaarde in het uitzetten van een dergelijk onderzoek?
Voor zover ik weet wordt op dit moment niet specifiek onderzoek gedaan naar het verband tussen drugs en beroertes onder jonge mensen. Er worden wel risicobeoordelingen en quick scans uitgevoerd op nieuwe drugs door Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM).
Het is al bekend dat sommige drugs de risico op een beroerte verhogen. Ik zie geen noodzaak om een nieuw onderzoek naar het verband tussen drugs en beroertes uit te zetten.
Op welke wijze wordt voorlichting over drugsgebruik in verband met het verhoogde risico op herseninfarcten en hersenbloedingen op jonge leeftijd meegenomen in uw beleid op het gebied van beroertepreventie?
Drugsgebruik kent diverse risico’s, beroertes is hier een van. Drugsgebruik hoort niet bij een normale, gezonde leefstijl. In mijn preventie-aanpak maak ik onderscheid tussen risicogroepen, zoals ook beschreven in mijn brief over de aanpak drugspreventie van dit voorjaar.
Bent u bereid, aangezien eerder is aangegeven dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen met ZonMw bekijkt via welke programma’s ingezet kan worden op het verbeteren van beroertepreventie, hierbij ook mee te nemen of inzichtelijk gemaakt kan worden welke rol drugsgebruik hierbij heeft en op welke wijze drugsgebruikers het beste geïnformeerd kunnen worden over deze risico’s? Zo nee, waarom niet?2
Via de Kamerbrief «versterking van de eerste lijn» is de Tweede Kamer op 17 mei 2023 geïnformeerd over de stand van zaken van de uitvoering van de motie(s) beroertepreventie. Op verzoek van de Tweede Kamer is de Minister van Volksgezondheid, Sport en Welzijn (VWS) met verschillende relevante partijen in de zorg in gesprek over beroertepreventie om te bepalen wat er momenteel speelt rondom beroertepreventie, en hoe daar mogelijk nog beter op ingezet kan worden. Uit de gesprekken met het veld kwam naar voren dat er diverse kennishiaten zijn op het gebied van preventieve opsporing van beroertes, en daarmee specifiek op de preventieve opsporing van boezemfibrilleren. Zo bestaat er momenteel geen eenduidig beeld over de effectiviteit van screenen op boezemfibrilleren en de mogelijke bijkomende gezondheidswinst. Het is in eerste instantie aan het veld om deze kennishiaten op te pakken. Om het veld hierbij te ondersteunen heeft de Minister van VWS met ZonMw gesproken, om te bepalen hoe het Ministerie van VWS kan bijdragen aan de verbetering van beroertepreventie. Boezemfibrilleren wordt met name gezien bij oudere mensen. Mensen met boezemfibrilleren zijn hiermee (over het algemeen) een andere doelgroep, dan de groep (jonge) mensen die drugs gebruiken. Om deze reden vind ik het niet passend om de mogelijke rol van drugsgebruik mee te nemen in de verkenning met ZonMw.
De beperkte invloed van het bron- en contactonderzoek en de CoronaMelder-app op de bestrijding van de pandemie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Contactonderzoek GGD en corona-app dempten epidemie maar matig»?, van de Volkskrant en het onderzoek waarop dit artikel gebaseerd is?1, 2
Ja.
Is voordat het bron- en contactonderzoek-stramien van kracht werd een impactanalyse gemaakt van de effectiviteit van dit programma? Zo ja, wat waren de resultaten daarvan en in hoeverre weken die af van de conclusies die nu uit bovengenoemd onderzoek komen? Indien deze erg afweken, kunt u dan beargumenteren hoe dit kan? Waarom is vooraf ingeschat dat de invloed op het in kaart brengen en indammen van het coronavirus zoveel groter zou zijn dan uiteindelijk daadwerkelijk het geval bleek?
Nee, er is geen impactanalyse gedaan.
Wie hebben de vermeende en beoogde impact van het bron- en contactonderzoek in kaart gebracht en volgens welke methodiek?
Vanuit internationale organisaties werden aanbevelingen gedaan voor de inzet van bron- en contactonderzoek (BCO) voor de bestrijding van COVID-19. Zie bijvoorbeeld: Contact tracing for COVID-19: current evidence, options for scale-up and an assessment of resources needed (europa.eu) en WHO-2019-nCoV-Contact_Tracing-2020.1-eng.pdf. Daarnaast was er een Nederlandse studie, die op 16 april 2020 al als preprint beschikbaar was: Frontiers | Isolation and Contact Tracing Can Tip the Scale to Containment of COVID-19 in Populations With Social Distancing (frontiersin.org).
Hoe reflecteert u op het feit dat er 23 miljoen euro aan gemeenschapsgeld is gespendeerd aan – opnieuw – een ineffectieve coronamaatregel? Staat u, in retrospectief, nog altijd achter dit programma?
Wat zijn de gevolgen (maatschappelijk, financieel, economisch) geweest van het bron- en contactonderzoek voor de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid, aangezien voor dit programma veel mensen moesten worden aangetrokken, die werden weggehaald uit andere sectoren, waarin niet zelden al personeelstekorten waren? Kunt u een kosten-baten analyse geven?
De periode dat BCO grootschalig werd ingezet viel grotendeels in een lockdown periode. In die periode waren sectoren (gedeeltelijk) gesloten.
Was op enig moment gedurende de coronacrisis ook al duidelijk dat het bron- en contactonderzoek weinig bijdroeg aan de bestrijding van het virus? Zo ja, op welk moment bleek dat dit programma niet het beoogde en gewenste effect had, wie/wat kwam initieel tot deze conclusie en wanneer is uw ministerie en/of het kabinet hiervan op de hoogte gebracht? Waarom is het programma op dat moment niet heroverwogen en/of gestaakt? Hoeveel geld is daardoor onnodig uitgegeven aan een ineffectieve maatregel?
De focus van het BCO is in de loop van de pandemie veranderd van het zicht houden op en indammen van het virus, naar het beschermen van kwetsbaren en het signaleren van uitbraken in een bijzondere setting (bijv. de zorg). Door het invoeren van het zelfzorgadvies, waaronder het advies om een zelftest te doen bij klachten, is de grootschalige inzet van het BCO in het voorjaar van 2022 gestopt. Wel kon BCO nog worden ingezet voor het adviseren bij specifieke uitbraken. In het najaar van 2022 is gestart met het verder afschalen de capaciteit van BCO. De resterende beperkte werkzaamheden vallen onder het regulier BCO werk van de GGD’en.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de tegenvallende effectiviteit van het bron- en contactonderzoek en de CoronaMelder en heeft daarover geen parlementair debat plaatsgevonden?
CoronaMelder is voorafgaand en gedurende de inzet hiervan geëvalueerd en gemonitord. Ook de uitvoering van het BCO is voortdurend geanalyseerd en gemonitord. Over de uitkomsten van deze onderzoeken is uw Kamer geïnformeerd.6 Een overzicht van alle onderzoeken is tevens terug te vinden op rijksoverheid.nl.
Vindt u het, achteraf gezien, niet logisch dat het bron- en contactonderzoek ineffectief was, aangezien het moeten inventariseren van coronabesmette personen, het in kaart moeten brengen van hun contacten en het vervolgens op de hoogte stellen van deze mensen door derden logischerwijs dusdanig veel tijd en moeite in beslag neemt dat de maatregel zijn doel al mist voor er überhaupt geschoten kan zijn?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat gaat u bij eventuele toekomstige infectieziektebedreigingen doen ten aanzien van bron- en contactonderzoek? Bent u voornemens om een andere strategie te gaan hanteren? Zo ja welke, of gaat u deze maatregel schrappen?
Zie antwoord op vraag 4. Ik heb het RIVM in het kader van pandemische paraatheid advies gevraagd over landelijke en regionale aanpak van infectieziektebestrijding, waarin lessen van COVID-19 worden meegenomen. Een onderdeel hiervan betreft BCO. Hierover zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
Hoe reflecteert u op het feit dat veel mensen het bron- en contactonderzoek ervoeren als een inbreuk op hun privacy en die van hun omgeving en daarom ook niet bereid waren om bij de GGD te melden met wie zij in contact geweest waren en/of überhaupt niet meldden dat zij een vermeende coronabesmetting onder de leden hadden teneinde bron- en contactonderzoek te vermijden?
Recht op privacy en het beschermen van de volksgezondheid zijn beide belangrijke pijlers voor het werk van VWS. In de COVID-19 pandemie hebben we gezien dat hier spanning op kan zitten en dat daarin afwegingen gemaakt dienen te worden. Tijdens de COVID-19 pandemie hebben we als overheid, en ook als maatschappij onderling, elkaar nodig gehad. Omdat we samen het virus onder controle wilden krijgen. Een groot deel van de maatschappij heeft de maatregelen gevolgd, waaronder ook deelname aan BCO. Deelname aan BCO was niet verplicht.
Hoe reflecteert u op de conclusie van de onderzoekers dat de CoronaMelder onderhevig was aan zoveel restricties dat hij niet meer effectief was? Onderschrijft u deze conclusies en kunt u dan verklaren waarom op voorhand niet duidelijk was dat deze app niet het beoogde resultaat zou boeken?
Voordat CoronaMelder landelijk werd geïntroduceerd was er nog geen empirisch bewijs beschikbaar over de werking en effectiviteit van de app. Wel zijn continu de wetenschappelijke ontwikkelingen in zowel binnen- als buitenland nauwlettend gevolgd waarbij in simulatiestudies de positieve bijdrages van een dergelijke applicatie zijn aangetoond.7, 8
Voorafgaand aan, maar ook na de landelijke introductie in Nederland is CoronaMelder op diverse vlakken geëvalueerd en gemonitord. Naar aanleiding hiervan is ook gekeken naar de proportionaliteit van de inzet van het instrument. Maatregelen binnen het testbeleid zoals inzet van de CoronaMelder moeten daarbij worden bezien in de context van een totaalpakket aan coronamaatregelen, in combinatie met de specifieke context op dat moment. Evaluatieonderzoek tijdens de pandemie constateerde al dat de CoronaMelder een kleine, maar merkbare toegevoegde waarde had als aanvulling op het BCO bij het bestrijden van het virus. Door de app zijn er sneller, meer mensen gevonden die contact hadden gehad met een besmet persoon.
