Sectorkompas Ambulancezorg 2021 |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het op 14 november 2022 verschenen «Sectorkompas Ambulancezorg 2021»?1
Ja.
Hoe verklaart u de plotseling sterke stijging in 2021 ten opzichte van de voorgaande jaren, van de vraag naar «rapid responders» en «first responders»?
De totale aantallen ambulance-inzetten van de afgelopen jaren laten een groei zien, met uitzondering van een daling in 2020 vanwege de covid-crisis. Dit geldt ook voor de inzetten van de Rapid responder en First responder, beide met een dip in 2019 en de Rapid responder ook in 2020. In de tabel hieronder zijn de exacte aantallen weergegeven uit het Sectorkompas Ambulancezorg 2021.
1.408.115
57.154
5.598
1.299.620
47.289
3.774
1.346.055
50.531
3.000
1.322.844
52.779
3.286
1.313.103
51.731
2.803
Ik heb aan Ambulancezorg Nederland (AZN) gevraagd om de ontwikkelingen te verklaren. Om de context van de inzetten te begrijpen is het goed te weten waarvoor de Rapid responder en First responder specifiek worden ingezet.
Rapid responders (RRA) zijn solo-eenheden die zorg verlenen onder directe verantwoordelijkheid van de Regionale Ambulance Voorziening (RAV). Het betreft een ambulanceverpleegkundige in dienst van de RAV die op een reguliere ambulance dienst doet, maar die daarnaast ook is opgeleid om als solo-eenheid te werken; dus zonder ambulancechauffeur. Inzet van de RRA vindt plaats op basis van triage en vervolgens uitgifte van de rit door de Meldkamer Ambulancezorg (MKA). De MKA besluit tot een dergelijke inzet van de RRA als bijvoorbeeld het toestandsbeeld niet helemaal duidelijk is of juist wanneer dat beeld wél duidelijk is, en naar verwachting geen vervoer nodig zal zijn. Ook is het mogelijk dat de RRA wordt ingezet omdat deze sneller is. Dan is er zorg ter plaatse in afwachting van de komst van een ambulance. Kortom, inzet vindt plaats op basis van triage en tevens gegeven de specifieke omstandigheden van het moment van ontstaan van de zorgvraag.
Voor wat betreft de stijging in aantal inzetten van de RRA is een mogelijke verklaring dat in de laatste jaren zorgdifferentiatie is doorgevoerd. Er wordt nu onderscheid gemaakt tussen hoog-, midden- en laagcomplexe ambulancezorg. Hierdoor kan specifieker worden bepaald welke zorg nodig is voor een inzet. In deze differentiatie wordt bijvoorbeeld de Physician Assistant (PA)/Verpleegkundig Specialist (VS) voor ambulancezorg ingezet. De masteropleiding wordt op dit moment geïntroduceerd en in meerdere regio’s lopen pilots. Deze PA/VS rijdt solo en de inzet wordt geregistreerd als Rapid responder. Daarnaast zijn er steeds meer samenwerkingsovereenkomsten met andere ketenpartners. Zo wordt in twee regio’s de huisartsvisite gereden door een ambulancechauffeur in een auto van de Regionale Ambulancezorgvoorziening (RAV). Deze ritten worden ook geregistreerd als Rapid responder. Deze twee ontwikkelingen spelen een rol in de stijging van het aantal inzetten van de Rapid responder.
First responders (FR) zijn mensen die worden gealarmeerd door de MKA, bijvoorbeeld in geval van een acute hartstilstand. Het betreft drie categorieën:
Gekwalificeerde hulpverleners van bijvoorbeeld politie en brandweerorganisaties;
(vrijwillige) hulpverleners verbonden aan de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (KNRM) en de reddingsbrigade;
Burgerhulpverleners die aangesloten zijn bij reanimatie-oproepnetwerken.
Alarmering van de FR vindt plaats door de MKA; een functie van de RAV. De hulpverlening vindt niet plaats onder verantwoordelijkheid van de RAV. Alarmering van de FR gebeurt als er acuut zorg noodzakelijk is en vooruitlopend op de aankomst van een ambulance of RRA. Wanneer de ambulance of RRA ter plaatse is, neemt die de zorgverlening over en is sprake van ambulancezorg.
Voor wat betreft de stijging in aantal inzetten van de First responders speelt in ieder geval een rol dat in 2020 veertien Regionale Ambulancezorgvoorzieningen (RAV-en) hun data hebben aangeleverd, dit is in de voorgaande jaren door dertien of tien RAV-en gedaan. Ook kan het succes van HartslagNu een rol spelen. HartslagNu beschikt inmiddels over een landelijk dekkend netwerk van burgerhulpverleners die met behulp van AED’s binnen enkele minuten kunnen starten met levensreddende handelingen ter overbrugging van de aankomst van de ambulance.
Indien deze verklaring er niet is, kunt u dit dan laten onderzoeken?
Voor zover de stijgingen zijn te verklaren is dit gedaan.
Wat is uw reactie op het bericht dat patiënten alleen in aanmerking komen voor bepaalde vormen van revalidatiezorg uit de basisverzekering als ze eerst uit eigen zak (of via een aanvullende verzekering) voor fysiotherapie hebben betaald?1
Revalidatiezorg kent verschillende vormen en zwaarten. Het genoemde bericht lijkt te verwijzen naar medisch specialistische revalidatiezorg (MSR). Ik zal daarom in de beantwoording van uw vragen hiervan uitgaan. MSR is de zwaarste en meest intensieve vorm van revalidatiezorg bedoeld voor hoogcomplexe patiënten met samenhangende problematiek op meerdere ICF2 domeinen.
Omdat deze vorm van revalidatie voor de patiënten met een laag niveau van complexiteit niet van meerwaarde is, is het van belang om (eerst) andere vormen van behandeling toe te passen.
De toegang tot MSR is geen doel op zich – het voorkomen, beperken of genezen van klachten is dat wel. Ook met andere vormen van revalidatiezorg dan MSR kan dit doel geheel of gedeeltelijk worden bereikt. Vaak betreft dit handelingen in het privédomein, denk aan preventie, zelfzorg of (lichte) beweegactiviteiten, of eerstelijnszorg zoals fysiotherapie, ergotherapie, poh-ggz, of psychologie, om te bezien of de patiënt hiermee voortgang kan boeken. MSR is bij de meeste indicaties pas aan de orde als eerstelijnszorg geen oplossing kan bieden of heeft geboden.
Zelfzorg en bepaalde vormen van eerstelijnszorg komen voor eigen rekening. Het is dus belangrijk om te realiseren dat het niet voor iedereen financieel mogelijk is om deze kosten voor eigen rekening te nemen of een aanvullende verzekering af te sluiten. Daarom zijn er andere vangnetten om ervoor te zorgen dat deze patiënten tegemoetgekomen of gecompenseerd worden voor de kosten die zijn gemaakt, denk aan een collectieve (aanvullende) verzekeringen via de gemeente, een beroep op bijzondere bijstand of de regeling fiscale aftrek specifieke zorgkosten.
Voor welke vormen van revalidatiezorg is dit het geval?
Dit is afhankelijk van de indicatie van de patiënt en niet alleen van de vorm van revalidatie.
Hoeveel patiënten moeten jaarlijks uit eigen zak betalen voor fysiotherapie om toegang te kunnen krijgen tot de voor hen medisch noodzakelijke revalidatiezorg?
Deze vraag lijkt te suggereren dat MSR een «einddoel» is. Echter, voor het grote merendeel van de patiënten is MSR niet aan de orde, omdat het voor hen onnodig zware zorg is die bij hun niveau van complexiteit geen meerwaarde biedt ten opzichte van eerstelijnszorg. Om uw vraag concreet te beantwoorden, zijn registratiegegevens nodig voor eigen betalingen. Echter, als deze zorg niet verzekerd is, wordt deze ook niet gedeclareerd – tenzij dit vanuit de aanvullende verzekering wordt vergoed, maar dat geeft geen volledig beeld.
Voor hoeveel patiënten wordt jaarlijks de vergoeding voor revalidatiezorg geweigerd omdat zij niet eerst gebruik hebben gemaakt van niet-vergoede fysiotherapie?
Dit is niet bekend. Overigens zijn er indicaties waarvoor geldt dat rechtstreeks aanspraak gemaakt kan worden op MSR.
Is het niet heel apart dat zorgverzekeraars eisen dat patiënten eerst onverzekerde zorg hebben gekregen voordat zij revalidatiezorg vergoeden voor patiënten die dit nodig hebben?
Het is van belang om passende zorg na te streven, dat wil zeggen om bij elke patiënt na te gaan welke zorg het meest effectief is tegenover de minste zorgzwaarte. Vóór de inzet van MSR is het stepped care principe uitgangspunt. De patiënt wordt volgens dit principe niet zwaarder behandeld en belast dan strikt noodzakelijk is. Er wordt dus gestart met de eenvoudigste en meest doelmatige interventie die mogelijk is gezien de aard en de ernst van de problematiek. Indien deze onvoldoende effect heeft, wordt verdergegaan met de volgende stap, met een grotere zorgzwaarte.
Het instapniveau wordt bepaald op basis van diagnostiek en in samenspraak met de patiënt. Overigens komen niet-complexe patiënten überhaupt niet in aanmerking voor MSR omdat dit voor hen geen meerwaarde biedt ten opzichte van de eerstelijnszorg.
Het feit dat in beginsel bepaalde stappen moeten worden doorlopen, maakt nog niet dat deze stappen dus verzekerde zorg dienen te zijn. (Zelf)zorg kan zeer zinvol zijn, maar toch niet verzekerd. Denk aan mondzorg voor volwassenen. Meerdere pakketcriteria spelen een rol in de afweging of zorg onderdeel moet uitmaken van het basispakket, waaronder de vraag of het noodzakelijk is om zorg collectief te verzekeren, of dat deze voor verantwoordelijkheid van het individu kan komen. Per 2004 is besloten om behandelingen die niet op de chronische lijst staan, buiten het basispakket te plaatsen omwille van de sterke stijging van de collectief verzekerde zorguitgaven. Doel was – en is – om het zorgstelsel voor de lange termijn veilig te stellen door toegankelijkheid, solidariteit en betaalbaarheid met elkaar in evenwicht te houden.3
Overigens wordt de vormgeving van de aanspraak op fysio- en oefentherapie op dit moment heroverwogen. Het Zorginstituut heeft daarom een opdracht gekregen voor het traject «Naar een passende aanspraak voor eerstelijns fysio- en oefentherapie». Aan het eind van het traject zal het Zorginstituut een advies uitbrengen over een geschikte vormgeving van de aanspraak van eerstelijns fysio- en oefentherapie in de basisverzekering, daarbij rekening houdend met de uitgangspunten van passende zorg.
Wat gebeurt er als patiënten die fysiotherapie niet kunnen betalen? Krijgen ze dan geen revalidatiezorg? Hoe verhoudt dit zich tot de zorgplicht van de zorgverzekeraar?
Er zijn vangnetten waarop de patiënt aanspraak kan maken. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1. De zorgplicht van de zorgverzekeraar reikt slechts tot verzekerde zorg.
Zijn er andere voorbeelden van verzekerde zorg die enkel wordt vergoed als patiënten eerst gebruik hebben gemaakt van onverzekerde zorg?
Uw stelling is niet helemaal juist: er zijn wel degelijk indicaties waarvoor geldt dat rechtstreeks aanspraak gemaakt kan worden op MSR. Ter beantwoording van uw vraag: Hiervan zijn mij geen concrete voorbeelden bekend. Wel is eerstelijnszorg vrijwel altijd voorliggend op medisch-specialistische zorg.
Geeft dit voorbeeld niet ook aan dat fysiotherapie gewoon medisch noodzakelijke zorg is in bepaalde gevallen, aangezien zorgverzekeraars het zelfs als voorwaarde stellen voor verdere behandeling? Zo ja, waarom wordt het dan nog steeds niet vergoed vanuit de basisverzekering?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle patiënten toegang hebben tot de revalidatiezorg die zij nodig hebben, ook als zij het niet eerst uit eigen zak fysiotherapie kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Kinderen met postcovid |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Deelt u onze zorgen over kinderen met langdurige klachten na een coronabesmetting? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om deze kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw zorgen over kinderen met langdurige klachten na een coronabesmetting. Deze klachten kunnen altijd eerst worden besproken met de huisarts. Hij of zij kan kijken of extra onderzoek of zorg nodig is. Ook kan bij verschillende instanties om extra hulp worden gevraagd.
Welke hulp het beste past, hangt af van de situatie. C-support1 ondersteunt als nazorgorganisatie ook (de ouders van) kinderen en jongeren en biedt brede ondersteuning en advies op het gebied van lichamelijke en geestelijke gezondheid, het sociale leven, werk en inkomen. De organisatie helpt ook bij het vinden van de juiste zorgverleners. Daarnaast kunnen mensen terecht bij PostCovid NL 2. Deze patiëntenorganisatie voor volwassenen én kinderen biedt advies bij herstel en is er voor ervaringen van coronapatiënten en lotgenotencontact.
Tot slot worden er verschillende onderzoeken gedaan naar post-COVID en kinderen door het RIVM3en ZonMw 4. ZonMw financiert onderzoek naar COVID-19 vaccinatie bij kinderen met post-COVID.
Heeft u zicht op het aantal kinderen dat last heeft van langdurige klachten na een coronabesmetting? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de aantallen hiervan met een uitsplitsing van kinderen van middelbare schoolleeftijd, basisschoolleeftijd en onder de vier jaar? Zo nee, wilt u dit zo snel mogelijk in kaart brengen?
Het aantal mensen met post-COVID wordt niet geregistreerd, dus ook niet het aantal kinderen met post-COVID. Dit heeft enerzijds te maken met proportionaliteit en privacy, zoals ook is aangegeven in de Kamerbrief van 20 september 2021 5, waarin de voormalige Minister van VWS reageerde op de motie van het lid Van Esch (PvdD) 6. Anderzijds heeft dit te maken met het ontbreken van een eenduidige definitie van post-COVID. Het is een divers ziektebeeld, mensen kunnen zeer uiteenlopende klachten ervaren en de duur van de klachten varieert sterk.
Kunt u een overzicht geven van het onderzoek dat wordt gedaan naar postcovid bij kinderen, zowel binnen als buiten Nederland? Welke kennishiaten ziet u hier en bent u bereid om deze kloof in overleg met het onderzoeksveld op te vullen, waar nodig met biomedisch onderzoek? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Ook breder lopen er verschillende initiatieven ten aanzien van onderzoek. Op dit moment doet onder andere het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) een inventarisatie naar bestaande (inter)nationale onderzoeken over post-COVID. Er is behoefte bij het Ministerie van VWS en de betrokken veldpartijen aan een kennisagenda voor onderzoek met betrekking tot post-COVID. Op basis van de eerste inventarisatie door het IVM en daaropvolgende kennisagenda zal duidelijk worden welk aanvullend onderzoek nodig is.
Daarnaast blijf ik mijn Europese collega’s aandacht vragen voor post-COVID en de noodzaak voor het samenwerken rondom het uitwisselen en verbinden van onderzoeken. Mijn inzet is om deze twee trajecten met elkaar te verbinden. Zodra duidelijk is op welke gebieden nog aanvullend onderzoek nodig is, hoop ik daar op Europees niveau gezamenlijk op in te kunnen zetten.
Bent u zich ervan bewust dat postcovid bij kinderen ook groot beslag legt op de ouders van de zieke kinderen? Zo ja, wat kunt u doen voor deze ouders?
Ja, ik ben mij ervan bewust dat post-COVID bij kinderen ook groot beslag legt op de ouders van de zieke kinderen. Naast de zorgen over het verloop van post-COVID en de impact van post-COVID op het leven en de toekomst van het kind en gezin, krijgen deze ouders ook te maken met praktische en organisatorische zaken. Te denken valt aan het begeleiden van hun kind bij fysiotherapie en ziekenhuisafspraken maar ook aan het praktisch organiseren van vervoer wanneer het kind vanwege ernstige vermoeidheid niet langer zelf kan fietsen. Ouders spelen daarnaast een belangrijke rol bij het herstelplan van het kind. Zij ondersteunen bijvoorbeeld hun kind bij het nemen van rust, het uitvoeren van oefeningen en het omgaan met de emotionele impact van post-COVID op hun kind en de andere gezinsleden. Gelijk aan andere gezinnen met een kind met chronische of langdurige aandoening of beperking, kunnen ouders daarom ondersteund worden bij het zorgen voor hun kind. Te denken valt aan het maken van afspraken met hun werkgever over het opnemen van zorgverlof of het aanpassen van het werkschema rondom het schema van het kind. Gemeenten kunnen daarnaast het gezin bijstaan door bijvoorbeeld – afhankelijk van de situatie en mogelijkheden van het gezin – het bieden van leerlingenvervoer, mantelzorgondersteuning en psychologische ondersteuning. Dit vraagt maatwerk van alle betrokkenen: elk gezin is anders en heeft een andere zorg- en ondersteuningsvraag. Ouders kunnen op www.regelhulp.nl zien welke mogelijkheden er voor hen zijn. Zij kunnen ook contact opnemen met het sociaal wijkteam in hun gemeente en bespreken wat nodig en mogelijk is. Daarnaast kunnen (ouders van) kinderen met langdurige klachten zich ook aanmelden bij C-support voor ondersteuning, zoals doorverwijzen naar de juiste hulpverleners.