Kunt u uitleggen waarom deze app er per se moest komen, terwijl tijdens de ontwikkeling ervan al veel problemen ontstonden en veel (digitale) experts de effectiviteit, ontwikkelingswijze en wenselijkheid ervan al betwistten?
Op voorhand waren er diverse redenen en adviezen om een dergelijke app te ontwikkelen. Het Outbreak Management Team (OMT) adviseerde op 6 april 2020 om zo spoedig mogelijk de mogelijkheden voor ondersteuning van bron- en contactopsporing met behulp van mobiele applicaties (apps) te onderzoeken, teneinde de belasting van de GGD te reduceren. Daarnaast onderschreef ook de Begeleidingscommissie DOBC (Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19) de noodzaak om de opsporingsketen significant te versnellen. Deze commissie heeft in adviezen meermaals de toegevoegde waarde van de inzet van een notificatie-app benadrukt waarbij er sneller, meer besmette mensen gevonden zouden kunnen worden. Ook werd aangegeven dat de CoronaMelder mensen de motivatie zou kunnen geven om zich eerder te laten testen, ook als er nog geen symptomen zijn. Zo werd CoronaMelder op dat moment gezien als een kansrijke digitale aanvulling op het reguliere proces van bron- en contactonderzoek, omdat zo ook onbekende contacten, in bijvoorbeeld de trein, werden opgespoord en geïnformeerd. Ook uw Kamer verzocht met de motie Jetten c.s.9 om snel duidelijkheid te geven over een app die zou kunnen bijdragen aan het beheersen van het coronavirus.
Bent u nog altijd van mening dat een «meld-app» waarmee mensen dus kunnen worden aangemerkt als potentieel «gevaar» voor de samenleving en de overheid de populatie op basis van een vermeende dreiging in kaart kan brengen en in de gaten kan houden, wenselijk is?
Ik deel de aanname in de vraagstelling niet. Een notificatieapplicatie zoals CoronaMelder is een digitale aanvulling op het reguliere BCO proces welke als doel had om met een notificatie bij te dragen aan het sneller opsporen of voorkomen van mogelijke besmettingen en daarmee het tegengaan van verdere verspreiding van het coronavirus. Gebruik van de app was vrijwillig en meldingen waren anoniem.
Vindt u achteraf gezien niet dat een dergelijke app inbreuk maakt op de bewegingsvrijheid en anonimiteit van burgers, op oneigenlijke en speculatieve gronden en bovendien kan leiden tot maatschappelijke onrust en polarisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd was gebruik van de app vrijwillig en waren de meldingen anoniem om zo meer mensen sneller te kunnen bereiken en opsporen. CoronaMelder is in alle openheid met een brede community van diverse experts ontwikkeld. Hierbij werd vanaf de ontwerpfase al nagedacht over gegevensbescherming en informatiebeveiliging.
Kunt u de onderzoeksanalyse delen waarin wordt beweerd dat de CoronaMelder toch nog vijftien duizend besmettingen, 200 ziekenhuisopnamen en tussen de 110 en 250 sterfgevallen zou hebben gescheeld? Op basis waarvan zijn deze cijfers tot stand gekomen? Waarom is de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-studie met deze berekeningen niet langer online beschikbaar?3
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer over de studie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaraan wordt gerefereerd in mei 2021 reeds geïnformeerd.11 Het onderzoek is daarnaast nog altijd te vinden op rijksoverheid.nl en de website van het RIVM: CoronaMelder – modelstudie naar effectiviteit. Digitaal contactonderzoek in de bestrijding van COVID-19 | RIVM.
Kunt u de modellen van het RIVM delen waarop deze berekeningen zijn gebaseerd?
De uitleg van het model is te vinden in hetzelfde rapport: CoronaMelder – modelstudie naar effectiviteit. Digitaal contactonderzoek in de bestrijding van COVID-19 | RIVM. De broncode is te vinden op de github-website van het RIVM: GitHub – rivm-syso/cm-evaluation.
Hoeveel verlies heeft Nederland geleden op de CoronaMelder? Hoe verhoudt zich dat tot de winst die ermee is geboekt?
De totale kosten voor CoronaMelder in 2020, 2021 en 2022 bedroegen ongeveer 19,7 miljoen euro. Over deze kosten is uw Kamer geïnformeerd. Sinds de landelijke introductie is CoronaMelder bijna 6 miljoen keer gedownload. In de periode van 10 oktober 2020 tot 12 april 2022 hebben daarnaast in totaal 450.735 mensen via CoronaMelder hun positieve test gedeeld en daarmee andere gebruikers van de app gewaarschuwd voor een mogelijke besmetting. Vooral bij hoge besmettingsaantallen en versoepelingen van de maatregelen was de kans aanmerkelijk dat mensen in aanraking kwamen met iemand die later besmet bleek. De inzet van de app was mijns inziens daarom noodzakelijk en proportioneel: CoronaMelder heeft aangetoond een kleine maar wel degelijk merkbare toegevoegde waarde te hebben gehad in het voorkomen van de verdere verspreiding van het virus. Zo zijn er (mogelijk post-covid)besmettingen en ziekenhuisopnames voorkomen en levensjaren gered, zoals ook beschreven in de modelstudie van het RIVM (zie vraag12.
Bent u voornemens om bij toekomstige gezondheidscrises opnieuw een dergelijke app in te zetten? Zo ja, waarom en op welke manier denkt u zo’n applicatie dan dusdanig te verbeteren dat deze wel tot het gewenste resultaat leidt?
Er zijn diverse onderzoeken die aantonen dat digital contact tracing ook bij volgende pandemieën waarde kan hebben. Het is niet zinvol om op dit moment vooruit te lopen op de eventuele inzet van een dergelijke app bij een volgende pandemie.
De sluiting van afdelingen van het Gelre Ziekenhuis Zutphen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de berichten «Pier Eringa: «Macht verzekeraars en banken bij ziekenhuizen is te groot»», «Kraamafdeling Gelre Ziekenhuis in Zutphen gaat per direct dicht» en «Hoogzwangere Rianne uit Zutphen in tranen tegenover ziekenhuisbaas» van respectievelijk 26 december 2022, 24 april 2023 en 25 april 2023?1, 2, 3
Ja.
Bent u het er mee eens dat met een plotselinge directe sluiting van de kraamafdeling het Gelre Ziekenhuis in Zutphen hun plicht om zwangere vrouwen goed voor te lichten als het gaat over de mogelijkheden ten aanzien van de bevallocatie, heeft verzaakt? Zo nee, kunt u dit standpunt onderbouwen?
Gelre Ziekenhuizen heeft aangegeven dat het door acute capaciteitsproblemen niet langer lukt een personele bezetting te organiseren die nodig is om de veiligheid, kwaliteit en continuïteit van de zorg te waarborgen. Er is dus in zekere zin sprake van een situatie van overmacht. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen gaat over haar eigen personeelsbeleid en is zelf verantwoordelijk om de bezetting op haar afdelingen rond te krijgen. Gelre Ziekenhuizen heeft direct na haar besluit informatiebrieven naar buiten gebracht, onder andere naar eerstelijnsverloskundigen en naar zwangere vrouwen die bij het Gelre in beeld zijn. In deze communicatie is medegedeeld dat zwangeren voor poliklinische zwangerschapscontroles nog steeds terecht kunnen op de locatie in Zutphen. Bovendien kunnen vrouwen onverminderd in Zutphen terecht voor alle gynaecologische (spoed)zorg. Tevens laat Gelre Ziekenhuizen weten dat in de informatiebrief wordt aangegeven dat voor een bevalling of spoedopname vanwege de zwangerschap patiënten worden doorverwezen naar de locatie van Gelre Ziekenhuizen in Apeldoorn, of eventueel naar een van de omliggende ziekenhuizen. Met deze inspanningen geeft Gelre Ziekenhuizen invulling aan de informatieplicht richting de patiënten en betrokkenen.
In hoeverre is er bij de sluiting van de kraamafdeling rekening gehouden met de mogelijkheid dat meer zwangere vrouwen zullen kiezen voor een bevalling in het ziekenhuis in plaats van voor een thuisbevalling, omdat ze de grotere afstand te risicovol vinden? Hebben de omliggende ziekenhuizen voldoende capaciteit om deze eventuele toename op te vangen?
De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen laat weten dat zij rekening heeft gehouden met de verwachting dat meer vrouwen voor een ziekenhuisbevalling zullen willen kiezen in plaats van een thuisbevalling. Deze verwachting is ook beschreven in het opgestelde continuïteitsplan, dat is vastgesteld in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) regio Zwolle. Dit plan is eveneens gedeeld met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen laat weten dat omringende ziekenhuizen hebben aangegeven klaar te staan om de acute verloskundige zorg over te nemen. Er is daar voldoende capaciteit voor.
Vindt u dat deze zorgaanbieder met de plotselinge sluiting van de kraamafdeling de kwaliteit en continuïteit van de zorg nog steeds voldoende geborgd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
De beschikbaarheid van de zorg moet altijd voldoende verzekerd zijn. Zoals reeds eerder toegelicht4 staat mijns inziens de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk. Alle inwoners voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden. De meest recente bereikbaarheidsanalyse van het RIVM5 bevestigt dit. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
In hoeverre voldoet het Gelre ziekenhuizen met deze plotselinge sluiting nog aan de eisen voor een zorgvuldige besluitvormingsprocedure, zoals die gesteld worden in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz?
Zoals ook al aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 laat Gelre Ziekenhuizen weten dat het door acute capaciteitsproblemen niet langer lukte een personele bezetting te organiseren die nodig is om de veiligheid, kwaliteit en continuïteit van de zorg te waarborgen. In een dergelijk geval voorziet het Uitvoeringsbesluit Wkkgz in de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste besluitvormingsprocedure. Deze uitzonderingsgrond staat beschreven in artikel 8a.4, het vierde lid. Het eerder ingezette traject om het aanbod van de acute zorg op de locatie in Zutphen te wijzigen staat los van het besluit om per direct de afdeling verloskunde te sluiten. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen laat weten alle door de wet voorgeschreven stappen zorgvuldig te blijven doorlopen bij de verdere uitwerking van haar voorgenomen besluit6 om de (acute) zorg op de locaties in Zutphen en Apeldoorn anders te organiseren.
Hebben de toezichthouders (nog) voldoende zicht op de besluitvormingsprocedure door Gelre Ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord op deze vraag toelichten?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houden als toezichthouders een vinger aan de pols, respectievelijk op de kwaliteit en veiligheid, en op de toegankelijkheid van de zorg. Zowel de IGJ als de NZa hebben voldoende zicht op de ontwikkelingen bij Gelre Ziekenhuizen en worden tijdig en actief door de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen geïnformeerd. Ik heb tot op heden geen signalen vanuit de IGJ of NZa ontvangen dat er sprake zou zijn van het niet op juiste wijze volgen van de besluitvormingsprocedure door Gelre Ziekenhuizen.
Erkent u dat prijs en efficiëntie een grote invloed hebben op het wel of niet in stand houden van afdelingen binnen een ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij keuzes rondom de inrichting van een zorgorganisatie spelen aspecten als betaalbaarheid en organiseerbaarheid een belangrijke rol. Het sturen op een efficiënt ingerichte ziekenhuisorganisatie is daar ook een onderdeel van. Daarnaast zijn ook de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg van groot belang. Deze dienen altijd voldoende geborgd te worden. In het algemeen geldt dat bij keuzes rondom de inrichting van de zorg er altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde is. Het is in dit geval de verantwoordelijkheid van het bestuur van Gelre Ziekenhuizen om een balans te vinden tussen deze drie aspecten.
Bent u het er mee eens dat deze focus op prijs en efficiëntie negatieve gevolgen kan hebben voor de toegankelijkheid en bereikbaarheid van onze zorg, nu en in de toekomst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Overwegingen rond betaalbaarheid, en organiseerbaarheid, van de zorg spelen altijd een rol bij de inrichting van het zorglandschap. Echter, naast betaalbaarheid behoort de zorg ook toegankelijk en van goede kwaliteit te zijn. Betaalbaarheid alleen kan dus nooit het enige belang zijn, en dat is gelukkig ook niet het geval. In Nederland hebben we een solidair zorgstelsel met daarin gereguleerde marktwerking waarin zorgverzekeraars een wettelijke zorgplicht hebben. Het is aan de zorgverzekeraars om samen met de zorgaanbieders alles in het werk te stellen om problemen met toegankelijkheid van zorg te voorkomen. De NZa ziet daar ook op toe.
Hoe wordt voorkomen dat het aanbod van zorg in de toekomst verder verschraald en de toegankelijkheid en bereikbaarheid van deze zorg in het geding komt? Welke stappen zijn hiervoor nodig?
Ik vind het belangrijk dat er een (basis)niveau van kwalitatief goede (acute) zorg in elke regio aanwezig is, niet alleen vanwege de nabijheid en toegankelijkheid, maar ook vanwege de leefbaarheid van een regio. Maar de zorg staat ook onder druk en staat voor grote uitdagingen. Juist vanwege de veranderingen die nu al plaatsvinden in het zorglandschap, en die ook de komende jaren zullen doorzetten, is het van belang dat we met elkaar aan de slag gaan om de zorg toekomstbestendig te maken. Ook in de toekomst moet de toegankelijkheid van de (acute) zorg geborgd zijn. Dat betekent ook dat we keuzes moeten maken, want niet alles kan altijd en overal. We hebben daartoe ook verschillende afspraken gemaakt in het Integraal Zorgakkoord (IZA). Ook heb ik met dezelfde invalshoek de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg7 opgesteld, dat op 3 oktober 2022 aan uw Kamer is aangeboden. Op dit moment wordt er hard gewerkt aan de uitvoering van de gemaakte afspraken uit het IZA en de beleidsagenda.
Wat vindt u van de uitspraak van de ziekenhuisdirecteur Eringa dat ziekenhuizen financieel kwetsbaar zijn en nauwelijks tegenslagen aankunnen door de manier waarop verzekeraars contracten afsluiten? Herkent u deze signalen, ook bij andere directies van (streek)ziekenhuizen?
De ziekenhuissector in Nederland ziet er op sectorniveau financieel gezond uit. Er is sprake van een solvabele sector die tot 2021 gemiddeld een positief rendement haalt. Ik ben mij wel bewust dat er grote verschillen kunnen bestaan tussen ziekenhuizen onderling, waarbij met name de kleine en middelgrote ziekenhuizen het financieel zwaarder hebben. Ik heb verder geen signalen ontvangen dat er op dit moment sprake is van acute financiële problemen bij andere (streek)ziekenhuizen.
Is het huidige systeem van financiering en contractering van ziekenhuiszorg nog houdbaar als we de kwaliteit, bereikbaarheid en toegankelijkheid van ziekenhuiszorg willen waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kwaliteit, bereikbaarheid en toegankelijkheid van ziekenhuiszorg zijn geborgd binnen ons huidige stelsel. In Nederland kennen we een zorgstelsel met daarin private partijen die werken binnen een gereguleerde context, ik verwijs daarbij ook naar mijn antwoord op vraag 8. Het huidige stelsel geeft mensen de vrijheid om te kiezen voor de zorgverzekeraar en zorgaanbieder van hun keuze. Deze keuzevrijheid zorgt voor de benodigde prikkels voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars om kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg te borgen. Desalniettemin ben ik wel van mening dat we meer moeten inzetten op samenwerking in plaats van concurrentie om zo de zorg toekomstbestendig te maken. En daar hebben we de kennis, kunde en expertise van diverse partijen, verenigd in het Integraal Zorgakkoord, voor nodig.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ik heb aan dit verzoek voldaan.
De berichtgeving over de inkoop en uitrol van de coronavaccinaties in Nederland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Vaccins, aansprakelijkheid en politiek»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de reconstructie van de vaccinonderhandelingen zoals deze in het artikel is weergegeven op basis van Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoeken inderdaad op een dusdanige manier is verlopen? Indien u opnieuw het argument aandraagt dat het artikel in een «verkeerde context» is geplaatst en de gebruikte Wob-documentatie uit het juiste verband is getrokken, kunt u dan de juiste context van de informatie uit deze Wob-documenten concreet en gedetailleerd duiden en zelf met een accurate reconstructie van de gebeurtenissen komen?
De aangegeven reconstructie bestrijkt een breed scala aan zaken rond het inkoopproces van de COVID-19-vaccins. Zo stelt de reconstructie dat het samenwerkingsverband de Indusive Vaccine Alliance (IVA) opging in een bredere Europese samenwerking. Die observatie onderschrijf ik. Solidariteit en internationale samenwerking is cruciaal geweest in het bestrijden van de pandemie. Voor een verdere reconstructie verwijs ik u naar onderstaande antwoorden.
Welke vier ministers zetten hun handtekening onder het contract met AstraZeneca? Welke overleggen met welke personen/belangengroepen/gremia gingen hieraan vooraf, op basis van welke (juridische) overwegingen en wie waren bij deze overeenkomst nog meer betrokken vanuit Nederland en de Nederlandse overheid?
Het gaat hier niet om Nederlandse Ministers, maar om de Ministers van Volksgezondheid van Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië. Deze landen vormden samen de IVA. Deze alliantie is ontstaan op initiatief van Duitsland, dat de overige drie landen hierover benaderde. De doelstelling van de IVA was om te komen tot overeenkomsten met vaccinproducenten voor de ontwikkeling en levering van COVID-19-vaccins.
De contacten tussen deze vier landen vonden plaats op ministerieel en hoog-ambtelijk niveau.
Waarom was het zo belangrijk dat deze deal gesloten werd, terwijl er nog veel onduidelijk was? Waarom wordt er in Wob-documentatie gesproken over het «zich gecommitteerd voelen» van Nederland aan deze deal en waarom was het waarborgen van een «politieke overeenkomst» belangrijker dan het waarborgen van de veiligheid en de volksgezondheid en het gedegen afkaarten van juridische en medische aansprakelijkheid?
Gezien de epidemiologische situatie was het van belang dat Nederland snel kon beschikken over effectieve en veilige COVID-19-vaccins. Nederland was samen met de drie genoemde landen initiator van Europese samenwerking bij de aankoop van de vaccins. Het aankoopproces was complex, onder andere omdat de landen overeenkomsten aangingen voor producten die nog niet op de markt waren. Met het sluiten van de overeenkomsten is geen concessie gedaan aan het waarborgen van de veiligheid en de volksgezondheid.
Waarom ging de Nederlandse regering akkoord met een zogenaamd Europees compensatiefonds voor vaccinslachtoffers wat door de lidstaten zelf gefinancierd moest worden en waarbij de vaccinproducenten geen enkele aansprakelijkheid hadden voor eventuele schadelijke gevolgen van hun producten en waarvoor er bovendien geen verband tussen schade en de coronavaccinaties hoefde te worden aangetoond? Waarom waren Nederland en de EU bereid om de kosten van eventuele juridische verdediging van de farmaceuten als gevolg van schadeclaims op zich te nemen?
Er is geen Europees compensatiefonds opgezet. Ook zijn de vaccinproducenten niet volledig gevrijwaard van aansprakelijkheid. Bij claims van derden wordt de aansprakelijkheid van de producent alleen onder specifieke en strikte voorwaarden door lidstaten overgenomen. Deze voorwaarden zijn geregeld in de aankoopcontracten.