Deelt u de mening dat ouders geholpen zouden zijn als postcovid bij kinderen snel wordt erkend door artsen, aangezien ouders namelijk in aanmerking komen voor regelingen die gelden voor langdurige zieke kinderen zoals tegemoetkomingen in zorgkosten en leerlingenvervoer? Waarom lukt het vaak niet om die erkenning te krijgen? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat zorgprofessionals voldoende bekend zijn met dit ziektebeeld bij kinderen?
Ik deel de mening dat het belangrijk is dat klachten snel worden (h)erkend door zorgprofessionals, echter is dit ziektebeeld nieuw en is er voor bekendheid met dit ziektebeeld bij kinderen onderzoek relevant. Aanvullend op antwoorden 1, 2 en 3 acht ik wetenschappelijk onderzoek zonder meer nuttig om tot een diagnose en behandeling te komen.
Welke stappen heeft u gezet om achterstanden in opleiding en sociaal-emotionele ontwikkeling bij kinderen zoveel mogelijk te voorkomen?
Begin 2021 is het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) gestart om corona-gerelateerde vertragingen in de leergroei en ontwikkeling van leerlingen en studenten te herstellen. Ook de komende jaren wordt met inzet van leerlingen en studenten, docenten en onderwijsondersteunend personeel, schoolleiders, bestuurders, gemeenten, en het Ministerie van OCW gewerkt aan de doelen van het NP Onderwijs. Van scholen en instellingen verwacht het Ministerie van OCW dat zij op basis van monitoring bijsturen op hun programma en dat zij door maatwerk leerlingen en studenten optimaal ondersteunen. Daarnaast zet het Ministerie van VWS zich samen met bewindspersonen van OCW via de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» in voor de mentale gezondheid van leerlingen en studenten. In het kader van die aanpak wordt het kennis- en ondersteuningsprogramma Welbevinden op school geïntensiveerd door de Staatssecretaris van het Ministerie van VWS. Met dit programma worden, onder andere via de Gezonde School aanpak, praktische handvatten aangeboden op scholen en kunnen scholen werken aan een gezond pedagogisch- en leerklimaat.
Welke stappen zijn gezet om bij leerplichtambtenaren en het onderwijsveld meer bewustwording te creëren over het bestaan van postcovid bij kinderen en hoe daarmee om te gaan?
In 2021 is een handelingskader voor corona in het onderwijs opgesteld. Dit kader ondersteunt scholen en ouders in het geval leerlingen thuis worden gehouden uit angst voor een COVID-besmetting, bijvoorbeeld vanwege een kwetsbare gezondheid van een leerling of één van de gezinsleden. Op dit moment lopen gesprekken vanuit de Ministeries van OCW en VWS met betrokkenen bij het handelingskader, waaronder de organisatie van leerplichtambtenaren en jeugdartsen. In deze gesprekken nemen we ook post-COVID als onderwerp mee, waarin met betrokkenen kan worden besproken of en hoe dit onderwerp terug kan komen in het handelingskader.
Wat gebeurt er om coronabesmettingen op school zoveel mogelijk te voorkomen? Kunt u daarbij specifiek in gaan op goede ventilatie en het gebruik van CO2-meters?
Op school volgt iedereen de basisadviezen tegen verspreiding van corona. Het naleven van deze adviezen blijft belangrijk. Om besmettingen snel op te sporen en uitbraken en lesuitval in het onderwijs te beperken kunnen scholen kosteloos zelftesten aanvragen voor gebruik door docenten en leerlingen met corona-gerelateerde klachten. Daarnaast hebben scholen zich voorbereid op mogelijke oplevingen van het virus door voor verschillende fases van opschaling van maatregelen een draaiboek te maken.
Er is in het funderend onderwijs hard gewerkt om de ventilatie op orde te krijgen. Afgelopen zomer is de Maatwerkregeling ventilatie opgezet om scholen verder te ondersteunen. Hiervoor is € 140 miljoen euro beschikbaar gesteld. Hiermee worden de meest urgente gevallen geholpen. Aanvullend kan door scholen een beroep gedaan worden op de helpdesk van Ruimte-OK en een team van deskundigen dat op scholen langskomt voor advies rondom ventilatie. Ruim 1173 scholen hebben al om een bezoek gevraagd.
Bovendien is er € 17,3 miljoen beschikbaar gesteld via de lumpsum voor de aanschaf van CO2-meters. Uit onderzoek eerder dit jaar bleek dat in 60% van de scholen in alle klaslokalen een CO2-meter hangt. Uw Kamer is 30 september jl. geïnformeerd over de toekomstige verplichtstelling van het hebben van een CO2-meter in iedere klas [Kamerstukken 31 293 nr. 647]. Op 23 november jl. is uw Kamer tevens geïnformeerd over een plan van aanpak t.b.v. verbetering van onderwijshuisvesting [Kamerstukken 36 200-VIII nr. 125]. Ook in deze aanpak is gezond binnenklimaat een belangrijk thema.
Betrokkenheid van het Lareb bij de coronavaccinatiecampagne |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de berichtgeving met betrekking tot de betrokkenheid van het Lareb bij de coronavaccinatiecampagne, naar aanleiding van recent openbaargemaakte WOB-verzoeken?1
Ik ben op de hoogte van de blogpost waar in de vraagstelling naar verwezen wordt.
Hoe reflecteert u op de betrokkenheid van Agnes Kant, directeur van bijwerkingencentrum Lareb, bij de Vaccinalliantie, die ten doel heeft de dalende vaccinatiebereidheid te bestrijden? Op welke manier vindt u dat deze twee rollen te verenigen en te verantwoorden zijn? Is hier geen sprake van belangenverstrengeling die ervoor zorgt dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van Kant en daarmee de functie van het Lareb in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
De Vaccinatiealliantie is enkele jaren geleden opgericht om de kennis over vaccinatie, bijvoorbeeld vaccinaties uit het Rijksvaccinatieprogramma, te verbeteren en bij te dragen aan een hogere vaccinatiegraad. De alliantie verbindt professionals die actief betrokken zijn bij vaccinatie. Bij het verbeteren van kennis over vaccinatie hoort ook het beschikbaar stellen van toegankelijke en transparante informatie over mogelijke bijwerkingen. Bijwerkingencentrum Lareb draagt hieraan bij als meld- en kenniscentrum voor bijwerkingen. Het is de taak van Lareb om bijwerkingen te monitoren en onderzoeken. Tevens is het zijn taak hierover te communiceren en onafhankelijke informatie over (meldingen van) bijwerkingen te geven. De inbreng van Lareb tijdens bijeenkomsten van de Vaccinatiealliantie is dan ook hoofdzakelijk gericht op het borgen van die onafhankelijke informatie. Derhalve waardeer ik dat mw. Kant, als directeur van Lareb, een bijdrage levert aan het goed informeren van mensen over vaccinatie. Lareb houdt zich binnen de Vaccinatiealliantie afzijdig van discussies rond de doelstelling om de vaccinatiegraad te verhogen. De suggestie dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van Lareb, en mw. Kant, ter discussie zouden staan deel ik geenszins.
Op welke manier wordt de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Lareb gewaarborgd en blijft dit orgaan vrij van beïnvloeding en belangen van derden? Is mevrouw Kant in haar rol als directeur wel of niet (direct) betrokken bij het beoordelen en registreren van gemelde bijwerkingen bij het Lareb en hoe raakt dat aan haar werkzaamheden voor de Vaccinatiealliantie, dat een contrasterend doel ten opzichte van dat van het Lareb nastreeft? Indien mevrouw Kant direct betrokken is bij de registratie en beoordeling van gemelde bijwerkingen, vindt u dan niet dat zij deze taak eigenlijk niet zou moeten kunnen uitoefenen om alle (schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen?
Lareb bepaalt zelf – zonder betrokkenheid van derden – hoe het meldingen van bijwerkingen duidt en analyseert, en wat er met de resultaten gebeurt. De uitvoering en verantwoording daarvan ligt niet bij één persoon maar bij een team van deskundigen, waaronder artsen en apothekers.
De bijeenkomsten van de Vaccinatiealliantie worden georganiseerd voor en door bij vaccinatie betrokken professionals. Een professional kan worden gevraagd om op vrijwillige basis een sessie te organiseren en hier staat geen financiële vergoeding tegenover. Er is geen sprake van werkzaamheden en de suggestie van «belangenverstrengeling» die in de blogpost wordt aangehaald is daarom evident onjuist. Ook de suggestie dat «contrasterende doelen» worden nagestreefd herken is niet.
Waarom moesten signaleringen van bijwerkingen van de coronavaccins eerst worden besproken met «externe partijen», alvorens het Lareb deze zou publiceren? Wie zijn/waren die «externe partijen» en wat is hun betrokkenheid en/of invloed bij de bijwerkingenregistratie, beoordeling en publicatie daarvan precies? Moet het Lareb niet onafhankelijk van derden alle bijwerkingen die worden gemeld registreren, beoordelen en openbaar maken?
Bijwerkingencentrum Lareb bepaalt zelf wanneer en wat er gecommuniceerd wordt over (de duiding van) meldingen en brengt nieuwe kennis over bijwerkingen altijd actief naar buiten.
Hiertoe verzamelt, registreert en analyseert Lareb meldingen van bijwerkingen van geneesmiddelen en vaccins. Het uitvoeren van deze wettelijke taak levert signaleringen op over mogelijke bijwerkingen van onder andere vaccins. Deze signaleringen over vaccins worden door het Lareb standaard gerapporteerd aan het CBG en RIVM. Het CBG en RIVM besluiten, passend bij hun rol, of er naar aanleiding van signaleringen acties of maatregelen genomen moeten worden. Deze mogelijke acties of maatregelen worden meegenomen in de berichtgeving door Lareb. Signaleringen worden na de bespreking openbaar gemaakt op de website van Lareb.
Weet u of deze «externe partijen» op enig moment (mede) hebben bepaald dat bepaalde meldingen van bijwerkingen niet hoefden te worden geregistreerd/beoordeeld? Zo ja, op basis van welke criteria hebben deze «externe partijen» die afweging gemaakt en op welke manier? En door wie zijn die overwegingen onafhankelijk getoetst?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt het oordeel van de Vaccinatiealliantie met betrekking tot de (afzonderlijke) potentiële bijwerkingen van de coronavaccins door het Lareb gewogen? Welk gewicht wordt hier door het Lareb aan gegeven en welke overwegingen en/of acties met betrekking tot het registreren en beoordelen van meldingen zijn hier een gevolg van geweest?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Hoe verhoudt zich het doel van het wegnemen van «onterechte ongerustheid» bij «vaccinweigeraars» tot het doel van het objectief registreren en beoordelen van meldingen van bijwerkingen bij het Lareb? Weegt het ene doel zwaarder dan het andere en zo ja, waarom en welke afwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of er bij het Lareb weleens sprake is geweest van het niet (volledig) registreren en/of beoordelen van gemelde potentiële bijwerkingen en/of het nalaten actie te ondernemen op een bepaalde potentiële bijwerking omdat dit eventueel de vaccinatiebereidheid nadelig zou kunnen beïnvloeden? Zo ja, in welke gevallen is dat gebeurd en hoe werd de afweging daarvoor gemaakt? Is hierbij een risico-analyse gemaakt en zo ja, kunt u die toelichten?
Hiervan is geen sprake. Ik heb uw Kamer desgevraagd al vaak en uitgebreid geïnformeerd over de zorgvuldige wijze waarop bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties in Nederland worden gemonitord, bijvoorbeeld in antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 5 juli jl.,225 juli jl.,3 25 augustus jl.,4 31 augustus jl.5
Waarom heeft het Lareb op 26 oktober 2020 een werksessie van de Vaccinalliantie begeleid, die ten doel had onrust over bijwerkingen weg te nemen? Kunt u uitleggen waarom ervoor gekozen is deze bijeenkomst door het Lareb te laten begeleiden, terwijl de kerntaak van het Lareb juist is om alle (potentiële) bijwerkingen van vaccins te registreren en te beoordelen en daarover objectief en onafhankelijk te communiceren naar de bevolking, wat hypothetisch onrust over vaccins in de hand zou kunnen werken? Kunt u uitleggen hoe deze twee zaken met elkaar te verenigen zijn zonder dat de kerntaak van het Lareb daaronder komt te lijden? Waarom is specifiek gekozen voor het Lareb om deze bijeenkomst begeleiden?
Het is de taak van Lareb om potentiële bijwerkingen van vaccins en andere medicijnen te registreren en te beoordelen, en daarover objectief en onafhankelijk te communiceren. Ik heb begrepen dat de betreffende werksessie ging over welke vragen over bijwerkingen van vaccins er leven, welke informatiebehoefte er vanuit de samenleving is en over het belang van de kennisbank op de website van Lareb.
Hoe reflecteert u op het feit dat de initiële inschatting van het Lareb met betrekking tot het aantal meldingen van potentiële bijwerkingen van coronavaccinatie aanzienlijk veel kleiner was dan het aantal meldingen dat in werkelijkheid inmiddels is gedaan? Hoe kan het dat de geschatte berekeningen van het Lareb dusdanig veel blijken af te wijken van de realiteit? Kunt u een analyse geven voor deze discrepantie? Welke conclusie verbindt u hieraan met betrekking tot de vermeende veiligheid van de coronavaccins? Is dit voor u reden om (opnieuw) grootschalig onderzoek te gaan/laten doen naar de veiligheid en potentiële bijwerkingen van coronavaccinatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 25 juli 20226.
Aangezien uit WOB-verzoeken blijkt dat leden van de Vaccinatiealliantie actief waren in de Denktank Desinformatie, kunt u uiteenzetten of, hoe en in welke perso(o)n(en) het Lareb ook betrokken was(ren) bij de Denktank Desinformatie? Klopt het dat twee medewerkers van het Lareb deelnemen en/of hebben genomen aan de Denktank Desinformatie? Zo ja, wat is hiervan de reden en met welke overwegingen heeft het Lareb hiervoor medewerkers geleverd? Werd de Denktank Desinformatie geïnformeerd/gevoed door het Lareb en/of andersom? Bent u van mening dat de onafhankelijkheid en neutraliteit van het Lareb hiermee niet gecompromitteerd werd? Hoe werd (de schijn van) belangenverstrengeling vermeden?
Uw Kamer is op 13 april 20217 en op 29 augustus 20228 geïnformeerd over de rol van de Denktank Desinformatie in relatie tot COVID-19-vaccinatie en de partijen die hierbij betrokken zijn, waaronder het Lareb.
Hoe verhoudt zich de betrokkenheid van techbedrijven zoals Google en Facebook bij de Denktank Desinformatie tot eventuele betrokkenheid bij contact van deze bedrijven met het Lareb? Is er contact geweest tussen deze partijen en zo ja, op welke manier, met welk doel en waarin heeft dat contact geresulteerd? Is de doelstelling van deze techbedrijven, namelijk het onderdrukken van «onwenselijke» informatie, van invloed geweest op de werkzaamheden van het Lareb?
Het Lareb monitort en onderzoekt onafhankelijk de bijwerkingen van vaccinaties.
Was/is – en zo ja op welke manier – het Lareb betrokken bij het «debunken» van kritische en/of onwelgevallige informatie door burgers/(medische) professionals op sociale media? Heeft het Lareb hiervoor bijvoorbeeld informatie verstrekt aan de Denktank Desinformatie en/of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of techbedrijven? Was het Lareb onderdeel van de Whatsapp-groep waarmee leden van de Denktank Desinformatie met elkaar in contact stonden en heeft de organisatie geholpen met de communicatiestrategie en/of uitingen van leden van de Denktank Desinformatie in het publieke en sociale domein? Zo ja, op welke manier?
De Denktank Desinformatie heeft geen communicatiestrategie. Deelnemers van de denktank maken zelf, op basis van hun expertise, de afweging of zij reageren op desinformatie en wat deze reactie inhoudt. Zie mijn antwoord op vraag 11.
Kunt u uitleggen waarom uit WOB-verzoeken blijkt dat door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werd overwogen om vaccinatiegegevens centraal te registeren in combinatie met burgerservicenummers (BSN), terwijl hiervoor door de betreffende personen geen informed consent was gegeven en het project met betrekking de mogelijkheden voor een dergelijke registratie op dat moment nog liep bij het Lareb en er hiervoor dus nog geen wettelijke grondslag was? Waarom was het registreren van mensen middels hun BSN van dusdanig groot belang dat het ministerie hiervoor bereid was de wet te omzeilen?
Uw Kamer is op 4 januari 2021 uitgebreid geïnformeerd over de zorgvuldige afwegingen die zijn gemaakt rondom de centrale registratie van COVID-19-vaccinatiegegevens.9
Wat vindt u van het feit dat het Lareb in oktober 2020 heeft gepoogd grootschalig onderzoek te starten naar zwangere vrouwen die zich lieten vaccineren, terwijl het vaccineren van dezelfde doelgroep destijds werd afgeraden door Pfizer? Heeft uw departement het Lareb op dat moment teruggefloten, aangezien ook het RIVM en de Gezondheidsraad tegen het vaccineren van zwangere vrouwen adviseerden?
Het in de vraagstelling geponeerde «feit» is onjuist. In de Wob-stukken, waaruit in de blogpost selectief wordt geciteerd, is te lezen dat Lareb zwangere vrouwen wilde monitoren na vaccinatie, maar pas op het moment dat de COVID-19-vaccins goedgekeurd zouden worden voor gebruik bij deze doelgroep. Op het moment van schrijven waren er echter nog geen COVID-19-vaccins beschikbaar en was ook niet bekend bij welke groepen deze vaccins na markttoelating zouden worden ingezet. Het feit dat Lareb een monitoring van zwangere vrouwen wilde starten, moet dan ook in deze context gelezen worden.
Hoe reflecteert u op de door het Lareb aangeboden bijscholing voor huisartsen in september 2022, waarbij actief werd aangestuurd op het vergroten en cultiveren van de vaccinatiebereidheid? Waarom heeft het Lareb een dergelijke doelstelling uitgedragen, terwijl haar kerntaak is om objectief en neutraal te kijken naar potentiële bijwerkingen van vaccins, in plaats van het aanprijzen/stimuleren ervan? Waarom hield het Lareb zich bezig met het informeren/onderwijzen van huisartsen over desinformatie door/van patiënten en de omgang met kritische patiënten? Wat voor soort informatie werd in dit geval geclassificeerd als «desinformatie»? Kunt u verklaren op welke manier dit een bevoegdheid/expertise is van het Lareb?
De presentatie waar in de vraagstelling naar verwezen wordt is openbaar en vrij toegankelijk via MedischeScholing.nl10 en betreft een scholing voor artsen. Het programma van deze scholing voor artsen bestond uit drie onderdelen: 1) bijwerkingen van de COVID-19-vaccinatie, 2) communicatie met cliënten en 3) de nieuwe vaccinatieronde. Het Lareb was enkel betrokken bij het eerste onderdeel, waarin veelvoorkomende meldingen van bijwerkingen werden toegelicht, om ervoor te zorgen dat artsen op de hoogte waren van wat zij zouden kunnen verwachten tijdens de aangekondigde najaarsronde. De voornaamste boodschap was dan ook dat artsen alert moeten zijn op bijwerkingen, dat zij vermoedens van bijwerkingen moeten melden en dat zij patiënten kunnen verwijzen naar de website van Lareb voor meer informatie over bijwerkingen. De overige programmaonderdelen werden verzorgd door een huisarts en door een medewerker van het RIVM.
De acute zorg |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Kan de Kamer voor de afgelopen vijf jaar (inclusief dit jaar) van de afzonderlijke (zes) ProQA-ambulancemeldkamers het totaal aantal meldingen ontvangen uitgesplitst per jaar en (vervolgens ook) uitgesplitst naar de (32) «hoofdklachtprotocollen» («aard van de ingangsklacht»)?
Naar aanleiding van uw vraag heb ik aan Ambulancezorg Nederland (AZN) gevraagd om deze data aan te leveren. Zij laten weten dat alle ProQA1 meldkamers hebben aangegeven mee te willen werken aan dit verzoek en er direct mee aan de slag zijn gegaan. Helaas vraagt het ophalen van de data meer tijd dan op voorhand werd voorzien. Ik zal hieronder toelichten wat de redenen daarvan zijn.
De gevraagde data wordt vastgelegd in het Geïntegreerd Meldkamer Systeem (GMS). Dit systeem is onderdeel van de informatievoorzieningen van de gemeenschappelijke meldkamers, beheerd door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS), zijnde een onderdeel van de Politie. De ProQA meldkamers hebben een verzoek tot informatieanalyse gedaan aan de LMS. De LMS zal als landelijk beheerder van de informatievoorzieningen de gevraagde data in de vorm van een rapportage leveren.
Op dit moment is er een transitie gaande van het samenvoegen van 25 regionale meldkamers naar 10 meldkamers met aansluiting op één landelijke IT-infrastructuur, beheerd door de LMS. Dit proces is nog in volle gang. Dat betekent dat een deel van de data in oude, verschillende meldkameromgevingen zit en een deel in de nieuwe omgeving van de LMS. De LMS heeft meer tijd nodig om de beschikbare informatie uit de oude meldkameromgevingen te verwerken en er ontbreekt nog aanvullende data van één ProQA meldkamer.
De LMS werkt er hard aan om alle gevraagde data op te leveren en AZN ziet toe op de aanlevering van de ontbrekende data van één ProQA meldkamer. Dit zal helaas niet meer lukken voor het kerstreces. AZN heeft laten weten dat zij in januari de rapportage verwacht te ontvangen. Ik zal uw Kamer zo snel mogelijk informeren zodra ik de data heb ontvangen.
Het bericht ‘Het Transitieteam kreeg lucht van een geheime vaccinatiecampagne’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het (satirische) bericht: «Het Transitieteam kreeg lucht van een geheime vaccinatiecampagne»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de promotie en opkomst van de najaarsronde COVID-19-vaccinatie, die door de schrijver van dit bericht, Micha Wertheim, als «geheel onder de radar» wordt gekwalificeerd?
Op advies van het OMT-Vaccinaties (OMT-V) zijn alle mensen voor wie een herhaalprik nadrukkelijk geadviseerd wordt, te weten 60-plussers, zorgmedewerkers en mensen jonger dan 60 jaar die jaarlijks uitgenodigd worden voor de griepprik, persoonlijk uitgenodigd om als eerste een herhaalprik te komen halen. Daarmee hebben ca. 7,6 miljoen mensen per brief een oproep gekregen voor de herhaalprik. Tot en met zondag 20 november had 59,5% van de 60-plussers met een afgeronde basisserie dit najaar een herhaalprik gehaald. Onder mensen van 12 t/m 59 jaar ging het om 13,2% van de mensen met een afgeronde basisserie. Voor mensen van 12 t/m 59 jaar die niet tot de griepprikgroep behoren of werkzaam zijn in de zorg, geldt dat de herhaalprik beschikbaar is gesteld zodat zij een eigen afweging kunnen maken. Zij hebben geen persoonlijke uitnodiging ontvangen.
Naast de 7,6 miljoen verstuurde brieven worden, om zo veel mogelijk mensen te bereiken, zowel massa-mediale als meer fijnmazige communicatiemiddelen ingezet. Voorbeelden van de massa-mediale communicatiemiddelen zijn spots op radio en TV, buitenreclame in bushokjes, winkelcentra en het openbaar vervoer, advertenties in landelijke dagbladen en huis-aan-huisbladen, media-optredens van mijzelf en inhoudelijke experts, informatie op rijksoverheid.nl en informatie en toelichting op de sociale mediakanalen van mijn ministerie, RIVM en GGD GHOR Nederland. Deze acties bereiken een groot deel van alle Nederlanders. Dit blijkt onder andere uit de doorlopende campagne-effect monitor van de rijksoverheid.2 Zo liet de rapportage van september zien dat 85% van de respondenten op de hoogte was van de mogelijkheid om een herhaalprik te halen in het najaar. Ik ben het daarom niet eens met de kwalificatie dat de najaarsvaccinatieronde «geheel onder de radar» zou zijn. Recente berichtgeving van de Volkskrant liet ook zien dat Nederland behoort tot de EU-landen met de hoogste opkomst voor de herhaalprik in het najaar.3 Ook de komende tijd blijf ik mij inzetten om de vaccinatiegraad bij de groepen die door het OMT-V als kwetsbaar zijn aangewezen te verhogen en om ook de rest van de bevolking te informeren over de mogelijkheid om een herhaalprik te halen. Over de gehele communicatie-inzet voor de najaarsronde heb ik uw Kamer op 18 november jl. geïnformeerd.4
Hoe beoordeelt u de huidige vaccinatiegraad onder de mensen die baat hebben bij een herhaalprik, zoals de groep mensen van zestig jaar en ouder (48,7 procent) en zorgpersoneel? Hoe staat deze in verhouding tot de door de wetenschap en/of het RIVM aanbevolen en door u geambieerde vaccinatiegraden?
Het kabinet acht het van belang dat zoveel mogelijk mensen de vaccinaties die hen geadviseerd worden gaan halen. Voor de herhaalprik in het najaar zijn dit de 60-plussers, zorgmedewerkers en mensen jonger dan 60 jaar die jaarlijks uitgenodigd worden voor de griepprik. Het RIVM, de GGD’en en mijn departement spannen zich in om de vaccinatiegraad voor de herhaalprik voor deze groepen te verhogen. Van de hiervoor genoemde groepen is het echter alleen voor de 60-plussers mogelijk om de vaccinatiegraad goed in beeld te brengen. Van de 60-plussers heeft t/m 20 november 55,5% dit najaar een herhaalprik gehaald. Dit is 59,5% van de 60-plussers met een afgeronde basisserie.
Voor zorgmedewerkers en mensen onder de 60 die in aanmerking komen voor de griepprik geldt dat de opkomst voor de herhaalprik in het najaar niet exact berekend kan worden. Dit komt omdat het RIVM geen toegang heeft tot medische gegevens van Nederlanders die in aanmerking komen voor de griepprik. Daarnaast beschikt het RIVM ook niet over informatie over waar mensen die gevaccineerd worden werkzaam zijn. Omdat inzicht in de vaccinatiegraad in deze groepen van belang is, werkt het RIVM samen met het CBS aan schattingen van de opkomst. De schattingen zullen op korte termijn beschikbaar worden gemaakt op de website van het RIVM. Ik zal deze schattingen in de toekomst, mits beschikbaar, ook betrekken wanneer ik uw Kamer informeer over de opkomst voor de herhaalprik.
Welke vaccinatiegraden streeft u na in andere groepen en waarom? Welke acties bent u bereid (extra) te ondernemen om nog dit kalenderjaar de opkomst bij de najaarsronde te verhogen en daarmee de door u beoogde vaccinatiegraden te behalen?
Voor mensen van 12 t/m 59 jaar die niet tot de griepprikgroep behoren of werkzaam zijn in de zorg, geldt dat de herhaalprik beschikbaar is gesteld zodat zij een eigen afweging kunnen maken. Ik wil hier daarom geen streefcijfer aan verbinden. Wel vind ik het van belang dat deze groep goed geïnformeerd wordt over de mogelijkheid tot het halen van een herhaalprik, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2 en in mijn brief van 18 november. Daarnaast is het van belang dat vaccinatie laagdrempelig aangeboden wordt. In deze fase van de najaarsronde richten de GGD’en zich daarom op regionaal niveau meer op het vaccineren op kleinere locaties dichtbij en op pop-uplocaties, en op het inzetten van mobiele teams. Op een groot en groeiend aantal locaties door heel Nederland wordt er ook gebruik gemaakt van vrije inloop. Op www.prikkenzonderafspraak.nl zijn alle locaties met vrije inloop zichtbaar.
Wat is de stand van zaken rondom de maatschappelijke dialoog over vaccineren tegen COVID-19, zoals aangekondigd in de brief van 1 april jl.? Bent u bereid de Kamer hierover nog voor het Kerstreces te informeren?2
Ik heb uw Kamer op 18 november jl. geïnformeerd over de opzet en voortgang van de maatschappelijke dialoog over COVID-19-vaccinatie. Zoals ik in mijn brief aangaf verwacht ik dat het Athena Instituut in het eerste kwartaal van 2023 zijn onderzoeksrapport zal opleveren. Na ontvangst van dit rapport zal ik uw Kamer over de opbrengsten van dit traject informeren.
Manipulatie ziekenhuiscijfers en coronatoegangsbewijs |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Hebt kennisgenomen van de berichtgeving aangaande openbaargemaakte Wet openbaarheid van bestuur (WOB)-verzoeken met betrekking tot manipulatie van ziekenhuiscijfers door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1, 2
Ik heb kennisgenomen van dit Twitterbericht en de post op de genoemde website. Het betreft hier Twitterberichten op persoonlijke titel van een individu en een post op een blog zonder journalistieke waarborgen waarin deze Twitterberichten vrijwel integraal zijn overgenomen. In zowel de berichten als de blog staan evidente onjuistheden. Zo zijn de schrijvers niet op de hoogte van de status van het RIVM als agentschap van het Ministerie van VWS en wordt er een verband gelegd tussen een nieuwsbericht van het RIVM op 14 oktober 2021 en de bredere inzet van het coronatoegangsbewijs (ctb), die reeds op 25 september 2021 was ingegaan.3 Tevens worden er ongegronde conclusies getrokken op basis van uit hun verband gehaalde en niet volgordelijk weergegeven knipsels uit Wob-documenten. Er wordt bijvoorbeeld een causaal verband gelegd tussen een verzoek van het Ministerie van VWS aan het RIVM op 13 oktober 2021 en een mailwisseling tussen RIVM-medewerkers over definities omtrent de vaccinatiestatus van in het ziekenhuis opgenomen personen, terwijl is te lezen dat deze mails eind augustus 2021 verstuurd zijn. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat de toenmalige Minister van VWS zich persoonlijk «bemoeide met statistische keuzes». Op basis van uit hun verband gehaalde, losstaande persoonlijke beleidsopvattingen van individuele ambtenaren wordt gesuggereerd dat de Kamer onjuist zou zijn geïnformeerd over welke definities werden gehanteerd met betrekking tot vaccinatiestatus ten behoeve van de berekening van de vaccineffectiviteit. Deze definities en de afwegingen die hieraan ten grondslag liggen zijn juist transparant met uw Kamer gedeeld, bijvoorbeeld in de brieven en bijlagen die naar uw Kamer verstuurd zijn op 2 november 20214, 3 november 20215 en 19 november 20216.
Kunt u uitleggen waarom het voor de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zo belangrijk was om vlak voor de invoering van het coronatoegangsbewijs (CTB) een persbericht te laten verspreiden waarin stond dat vier op de vijf mensen in het ziekenhuis ongevaccineerd waren? Speelde het creëren van draagvlak voor het CTB onder de bevolking hierbij een rol?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het een normale gang van zaken dat een Minister een dergelijk persbericht «bestelt» bij een orgaan zoals het RIVM, om bepaalde door hem gewenste beeldvorming te ondersteunen en een maatregel maatschappelijk gevalideerd te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 1. De term «bestelling» is een gebruikelijke verwoording binnen het ministerie voor een vraag of verzoek van de Minister, bijvoorbeeld ten behoeve van een persconferentie of een debat. De suggestie dat het gebruik van deze term – in zonder context weergegeven mails – zou betekenen dat er druk uitgeoefend zou zijn op het RIVM om een andere interpretatie van data om de gesuggereerde «gewenste beeldvorming» te ondersteunen, is ongegrond. Het RIVM is een zelfstandig onderdeel (agentschap) van het Ministerie van VWS, zoals vastgelegd in de Wet op het RIVM. De suggestie dat er «creatief» omgegaan zou zijn met coronacijfers werp ik verre van mij. Dit doet geen recht aan de enorme inzet van de medewerkers van het RIVM.
Vindt u het te verantwoorden dat een bewindspersoon dusdanig veel invloed heeft op een externe organisatie dat hij/zij kan bepalen hoe deze organisatie communiceert over de eigen gegevens?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier is het gerechtvaardigd dat het RIVM op dusdanige wijze op een dergelijk verzoek van de Minister ingaat, dat daarvoor een discutabele interpretatie van cijfers moet worden gegeven om dat verzoek te kunnen ondersteunen? Waarom is de toenmalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet teruggefloten door het RIVM?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er op andere momenten door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ook druk op het RIVM is uitgeoefend om «creatief» om te gaan met coronacijfers? Zo ja, hoe en met welk doel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om mensen waarvan de vaccinatiestatus onbekend was, of die deze niet wensten te geven, als «ongevaccineerd» mee te laten tellen in de ziekenhuiscijfers? Kunt u de overwegingen voor deze beleidskeuze uiteenzetten?
Er is een verschil tussen «vaccinatiestatus onbekend» en personen die ervoor gekozen hebben om de vaccinatiestatus niet te delen met het RIVM. Vaccinatiestatus onbekend wordt door het RIVM gebruikt wanneer de vaccinatiestatus niet in CIMS kan worden opgezocht, bijvoorbeeld wanneer geen correct BSN door een ziekenhuis is doorgegeven. Bij de analyses welk deel van de in het ziekenhuis opgenomen patiënten ongevaccineerd is – zoals in het RIVM nieuwsbericht van 14 oktober 20217 – zijn mensen van wie de vaccinatiestatus onbekend was uitgesloten. Personen die ervoor gekozen hebben om hun vaccinatiestatus niet te delen worden in de analyses voor de vaccineffectiviteit meegenomen als «ongevaccineerd». Het is op basis van de data waarover het RIVM beschikt namelijk niet mogelijk om voor de groep zonder geregistreerde vaccinaties in CIMS een onderscheid te maken tussen ongevaccineerde mensen en gevaccineerde mensen die hun gegevens niet gedeeld hebben met het RIVM. Hierover is uw Kamer geïnformeerd, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1. Dit is tevens inzichtelijk gemaakt en verantwoord in de rapportages van het RIVM over de vaccineffectiviteit.8 Deze beperking van de data komt voort uit de vrijheid van mensen om zelf te bepalen of zij wel of geen informatie over hun vaccinaties willen delen met het RIVM. Ik hecht zeer aan deze keuzevrijheid.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om mensen die nog niet volledig gevaccineerd waren ook te classificeren als «ongevaccineerd» in de berekeningen van het RIVM? Deelt u de mening dat dat een inaccuraat en misleidend beeld geeft van de ziekenhuispopulatie en de medische status van mensen?