Kunt u beargumenteren waarom het volgens u gerechtvaardigd is dat vaccinproducenten zichzelf volledig vrijwaren van aansprakelijkheid voor gezondheidsschade als gevolg van hun coronavaccins, wetende dat deze producenten zich er volledig van bewust zijn dat hun vaccins nieuw en experimenteel zijn en er hierdoor een groot gebrek is aan data met betrekking tot zowel de korte als de langetermijn-bijwerkingen, waardoor de veiligheid en de effectiviteit niet kan worden gegarandeerd en er daar dus ook geen stellingname over gedaan zou kunnen worden en deze producenten daarmee dus defacto bewust en actief een medisch experiment op de bevolking uitvoeren?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, zijn de vaccinproducenten niet volledig gevrijwaard van aansprakelijkheid. Vaccins mogen in de Europese Unie alleen worden gebruikt als ze voldoen aan strenge eisen aangaande de kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid. Dit wordt gecontroleerd door het Europees Medicijnagentschap (EMA). De COVID-19-vaccins hebben het volledige markttoelatingsproces bij het EMA doorlopen. Producenten zijn nog altijd verantwoordelijk voor schade als gevolg van handelingen die aan hen te wijten zijn (bijvoorbeeld productiefouten). Ik hecht eraan om nogmaals te benadrukken dat de COVID-19-vaccins die in Nederland gebruikt worden géén experimentele vaccins zijn. Ik neem afstand van de stellingname dat er sprake zou zijn van een medisch experiment op de bevolking en dat de overheid de belangen van de farmaceutische industrie zou laten prevaleren boven het belang van de burger. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de gezondheidswinst die kan worden behaald door vaccinatie tegen COVID-19 opweegt tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse overheid bereid was een dergelijk groot risico te nemen met de gezondheid en levens van haar burgers en de belangen van de farmaceutische industrie laat prevaleren boven het belang van de burger?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het niet onwenselijk dat als gevolg van de overheidsfinanciering van een dergelijk compensatiefonds burgers zelf opdraaien voor het betalen en compenseren van eventueel geleden schade door coronavaccinatie, terwijl de vaccinatieprogramma’s al bekostigd zijn uit gemeenschapsgeld en de bevolking bovendien onderhevig is geweest aan grote druk, drang en dwang door de overheid om zich te laten vaccineren en daarbij ook nog onvolledig en verkeerd is geïnformeerd over de effectiviteit van de vaccins, waardoor er geen informed consent heeft kunnen plaatsvinden?
Er is geen compensatiefonds opgezet. Zoals ik onder andere op 15 juni jl. in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga)2 heb aangegeven, is in de communicatie over de COVID-19-vaccins altijd duidelijk gemaakt dat vaccineren een vrije keuze is. Er is actief en op grote schaal gecommuniceerd over de veiligheid en effectiviteit van de COVID-19-vaccins. Het doel hiervan was burgers in staat te stellen om zelf een weloverwogen keuze te maken. Het kabinet heeft zich verschillende malen uitgesproken tegen het gebruik van vaccinatiedwang of -drang. Ik deel de mening dat er grote druk op mensen werd gelegd vanuit de overheid dan ook niet.
Kunt u de overeenkomsten met betrekking tot de aansprakelijkheid van vaccinproducenten en de financiering van schadeclaims en schadecompensatie die uiteindelijk gesloten zijn en op dit moment gelden aan de Kamer overleggen?
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus/pandemische paraatheid van 10 mei jl., kom ik hier graag schriftelijk en vertrouwelijk op terug bij uw Kamer.
Klopt het dat Nederland een surplus aan Janssen-vaccins heeft (moeten) opkopen, omdat andere Europese lidstaten minder wilden afnemen en anders de contracten moesten worden opengebroken?
De EU sloot overeenkomsten met farmaceutische bedrijven (waaronder Janssen) voor de aankoop van een bepaald aantal vaccins. De lidstaten spraken af dat deze overeenkomsten vervolgens werden uitgewerkt in nationale contracten, waarin het totaal volume werd verdeeld op basis van inwoneraantal (pro-rata). Gedurende het proces bleken sommige landen toch minder vaccins te willen afnemen dan waar ze op basis van de pro-rata afspraken recht op hadden. Een aantal landen (waaronder Nederland) heeft er hierop voor gekozen om een groter volume af te nemen, ten einde het gecontracteerde volume vol te maken. Hadden deze landen dit niet gedaan, dan had de EU als geheel, terug naar de onderhandelingstafel gemoeten, met tijdsverlies als gevolg. Dit werd onwenselijk geacht.
Is het dan dus correct dat de «Dansen met Janssen»-campagne van de Nederlandse overheid een marketingstrategie was om het overschot aan coronavaccins kwijt te raken en weinig te maken had met medische/epidemiologische/gezondheidsoverwegingen en dat er daarmee dus sprake is van medische misleiding? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat beargumenteerd onderbouwen?
Nee, «Dansen met Janssen» was geen strategie om een overschot aan coronavaccins kwijt te raken. Mede op verzoek van uw Kamer is de mogelijkheid geboden om alsnog te kiezen voor een vaccinatie met een Janssen-vaccin. Aangezien de jongere doelgroepen nog het langste moesten wachten voordat zij volledig gevaccineerd zouden zijn, zijn zij op de mogelijkheid van een Janssen-vaccin gewezen zodat zij op een goed geïnformeerde manier hun eigen keuze konden maken. Ik neem nadrukkelijk afstand van de stellingname dat er sprake zou zijn van medische misleiding.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over eventuele bijwerkingen van het in allerijl toegediende Janssen-vaccin aan jongeren: «Over langetermijneffecten kan ik duidelijk zijn, die zijn er niet»? Vindt u het gerechtvaardigd dat de voormalig Minister deze uitspraak deed, terwijl er geen data was om die stelling te onderbouwen en ook geen medische noodzaak om jongeren op grote schaal heel snel massaal in te enten?
Er bestaat wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de kans op langetermijneffecten van vaccinatie zeer klein is. Dit heeft de toenmalige Minister van VWS destijds ook toegelicht in antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 30 juli 20213.
Hoe reflecteert u op de vele jongeren die na het ontvangen van het Janssen vaccin aangaven veel last te hebben gehad van bijwerkingen? Vindt u, met de kennis van nu, dat de kosten van de «Dansen met Janssen»-campagne, op hebben gewogen tegen de baten en het mogelijke risico op (lange termijn en langdurige) gezondheidsproblemen, waaraan jongeren, zonder dat zij zich daarvan bewust waren, zijn blootgesteld?
De baten van het blijven aanbieden van het Janssen-vaccin op basis van informed consent wogen op tegen de kosten en eventuele risico’s. Hiermee konden personen eerder worden beschermd tegen ernstige ziekte door COVID-19. De bijwerkingen van COVID-19-vaccins zijn doorgaans mild en kortdurend. Er is open en transparant gecommuniceerd over de risico’s van het Janssen-vaccin ten opzichte van de mRNA-vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. Voorafgaand aan de vaccinatie hebben mensen die ervoor kozen om zich te laten vaccineren op de vaccinatielocatie aangegeven hierover te zijn geïnformeerd.
Waarom was de invloed van de VS, het World Economic Forum (WEF) en de Bill & Melinda Gates Foundation op de inkoopstrategie van coronavaccins en de alliantie Inclusive Vaccine Alliance (IVA) die Nederland in eerste instantie had vormgegeven zo groot? Kunt u uitleggen waarom Nederland afzag van de eigen inkoopstrategie in samenwerking met een aantal andere landen, na vragen van deze organisaties? Zijn er afspraken gemaakt en/of overeenkomsten/deals gesloten met deze organisaties en zo ja, wat hielden deze in en wie bij de Nederlandse overheid waren allemaal betrokken bij deze afspraken? Kunt u deze afspraken/overeenkomsten en de overwegingen daarvoor delen met de Kamer?
De berichten uit het WOO verzoek waaraan gerefereerd wordt, geven weer hoe de genoemde vertegenwoordigers (ambassade van de VS, het World Economic Forum (WEF) en de Bill & Melinda Gates Foundation) Nederland benaderden, met als doel de afspraken beter te begrijpen en hun mening te geven hoe het inkopen van vaccins wereldwijd het best georganiseerd kon worden.
De genoemde organisaties hebben geen enkele invloed gehad op manier waarop Nederland de inkoopstrategie – in samenwerking met de Europese partners – heeft vormgegeven.
Kunt u het antwoord van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van 7 juli 2020, op de vraag van HollandBio of Nederland van plan is een vaccinatieplicht in te voeren, alsnog openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
De e-mail van 7 juli 2020 waaraan wordt gerefereerd, komt uit een mailwisseling waarin interne afstemming wordt gezocht voor de beantwoording van de eerste drie vragen van HollandBio (zie bijlage 1). Het gaat hier dus niet om het antwoord op de vierde vraag, namelijk of Nederland van plan is een vaccinatieplicht in te voeren. Ik maak de gelakte passage uit de interne mailwisseling niet alsnog openbaar, omdat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van het goed functioneren van de Staat. Wel heb ik het antwoord van het Ministerie van VWS dat op 9 juli 2020 aan HollandBio is verzonden als bijlage bij deze beantwoording gevoegd (zie bijlage 2).
Hebben farmaceutische bedrijven en/of belangengroepen druk uitgeoefend op de Nederlandse overheid om een vaccinatieplicht in te voeren? Zo nee, kunt u aantonen dat hierover nooit communicatie heeft plaatsgevonden?
Nee, het is niet mogelijk om aan te tonen dat bepaalde communicatie niet heeft plaatsgevonden.
Weet u hoeveel jongeren er na de «Dansen met Janssen»-campagne last hebben gekregen van gezondheidsklachten, zoals bijvoorbeeld hartspierontstekingen? Zo nee, bent u bereid om hiernaar specifiek onderzoek te doen?
Bijwerkingencentrum Lareb heeft, sinds de start van het vaccineren met het Janssen-vaccin, 3.444 meldingen ontvangen van vermoede bijwerkingen van het Janssen-vaccin in de leeftijdsgroep 18 t/m 25 jaar. De meeste meldingen betroffen milde bijwerkingen, zoals hoofdpijn, vermoeidheid en spierpijn. Daarnaast werd bij 37 meldingen aangegeven dat er sprake was van een medisch gezien ernstige situatie. Lareb geeft aan dat een gemelde bijwerking niet altijd door het vaccin wordt veroorzaakt. Klachten of aandoeningen kunnen ook een andere oorzaak hebben. Ook zegt het aantal meldingen niets over hoe vaak een bepaalde bijwerking daadwerkelijk optreedt.
De gevolgen van de coronacrisis- en maatregelen op het gezondheidsstelsel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «The Great Resignation in a Collapsing Health System» en «The Collapse of Women’s Health and Work»?1, 2
Ja.