«Deels gevaccineerd» (tegenwoordig: «Basisserie deels/geheel afgerond») is steeds als aparte vaccinatiestatus opgenomen in de RIVM-rapportages over de effectiviteit van COVID-19-vaccinatie tegen ziekenhuis- en IC-opname. Deze mensen zijn dus niet als ongevaccineerd geclassificeerd in de berekeningen van het RIVM.9 De premisse van de vraag klopt derhalve niet.
Is het niet zo dat dergelijke inaccurate berekeningen en berichtgeving leiden tot des,- en misinformatie en het bovendien het in kaart brengen van de daadwerkelijke epidemiologische en medische situatie in gevaar brengt, wat vervolgens resulteert in een verkeerde aanpak van de crisis, aangezien geen zicht is op de daadwerkelijke, feitelijke situatie?
Ik deel dit beeld niet. Zie mijn antwoord op vragen 7 en 8.
Betekent dit niet dat de Nederlandse overheid willens en wetens de juiste analyse en aanpak van de coronacrisis getraineerd heeft? Waarom is hiervoor gekozen? Wat waren de overwegingen voor het verspreiden van valse informatie en het daarmee bewust manipuleren van de coronacrisis?
Nee, zie mijn antwoorden op vragen 1 t/m 9.
Waarom werden de definities van «gevaccineerd» en «ongevaccineerd» door het RIVM in deze periode veranderd? Is dit gebeurd om op deze manier de ziekenhuiscijfers gelijk te laten lopen met de gewenste beeldvorming van het minsterie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het kabinet?
De gebruikte definities zijn altijd transparant beschreven in de rapportages van het RIVM. Zie mijn antwoorden op vraag 1, vraag 7 en vraag 8. In de periode waarnaar de indiener refereert zijn geen definities veranderd.
Is het niet zo dat door niet volledig gevaccineerde mensen te classificeren als «ongevaccineerd», belangrijke informatie over potentiële bijwerkingen van vaccinatie over het hoofd gezien werden en/of (bewust) onder de pet werden gehouden?
De monitoring van de vaccineffectiviteit tegen ziekenhuis- en IC-opname door COVID-19 staat los van de monitoring van mogelijke bijwerkingen van vaccinatie door Bijwerkingencentrum Lareb. De wijze waarop opgenomen COVID-19-patiënten worden gecategoriseerd ten behoeve van de monitoring van de vaccineffectiviteit heeft hier geen invloed op.
Is het niet zo dat de Kamer door deze manier van creatief boekhouden ook geen zicht meer heeft op hoeveel mensen vlak na vaccinatie toch nog covid-19 kregen, of daar zelfs (tijdelijk) ontvankelijker voor werden, waardoor zij mogelijk in het ziekenhuis terechtkwamen en hierdoor dus geen zuiver zicht (meer) is op het covid-19 ziekte- en sterfteverloop en de mogelijke verbanden met vaccinatie?
Zie mijn antwoord op vraag 12. De suggestie dat na vaccinatie een verhoogde kwetsbaarheid optreedt is onjuist. Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van onder andere 12 september jl.10 en 7 oktober jl.11 is het niet zo dat na vaccinatie een verhoogde kwetsbaarheid optreedt.
Waarom is de Kamer destijds niet duidelijk geïnformeerd over de twijfel van het RIVM aan de vaccineffectiviteit?
Zie mijn antwoord op vraag 1, 7, 8 en 11.
Worden de cijfers van het RIVM met betrekking tot coronapatiënten en opnames in ziekenhuizen op dit moment nog steeds gemanipuleerd/van een alternatieve interpretatie voorzien, ten behoeve van bepaalde beeldvorming?
Zie antwoord vraag 14.
Kleinschalige zorg voor ouderen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over nieuwe ketens van kleinschalige zorg voor ouderen? Zo ja, in hoeverre klopt het beeld dat in de berichtgeving naar voren komt?1
Ja. Bij de verdere vragen zal ik ingaan op het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gezond ouder worden in de eigen omgeving of in een kleinschalige setting zo goed mogelijk gefaciliteerd wordt en de problemen die worden beschreven in het NRC-artikel worden weggenomen?
Ik deel het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Nederlandse Zorg autoriteit (NZa) bevestigen dit in hun beleidssignalering medisch generalistische zorg (mgz) van 20 september 20222.
De zorgbehoefte en de zorgzwaarte van deze patiënten stellen additionele eisen aan de expertise. Ook de intensiviteit van de benodigde zorg speelt een rol. De huidige arbeidsmarktproblematiek brengt met zich mee dat de beschikbaarheid van zowel huisartsen als artsen verstandelijk gehandicapten (Artsen VG’s) of specialisten ouderengeneeskunde (SO’s) steeds meer onder druk staat. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik verder in op de inspanningen om de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via afspraken.
Deelt u het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn, waardoor er teveel druk bij de huisarts komt te liggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het beeld dat een betere inzet van de specialist ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis kan helpen om deze druk te verlichten?
Ja, aandacht voor de inzet van de SO ten behoeve van (kwetsbare) ouderen is van groot belang. Uit de beleidssignalering MGZ van NZa en IGJ blijkt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over taakverdeling voor Wlz-cliënten nodig zijn. In mijn brief aan uw Kamer van 1 november 2022 ben ik hier ook op ingegaan.3
Welke complicaties in beleid of bekostiging zijn er nu om deze specialist ouderengeneeskunde goed te kunnen inzetten buiten het verpleeghuis?
Er zijn zowel in de Zvw als in de Wlz mogelijkheden voor de bekostiging van specialisten ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in haar onderzoeksrapport4 naar de toegankelijkheid, beschikbaarheid en organiseerbaarheid van de medisch-generalistische zorg uit 2020.
Daarnaast constateerde de NZa een gebrek aan afstemming, coördinatie en samenwerking tussen alle betrokkenen rondom MGZ. De NZa gaf aan een duidelijke opdracht te zien voor artsen om ervoor te zorgen dat de zorg op elkaar aansluit en dat ieders verantwoordelijkheid helder is. De NZa benoemde tenslotte dat er gezamenlijke afspraken van betrokken partijen nodig zijn om de juiste randvoorwaarden te organiseren. Die opdracht en het maken van gezamenlijke afspraken zijn nog steeds actueel. In de voornoemde beleidssignalering MGZ van NZa (met IGJ) wordt (opnieuw) benadrukt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over de taakverdeling nodig zijn.
Zoals ik in de Kamerbrief van 1 november jl. aangaf, ben ik verheugd dat in lijn met de afspraken in WoZo en IZA, de veldpartijen ActiZ, Ineen, LHV, NVAVG, Verenso en VGN, onder aanvoering van Zorgverzekeraars Nederland, het commitment hebben uitgesproken de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via nadere afspraken. Deze afspraken moeten zodanig concreet en voldoende geborgd zijn, dat ze een niet vrijblijvend karakter hebben. Daarbij wordt gedacht aan het mogelijk inzetten van instrumenten als leidraden, richtlijnen en kwaliteitseisen. De genoemde partijen stellen hiertoe een projectplan en een nadere planning op. De nadruk ligt in het gezamenlijke project op de benodigde landelijke kaders voor, en borging (realisatie) van, de toegankelijkheid van mgz in de regio. Een belangrijk onderdeel van het gezamenlijke project betreft het vanuit de zorginhoud opstellen van de taakverdeling voor het leveren van mgz tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG, aangevuld met andere behandelaren en zorgmedewerkers, waarbij de mgz wordt geleverd door de zorgverlener die daarvoor op zorginhoudelijke gronden het beste geëquipeerd is. Uw Kamer wordt begin 2023 geïnformeerd over de voortgang.
In hoeverre is bijvoorbeeld het Volledig Pakket Thuis (VPT) toereikend om gebruik te maken van de professionele hulp van een specialist ouderengeneeskunde wanneer dat nodig is?
Er zijn mogelijkheden om gebruik te maken van een specialist ouderengeneeskunde bij het volledig pakket thuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in de eerdergenoemde onderzoeksrapportage uit 2020 (hoofdstuk 3). Ik heb onlangs de NZa een opdracht gegeven om voor de zomer van 2023 een bekostigingsadvies uit te brengen over de financiering van behandeling voor Wlz-cliënten die zorg ontvangen via de leveringsvorm volledig pakket thuis. Dat advies moet bijdragen aan adequate prikkels voor een transparante en doelmatige zorginkoop van behandeling (waaronder de zorg van een specialist ouderengeneeskunde) door zorgkantoren bij het vpt in de Wlz.
Herkent u het beeld van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet goed te maken is of goed gemaakt wordt?2
Ik herken het beeld dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet altijd goed te maken is. Daarbij geldt dat de uitersten vaak wel duidelijk zijn, maar daar waar mensen bijvoorbeeld geclusterd wonen en zorg afnemen via VPT, MPT of pgb is dat vaak minder duidelijk. Ik heb de NZa gevraagd om in vervolg op hun verkenning naar het VPT6 advies uit te brengen hoe vanuit de bekostiging kan worden bijgedragen aan het bereiken van de uitgangspunten van het programma WOZO. Daarbij heb ik de NZa ook gevraagd om na te denken over de voor- en nadelen om (in de bekostiging) eventueel een onderscheid te maken tussen geclusterd VPT (waarbij meer mensen bij elkaar wonen) en ongeclusterd VPT (verspreid in de wijk).
Hoe kan het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» beter gemaakt worden en hoe wordt er voor gezorgd dat juist in het grijze gebied uit het artikel mensen niet tussen wal en schip vallen?
Voorop staat dat de kwetsbare oudere in elke variant van het palet van woonvormen van de toekomst de zorg krijgt, die passend is en dat elke woonvorm voelt als thuis.
Uit de beleidssignalering blijkt dat op dit moment niet duidelijk is wie verantwoordelijk en aanspreekbaar is op de basiszorg voor Wlz patiënten zonder behandeling. Daarmee houdt verband dat de taken van Huisarts / Specialist Ouderengeneeskunde / Arts Verstandelijk gehandicapten onvoldoende zijn bepaald.
Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zullen veldpartijen in lijn met de afspraken in WoZo en IZA toegankelijkheid en organiseerbaarheid van mgz verbeteren. Vanuit zorginhoud zal een taakverdeling tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG worden opgesteld.
Om het zorgaanbod binnen kleinschalige wooninitiatieven beter te laten aansluiten op de zorgvraag van cliënten is het niet nodig om extra bevoegdheden toe te kennen aan de IGJ en NZa. Wel is het belangrijk dat duidelijker wordt omschreven wie verantwoordelijk is voor de mgz aan deze groep cliënten.
Hiertoe roepen de IGJ en NZa ook op in hun gezamenlijke beleidssignalering «Toegankelijkheid van medisch generalistische zorg in de Wlz». In hun beleidssignalering vragen de IGJ en NZa aandacht voor de toegankelijkheid van de basiszorg aan Wlz-cliënten in kleinschalige wooninitiatieven.
In hoeverre speelt volgens u het beter laten aansluiten van zorgvraag en zorgaanbod voor bewoners van kleinschalige wooninitiatieven zonder behandeling daarin een rol?
Zie antwoord vraag 8.
Wat wordt er gedaan om dit beter op elkaar te laten aansluiten? Welke bevoegdheden hebben de NZa en de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) (extra) nodig om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer ontvangt de Kamer de uitwerking van de verkenning die u met de NZa uitvoert naar het VPT?
Ik heb uw Kamer op 7 juli 2022 de verkenning van de NZa naar het VPT7 aangeboden. In antwoord op vraag 7 heb ik aangegeven dat ik de NZa om aanvullend advies heb gevraagd. Het advies van de NZa is primair gericht op de bekostiging. Ik verwacht uw Kamer voor het begin van de zomer 2023 te kunnen informeren.
Wordt in die verkenning door u ook gekeken naar eventuele wetswijzigingen om via de zorginkoop beter te sturen op extramurale leveringsvormen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan de IGJ beter ingezet worden om toezicht te houden op de woonvormen zoals beschreven in het artikel, bijvoorbeeld bij het nemen van vrijheidbeperkende maatregelen, maar ook om de kwaliteit van zorg te borgen?
De IGJ ziet nu al toe op kleinschalige woonvormen zoals beschreven in het artikel. Daarbij toetst de inspectie of de zorg aansluit op de behoefte van cliënten, de ingezette zorgverleners voldoende deskundig zijn en of het bestuur stuurt op de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg. Als hier aanleiding toe is betrekt de inspectie in haar toezicht ook de wijze waarop een aanbieder omgaat met gedwongen zorg. Voor de inspectie is het uitgangspunt dat de geleverde zorg aansluit op het zorgprofiel van de bewoners. De wijze waarop de zorg bekostigd wordt is daarbij niet relevant. De inspectie heeft aangegeven de ontwikkelingen op het gebied van kleinschalige zorg / woonvormen voor ouderen te blijven volgen. In dit kader constateert de inspectie een knelpunt als gaat om de basiszorg voor cliënten in kleinschalige woonvormen zonder behandeling. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Wanneer wordt het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) ouderenzorg naar de Kamer gestuurd, waarin wordt ingegaan op een toekomstbestendige ouderenzorg?
Mijn verwachting is dat het rapport dit jaar wordt afgerond en dat het begin 2023 met een kabinetsreactie naar uw Kamer kan worden gestuurd.
Het bericht ‘RIVM: coronaprik voorkwam minimaal 88.000 ziekenhuisopnames’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «RIVM: coronaprik voorkwam minimaal 88.000 ziekenhuisopnames» van de NOS1?
Ja.
Kunt u gedetailleerd uitleggen hoe het RIVM tot het aantal van 88.000 voorkomen ziekenhuisopnames is gekomen? Op welke berekeningen is dit aantal gebaseerd en wat waren hiervoor de parameters?
De berichtgeving die in vraag 1 aangehaald wordt verwijst naar een nieuwsbericht op de website van het RIVM.2 Hierin wordt uiteengezet welke gegevens er gebruikt zijn en hoe deze zijn geanalyseerd. Daarbij wordt aangegeven dat meer resultaten, informatie en een gedetailleerde omschrijving van de analyses later dit jaar gepubliceerd zullen worden.
Kunt u uitleggen hoe het RIVM heeft bepaald dat specifiek de coronavaccinatie voorkomen heeft dat mensen in het ziekenhuis terechtkwamen? Waarop is deze conclusie gebaseerd? Kunt u uiteenzetten waarom het RIVM van mening is dat deze mensen zonder coronavaccinatie wel in het ziekenhuis hadden moeten worden opgenomen? Welke (medische) variabelen en factoren zijn hierbij meegenomen? Kunt u de risicoanalyse delen?
Het RIVM geeft in het artikel – waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 1 heb verwezen – aan dat voor de berekeningen en conclusies gegevens gecombineerd en geanalyseerd zijn over het werkelijke aantal ziekenhuisopnames van stichting NICE, de geschatte vaccineffectiviteit per dag, en de vaccinatiegraad voor de basisserie, booster en eerste herhaalprik. Zo heeft het RIVM het aantal voorkomen ziekenhuisopnames geschat voor de leeftijdsgroepen 12–49, 50–59, 60–69, 70–79 en 80+.
De vraagstelling suggereert ten onrechte dat het gegeven dat coronavaccinatie ernstige ziekte en daarmee ziekenhuisopnames voorkomt een «mening» van het RIVM zou zijn. Deze suggestie is onjuist. Er is brede wetenschappelijke consensus, ook internationaal, over de effectiviteit en het belang van vaccinatie tegen COVID-19. De effectiviteit van de COVID-19-vaccins tegen ziekenhuisopname wordt wereldwijd gemonitord en onderzocht, waaronder door het RIVM3.
Waarop baseert het RIVM de bewering dat hierdoor de druk op de zorg verminderd is, aangezien bijvoorbeeld vele zorgmedewerkers naar aanleiding van de coronavaccinatie en de daarbij optredende (tijdelijke) bijwerkingen, zoals koorts en grieperigheid, uitvielen en er bovendien waarschijnlijk ook mensen door (tijdelijke) bijwerkingen juist in het ziekenhuis terechtkwamen?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Het is evident dat het voorkomen van een groot aantal ziekenhuisopnames door vaccinatie leidt tot het voorkomen van (nog hogere) druk op de zorg. De mogelijke uitval van zorgmedewerkers als gevolg van de veelal lichte bijwerkingen van de coronavaccinatie en het aantal mensen dat door bijwerkingen het ziekenhuis bezoekt wegen niet op tegen het aantal ziekenhuisopnames als gevolg van SARS-CoV-2 besmettingen.
Hoe verhoudt het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM voorkomen is door coronavaccinatie zich tot het aantal ziekenhuisopnames dat juist (mede) door coronavaccinatie en de daarbij behorende (tijdelijke) bijwerkingen is veroorzaakt? Heeft het RIVM inzichtelijk hoe veel opnames er (vermoedelijk en onder andere) zijn veroorzaakt door reacties op/door vaccinatie en waren deze mensen zonder vaccinatie vermoedelijk ook in het ziekenhuis terechtgekomen? Zo nee, waarop wordt die analyse gebaseerd?
Tussen de start van de COVID-19 vaccinatiecampagne tot en met 7 december 2022 zijn er 2681 meldingen bij Lareb binnengekomen waarbij er sprake was van een behandeling in het ziekenhuis of een opname na vaccinatie. Het Lareb meldt hierbij dat klachten of aandoeningen ook na de vaccinatie ontstaan kunnen zijn door een andere oorzaak. Het is dus niet bekend of deze mensen zonder vaccinatie geen behandeling in het ziekenhuis nodig hadden gehad. Zo is onbekend of deze mensen al een kwetsbare gezondheid hadden.
Hoe verhoudt het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM voorkomen is door coronavaccinatie zich tot het aantal mensen dat naar aanleiding van (onder andere) een coronavaccinatie (mogelijk) is overleden als gevolg van (onder andere) een bijwerking van de vaccinatie? Heeft het RIVM inzichtelijk hoe veel sterfgevallen mogelijk voorkomen hadden kunnen worden zonder coronavaccinatie en hoe veel patiënten voorafgaand daar aan mogelijk een ziekenhuisopname bespaard had kunnen blijven? Waarop is deze analyse gebaseerd?
Tot nu toe zijn er bij Lareb 731 meldingen gedaan van overlijden korte tijd na een COVID-19 vaccinatie. Overlijden na vaccinatie betekent niet dat een bijwerking van het vaccin de oorzaak is van het overlijden. In de meeste gevallen is een al bestaand gezondheidsprobleem de meest voor de hand liggende verklaring voor het overlijden.
Heeft het RIVM inzichtelijk hoe veel gevaccineerde mensen door (mogelijke) (tijdelijke) afname van hun afweer veroorzaakt door vaccinatie toch met/door Covid-19 in het ziekenhuis terechtkwam en kunt u analyseren hoe veel van deze mensen zonder vaccinatie geen ernstige Covid-19-infectie zou hebben opgelopen en hoe veel ziekenhuisopnames dat mogelijk bespaard zou hebben? Hoe verhoudt zich dat aantal tot het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM door coronavaccinatie voorkomen is?
De suggestie dat na vaccinatie een verhoogde kwetsbaarheid optreedt, is onjuist. Dit heb ik reeds aangegeven in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van onder andere 12 september jl.4 en 16 november jl.5
Hoe verhoudt het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM voorkomen is door coronavaccinatie zich tot het aantal ziekenhuisopnames dat veroorzaakt is door de coronamaatregelen en de vaccinatiedrang, bijvoorbeeld door uitgesteld huisartsenbezoek en psychologische gevolgen zoals depressies en suïcide?
Er zijn geen cijfers bekend over ziekenhuisopnamen door coronamaatregelen of de door de indiener gesuggereerde vaccinatiedrang.
Hoe reflecteert u op de aanhoudende oversterfte, met name onder ouderen en Wlz-gebruikers, in verhouding tot de volgens het RIVM voorkomen ziekenhuisopnames? Is het mogelijk dat deze mensen weliswaar niet in het ziekenhuis werden opgenomen, maar in plaats daarvan – door uiteenlopende factoren – wel kwamen te overlijden, wat een vertekend beeld zou kunnen geven van de daadwerkelijk voorkomen ziekenhuisopnames door vaccinatie?
Zoals eerder aangegeven in antwoorden op vragen die gesteld zijn door het lid Van Haga6, is er brede wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van de vaccins in het voorkomen van ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 en de geringe kans op ernstige bijwerkingen na vaccinatie. Dit is door het RIVM, samen met het CBS, onderzocht binnen het op dit moment nog lopende oversterfte-onderzoek. Traject 3 van het huidige oversterfte-onderzoek is, zoals eerder vermeld aan uw Kamer, in september jl. van start gegaan. Een speciaal hiervoor ingestelde begeleidingscommissie bij ZonMw heeft hiervoor een onderzoeksagenda opgesteld waarin verscheidene thema’s opgenomen zijn. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Aangezien coronavaccinatie geen transmissie voorkomt en de vaccin effectiviteit bovendien veel korter en minder toereikend is dan in eerste instantie werd aangenomen, waar is dan de bewering van het RIVM op gestoeld dat door voorkoming van transmissie door vaccinatie veel minder mensen ziek zijn geworden en in het ziekenhuis zijn beland? Kunt u deze analyse nader verklaren?
Het RIVM heeft in het verleden twee onderzoeken gepubliceerd over het effect van vaccineren op transmissie van het virus en besmetting. Deze laten zien dat er wel degelijk een reductie van transmissie en besmetting is. Het eerste onderzoek naar de invloed van vaccinatie op de alfavariant van 5 augustus 2021 jl.7 laat zien dat huisgenoten van mensen die volledig gevaccineerd zijn 71% minder vaak besmet raken dan huisgenoten van ongevaccineerde personen. Naast de reductie van transmissie laat het onderzoek ook een reductie van infectie zien: volledig gevaccineerde huisgenoten van besmette personen raakten 75% minder vaak besmet dan ongevaccineerde huisgenoten. Een soortgelijk onderzoek van het RIVM naar de deltavariant8 liet zien dat vaccinatie ook bij de deltavariant aanzienlijk werkte tegen transmissie. Uit het onderzoek bleek dat gevaccineerde mensen het virus 63% minder vaak overdragen naar ongevaccineerden dan mensen die ook positief getest maar niet gevaccineerd waren. Daarnaast heb ik eerder aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Van Haga9 dat – ondanks een afname van bescherming over tijd – vaccinaties een goede bescherming bieden tegen ernstige ziekte.
Kunt u analyseren hoe veel ziekenhuisopnames als gevolg van neveneffecten van de overkoepelende coronamaatregelen voorkomen hadden kunnen worden, ten opzichte van de ziekenhuisopnames die volgens het RIVM zijn voorkomen door coronavaccinatie?
Nee, het RIVM beschikt niet over informatie over alle redenen voor ziekenhuisopnames anders dan door een SARS-CoV-2 infectie.
Kan het RIVM inzichtelijk maken hoe veel immuungecompromitteerde mensen na coronavaccinatie in het ziekenhuis terecht zijn gekomen? Hoe aannemelijk is het dat zij zonder vaccinatie in de onderzochte periode geen ziekenhuisopname nodig hadden gehad?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kan het RIVM een schatting maken van de hoeveelheid gevaccineerde personen die geweigerd hebben hun vaccinatiestatus te laten registeren en na vaccinatie alsnog met/door Covid-19 in het ziekenhuis zijn beland?
Veel mensen laten hun vaccinatie registreren bij het RIVM. Voor personen die gevaccineerd zijn door de GGD weten we dat het percentage dat geen toestemming geeft om de vaccinatie te delen met het RIVM tussen de 1%-7% ligt. Dit percentage verschilt per vaccinatieronde; zo heeft slechts 1% van de mensen die een vaccinatie gehaald heeft in de najaarsronde aangegeven dit niet te willen delen met het RIVM. De kans dat een persoon die geen toestemming heeft gegeven ook nog door COVID-19 in het ziekenhuis belandt is daarmee relatief klein. Voor de overige uitvoerders, die een veel kleiner percentage van de bevolking hebben gevaccineerd, zijn deze percentages niet bekend.
Kunt uitleggen waarop de bewering dat coronavaccinatie sterk heeft bijgedragen aan het voorkomen van ziekenhuisopnames en sterfte door Covid-19 als er grote onduidelijkheid bestaat over de vraag wanneer personen zijn geclassificeerd als «volledig gevaccineerd»? Geldt iemand die vlak na coronavaccinatie alsnog met Covid-19 in het ziekenhuis terechtkomt in dit geval wel of niet als gevaccineerd en welke criteria hanteert het RIVM in dit geval?
Er bestaat geen onduidelijkheid over de classificatie. In de maandelijkse, publiekelijk toegankelijke updates en rapportages van het RIVM over COVID-19 ziekenhuis- en IC-opnames naar vaccinatiestatus wordt aangegeven welke aannames gedaan worden met betrekking tot vaccinatiestatus op het moment van geschatte eerste ziektedag. Er wordt in het recente onderzoek naar de voorkomen ziekenhuisopnames aangenomen dat twee weken na de basisserie en één week na de herhaalprik sprake is van een volledige immuunrespons. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat ziekenhuisopname gemiddeld één week na de eerste ziektedag plaatsvindt.
Het uitgesteld betalen bij het online afrekenen van alcoholische dranken |
|
Anne Kuik (CDA), Mirjam Bikker (CU), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van experts als het gaat om webshops die «uitgesteld betalen» aanbieden bij de online verkoop van alcohol?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze zorgen.
Deelt u de mening dat verkopers van verslavende producten zoals alcohol een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om te helpen voorkomen dat mensen deze producten overmatig gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Alcohol is geen «normaal product» en de verkoop ervan brengt een verantwoordelijkheid met zich mee om overmatig en problematisch alcoholgebruik te voorkomen.
Deelt u de zorg dat de mogelijkheid van uitgesteld betalen overmatig alcoholgebruik aanmoedigt, onder andere doordat het uitstellen van de betaling aanmoedigt dat consumenten meer alcohol bestellen dan zij hadden bedacht? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen dat deze betaalmethode (kwetsbare) doelgroepen kan aanmoedigen om meer alcohol te bestellen en zo de kans op alcoholgebruik en alcohol gerelateerde schade kan vergroten. Dit geldt in het bijzonder voor Buy Now, Pay Later (BNPL) betaaldiensten, omdat deze bijzonder laagdrempelig in gebruik zijn.
Hoe kan het dat de Alcoholwet op het gebied van prijsacties en hoge kortingen allerlei beperkingen oplegt aan de verkoop van alcoholische dranken, maar dat online krediet daar tussendoor glipt?
Het is niet zo dat de Alcoholwet niet van toepassing is wanneer een consument kiest om achteraf te betalen. Ook dan geldt o.a. het verbod op bepaalde prijsacties en hoge kortingen. Consumenten kunnen hun online aankopen steeds vaker afrekenen via een BNPL-betaaldienst. Dit is een relatief nieuw, snelgroeiend fenomeen waarvan de risico’s steeds duidelijker zichtbaar worden.2 Recent zien we dat online slijterijen steeds vaker de consument de keuze geven om te betalen via een BNPL-betaaldienst. Bij het opstellen van de Alcoholwet is dit onderwerp niet als aandachtspunt naar voren gekomen.
Welke alternatieven hebben webshops volgens u om klanten de mogelijkheid te bieden om minimaal 50 procent van de rekening na ontvangst van het product te laten voldoen, als er geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van zogenaamde «buy now pay later»-apps?
Consumenten hebben geen recht om minimaal 50 procent van de rekening na ontvangst van het product te betalen. Er bestaat dus niet zoiets als een recht op achteraf betalen. Wel is het zo dat bij een (online) aankoop de verkoper de consument tot vooruitbetaling van maximaal 50 procent van de koopprijs kan verplichten.3 De betaling moet in beginsel geschieden ten tijde en ter plaatse van de aflevering. Enkele (web)winkels met eigen vervoer van de gekochte artikelen bieden consumenten de mogelijkheid om te betalen op het moment van de bezorging aan huis. Achteraf betalen is een andere manier om invulling te geven aan het recht van consumenten om niet het hele bedrag vooruit te hoeven betalen, waar in de praktijk veel webshops voor kiezen. Alternatieven voor achteraf betalen via een BNPL-betaaldienst zijn: het bedrag zelf overmaken, betalen met een creditcard, betaling via een stichting derdengelden, de digitale eenmalige incassomachtiging en de digitale acceptgiro.
Bent u bereid om met online slijterijen in gesprek te gaan met als doel uitgesteld betalen bij de online verkoop van alcoholische dranken te stoppen? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
Van een aantal slijterijen heb ik al signalen gekregen dat ze gaan kijken naar andere mogelijkheden om binnen het wettelijke kader geen gebruik meer te maken van de BNPL-betaaldiensten. Ik ben bereid dit ook bij andere partijen onder de aandacht te brengen.
Bent u bereid met regelgeving te komen met als doel uitgesteld betalen bij de online verkoop van alcoholische dranken te verbieden? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 schrijf, heb ik reeds signalen ontvangen dat een aantal slijterijen al overwegen te stoppen met BNPL-betaaldiensten. Als slijterijen niet stoppen, dan ben ik bereid om wettelijke maatregelen te onderzoeken en hierover in gesprek te gaan met mijn collega’s binnen het kabinet.
Kunt u zich inspannen deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat over leefstijlpreventie op 8 december a.s.?
Ja.
De schotten tussen onderwijs en zorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat er nog steeds veel kinderen zijn met een ondersteuningsbehoefte, die om financiële redenen niet het onderwijs krijgen dat bij hen past, zoals ook blijkt uit het artikel «Lennox (8) met downsyndroom is dupe van «bezuinigingsoperatie» gemeente»?1 Zo ja, hoe rijmt u dat met de ambities in het regeerakkoord waarin staat dat wordt gestreefd naar inclusief onderwijs?
Het verhaal van de betreffende leerling is bij ons bekend en vanuit OCW is ambtelijk contact gelegd met zijn moeder. Het is erg jammer en schrijnend dat het niet meer lijkt te lukken om afspraken te maken over wat nodig is om hem passende (zorg)begeleiding op school te bieden, waardoor hij mogelijk van de school af moet waar hij al langer zit en het naar zijn zin heeft. Daarom is nu een onderwijsconsulent ingeschakeld, zodat die samen met de ouder, school en gemeente kan kijken naar de situatie en kan zoeken naar een oplossing.
Het verhaal staat niet op zichzelf. Er zijn meer verhalen bekend waarbij het niet lukt om afspraken te maken over wat er nodig is om passende (zorg)begeleiding op school te bieden. Juist deze gevallen onderstrepen waarom het belangrijk is om toe te werken naar inclusief onderwijs. Zodat ieder kind mee kan doen, erbij hoort en dichtbij huis naar school kan, waar nodig met extra ondersteuning. Vanuit de maatschappij, ouders en het onderwijs is de roep om inclusief onderwijs en een minder strakke scheiding tussen regulier en speciaal onderwijs en tussen onderwijs en zorg, de afgelopen jaren alleen maar sterker geworden. En ook door Nederland geratificeerde internationale verdragen, zoals het VN-verdrag Handicap en het VN-kinderrechtenverdrag, zetten daartoe aan. Dat is de reden waarom het kabinet zich daar de komende periode voor wil inzetten. We informeren u begin 2023 nader over de stappen die het kabinet in dit kader de komende jaren wil zetten.
Vindt u dat deze ambitie om te gaan naar inclusief onderwijs in praktijk ook betekent dat gemeenten voldoende financiële middelen moeten hebben om (waar nodig) de juiste ondersteuning te regelen?
Om inclusief onderwijs te kunnen bieden, is samenwerking tussen alle bij het onderwijs betrokken partijen belangrijk. De gemeente is daarbij een belangrijke partij, gezien de verantwoordelijkheid om bepaalde vormen van ondersteuning te leveren. Het is daarbij belangrijk dat in elke regio het onderwijs samen met de partners nadenkt over hoe inclusief onderwijs vormgegeven kan worden en welke stappen en bijbehorende middelen daarvoor nodig zijn.
In het artikel stelt onderwijsmedewerker Gert de Graaf dat gemeenten vaker ondersteuningsuren drastisch verlagen. Wordt bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te kunnen volgen? En om hoeveel uren dit gaat? Zo ja, bent u bereid de ontwikkeling sinds de invoering van passend onderwijs te delen met de Kamer?
Op landelijk niveau wordt niet bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te volgen, of om hoeveel uren dit gaat. Binnen het regulier onderwijs kan een beroep gedaan worden op ondersteuning vanuit de budgetten voor passend onderwijs indien nodig aangevuld met ondersteuning vanuit de Jeugdwet. De toekenning van extra ondersteuning vanuit de wet passend onderwijs verloopt via het samenwerkingsverband, toekenning vanuit de Jeugdwet verloopt via de gemeente.
Wat is er sinds de Kamerbrief van 12 juli 20212 concreet gedaan om de discussie over wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen? Zijn er afgelopen jaar concrete acties in gang gezet die voor duidelijkheid zorgen voor alle betrokkenen? Zo ja, welke?
Ja, er zijn in het afgelopen jaar concrete acties in gang gezet om de discussie wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen. Zo zijn 50 zorgarrangeurs ingezet om scholen in het speciaal onderwijs te helpen bij het organiseren van de zorg in onderwijstijd. Daarnaast is er onderzoek uitgevoerd door DSP/Oberon en zijn twee pilots begeleid waar men de zorg collectief inzet in de klas.3
Nog dit jaar ontvangt u het eindrapport van DSP/Oberon gericht op de zorg in onderwijstijd. Op basis hiervan zullen wij aanvullende maatregelen nemen om de zorg in onderwijstijd te vereenvoudigen. Hierover wordt uw Kamer geïnformeerd in de beleidsreactie op dit rapport, welk u ontvangt zo spoedig mogelijk, uiterlijk in het voorjaar van 2023.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat kinderen minder ondersteuning ontvangen dan zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat ieder kind de benodigde ondersteuning ontvangt?