Kunt u reflecteren op de analyses in beide artikelen, waarin de coronacrisis en de coronamaatregelen die wereldwijd door overheden zijn genomen als katalysator worden aangewezen voor de al jaren afkalvende gezondheidssystemen in veel landen, waaronder Nederland? Ziet u ook dat de coronacrisis en het beleid hebben geleid tot verdere afbraak van het zorgstelsel en de volksgezondheid? Zo nee, kunt u de analyses in bovengenoemde artikelen dan concreet weerleggen?
De maatregelen ter bestrijding van COVID-19 waren gedurende de coronacrisis noodzakelijk om besmettingen met het virus tegen te gaan en om de zorg voor iedereen toegankelijk te houden. De conclusies van beide artikelen dat de coronacrisis en de coronamaatregelen die wereldwijd door overheden zijn genomen als katalysator hebben gediend voor het (verder) verslechteren van gezondheidssystemen in veel landen, waaronder Nederland, deel ik niet.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de levensverwachting van en de kwaliteit van leven voor mensen in veel landen afneemt, terwijl zij steeds meer gaan betalen voor het zorgstelsel en overheden enorme investeringen doen in internationale programma’s die bedoeld zouden moeten zijn voor het waarborgen van de volksgezondheid, zoals bijvoorbeeld de «pandemic treaty» van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de Sustainable Development Goals (SDG’s) van de Verenigde Naties (VN)? Waarom leiden deze uitgaven van gemeenschapsgeld niet tot verbetering van de wereldwijde gezondheidssituatie, maar verslechtert deze juist in rap tempo?
Het aangehaalde artikel van de hand van mevrouw Carla Peeters op de website van de Brownstone Institute biedt geen bronverwijzing voor de door haar geponeerde stellingen.
Op basis van het World Health Statistics 2023 rapport van de WHO (19 mei 2023)3 kan worden gesteld dat de twee decennia voorafgaand aan de COVID-19-pandemie de wereld een bijzondere vooruitgang geboekt heeft op het gebied van gezondheid. Van 2000 tot 2019 is de wereldwijde levensverwachting gestegen van 67 jaar naar 73 jaar, voornamelijk als gevolg van de daling van de kinder- en moedersterfte en de daling van de incidentie en sterfte door veel infectieziekten. Uitbreiding van de toegang tot gezondheidszorg en aanverwante diensten, waaronder verbeteringen in de preventie en behandeling van niet-overdraagbare ziekten, was ook een belangrijke factor.
Kunt u verklaren waarom een groeiend aantal mensen in de zorg kampt met problemen zoals chronische vermoeidheid, depressie, angst en burn-out? Wat vindt u van de hypothese dat het COVID-19-beleid wereldwijd geleid heeft tot een snelle toename van dit soort problemen en een «golf van posttraumatische-stressstoornis (PTSS) (gerelateerde) klachten» en het daardoor uitvallen en/of verlaten van de zorg als gevolg daarvan? Wat vindt u van de uitspraak van European Junior Doctors, dat «de Europese gezondheidzorg aan de afgrond staat» en dat dit «geen nieuwe situatie» en «voorspelbaar en te voorkomen» was? Waarom is Europa niet in staat om aan deze al jarenlang voortdurende crisis van de gezondheidszorg gehoor te geven, terwijl de situatie in heel West-Europa nijpend is en zorgprofessionals en burgers herhaaldelijk alarm hebben geslagen? Kunt u analyseren waar deze kloof tussen bestuur en maatschappij vandaan komt?
Factoren die gerelateerd zijn aan chronische vermoeidheid, depressie, angst en burn-out klachten zijn veelzijdig en complex. Voor zover mij bekend is er één wetenschappelijke studie gedaan over dit onderwerp. Het project «Implicaties van de coronacrisis op het welzijn van het zorgpersoneel» van de Rijksuniversiteit Groningen (gesubsidieerd door ZonMw) onderzocht de korte- en langetermijneffecten van de coronacrisis op het psychosociale en emotionele welzijn van ziekenhuismedewerkers in de periode tussen 2020 en 2022. De onderzoekers concluderen dat de coronacrisis in 2020 een heftige emotionele en psychologische impact had op de ziekenhuismedewerkers in het onderzochte ziekenhuis. Ook de lange termijnimpact blijkt groot. Medewerkers die aan het begin van de crisis veel stress ervaarden, zijn in 2022 vaker ziek en van baan gewisseld.4
Heeft u enig idee hoeveel zorgpersoneel in Nederland PTSS en/of andere gezondheidsproblemen heeft opgelopen als gevolg van het coronabeleid en de maatregelen, bijvoorbeeld door het moeten dragen van een mondkapje, het moeten behandelen van patiënten op een manier waar zij niet achter stonden, of de druk om zich (meermaals) te laten vaccineren om hun baan te behouden en de mogelijke gevolgen/schade daarvan?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Is het, gezien de nog altijd aanhoudende meersterfte in Nederland en wereldwijd, mogelijk dat het coronabeleid en de maatregelen hebben geleid tot een collectieve verzwakking van het immuunsysteem van de bevolking, bijvoorbeeld door de schadelijke gevolgen van het langdurig moeten dragen van mondkapjes en de stapeling van mRNA-vaccins en de langer dan verwachte biodistributie daarvan, waardoor mensen aandoeningen ontwikkelen die zij anders niet zouden hebben gekregen en/of al kwetsbare en oudere mensen vroegtijdig en/of door complicaties van hun verslechterde immuunsystemen komen te overlijden?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van december jl.5 en januari jl.6 en op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen van december jl.7.
Wat vindt u ervan dat het coronabeleid en de maatregelen vooral vrouwen hard hebben geraakt, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt, omdat zij hun betaalde baan verloren en niet meer terugkregen, waardoor zij zijn vervallen in armoede en/of hun financiële onafhankelijk verloren en/of te maken kregen met andere sociaal-maatschappelijke problematiek, en/of omdat veel vrouwelijke zorgmedewerkers het werkveld hebben (moeten) verlaten als gevolg van de maatregelen, waardoor de toch al grote personeelstekorten alleen maar zijn toegenomen en de druk op de zorg blijft groeien en er dus minder zorg aan minder mensen geleverd kan worden, met een nog verder verslechterende algehele volksgezondheid als gevolg?
De maatregelen om corona tegen te gaan, hebben veel gevraagd van de samenleving. Daarom heeft het kabinet ook het economisch coronasteun- en herstelpakket ontworpen.8 Onderdeel van dit steunpakket was de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), die tot doel had banen te behouden. Werkgevers konden met behulp van deze regeling hun werknemers blijven doorbetalen. Daarnaast heeft het kabinet het aanvullend sociaal pakket ingezet om (kwetsbare) mensen verder te helpen, bijvoorbeeld met behulp van begeleiding naar nieuw of ander werk via de Regionale Mobiliteitsteams (RMT’s) en de intensivering van de armoede en schuldenaanpak. Hierdoor zijn er tijdens de crisis relatief weinig banen verloren gegaan. Werkgevers konden hiermee hun personeel doorbetalen en mensen in dienst houden.
In het algemeen geldt dat Nederland hierdoor relatief goed uit de coronacrisis is gekomen. Op dit moment bedraagt de werkloosheid onder mannen gemiddeld 3,7% en 4,0% onder vrouwen (1e kwartaal 2023). Bij aanvang van de coronacrisis (4e kwartaal 2019) bedroeg dat 4,1% onder mannen en 4,4% onder vrouwen (zie antwoord op vraag 15, 16 en 18 voor nadere toelichting op dit punt).
Uitstroom van zorgpersoneel is gerelateerd aan verschillende factoren. Uit onderzoek van PFZW onder mensen die in 2021 een baan in de zorg verlieten, kwam naar voren dat 77% van de respondenten zelf hun baan hadden opgezegd, bij 13% had de werkgever het werkverband beëindigd en bij 11% was er een andere reden. Een groot deel van degenen die een baan verlaten, blijft wel in de sector werken. In 2021 waren de meest genoemde redenen om een baan op te zeggen het management/de organisatie, de inhoud van het werk en de hoge werkdruk. PFZW heeft in hun onderzoek ook in kaart gebracht in hoeverre COVID-19 een rol heeft gespeeld bij degenen die hun baan opzegden. Bij 83% was dat niet het geval, bij 12% een beetje een reden, bij 4% een belangrijke reden en bij 1% was COVID-19 de enige reden. Daar waar COVID-19 meespeelde, speelden vooral een andere werksfeer door COVID-19 en de hoge werkdruk door COVID-19 mee. Hoeveel mensen uit deze groep niet alleen hun baan opzegden maar ook de sector hebben verlaten, is niet bekend. Daar waar het dienstverband door de werkgever werd beëindigd, speelde bij 76% corona geen rol, was COVID-19 bij 11% een beetje een reden, bij 8% een belangrijke reden en bij 5% de enige reden.9
COVID-19 heeft dus bij een deel van de vertrekkers voor een deel meegespeeld. In hoeverre daarbij de coronamaatregelen een rol speelden is niet op te maken uit dit onderzoek.
Het project «Implicaties van de coronacrisis op het welzijn van het zorgpersoneel» van de Rijksuniversiteit Groningen onderzocht de korte- en langetermijneffecten van de coronacrisis op het psychosociale en emotionele welzijn van ziekenhuismedewerkers in de periode tussen 2020 en 2022. De onderzoekers concluderen dat de coronacrisis in 2020 een heftige emotionele en psychologische impact had op de ziekenhuismedewerkers in het onderzochte ziekenhuis. Ook de lange termijnimpact blijkt groot. Medewerkers die aan het begin van de crisis veel stress ervaarden, zijn in 2022 vaker ziek en van baan gewisseld.10 Dit project is gesubsidieerd door ZonMw.
Wat vindt u ervan dat onderzoek van Women in the Workplace aantoont dat maar liefst 42 procent van de werkende vrouwen aangeeft zich (bijna) altijd burn out te voelen en dat de pandemie en de coronamaatregelen aanzienlijk hebben bijgedragen aan dit probleem, onder andere omdat meer vrouwen dan mannen werken in (laagbetaalde) sectoren die vaak zwaar onderhevig waren aan de coronamaatregelen, zoals de mondkapjes- en testplicht en vaccinatiedrang? Wat voor gevolgen heeft dit voor de arbeidsmarkt, niet in de laatste plaats in de zorg, aangezien die voor 70–80 procent uit vrouwelijke werknemers bestaat?