Elk kind verdient een passend aanbod en het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Zie ook het antwoord gegeven op vraag 1.
Het is aan gemeenten, scholen en samenwerkingsverbanden om hier samen afspraken over te maken, in overleg met ouders en jeugdigen zelf. Daar waar er discussie is over dit ondersteuningsaanbod kunnen ouders gebruik maken van een onderwijsconsulent en zo nodig een procedure starten bij de geschillencommissie passend onderwijs en/of bezwaar maken bij de gemeente. Maar het liefst zijn zulke procedures niet nodig.
Om er voor te zorgen dat kinderen de benodigde ondersteuning krijgen en gemeenten en samenwerkingsverbanden dit kunnen organiseren wordt gewerkt aan onder andere de verbeteraanpak passend onderwijs inclusief maatregelen op het gebied van onderwijs en zorg, het experiment onderwijszorgarrangementen en een plan van aanpak hoogbegaafdheid. In december van dit jaar ontvangt u de uitwerking van het plan van aanpak hoogbegaafdheid, in het voorjaar wordt u in de voortgangsrapportage passend onderwijs geïnformeerd over de verbeteraanpak.
Kunt u uitleggen dat, ondanks de aangenomen motie Westerveld/Kwint3, waarin de regering wordt opgeroepen om maatregelen te treffen, zodat beschikkingen om kinderen met een handicap naar het regulier onderwijs te laten gaan, voor een langere tijd afgegeven kunnen worden dan voor een half jaar, het nog steeds gebeurt dat ouders ieder half jaar moeten aantonen dat hun kind nog een blijvende handicap, zoals het syndroom van Down, heeft? Welke concrete maatregelen zijn tot nu toe genomen om uitvoering te geven aan de motie?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van de jeugdwet en mogen zelf beslissen over de duur van beschikkingen. Binnen de Jeugdwet zijn geen juridische belemmeringen om langdurige beschikkingen af te geven. Gemeenten zijn hier op gewezen en hiertoe opgeroepen door voormalig Staatssecretaris Blokhuis in de brief die op 2 december 2021 naar alle wethouders Jeugd is verzonden.
In de motie Werner5 wordt eveneens opgeroepen om afspraken te maken met gemeenten en zorgverzekeraars zodat mensen met een handicap een langere beschikkingsduur krijgen. De afgelopen maanden zijn verkennende gesprekken met gemeenten gevoerd. Voor de Kerst wordt uw Kamer geïnformeerd over hoe samen met gemeenten de motie wordt uitgevoerd.
In het eerste kwartaal van 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over het Actieplan voor de doelgroep jeugdigen met een levenslange en levensbrede beperking/aandoening (Triple L). In dit plan wordt ook het passend beschikken in duur, aard en omvang meegenomen.
Bij Kamerbrief van 22 januari 2021 is toegezegd dat KPMG een ondersteunend instrument voor gemeenten en cliënten zou ontwikkelen.4 In hoeverre heeft dit concreet bijgedragen aan het helpen van kinderen en jongeren met levenslange beperkingen?
Het is niet bekend of het KPMG rapport dat in februari 2021 in opdracht van VWS is uitgebracht7 concreet heeft bijgedragen aan het helpen van jeugd met een levenslange en levensbrede hulpvraag. Uit dit rapport volgen onder meer leidende principes, waarmee een wijkteam aan de slag kan gaan om de toegang tot zorg en ondersteuning te verbeteren en knelpunten in kaart te brengen. De wijkteams zijn in de afgelopen jaren vanuit het programma Zorg voor Jeugd praktisch ondersteund in het kader van het verbetertraject toegang hetgeen een vervolg krijgt in de Hervormingsagenda Jeugd. Zo organiseert Movisie op 28 november 2022 in samenwerking met o.a. de VNG en VWS vanuit het Verbetertraject Toegang een online kennisdeelbijeenkomst die zich richt op de toegang tot het sociaal domein voor mensen met een levenslange en levensbrede beperking.8
Bent u ook bekend met de crowdfundactie van Spirare, een van de organisaties die hoogbegaafde kinderen helpt, en zodanig in de financiële problemen zit dat het risico bestaat dat tientallen kinderen er straks niet meer terecht kunnen?5
Ja, we zijn bekend met de crowdfundactie van Spirare. Op 7 november j.l. heeft de Minister voor Primair en Voorgezet Onderwijs via een videoverbinding een gesprek gevoerd met de initiatiefnemers van Spirare, als onderdeel van een werkbezoek met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit zowel VWS als OCW.
Vindt u dat ook hier weer dezelfde discussie speelt over de vraag wat gefinancierd moet worden door onderwijs en wat door zorg, en het onwenselijk is dat kinderen de dupe worden van een systeemdiscussie?
Spirare is een zorginstelling die geen onderwijs biedt. Daarmee lijkt hier geen sprake van een voorbeeld dat duidt op de voornoemde discussie. Deze instelling heeft op dit moment een liquiditeitsprobleem. In gesprek met Spirare is ambtelijk door VWS een aantal adviezen gegeven zoals advies te vragen aan de Jeugdautoriteit, te bekijken of zorg in natura in plaats van het werken met PGB’s mogelijk zou kunnen helpen en de optie van een expertisecentrum als onderdeel van Spirare om hun kennis en ervaring te delen.
De Minister voor primair en voortgezet onderwijs heeft tijdens voornoemde digitale ontmoeting met Spirare gesproken over onder andere het bieden van meer ruimte voor samenwerkingsverbanden bij de inzet van hun middelen, zoals binnen het experiment onderwijszorgarrangementen ook mogelijk wordt, en of dit initiatieven als Spirare ten goede zou kunnen komen.
Wat is de afgelopen jaren gedaan om initiatieven, die kinderen met een ondersteuningsvraag passende hulp bieden om schooluitval te voorkomen (of een alternatief te bieden), te ondersteunen? Wat zijn uw ideeën ten aanzien van deze initiatieven?
In algemene zin zijn dit soort initiatieven een wenselijke ontwikkeling, zeker daar waar combinaties van zorg en onderwijs worden georganiseerd. In de afgelopen twee jaar zijn dit soort initiatieven ondersteund in het kader van het project Proeftuinen onderwijszorgarrangementen (OZA). Dit project is inmiddels afgerond en de leerpunten zijn verwerkt in een eindevaluatie en een toolbox om de kennis die is opgedaan breed te delen. Ook is in het kader van het programma Met Andere Ogen in 2021 nader onderzoek gedaan naar financiering van OZA-initiatieven10 en volop informatie hierover gedeeld.
Om dergelijke initiatieven meer mogelijkheden tot maatwerk te bieden start per 1 januari het voornoemde experiment onderwijszorgarrangementen. Binnen dit experiment krijgen 80 initiatieven de mogelijkheid om onderwijs op een andere locatie dan de school te organiseren, af te wijken van wettelijke bepalingen met betrekking tot onderwijstijd en onderwijsinhoud en kunnen samenwerkingsverbanden een deel van hun budget flexibeler inzetten. Op basis van het experiment en hetgeen daarin geleerd wordt – zo heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs toegezegd – zal na uiterlijk een jaar parallel gestart worden met een wetswijziging om dit breed mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens, dat het niet uit te leggen is dat een groot deel van de 8,5 miljard euro, die in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs is uitgekeerd aan scholen, nu heeft geleid tot een stijging van de financiële reserves van scholen in het primair en voortgezet onderwijs, alsmede van samenwerkingsverbanden, terwijl tegelijkertijd kinderen met een ondersteuningsbehoefte vanwege financiële redenen niet naar school kunnen?
In algemene zin vinden wij het onwenselijk dat geld dat bedoeld is voor leerlingen wordt toegevoegd aan de reserves van scholen en samenwerkingsverbanden, als dit leidt tot bovenmatige eigen reserves. Dit geld is immers bedoeld voor het lesgeven aan kinderen en de ondersteuning die daarbij nodig is. Daarom werken we ook gericht aan het afbouwen van de reserves en aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen wanneer er sprake is van bovenmatige eigen reserves.
De stijging van de financiële reserves door het Nationaal Programma Onderwijs wordt veroorzaakt doordat scholen de middelen die zij in 2021 hebben ontvangen nog niet in hetzelfde jaar hebben kunnen uitgeven. Dat betekent dat deze middelen weliswaar in het eigen vermogen zitten, maar wel op korte termijn zullen worden uitgegeven. Ik verwacht daarom ook dat de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs binnen de looptijd van het programma zullen worden uitgegeven aan de doelen van het NP Onderwijs en deze reserves zullen verdwijnen.
Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de financiële positie van het onderwijs over het kalenderjaar 2021. Daarnaast ontvangt u in het eerste kwartaal van 2023 nog een brief met een update van het ingezette beleid en extra te zetten stappen onder meer rondom de mogelijke (bovenmatige) reserves.
Bent u het ermee eens dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap of een specifieke leerbehoefte raken? Zo ja, hoe rijmt u dit met de plannen die in het regeerakkoord staan over jeugdzorg, waaronder een toekomstige bezuiniging van 500 miljoen euro?
We delen op zichzelf de zorg dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap en een specifieke leerbehoefte kunnen raken. Voor een aantal van deze kinderen zal naast extra ondersteuning vanuit het onderwijs ook aanvullende zorg nodig zijn om onderwijs te kunnen volgen. Om voor jeugdigen die dat nodig hebben blijvend hulp te kunnen bieden is een hervorming van de jeugdzorg nodig. Daarom werken we aan een Hervormingsagenda jeugd waarin we ook ingaan op de verbinding tussen onderwijs en zorg
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en voor de behandeling van de begroting OCW te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Losser testbeleid in ziekenhuizen’ |
|
Judith Tielen (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Losser testbeleid in ziekenhuizen», waarin beschreven staat dat enkele ziekenhuizen hun personeel met coronaklachten laat doorwerken?1
Ja.
Klopt het dat de huidige richtlijnen luiden dat mensen bij covid-19-achtige klachten een zelftest doen en bij een positieve uitslag thuis blijven? Zo ja, wat vindt u ervan dat werkgevers afwijken van de richtlijnen? Heeft hierover overleg plaatsgevonden met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en/of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?2
De huidige algemene landelijke richtlijn luidt dat mensen bij COVID-19-achtige klachten een zelftest doen en bij een positieve uitslag thuis in isolatie gaan.
Specifiek voor zorgpersoneel in ziekenhuizen verwijst het RIVM naar de leidraad «COVID-19 testbeleid en inzet zorgmedewerkers in het ziekenhuis».3 Ziekenhuizen zijn wettelijk verplicht om onder alle omstandigheden zorg te blijven verlenen en zich voor te bereiden om de continuïteit van zorgverlening te waarborgen. Om bestuurders rond COVID-19 te ondersteunen, heeft de Federatie Medisch Specialisten deze leidraad opgesteld. De FMS-leidraad biedt ziekenhuisbestuurders om, in geval van uitzonderlijke omstandigheden waarin geen andere oplossingen zijn om de continuïteit van zorg te waarborgen, medewerkers met milde klachten te laten doorwerken.
Naar aanleiding van het advies van Deskundigenberaad (DB) (d.d. 30 november 2022) is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg met de betrokken uitvoeringsorganisaties over de gevolgen van een aangepast testbeleid voor zorgmedewerkers voor de testinfrastructuur.
Het DB adviseert om voor alle zorgmedewerkers een wijziging door te voeren waarbij de inzet van mondneusmaskers bij luchtwegklachten niet langer beperkt is tot het voorkómen van transmissie van SARS-CoV-2, maar wordt verbreed, onafhankelijk van de mogelijke ziekteverwekker van de luchtwegklachten. Het DB adviseert vanwege de gunstige epidemiologische situatie, het preventief testen van zorgmedewerkers zonder klachten te laten vervallen, evenals het advies om altijd een PCR-test te gebruiken bij zorgmedewerkers. Een zelftest kan voor hen volstaan. Ook adviseert het DB om de inzet van positief geteste zorgmedewerkers die voldoende fit zijn, binnen het ziekenhuis op een verantwoordelijke manier mogelijk te maken. Deze aanpassing geldt ook voor de huisartsenzorg en overige gezondheidszorgorganisaties, waar het patiëntencontact van korte duur is, en het geen zorg voor kwetsbare patiënten betreft. Voor personeel in de langdurige zorg blijft voorlopig het standaardadvies om bij een positieve test tenminste 5 dagen in isolatie te gaan (zie het advies van het DB van 30 november jl. zoals aan uw Kamer gezonden).
Is bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend of het alternatieve beleid (doorwerken met lichte klachten) tot stand is gekomen met inspraak en zeggenschap van zorgprofessionals? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik ga er vanuit dat de afweging door de betreffende ziekenhuisbesturen is gemaakt op basis van de FMS-richtlijn. Daarin is opgenomen dat ook de afspraken met de OR van de zorginstellingen moeten worden meegenomen in de besluitvorming.
Is bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend wat de voornaamste redenen zijn dat in ziekenhuizen afgeweken wordt van het RIVM-advies en mensen met klachten wordt geadviseerd te werken met een medisch mondmasker? Welke redenen zijn dit? Hoe beoordeelt u dit alternatieve ziekenhuisbeleid?
De FMS-handreiking biedt ziekenhuisbestuurders de mogelijkheid om af te wijken van het RIVM-advies op het moment dat het leveren van adequate zorg onmogelijk wordt en er geen andere mogelijkheden zijn om de continuïteit van zorg te waarborgen. Daarbij is het van belang dat zorgmedewerkers worden betrokken bij de afweging over het al dan niet inzetten op het werk. Indien er signalen zijn dat werkgevers niet handelen conform de leidraad, dan kunnen zorgmedewerkers een melding doen bij de IGJ. De IGJ kan een raad van bestuur achteraf vragen uit te leggen welke afwegingen zijn gemaakt en welke maatregelen zijn getroffen indien medewerkers met klachten zijn ingezet.
De IGJ heeft naar aanleiding van de FMS-leidraad laten weten erop te vertrouwen dat ziekenhuisbestuurders de afweging tussen continuïteit van zorg en de risico’s van inzet van besmettelijke medewerkers op een verantwoorde manier maken. Dat vertrouwen heb ik ook.
Kunt u toelichten wat de huidige stand van de wetenschap is met betrekking tot zelftesten? Met andere woorden, hoe specifiek en selectief zijn de zelftesten op de nu circulerende covid-19-virusvarianten?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport laat regelmatig onderzoek doen naar de prestaties van antigeenzelftesten. Uit onderzoek blijkt dat drie ruim verkrijgbare zelftesten onder mensen met coronagerelateerde klachten ook bij de omikronvariant voldoende presteren. De sensitiviteit lag bij deze zelftesten tussen de 70% en 79%.4 Uit onderzoek naar de prestaties van zelftesten bij de omikronvariant onder mensen zonder klachten blijkt dat de sensitiviteit lager ligt met waarden tussen de 20% en 27%.5 Een enkele negatieve zelftest is in dat geval dus geen garantie dat je veilig en niet besmet bent, maar is als onderdeel van een breder pakket aan basisregels nog steeds nuttig.
Omdat zelftesten op lange termijn het uitgangspunt blijft, wordt regelmatig onderzoek uitgevoerd om de prestaties van zelftesten te monitoren. Daarnaast heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nauw contact met instanties (zoals het RIVM) over mogelijke signalen van afgenomen sensitiviteit van antigeenzelftesten. Als er reden is voor zorg over de werkzaamheid van antigeenzelftesten bij bijvoorbeeld een nieuwe variant kan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport snel actie ondernemen. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat zelftesten onvoldoende presteren op de nu circulerende CVID-19-virusvarianten.
Zijn specificiteit en selectiviteit van testen bij gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD)-locaties nauwkeuriger dan zelftesten? Zo ja, zijn deze GGD-testen voldoende toegankelijk voor werknemers in de zorg?
Op de GGD-locaties wordt met NAAT-testen, zoals PCR of TMA, getest. De NAAT-test heeft een hoge gevoeligheid. Dat betekent dat een test het virus ook oppikt bij iemand die nog weinig virus bij zich draagt. De sensitiviteit van NAAT-testen ligt dus hoger dan die van zelftesten. Bij een aantal doelgroepen zoals zorgmedewerkers die werken met mensen met een kwetsbare gezondheid zijn de risico’s van een vals negatieve testuitslag groter. Daarom blijft voor hen nog de mogelijkheid om de meest gevoelige NAAT-test, zoals PCR of TMA, bij de GGD te laten afnemen. Hiervoor kan 7 dagen per week online of telefonisch een afspraak worden ingepland.
Bent u van mening dat de veiligheid van kwetsbare patiënten gegarandeerd kan blijven wanneer personeel dat kampt met coronaklachten door blijft werken?
Het DB heeft een zorgvuldige afweging gemaakt, waarbij verantwoordelijkheden, risico’s en proportionaliteitsvraagstukken zijn meegewogen. De langdurige zorg sector wordt door het DB nog uitgezonderd van de versoepelingen ten aanzien van de inzet van zorgpersoneel, omdat daar wordt gewerkt met de meest kwetsbare patiënten en de omstandigheden onvoldoende kunnen worden gecontroleerd.
Op welke wijze bent u in contact met werkgevers in de zorg om te komen tot duidelijk en eenduidige richtlijnen voor de inzet van personeel in de zorg, gegeven de grote personeelstekorten, het hoge ziekteverzuim en het uitgangspunt in de langetermijnaanpak covid-19 om de zorg toegankelijk te houden voor iedereen? Hoe zorgt u ervoor dat wetenschappelijk tot stand gekomen richtlijnen uitvoerbaar zijn en blijven in de dagelijkse praktijk van het werken in de zorg?
Het RIVM heeft over de richtlijnen voor inzet van personeel in de zorg een Deskundigenberaad georganiseerd (10 en 18 november). In het DB is een groot aantal deskundigen vertegenwoordigd die zowel wetenschappelijke kennis hebben als kennis vanuit de dagelijkse praktijk.
Het DB voert na de jaarwisseling een gesprek over bredere aanpassing van het test- en isolatiebeleid en mogelijke bredere versoepelingen van bestaande adviezen.
Het bericht dat zorgverzekeraar VGZ gratis en voor niks reclame maakt voor bepaalde apotheekketens |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar VGZ gratis en voor niks reclame maakt voor bepaalde apotheekketens?1
VGZ heeft haar verzekerden geïnformeerd dat zij niet alleen bij reguliere apotheken terecht kunnen, maar ook bij online-apotheken. Ook heeft VGZ haar verzekerden geïnformeerd over de wijze van dienstverlening van de online-apotheken die zij heeft gecontracteerd. Verzekerden kunnen beoordelen of zij deze wijze van dienstverlening prefereren boven die van een andere apotheek. Zorgverzekeraars kunnen hun verzekerden informeren over het aanbod van zorgaanbieders waarmee zij een contract hebben. Het is daarbij van belang dat de verstrekte informatie juist en evenwichtig is.
Wat is uw visie op de opkomst van grote commerciële apotheekketens, die zich met name richten op de meer lucratieve apotheekdiensten, zoals herhaalreceptuur, en de minder lucratieve levering van acute medicatie aan de traditionele apotheken laten? Bent u het ermee eens dat dit een onwenselijk bedrijfsmodel is?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) heb ik met zorgaanbieders en zorgverzekeraars afspraken gemaakt met als doel de zorg voor de toekomst kwalitatief goed, toegankelijk en betaalbaar te houden. Hieronder valt ook het meer inzetten van digitale zorg; niet als doel op zich, maar als middel om de zorg ook in de toekomst houdbaar te houden.
Transities en transformaties in het zorglandschap, die passende zorg bevorderen en helpen om de schaarse capaciteit in de zorg zo effectief en efficiënt mogelijk in te zetten ten behoeve van de verzekerden, zijn hierbij noodzakelijk. Hieruit volgt dat niet iedere zorgaanbieder hetzelfde aanbod hoeft te hebben. Zorgaanbieders, ook apothekers, kunnen er voor kiezen zich te specialiseren op een bepaalde patiëntengroep, of om vooral online diensten aan te bieden.
Ik vind het wenselijk dat zorgverzekeraars dergelijke transformaties in de zorg bevorderen en faciliteren. De noodzaak daartoe is er. Dit geldt ook voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van apothekerszorg, juist ook in de toekomst. Nieuwe zorgvormen en digitale zorgvormen kunnen daarbij helpen. Ook de Patiëntenfederatie ondersteunt de wenselijkheid van variatie in aanbod.2
Verzekerden hebben vervolgens zelf de keuze welke vorm van apothekerszorg bij hen past. De wensen en behoeften van patiënten lopen uiteen. Het is daarom ook aan de partijen in de zorg om er voor waken dat alle noodzakelijke en gewenste vormen van (farmaceutische) zorg geboden worden. Ik reken erop dat zorgverzekeraars vanuit hun zorgplicht en hun taak om kwalitatief goede doelmatige zorg in te kopen, goed onderhandelen met apothekers. Zij hebben de verantwoordelijkheid om niet alleen daar waar dat kan lage vergoedingen uit te onderhandelen, bijvoorbeeld door de inzet van online apotheken, maar ook om daar waar het nodig is ruimte bieden aan intensievere (en duurdere) vormen van zorg, met bijpassende vergoedingen. De NZa ziet toe op het proces van zorginkoop.
VGZ werkt samen met twee online apotheken die landelijk opereren, maar klein van omvang zijn in vergelijking met andere landelijke apotheekketens en -formules. Bij beide apotheken kunnen patiënten zowel terecht voor eenmalige receptuur als herhaalrecepten. Deze apotheken moeten aan dezelfde eisen voldoen als iedere andere apotheek. Hierop wordt toegezien door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat zorgverzekeraars zoals VGZ de opkomst van dit soort ketens stimuleren? Zo ja, bent u bereid om VGZ en eventuele andere verzekeraars die zich hier ook aan schuldig maken hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat de vertrouwde apotheek in de wijk of het dorp behouden blijft en niet weg wordt geconcurreerd door commerciële ketens die enkel de meest lucratieve zorg willen verlenen?
In het IZA hebben we afgesproken om een beweging in zetten naar zorg die digitaal geleverd wordt waar dit kan, maar ook dat deze fysiek blijft waar dit moet. Gezien de groeiende zorgvraag en de druk op de arbeidsmarkt verwacht ik dat we in de toekomst alle zorgvormen hard nodig zullen hebben, zowel online zorg als ook de apotheekzorg in wijk of dorp. In het IZA is afgesproken om de eerstelijnszorg te versterken. De apotheek in de wijk heeft daar een belangrijke rol in te spelen, ook bij het ontlasten van de huisarts. Er is zeker plek voor online apotheken, maar de farmaceutische zorg in de wijk moeten we koesteren en verder optimaliseren. Ik ga met partijen in overleg hoe we deze optimalisering kunnen realiseren.
Het bericht ‘GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen’ |
|
Simone Richardson (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte op basis van welke kwaliteits- en functionaliteitseisen het project is stopgezet? Zo nee, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de betrokken partijen? Zo ja, wat zijn deze kwaliteitseisen?
Het besluit om te stoppen met het GGiD is een besluit dat genomen is door de drie GGD (algemeen) besturen zelf. De afhandeling hiervan is eveneens een aangelegenheid van de besturen van de GGD’en. VWS is stelselverantwoordelijk voor de Wet publieke gezondheid (Wpg) waar de jeugdgezondheidszorg (JGZ) onder valt. Gemeenten dienen op grond van de Wpg ervoor zorg te dragen dat de JGZ wordt uitgevoerd, waarbij zij zelf kunnen kiezen wie dat gaat doen – bijvoorbeeld een GGD. Het stopzetten van de ontwikkeling van dit digitale jeugddossier heeft geen impact op de taakuitvoering van de JGZ in deze regio’s.
Bent u op de hoogte vanaf welk moment er werd getwijfeld aan de haalbaarheid van het project en hoe lang het heeft geduurd voordat er een knoop hieromtrent is doorgehakt? Zo nee, waarom niet? Waar worden de gemaakte kosten voor dit project belegd?
Omdat het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier een aangelegenheid is van de GGD’en en hun bestuur ben ik hier niet van op de hoogte gebracht. De drie GGD’en hebben continu intensief overleg gehad met de leverancier om te komen tot een werkend GGiD. Gedurende het ontwikkeltraject zijn onder meer externe toetsingen gedaan op o.a. kwaliteit, functionaliteit, privacy en rechtmatigheid Daar waar nodig heeft bijsturing plaats gevonden. Met de leverancier is echter een blijvend verschil van inzicht ontstaan over de kwaliteit en functionaliteit van het GGiD. Daarmee is een impasse ontstaan. Er gaat door de betrokken GGD’en gestart worden met een onderzoek en evaluatie omtrent dit project in alle betrokken regio’s.
Voor wat betreft de kosten: volgens de Wpg (en de bijbehorende Regeling eisen software) zijn gemeenten er verantwoordelijk voor dat er in de JGZ gebruik wordt gemaakt van een digitaal dossier voor de jeugdgezondheidszorg. De financiering voor het laten uitvoeren van JGZ en het RVP door gemeenten, inclusief de digitale gegevensuitwisseling, gebeurt via het Gemeentefonds. Kortom: de financiële consequenties zijn in eerste instantie voor de GGD’en, en daarmee voor de desbetreffende gemeenten.
Is de leverancier die betrokken was bij de uitvoering van dit project betrokken bij andere digitaliseringsprojecten van de overheid? Zo ja, hebben u signalen bereikt dat er ook in andere casussen projecten met deze leverancier afgebroken dreigen te worden?
De leverancier die betrokken was bij de uitvoering van dit project heeft op dit moment geen directe digitaliseringsprojecten bij VWS. Daarnaast is het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier een aangelegenheid van de GGD’en en hun bestuur.
Op welke manier neemt u de resultaten uit de evaluatie die nog uitgevoerd moet worden mee om ervoor te zorgen dat het in andere situaties niet misloopt? Worden deze resultaten bijvoorbeeld breed gedeeld onder alle gemeenten?
In elke betrokken GGD regio wordt een evaluatie uitgevoerd. De algemeen besturen van de GGD’en zijn opdrachtgever, of anderzijds zeer nauw betrokken, en bepalen hoe de evaluatie vormgegeven, besproken en verspreid gaat worden.
Daarnaast bespreken wij in de periodieke overleggen die wij voeren met GGD GHOR NL en andere veldpartijen het belang van een goede registratie en gegevensuitwisseling.
Welke stappen bent u van plan te nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst zo min mogelijk zal voorkomen?
Het is, gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling, niet aan mij om met een reactie te komen. Zoals ook in de berichtgeving wordt vermeld, valt het besluit om te stoppen de drie besturen van de GGD’en zwaar juist ook vanwege de financiële consequenties voor de GGD en daarmee ook voor de gemeenten. Vandaar dat in alle betrokken regio’s het traject van het GGiD wordt geëvalueerd. Het is vervolgens aan de GGD’en om al dan niet opvolging te geven aan de conclusies en aanbevelingen uit de evaluatie.
Bent u bereid om deze vragen afzonderlijk te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd en aanverwante zaken op 21 november? Zo nee, waarom niet?
Bij deze ontvangt u een reactie op de Kamervragen binnen de gestelde termijn.
Jeugdbescherming |
|
Peter Kwint |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis zijn geplaatst?1
In het vrijwillig kader is het mogelijk om kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing in een vrijwillig kader kan en mag echter niet tegen de wil van een ouder plaatsvinden. Een kind kan alleen buiten het gezin worden geplaatst als een ouder met gezag – zonder daartoe onder druk te zijn gezet – daarmee instemt. Een kind kan dan bijvoorbeeld verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een jeugdinstelling. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week.
Er zijn echter ook situaties denkbaar dat ouders en/of het kind en de hulpverlening van visie verschillen over de zorgen en wat het beste is voor een kind. In die gevallen zal de hulpverlening met ouders en kinderen hierover in gesprek gaan. De hulpverleningsopties in het vrijwillig kader zullen worden besproken, maar ook zal het inzetten van een kinderbeschermingsmaatregel worden toegelicht indien de zorgen hiertoe aanleiding geven. Het is denkbaar dat ouders het bespreken hiervan als drang kunnen ervaren. Het moet daarom ten alle tijden voor ouders en kinderen duidelijk zijn of hulp in het vrijwillige kader of in het gedwongen kader wordt ingezet en dat zij goed geïnformeerd zijn over hun rechtspositie. Professionals behoren het gezin hierover duidelijk te informeren.
De rechtsbescherming van ouders en van kinderen is een belangrijk punt van aandacht en niet alleen in het gedwongen kader. Rechtsbescherming van ouders en kinderen start wanneer een gezin in contact komt met de overheid, bij een wijkteam of bij Veilig Thuis. Er moet een scherper onderscheid komen tussen het vrijwillige en het gedwongen kader, niet alleen in juridische zin; dat verschil moet in de dagelijkse praktijk ook wezenlijk door ouders en kinderen worden ervaren.
Hoe vaak komt het jaarlijks voor dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis worden geplaatst, en indien daar geen cijfers van zijn: wat is de schatting?
Er zijn geen betrouwbare, betekenisvolle gegevens over het aantal vrijwillige uithuisplaatsingen beschikbaar. Een schatting is ook niet te geven. Met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is een traject gestart om de monitoring van de jeugdzorg te verbeteren. In dit traject zal ook de wens ten aanzien van gedifferentieerde gegevens over vrijwillige uithuisplaatsingen worden meegenomen.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan de ouder(s)/opvoeder(s) duidelijk gemaakt dat dit om een vrijwillig traject gaat, en hoe wordt ervoor gezorgd dat zij dit begrijpen?
Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat ouders met gezag zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Zo’n besluit kan in samenwerking met hulpverleners worden genomen, waarbij ook de stem van het kind -afhankelijk van de leeftijd- wordt meegenomen. Het is belangrijk dat het kind en de ouders zich begrepen en gehoord voelen en zich in het besluit herkennen. Daarbij wordt van professionals verwacht dat zij ouders in begrijpelijke taal informeren over de rechten, plichten en verantwoordelijkheden van het gezin en de betrokken professionals, en dat het gezin wordt meegenomen in de afwegingen zodat sprake is van geïnformeerde toestemming. De Richtlijn Uithuisplaatsingen kan hierbij helpen.2 De professional bespreekt de richtlijn met ouders en kind en wijst hen op het bestaan van een cliëntversie.3
Helder moet zijn dat de ouder met gezag zélf beslist over vrijwillige uithuisplaatsing en over het verblijf van een kind buiten het gezin en dat zij altijd op deze beslissing mogen terugkomen. In dit proces is het zetten van druk op het gezin niet acceptabel.
Wat is de gebruikelijke gang van zaken wanneer bij een vrijwillige uithuisplaatsing de ouder(s)/opvoeder(s) zich bedenken, en hoe wordt voorkomen dat de vrijwilligheid van de uithuisplaatsing dan alsnog in geding komt?
Bij een vrijwillige uithuisplaatsing kan ten alle tijden worden teruggekomen op dit besluit. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken, en het kind weer bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouder(s) met gezag genomen. Bij voorkeur in samenspraak met het kind (afhankelijk van de leeftijd), het netwerk en/of de betrokken professionals.
Indien de hulpverlening toch grote zorgen heeft, zal de hulpverlening dit bespreken met ouders en kind. Blijven deze zorgen groot en is enerzijds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders die geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening, dan kan de betrokken professional een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel indienen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Uiteindelijk beslist de kinderrechter of een kinderbeschermingsmaatregel, een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, noodzakelijk is.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan waarheidsvinding gedaan?
Feitenonderzoek is een kerntaak van alle organisaties in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Aan een ingrijpende beslissing zoals een vrijwillige uithuisplaatsing dient – net zoals dat bij een gedwongen uithuisplaatsing gebeurt- zorgvuldig feitenonderzoek ten grondslag te liggen.
Dat betekent een geheel aan activiteiten van betrokken hulpverleners, in samenspraak met ouders en kind(eren), die voorafgaan en samenhangen met een vrijwillige uithuisplaatsing: onderzoek naar de ontwikkelingsbehoefte van het kind, de opvoedcapaciteiten van de ouders, de analyse, de besluitvorming, de rapportage, hoor/wederhoor en de in- en externe tegenspraak. Heldere, begrijpbare communicatie, samenwerking van hulpverleners met ouders en kind zijn belangrijke onderdelen van het feitenonderzoek, waarop nog verbeteringen nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor ook naar het VSO Feitenonderzoek en de brief over het verbeteren van de rechtsbescherming, die uw Kamer op 18 november 2022 heeft ontvangen4.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen in de laagste inkomensgroep een vier keer grotere kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep?2, 3
Op verzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) heeft het CBS in een analyse zowel gekeken naar de factoren die samenhangen met de kans op gedupeerdheid door de kinderopvangtoeslagaffaire (tabel 4.5.1) als naar de factoren die samenhangen met de kans op een kinderbeschermingsmaatregel (tabel 4.5.2). Deze analyse is gedaan in het kader van het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de kinderopvangtoeslagaffaire in de jeugdbeschermingsketen. Uit tabel 4.5.2 blijkt dat mensen in de laagste inkomensgroep ongeveer een twee keer zo grote kans hebben (en niet vier keer zo groot) op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep.
Op 1 november 2022 ben ik in de tweede voortgangsbrief over de aanpak voor gedupeerde gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing (tweede voortgangsbrief UHP KOT) reeds ingegaan op de conclusie (van de IJenV) dat de kans op een kinderbeschermingsmaatregel niet voor alle gezinnen in Nederland gelijk is.7 Ik neem de oproep van de IJenV tot bewustwording van deze kansenongelijkheid ter harte en zal dit in mijn gesprekken met de Gecertificeerde Instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtspraak meenemen. Een belangrijke vraag daarbij is hoe we kunnen voorkomen dat kwetsbare gezinnen onnodig met kinderbeschermingsmaatregelen te maken krijgen. Als overheid moeten we werken aan het versterken van bestaanszekerheid, het tijdig inzetten van gezinsbrede hulp en het steunen van ouders in kwetsbare situaties. Dit maakt expliciet onderdeel uit van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Die zetten onder meer in op het versterken van de lokale teams die dichtbij het gezin de hulp moeten bieden die nodig is om verdergaande problemen te voorkomen.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die hoger opgeleid zijn 39% minder kans op een kinderbeschermingsmaatregel hebben dan mensen die lager opgeleid zijn?