Ik hecht eraan op te merken dat deze studie binnen de Verenigde Staten is uitgevoerd en niet binnen Nederland. Deze omstandigheden zijn onvergelijkbaar gezien de nationale context, arbeidsmarkt en genomen maatregelen ter bestrijding van COVID-19. Ik kan daarom niet ingaan op de vraag welke gevolgen dit onderzoek heeft voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
In Nederland hebben werkenden steeds vaker burn-outklachten. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van het TNO en CBS volgt dat in 2019 17% van de werknemers burn-outklachten ervaren.11 In 2022 is dit gestegen naar 20%. Burn-outklachten kwamen meer voor bij vrouwelijke werknemers.12 Dit was 21,9% tegen 18,3% onder mannelijke werknemers. In 2019 kwamen burn-outklachten voor onder 18,2% van de vrouwelijke werknemers en 16% van de mannelijke werknemers. Uit onderzoek volgt dat burn-outklachten vaak brede oorzaken hebben. Bij burn-outklachten kunnen oorzaken liggen in werk, in de persoonlijke en sociale situatie van mensen en in de maatschappij.13
Daarom is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) samen met collegaministers, sociale partners, kennisinstituten, Arbo professionals en branche- en beroepsorganisaties de «Brede Maatschappelijke Samenwerking burn-outklachten (BMS)» gestart, om samen de vele oorzaken die een rol spelen bij burn-outklachten aan te pakken. Met een breed pakket aan maatregelen wordt met de BMS vooral ingezet op een preventieve aanpak van burn-outklachten; het verbinden, versterken en ontwikkelen van goede initiatieven; en het bespreekbaar maken van burn-outklachten.14
Hoe reflecteert u op de hypothese dat zoveel vrouwelijke zorgwerknemers kampen met Long-Covid-symptomen als gevolg van bijvoorbeeld de mondkapjesplicht en/of de coronavaccinaties, aangezien het vrouwelijk lichaam en immuunsysteem significant anders reageert op medische interventies dan dat van mannen, maar mannen nog altijd als maatstaf worden genomen, waardoor de bijwerkingen en/of nadelige/schadelijke gevolgen op vrouwen onbekend en/of onderbelicht blijven?
Zoals ook aangegeven in antwoorden op eerdere vragen15 over sekseverschillen in geneesmiddelonderzoek, werden de (bij-)effecten van coronavaccins op zowel vrouwen als mannen onderzocht in de klinische studies voorafgaand aan de goedkeuring.
Hoe reflecteert u in navolging daarop dan op het feit dat studies uitwijzen dat vrouwen een aanzienlijk grotere kans hebben op bijwerkingen na coronavaccinatie, als gevolg van het gevoeliger vrouwelijk immuunsysteem, terwijl het juist vrouwen waren die in grote mate onderhevig waren aan de druk om zich (meermaals) te vaccineren, door de beroepsgroepen (zorg, onderwijs, etc.) waarin zij actief zijn?
Bijwerkingencentrum Lareb heeft onderzoek gedaan naar het verschil in kans op bijwerkingen tussen mannen en vrouwen en hier in februari jl. 2023 een nieuwsbericht over gepubliceerd., 16, 17 Uit dit onderzoek blijkt dat vrouwen ongeveer een twee keer hogere kans hebben op de bijwerkingen, zoals misselijkheid en ontsteking op de injectieplaats na coronavaccinatie in vergelijking met mannen. Dit verschil was het grootst na de eerste prik. Het gaat dus om bijwerkingen, die reeds bekend zijn en mild van aard.
Wat betekent dit voor de arbeidsmarkt, als vrouwelijke werknemers de komende jaren in toenemende mate uit zullen vallen als gevolg van fysieke en/of mentale schade door het coronabeleid? Gaat u in kaart brengen wat dit betekent voor overwegend door vrouwen gedomineerde beroepsgroepen en in navolging daarvan voor de samenleving als geheel?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en vraag 7.
Hoe gaat u de tekorten die in deze beroepsgroepen zullen ontstaan als gevolg van deze uitval van vrouwelijke werknemers opvangen?
De gedane veronderstelling dat meer vrouwelijke werknemers gaan uitvallen door het coronabeleid onderschrijf ik niet. Zie mijn antwoord op vraag 4 en vraag 7.
Wat betekent het voor de druk op de zorg en de zorgkosten als de komende jaren nog meer vrouwen een beroep moeten doen op de gezondheidszorg, als gevolg van fysieke en/of mentale schade door het coronabeleid? Hoe gaat u dit opvangen, als daarvoor geen personeel beschikbaar is en aangezien de grote investeringen in technologische innovaties en internationale programma’s tot dusver niet hebben geleid tot een verbetering van de volksgezondheid en een vermindering van de druk op de zorg, maar juist een averechts effect lijken te hebben?
Deze vraag bouwt voort op een veronderstelling die, zie mijn antwoord op vraag 2, niet door mij wordt onderschreven.
Wat vindt u van de hypothese dat herhaaldelijk vaccineren met mRNA-coronavaccins leidt tot uitputting van het immuunsysteem, waardoor mensen vatbaarder worden voor gezondheidsproblemen en bijwerkingen/complicaties van bijvoorbeeld medicijnen? Hoe reflecteert in dat licht op het feit dat steeds meer mensen in onze samenleving medicatie gebruiken, zoals bijvoorbeeld de anticonceptiepil of antidepressiva, waardoor zij in combinatie met een stapeling van coronavaccins een vergroot risico lopen op ernstige aandoeningen zoals trombose, hartproblemen en neurologische aandoeningen? Vindt u niet dat onderzoek gedaan moet worden naar de mogelijke interactie tussen de coronavaccins en medicijngebruik, met name ook bij vrouwen, gezien de grotere gevoeligheid van hun immuunsysteem?
Ik ben in de op 7 oktober jl. gegeven antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga reeds ingegaan op de veiligheid van het «stapelen» van vaccinaties. Ik beschouw deze vraag daarmee als beantwoord.18
Deelt u de mening dat het effect dat de coronamaatregelen hebben gehad op vrouwen op de arbeidsmarkt heeft gezorgd voor een terugslag op het gebied van de emancipatie en arbeidsparticipatie van vrouwen wereldwijd en dat dit nadelig is voor de samenleving en de economie in zijn algeheel? Bent u nog altijd van mening dat de vermeende positieve effecten van de coronamaatregelen opwegen tegen deze nevenschade voor vrouwen individueel en de maatschappij in zijn algemeen op de lange termijn?
De coronacrisis heeft een ongekende weerslag gehad op onze samenleving en instituties en deed een groot beroep op onze saamhorigheid en solidariteit. Het was een crisis die veel vroeg van werkenden, ondernemers en burgers. Mede hierom riep het kabinet het economisch herstel- en steunpakket in het leven; met als doel ondernemers en werkenden te ondersteunen. Het steunbeleid voorkwam een sterke stijging van de werkloosheid en heeft bedrijven overeind gehouden. Wel bleken sommige groepen extra kwetsbaar voor de gevolgen van de coronacrisis, zoals bijvoorbeeld jongeren, arbeidsmigranten, statushouders en sekswerkers.19
Deelt u de mening dat de schade die vrouwen hebben opgelopen door de coronamaatregelen zal zorgen voor zowel een sociale, maatschappelijk en economische achterstand voor meisjes, aangezien zij opgroeien met moeders wiens financiële en maatschappelijke status en afhankelijkheid is verslechterd, waardoor zij minder kansen en mogelijkheden zullen krijgen?
Zie antwoord vraag 15.
Onderschrijft u dat dit ook zal leiden tot een voortzetting van de (kansen)ongelijkheid en naar alle waarschijnlijkheid een verslechtering van de fysieke, emotionele, maatschappelijke en economische gezondheid, gelijkwaardigheid en emancipatie van bepaalde bevolkingsgroepen, zoals bijvoorbeeld mensen van kleur, mensen in armoede, de LHQTBA+ gemeenschap en mensen met een fysieke en/of mentale beperking, die vaak al te kampen hebben met kansenongelijkheid, discriminatie en slechtere gezondheid?
Er is mij geen wetenschappelijk onderzoek en/of data bekend dat hierop wijst in Nederland. Wel voert dit kabinet een actief emancipatiebeleid, onder andere via de Emancipatienota20, en wordt stevig ingezet op kansengelijkheid in den brede. Ook heeft het kabinet ten tijde van de coronacrisis extra middelen ter beschikking gesteld voor een intensivering van de armoede- en schuldenaanpak21 en zet dit kabinet stevig in op de aanpak van armoede via de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.22
Wat vindt u ervan dat de COVID-19-pandemie wordt aangemerkt als «de grootste terugslag in de arbeidsparticipatie van vrouwen en gendergelijkheid» in een eeuw? Vindt u, in retrospectief, nog steeds dat het coronabeleid gerechtvaardigd was, afgewogen tegen de schade ervan op de lange termijn, niet in de laatste plaats voor onze kinderen?
Zie mijn antwoord op vraag 15 en 16.
Deelt u de mening dat de COVID-19-pandemie heeft blootgelegd dat de fundamenten van een goed functionerende samenleving, zoals bijvoorbeeld zorg en onderwijs, voor een aanzienlijk deel zijn gebouwd op vrouwen en dat hun participatie en welzijn dus van cruciaal belang zijn voor het draaiende houden van de maatschappij en het voorkomen en bestrijden van crises? Zo ja, vindt u dan niet dat de aanpak van de coronapandemie fundamenteel fout is geweest, aangezien vrouwen onevenredig hebben geleden onder de maatregelen en een aantal belangrijke pijlers van de maatschappij daardoor onder nog grotere druk zijn komen te staan dan al het geval was?
Vrouwen en hun participatie en welzijn zijn – net als het welzijn en de werkomstandigheden van elke werkende, mantelzorger, en vrijwilliger – inderdaad van cruciaal belang voor de maatschappij en voor de arbeidsmarkt. Daarnaast is het belang van zowel zorg als onderwijs telkens expliciet en uitvoerig meegenomen in de afweging voor maatregelen die zijn getroffen tijdens de COVID-19-pandemie. De strategie van het kabinet bestaat uit twee nevengeschikte doelen; de toegankelijkheid van de zorg voor iedereen en de sociaalmaatschappelijke en economische vitaliteit en continuïteit. In deze doelen komt het welzijn van alle werknemers, patiënten, scholieren en studenten duidelijk terug als onderdeel van de gemaakte belangenafweging. Het is correct dat in deze sectoren meer vrouwen dan mannen werken23, maar de onderzoeken waarnaar u verwijst tonen niet aan dat vrouwen in Nederland en in de genoemde sectoren onevenredig hebben geleden onder de maatregelen. Ik wil niet ontkennen dat bepaalde burgers meer te maken hebben gehad met de gevolgen van COVID-19 en de impact van de maatregelen, maar ik deel de conclusie van het lid Van Haga op basis van deze informatie niet.
Hoe reflecteert u op het afgenomen vertrouwen in de zorg en het zorgstelsel dat door de coronacrisis en de maatregelen is aangewakkerd? Kunt u uitleggen waarom u denkt dat nog meer digitalisering, technologische innovaties, protocollaire zorg en diagnostiek, internationalisering en nog minder persoonlijke zorg op maat dit vertrouwen zullen terugbrengen?
Ik hecht er waarde aan dat diegenen die gebruik maken van zorg vertrouwen kunnen hebben in toegankelijke en kwalitatief goede passende zorg. Om zorg toekomstbestendig te houden, moeten we zorg anders organiseren: domeinoverstijgend, integraal en dichtbij de mens die zorg nodig heeft. Technologische en digitale innovatie kan daarbij behulpzaam zijn. We moeten de zorg ook meer organiseren in samenspraak met diegenen die zorg nodig hebben. Dat komt de zorg ten goede en ondersteunt ook het vertrouwen dat mensen hebben in de zorg. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) en in het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) wordt ook op meerdere plekken aangegeven dat burgers en patiënten meer moeten worden betrokken.
Kunt u uitleggen hoe alle bovengenoemde ontwikkelingen volgens u zullen bijdragen aan het aantrekken van de broodnodige werknemers in de zorg, terwijl dit juist grotendeels de reden is dat mensen de zorg verlaten?
Binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ) zetten we vol in op goed werkgeverschap. Ik kijk hierbij primair naar werkgevers. Zij zijn verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid, ik ondersteun en faciliteer hen hierbij waar nodig. Het Programma TAZ focust op de volgende vijf thema’s als onderdeel van goed werkgeverschap:
Kunt u uitleggen waarom u de politieke keuze maakt om de zorg verder te distantiëren van de (zorgbehoefte van) de maatschappij, door de digitalisering en internationalisering onverminderd voort te zetten, terwijl inmiddels duidelijk is dat de kwaliteit van zorg en de kwaliteit van leven van de bevolking hierdoor niet verbetert en professionals aangeven dat het zorgstelsel instort en zij de sector in steeds grotere aantallen verlaten?
Ik deel uw stelling niet dat ik de keuze gemaakt zou hebben om de zorg te distantiëren van de maatschappij. Zie de beantwoording van vraag 20.
Het bericht 'Ad Melkert wil moratorium op mededingingswet' |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Ad Melkert wil moratorium op mededingingswet» van 24 april 2023?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de mededingingswet samenwerking tussen ziekenhuizen kan frustreren? Zo nee, kunt u dit standpunt onderbouwen?
Nee. De Mededingingswet staat noodzakelijke samenwerking tussen ziekenhuizen in het belang van de patiënt niet in de weg. Samenwerkingen die tot meer of duidelijkere keuzes voor patiënten of verzekerden leiden zijn altijd toegestaan. In sommige gevallen gaat de noodzakelijke samenwerking echter ten koste van keuzemogelijkheden en mededinging. Ook dan is samenwerking goed mogelijk binnen de mededingingsregels, zolang de voordelen van de samenwerking voor de patiënt/verzekerde op korte en lange termijn opwegen tegen de nadelen van beperking van keuzemogelijkheden en mededinging voor diezelfde patiënt/verzekerde. Om partijen daarbij te helpen heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in het kader van Juiste Zorg op de Juiste Plek (JOZJP) uitgangspunten opgesteld voor samenwerkende partijen.2 Het staat zorgpartijen ook vrij om in gevallen waarin zij twijfelen of hun voorgenomen samenwerking binnen de kaders van de Mededingingswet past, hierover in gesprek te gaan met de ACM. Verder werk ik op dit moment met veldpartijen en de ACM samen om aan de hand van concrete casuïstiek te verduidelijken hoe de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) binnen de mededingingsregels kunnen worden vormgegeven. Voor de zomer zal ik uw Kamer nader informeren over mijn visie op samenwerking en mededinging in de zorg.
Bent u het er mee eens dat samenwerking tussen ziekenhuizen kan leiden tot betere zorg? Kunt u dit beargumenteren?
Ja, ik ben van mening dat samenwerking in de zorg één van de leidende principes is om te zorgen voor betere kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg3. Juist door samen te werken en in onderlinge samenhang weloverwogen keuzes te maken, kan de schaarse capaciteit aan zorgverleners en voorzieningen zo doelmatig mogelijk worden ingezet om toegang tot goede zorg voor iedereen te borgen. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA) geven zorgpartijen en ikzelf invulling aan het bevorderen van die samenwerking. Het uitgangspunt bij het organiseren van goede en toekomstbestendige medisch-specialistische zorg is «nabij als het kan, veraf als het moet», met oog voor samenhangend zorgaanbod voor de patiënt, het voorkomen van versnippering en waarbij de patiënt uiteraard ook de vrijheid heeft om te kiezen voor een zorgaanbieder veraf. De samenhangende bewegingen van concentratie enerzijds en spreiding anderzijds zijn niet nieuw en ze zijn ook al gaande, maar ze vragen wel om een versnelling waarbij samenwerking noodzakelijk is om samenhangende keuzes lokaal (in samenwerking met de eerstelijn), in de regio of landelijk mogelijk te maken.
Erkent u dat de door de mededingingswet opgelegde concurrentie tussen ziekenhuizen leidt tot het sluiten van ziekenhuisafdelingen die niet rendabel genoeg zijn?
Nee. In het Nederlandse zorgstelsel is sprake van gereguleerde concurrentie: zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen zich richting patiënten/verzekerden onderscheiden op o.a. kwaliteit en prijs. De Mededingingswet is daarom van toepassing. Dit vind ik ook belangrijk, omdat het de ACM bijvoorbeeld de mogelijkheid geeft om fusies in de zorg te beoordelen op de gevolgen voor cliënten en hun naasten en de keuzemogelijkheden die zij hebben4. Het is echter niet de Mededingingswet die deze concurrentie oplegt, dit is een gevolg van hoe het stelsel is ingericht. Bovendien, zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven, staat de Mededingingswet noodzakelijke samenwerking niet in de weg. Veranderingen in het zorglandschap, waaronder afspraken om zorg te concentreren en daarmee niet langer aan te bieden op een bepaalde locatie, komen volgens afspraken uit het IZA alleen tot stand binnen de zorgdriehoek van aanbieders, verzekeraars en (vertegenwoordigers van) patiënten. In het IZA zijn daarbij afspraken gemaakt over de gezamenlijke koers, met als doel de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg voor iedere Nederlander te borgen.
Erkent u dat het sluiten van ziekenhuisafdelingen negatieve gevolgen heeft voor de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg in Nederland?
In Nederland moet iedereen kunnen rekenen op de beschikbaarheid van voldoende kwalitatief goede, tijdige en bereikbare zorg. Dat betekent ook juist te kiezen voor zorg die er écht toe doet, zorg die effectief is, die aansluit bij de werkelijke behoefte en die in goede samenwerking georganiseerd is. Op die manier kan onnodig werk worden voorkomen, de beschikbare capaciteit optimaal worden benut en dragen we bij aan de kwaliteit van leven5.
Ik erken wel dat bedreiging van bereikbaarheid en toegankelijkheid, bijvoorbeeld door sluiting van een ziekenhuisafdeling, tijdig gesignaleerd en aangepakt moet worden om negatieve gevolgen te ondervangen. Daarbij is wel van belang te noemen dat allereerst de zorgaanbieder en zorgverzekeraar primair verantwoordelijk zijn voor de continuïteit van het zorgaanbod bij sluiting van een ziekenhuisafdeling. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor hun verzekerden en zijn er verantwoordelijk voor dat cliënten kunnen blijven rekenen op een goed en passend zorgaanbod. De NZa en de IGJ houden toezicht op de situatie vanuit
het oogpunt van continuïteit van zorg en kwaliteit en veiligheid van de zorg voor cliënten. Het is daarnaast van belang dat de sluiting van afdelingen gecontroleerd verloopt zodat onrust onder cliënten en personeel voorkomen wordt.
Pas wanneer partijen eventuele problemen van de continuïteit van zorg zelf niet kunnen oplossen en/of de discontinuïteit grote maatschappelijke impact zou hebben, stelt de NZa het Ministerie van VWS op de hoogte, conform de vroegsignaleringsafspraken6. Dit brengt mij in de positie om wanneer nodig regie te nemen wanneer partijen er onderling niet uit dreigen te komen en daarmee de continuïteit van zorg in gevaar komt.
Erkent u dat een betere samenwerking tussen ziekenhuizen juist kan voorkomen dat afdelingen van ziekenhuizen moeten sluiten? Kunt u dit onderbouwen?
Ik ben er van overtuigd dat samenwerking noodzakelijk is om de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg te borgen. Juist door samen te werken en in onderlinge samenhang weloverwogen keuzes te maken, kan de schaarse capaciteit aan zorgverleners en voorzieningen zo doelmatig mogelijk worden ingezet om toegang tot goede zorg voor iedereen te borgen. In dat kader hebben zorgpartijen en ik in het Integraal Zorgakkoord bijvoorbeeld afspraken gemaakt over regionale samenwerking. Zo wordt ingezet om op afzienbare termijn en in onderlinge samenspraak te komen tot werkbare domeinoverstijgende samenwerkingsverbanden waarin partijen zorgbreed en verbindend zijn gerepresenteerd.
Indien samenwerkingen toch niet van de grond komen, dient bedreiging van de bereikbaarheid en toegankelijkheid van zorg tijdig te worden gesignaleerd en aangepakt om negatieve gevolgen te voorkomen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op voorgaande vraag.
Vindt u het wenselijk dat afspraken uit het Intregraal Zorgakkoord niet uitgevoerd kunnen worden zolang de mededingingswet van toepassing blijft? Hoe gaat u dit oplossen?
Ik acht het van belang dat afspraken uit het Integraal Zorgakkoord uitgevoerd kunnen worden. Ik ben echter van mening dat de Mededingingswet deze afspraken niet in de weg staat. Daar waar het schuurt ben ik samen met IZA-partijen en de ACM in gesprek en zet ik gerichte stappen om de verdergaande samenwerking te faciliteren en stimuleren. Zo is afgesproken om met behulp van concrete casuïstiek te verduidelijken hoe de IZA-afspraken binnen de mededingingsregels vormgegeven kunnen worden. Ik zal uw Kamer over de voortgang hiervan informeren volgens de reguliere wijze (IZA wapenfeiten).
Daarnaast zal ik, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, uw Kamer binnenkort nader informeren over mijn visie op samenwerking en mededinging in de zorg. Daarbij ga ik ook in op de benodigde acties om bij knelpunten samenwerking te faciliteren en stimuleren.
Hoe kan de mededingingswet in de zorg buiten werking gesteld worden? Welke stappen zijn hiervoor nodig?
Allereerst wil ik nogmaals benadrukken dat de Mededingingswet de noodzakelijke samenwerking niet in de weg staat en ik het buiten werking stellen hiervan ook niet wenselijk vind.
Naar aanleiding van een eerder verzoek van uw Kamer heeft de toenmalige Minister van VWS onderzoeksbureau SEO (in samenwerking met Maverick Advocaten) onder meer laten onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de eerstelijnszorg buiten de reikwijdte van de Mededingingswet te plaatsen7. De conclusies uit het onderzoek op die vraag gelden vergelijkbaar voor de ziekenhuiszorg. Het onderzoek bevestigt dat de Mededingingswet veel ruimte biedt voor samenwerking in het belang van patiënten en verzekerden. Ik vind dit een belangrijke conclusie. In de rapportage wordt benadrukt dat het bepalen dat aanbieders van eerstelijnszorg niet onder de Mededingingswet vallen niet snel verenigbaar is met het Europees recht. Als alternatief wordt genoemd dat via wet- en regelgeving zodanig wordt ingegrepen in de handelingsvrijheid van zorgaanbieders dat zij zich niet langer kunnen onderscheiden op bijvoorbeeld prijs en kwaliteit. Dit heeft mededingingsrechtelijk als gevolg dat deze zorgaanbieders niet meer worden aangemerkt als «onderneming» in de zin van het (Nederlandse en Europese) mededingingsrecht. Deze optie heeft volgens SEO echter onder meer als nadeel dat innovatie van zorg kan verminderen. Ten slotte merken de onderzoekers op dat het aanwijzen als een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) gelet op de kenmerken van de eerstelijnszorg niet voor de hand ligt en ook niet zou betekenen dat zorgaanbieders helemaal niet meer onder de Mededingingswet vallen. Datzelfde geldt naar verwachting voor ziekenhuiszorg.
Heeft u al een gesprek met het Autoriteit Consument & Markt (ACM) gevoerd over een mogelijk moratorium op de toepassing van de mededingingswet in de zorg? Zo nee, bent u bereid om dit gesprek binnenkort aan te gaan? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang en/of eventuele uitkomsten van dit gesprek?
In lijn met voorgaande antwoorden, wil ik benadrukken dat de Staatssecretaris Mijnbouw en ik niet van mening zijn dat aanpassing van de mededingingsregels nodig is om noodzakelijke samenwerking in de zorg te bewerkstelligen. De wettelijke mogelijkheden hiertoe zijn bovendien al eerder onderzocht, zie ook antwoord op vraag 8. Overigens is de Mededingingswet voor de ACM als onafhankelijk toezichthouder een gegeven. Binnen de kaders van de bestaande regelgeving zet de ACM actief in op informatievoorziening over de mogelijke samenwerkingsvormen binnen de Mededingingswet. Het staat zorgpartijen ook vrij om in gevallen waarin zij twijfelen of hun voorgenomen samenwerking binnen de kaders van de Mededingingswet past, hierover in gesprek te gaan met de ACM.
Zie daarvoor ook mijn beantwoording op voorgaande vragen. Specifiek met betrekking tot de IZA-afspraken om aan de hand van concrete casuïstiek partijen meer duidelijkheid en zekerheid te bieden, zal ik uw Kamer informeren volgens de reguliere wijze (IZA wapenfeiten).
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Informatie over voorkennis over vaccinatieschade bij Pfizer en de Nederlandse overheid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de voorkennis bij Pfizer over schade veroorzaakt door mRNA-vaccins, bij zwangere en borstvoedende vrouwen en ongeboren en pasgeboren kinderen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de «Pregnancy and lactation cumulative review» van Pfizer?2
Ja.
Vanaf welk moment was u op de hoogte van de informatie/data/bevindingen die in dit document zijn opgetekend? Aangezien dit rapport data met betrekking tot de bijwerkingen van de coronavaccins bij zwangere en borstvoedende vrouwen en (ongeboren) baby’s bevat vanaf de start van de vaccinatiecampagne, kunt u aangeven of en wanneer deze informatie door Pfizer gedeeld is met de Nederlandse overheid en/of de Nederlandse overheid hier op enigerlei wijze kennis van heeft genomen, op welk moment en of hierover op dat moment contact is gezocht met Pfizer om hierover opheldering te vragen?
Het kabinet wordt niet op deze manier, rechtstreeks door de handelsvergunninghouder, op de hoogte gesteld van ontvangen meldingen van vermoede bijwerkingen (adverse events). Voor een toelichting op de wijze waarop meldingen worden gedeeld en onderzocht, verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 16 december jl.3 Als er signalen zijn die aanleiding geven tot een wijziging van het vaccinatiebeleid, dan wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Was u of uw voorganger, Minister de Jonge in zijn hoedanigheid als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, op de hoogte van deze data van Pfizer? Zo ja, vanaf welk moment en wat is vanaf dat moment met die kennis gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is Minister-President Rutte op de hoogte gebracht van deze data van Pfizer? Zo ja, op welk moment en wat heeft hij hiermee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Waren meer/andere personen in het kabinet op de hoogte van deze informatie van Pfizer? Zo ja, wie, waarom, vanaf welk moment en op basis van welke bevoegdheid en wat hebben zij met deze informatie gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Waren ambtenaren op de hoogte van deze informatie van Pfizer? Zo ja, welke ambtenaren van welke departementen? Vanaf wanneer en wat hebben zij met deze informatie gedaan? Is deze informatie doorgegeven aan bewindspersonen? Zo ja, aan wie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien er iemand (bewindspersoon, ambtenaar, of anderszins gelieerd aan het kabinet en/of het coronabeleid en/of de vaccinatiecampagne), op de hoogte was van deze data van Pfizer, waarom is deze informatie dan niet direct gedeeld met de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Indien de Nederlandse overheid op de hoogte was van deze informatie/data van Pfizer, zijn er met de farmaceut overeenkomsten gesloten over het geheimhouden van deze informatie? Zo ja, waarom, wat is er precies afgesproken en wie waren er allemaal betrokken bij deze afspraken?
Handelsvergunninghouders zijn wettelijk verplicht om ontvangen meldingen van vermoede bijwerkingen in te dienen bij de geneesmiddelenautoriteiten. Er zijn geen overeenkomsten gesloten over het geheimhouden van meldingen.
Weet u of en hoeveel vergelijkbare meldingen van bijwerkingen van/na/door coronavaccinatie bij zwangere en borstvoedende vrouwen en (ongeboren) baby’s er in Nederland bij het Lareb zijn gedaan? Zo ja, kunt u deze informatie delen? Zo nee, bent u bereid deze informatie op te halen en te delen met de Kamer?
Informatie over bij Lareb binnengekomen meldingen van vermoede bijwerkingen na COVID-19-vaccinatie is te raadplegen via www.lareb.nl/coronameldingen.
Waren bewindspersonen en/of andere prominenten van de coronacrisis in Nederland op de hoogte van het feit dat Pfizer wist dat het vaccin niet gelokaliseerd blijft in de schouderspier, maar zich wel degelijk door de rest van het lichaam verspreidt? Zo ja, wie waren daarvan op de hoogte, vanaf wanneer en is dit gedeeld met ambtenaren en/of bewindspersonen? Zo ja, waarom is de Kamer daarover niet geïnformeerd en waarom blijft u volhouden dat het spike-eiwit slechts korte tijd in het lichaam aanwezig blijft?
Er is niet beweerd dat het vaccin gelokaliseerd blijft in de schouderspier. Voor een toelichting op de werking van de mRNA-vaccins, verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 4 januari jl.4
Indien ambtenaren en/of bewindspersonen op de hoogte waren van deze data van Pfizer, waarom werd zwangere en borstvoedende vrouwen dan toch aangeraden om zich te laten vaccineren? Hoe verantwoordt u het risico dat hiermee is genomen met de gezondheid en de levens van vrouwen en kinderen?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 31 augustus jl.5
Indien de Nederlandse overheid op enigerlei wijze op de hoogte was van deze data van Pfizer, waarom is het coronavaccinatieprogramma dan niet (tijdelijk) stilgelegd om onderzoek te doen naar de potentieel schadelijke gevolgen van de coronavaccins voor zwangere en borstvoedende vrouwen en (ongeboren) baby’s?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u voornemens om, naar aanleiding van deze data van Pfizer, in Nederland onderzoek te gaan doen naar de mogelijke schade van de coronavaccinaties bij zwangere en borstvoedende vrouwen en hun (ongeboren) baby’s?
Zie antwoord vraag 12.
Gaat u het vaccineren van zwangere en borstvoedende vrouwen tegen COVID-19 stopzetten? Gaat u deze doelgroep in Nederland actief informeren over de bevindingen van Pfizer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.