Uit dezelfde tabel 4.5.2 van de CBS-analyse die ik in mijn antwoord op vraag 6 heb genoemd, blijkt dat mensen uit de groep hoger opgeleiden ongeveer een twee keer zo kleine kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen uit de groep lager opgeleiden. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die een migratieachtergrond hebben veel vaker gepakt worden, en is hier naar uw mening sprake van ongelijke behandeling op basis van etniciteit door de Nederlandse overheid?
Uit bovengenoemde CBS-analyse is niet gebleken dat het hebben van een migratieachtergrond de kans op een kinderbeschermingsmaatregel vergroot, maar wel dat de kans op gedupeerdheid (door de kinderopvangtoeslagaffaire) veel groter was voor deze groep.
Zoals ik in de tweede voortgangsbrief UHP KOT heb vermeld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) reeds aangegeven dat er binnen het intensief toezicht van de Belastingdienst en Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme.8 Het is van belang om te benadrukken dat Toeslagen niet beschikt over informatie over etniciteit en afkomst van burgers en hier dan ook niet actief op geselecteerd is. Wel is bekend dat in het verleden in een aantal toeslaggerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een bepaalde achtergrond hadden. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling. Ook hierbij was geen sprake van selectie op een specifieke nationaliteit. Er wordt door Toeslagen hard gewerkt aan het erkennen en herstellen van het leed van alle gedupeerden. De Staatssecretaris Financiën – Toeslagen en Douane informeert uw Kamer op structurele basis over de voortgang hiervan.
Kunt u deze antwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd sturen, zodat we de antwoorden kunnen betrekken bij dit debat?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De toename van het aantal mensen dat de tandarts mijdt om financiële redenen |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het feit dat het aantal mensen dat tandartsbezoeken overslaat vanwege de kosten is verdriedubbeld onder FNV-leden?1
Ik vind het van groot belang dat iedereen in Nederland toegang heeft tot goede mondzorg. Helaas kan het voorkomen dat mensen in een situatie verkeren dat dit niet het geval is. Vanwege de beperkte beschikbaarheid van betrouwbare data is het moeilijk om een precieze uitspraak te doen over de hoeveelheid mensen in Nederland die puur vanwege financiën mondzorg mijden: de verschillende bronnen geven geen eenduidig beeld.
Afhankelijk van de definitie, de beschikbare databronnen, en de methoden van verzameling en analyse van data, variëren de schattingen tussen 0,4% (capaciteitsorgaan)2 en 11% (Commonwealth Fund)3. Het ACTA onderzoekt daarom in opdracht van het Ministerie van VWS en in samenwerking met Radboud UMC en de Hogeschool van Amsterdam: 1. wanneer men kan spreken van «ongewenste mijding van mondzorg», 2. hoeveel volwassenen in Nederland de mondzorg mijden om financiële redenen en 3. welke deelgroepen te onderscheiden zijn.
Waarom wordt er een onderzoek ingesteld naar «welke maatregelen het vermijden van mondzorg om financiële redenen kunnen terugdringen», als u gelijk de meest voor de hand liggende oplossing, namelijk gratis mondzorg voor iedereen, van de hand wijst?2
Gratis mondzorg is niet mogelijk. Er zullen altijd kosten zijn verbonden aan het bieden van mondzorg die door mensen moeten worden betaald.
Opname van mondzorg in het pakket is een ongerichte en kostbare ingreep in plaats van een gerichte aanpak voor de specifieke groep die hun mondzorgkosten niet meer kunnen betalen. Dit valt niet te rijmen met de pogingen om de almaar stijgende zorgkosten te beteugelen en om terughoudend om te gaan met generieke toevoegingen aan het pakket. Het eigen risico van zorg in de basisverzekering kan daarbij alsnog een drempel vormen.
Ik ben van mening dat een goede probleemanalyse, gevolgd door een doelgerichte en specifieke aanpak, meer opportuun is. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen, waaronder de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT). Daarom ben ik momenteel samen met de Minister voor Armoedebestrijding een dergelijke aanpak aan het uitwerken om te voorkomen of te beperken dat mensen in armoede of met geldzorgen of schulden de mondzorg mijden. Dit doen wij in een project met zorgverzekeraars, gemeenten, beroepsorganisaties, Rijk en de Patiëntenfederatie.
Beseft u dat de stijging van het aantal tandartsmijders grotendeels veroorzaakt is door de jarenlange politieke keuze om mondzorg niet vanuit het basispakket te vergoeden, waardoor mensen nu ze financieel krapper komen te zitten gedwongen worden om te kiezen tussen noodzakelijke mondzorg en andere essentiële uitgaven, zoals de energierekening en voedsel?
Ik ben het niet eens met uw conclusie dat het aantal tandartsmijders grotendeels veroorzaakt is door de keuze om mondzorg niet vanuit het basispakket te vergoeden. Ik zie dat niet als een passende oplossing, zoals ook te lezen is in eerdere Kamerbrieven en antwoorden op Kamervragen hierover.5 Opname in het basispakket is geen garantie dat mensen wel naar de tandarts gaan: ook ten tijde van het ziekenfonds gingen er jaarlijks bijna 1 miljoen mensen niet naar de tandarts.
Bent u het ermee eens dat het schandalig is dat mensen in Nederland afhankelijk zijn van maatschappelijke organisaties als Dokters van de Wereld voor de toegang tot basale medisch-noodzakelijke zorg?
Geldzorgen kunnen mensen verlammen, waardoor zij niet altijd contact opnemen met hulpverleners en gebruikmaken van de voorzieningen die er zijn. Organisaties, zoals Dokter van de Wereld, laten zien dat het soms nodig is om naar de mensen toe te gaan. Gemeenten zetten daarom steeds vaker in op huisbezoeken als zij signalen krijgen over (beginnende) betalingsachterstanden. Vanuit dit contact kan worden geïnvesteerd in bredere hulpverlening waar een bezoek aan de tandarts onderdeel van kan zijn.
Bent u zich ervan bewust dat alleen al het productiviteitsverlies door tandziekten in Nederland drie miljard euro per jaar kost?3
In mijn antwoorden op de vragen van het lid Ellemeet (GroenLinks) (ingezonden 17 februari 2021)7 heb ik gereageerd op het onderzoek van Stefan Listl waar u naar verwijst. In dit onderzoek wordt geschat dat mondgezondheidsproblemen in Nederland samenhangen met een gemiddeld verlies van productiviteit van 209 dollar per persoon. Ook wordt beschreven dat er kanttekeningen te plaatsen zijn bij de gebruikte methodiek en schatting.
Bent u zich ervan bewust dat een gebrek aan mondzorg er ook voor kan zorgen dat mensen door onbehandelde mondziektes meer gezondheidsproblemen krijgen, waar vaak duurdere behandelingen voor nodig zijn? Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel zorgkosten hierdoor jaarlijks worden veroorzaakt?
De afgelopen jaren zijn steeds meer onderzoeken beschikbaar die laten zien dat er relaties zijn tussen een ongezonde mond en andere gezondheidsproblemen.
Dit betreft met name associaties tussen parodontitis enerzijds en diabetes en cardiovasculaire aandoeningen anderzijds8. In dit verband heeft ook een onderzoek op basis van Nederlandse zorgverzekeringsdata laten zien dat er een significant effect is van parodontale behandeling op diabeteskosten9. De meerderheid van de onderzochte studies deed daarbij geen uitspraak over causaliteit. Dit betekent overigens niet noodzakelijk dat er geen causale verbanden zijn tussen mondziekten en chronische ziekten. Op dit moment is echter geen uitspraak te doen over welke ziektes en aandoeningen hun oorsprong kunnen hebben in een slecht verzorgde mond en dat een deel daarvan kan worden voorkomen door betere toegang tot mondzorg.
Ik ben bereid om (inter)nationale studies te volgen en hierover te rapporteren in de langdurige monitor die wordt opgezet om de mondgezondheid in Nederland te meten.
Waarom benadrukt u wel de kosten van opname van mondzorg in het basispakket, maar niet de hoge kosten van de gevolgen van zorgmijding?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven wordt in de meerderheid van de onderzochte studies geen uitspraak gedaan over causaliteit. Een uitspraak over de kosten van zorgmijding is daarom ook lastig te doen. Temeer, omdat er ook geen eenduidige definitie is van zorgmijding en er verschillende oorzaken van zorgmijding te onderscheiden zijn.
Waarom benadrukt u enkel de kosten van collectieve financiering van mondzorg? Geven mensen momenteel niet ook geld uit aan de tandarts, maar dan privaat? Zijn dat niet ook zorgkosten? Stijgen de zorgkosten echt als je dit collectief zou gaan financieren? Verwacht u soms dat mensen daardoor massaal zouden stoppen met tandenpoetsen?
Opname van mondzorg in het basispakket zal ertoe leiden dat er veel zorg via het publieke domein wordt vergoed, voor de mensen die nu ook al naar de tandarts gaan vanuit de eigen portemonnee of via de private aanvullende verzekering. Voor lage inkomens wordt mondzorg vervolgens niet per definitie toegankelijker, omdat een groot deel van deze kostenverschuiving via het eigen risico weer bij de mensen zelf terechtkomt.
Concreet als volgt: De premiebetaler zal per jaar € 15 euro extra betalen. Daar moeten eventuele kosten voor eigen risico bij worden opgeteld. Deze variëren per persoon, afhankelijk van of iemand het eigen risico sowieso al vol maakt. In het slechtste geval waarbij iemand veel tandheelkundige kosten maakt (> € 385) en het eigen risico volledig wordt aangesproken, betaalt diegene dat jaar € 400 voor mondzorg via het basispakket.
Gelooft u echt dat de oplossing van het brede probleem van mensen die mondzorg mijden om financiële redenen ligt in het optuigen van meer bureaucratische regelingen om in specifieke gevallen ondersteuning te geven?
Ik wil de komende periode samen met de beroepsverenigingen, gemeenten en zorgverzekeraars onder andere verkennen hoe we bestaande regelingen gezamenlijk beter en gerichter kunnen inzetten. Het is niet mijn ambitie om nieuwe regelingen op te tuigen. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT), de Nederlandse Vereniging voor Mondhygiënisten (NVM) en de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici (ONT).
Waarom zou het een logische oplossing zijn om gemeenten, die bovendien vaak toch al kampen met financiële tekorten, allemaal verschillende eigen regelingen op te laten tuigen om een landelijk probleem op te lossen?
Omdat maatwerk is geboden. Het is van belang om bij het aanpakken van het probleem met mijding van mondzorg om financiële redenen te kijken naar verschillende relevante aspecten, zoals de grootte van het probleem, de te onderscheiden deelgroepen en samenhangende problemen (gebrek aan kennis, angst, etc.). Vervolgens kan hier gericht met lokale samenwerking hulp worden geboden.
Gemeenten werken met dezelfde regelingen, zoals een gemeentepolis of bijzondere bijstand, maar de uitvoering hiervan verschilt per gemeente. Deze regelingen zijn vaak ook een manier voor gemeenten, zorgverzekeraars en tandartsen om samen te werken. In verschillende gemeenten pakt dit logischerwijs verschillend uit. De komende periode zal bureau BS&F in opdracht van het Ministerie van VWS hier onderzoek naar doen en best practices verspreiden.
Bent u bereid om mondzorg voor alle Nederlanders weer in het basispakket op te nemen, zonder eigen risico?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Zoals eerder aangegeven is de basis dat volwassenen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de verzorging van hun gebit. Er kunnen echter (financiële) omstandigheden zijn waardoor mensen hulp nodig hebben. Gemeenten kunnen waar nodig mensen bijstaan met gemeentelijke compensatieregelingen, de gemeentepolis en bijzondere bijstand. Helaas bieden gemeentelijke voorzieningen niet altijd een oplossing. Echter, opname in het basispakket is ook geen garantie dat iedereen wel naar de tandarts gaat: Ten tijde van het ziekenfonds gingen er jaarlijks bijna 1 miljoen mensen niet naar de tandarts.
Dit probleem kan sneller en doelgerichter worden aangepakt via lokaal maatwerk dan via het basispakket. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT), de Nederlandse Vereniging voor Mondhygiënisten (NVM) en de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici (ONT).
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Fysio’s stoppen ermee: ‘Salarisverhoging niet mogelijk zonder bedrijf in gevaar te brengen’’ |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat veel fysiotherapeuten het vak verlaten, vanwege de te lage tarieven die zorgverzekeraars hun bieden?1
Het artikel waar u naar verwijst en de boodschap dat fysiotherapeuten zich genoodzaakt te stoppen met hun werkzaamheden vind ik zorgelijk. De kern van het artikel beschouw ik als een signaal dat het contracteerklimaat tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars verder verbeterd dient te worden. Beide partijen hebben hier een verantwoordelijkheid in en dienen hierin te investeren.
Bent u het ermee eens dat zorgverzekeraars fysiotherapeuten het werk onmogelijk maken, op het moment dat de tarieven die zij bieden meer dan 28 procent lager zijn dan de kostprijs? Zo ja, wat gaat u doen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het een ongewenste situatie als fysiotherapeuten hun werk als onmogelijk ervaren door de houding van de zorgverzekeraars. Ik ben van mening dat de fysiotherapie een belangrijke rol speelt in de eerstelijnszorg en het versterken hiervan, naast de huisarts en de wijkverpleging. We hebben alle professionals hard nodig. Daarbij verwacht ik dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders hun rol conform het Integraal Zorgakkoord (IZA) oppakken en bijdragen aan passende zorg door afspraken te maken over tarieven en het verbeteren van de kwaliteit van de zorg. Tevens is het van belang dat alle partijen zich committeren aan het bijdragen aan de bevordering van het contracteerproces.
Bent u het ermee eens dat de machtspositie van kleine zorgaanbieders, zoals fysiotherapeuten, ten opzichte van zorgverzekeraars veel te zwak is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze machtpositie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In het IZA is benadrukt dat de contractering een belangrijk instrument is om het leveren van kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de patiënt te stimuleren, samenwerking tussen zorgaanbieders te bevorderen en afspraken te maken over de toegankelijkheid van zorg.
In het IZA is ook afgesproken om een verkenning te doen naar de mogelijkheden voor gezamenlijk onderhandelen van kleine zorgaanbieders, waarbij ik uw Kamer eerder heb toegezegd een brief te sturen over de mogelijkheden en beperkingen voor samenwerking binnen de kaders van de Mededingingswet. Ik verwacht deze brief in het tweede kwartaal van 2023 te kunnen sturen. Dit kan mogelijk ten goede komen van de fysiotherapie.
Zou het niet beter zijn als kleine zorgaanbieders, zoals fysiotherapeuten, met een groep gezamenlijk zouden mogen onderhandelen, zodat zij sterker staan ten opzichte van de zorgverzekeraars? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken hoe dit mogelijk zou kunnen worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat er landelijke kostendekkende tarieven moeten komen voor de fysiotherapie?
Ik ben het ermee eens dat er kostendenkende tarieven moeten zijn, maar het is aan aanbieders en zorgverzekeraars om hier onderling afspraken over te maken. Zorgverzekeraars kunnen differentiëren in hun tarieven. Zoals aangegeven in antwoord 2 verwacht ik dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken met elkaar maken over passende tarieven en de kwaliteit van de aangeboden zorg.
Bent u bereid om de zorgverzekeraars aan te spreken op de veel te lage tarieven die zij bieden, om te voorkomen dat er nog meer fysiotherapeuten het vak verlaten?
Aangezien fysiotherapie een groot aandeel van de aanvullende zorgverzekering vormt, moeten zorgverzekeraars en zorgaanbieders een balans vinden tussen passende tarieven voor fysiotherapeuten en betaalbaarheid voor de patiënt. Dit levert spanning op. Op korte termijn ga ik hier met zorgverzekeraars over in gesprek. Voor de lange termijn wordt gewerkt aan een aanspraak op fysiotherapie. Het Zorginstituut heeft daarom een opdracht voor het traject «Naar een passende aanspraak voor eerstelijns fysio- en oefentherapie» gekregen2.
Het artikel ‘Racisme duwt medewerkers uit de ouderenzorg’ |
|
Salima Belhaj (D66), Tunahan Kuzu (DENK), Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u beiden bekend met het NRC-artikel «racisme duwt medewerkers de ouderenzorg uit»?1
Ja.
Herkent u beiden het beeld dat racisme en discriminatie in de zorg niet altijd wordt onderkend en dat dit ertoe leidt dat werknemers in de zorg hierdoor hun vaste baan opzeggen?
Onderkend wordt dat er discriminatie en racisme in de zorg is. Zowel racisme als discriminatie kunnen leiden tot burn-outklachten, ziekmeldingen of het opzeggen van een (vaste) baan. Onderzoek van Ipsos in 2021 liet zien dat 1 op de 5 medewerkers in de sector zorg en welzijn te maken heeft met (herhaalde) discriminatie. Kennisplatform Inclusieve Samenleving (KIS) heeft na kwalitatief onderzoek geconstateerd dat het vooral gaat om discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur in met name ziekenhuizen, thuiszorg, geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg en ouderenzorg. Elke zorgverlener moet zich veilig voelen, zodat zij met plezier hun belangrijke werk kunnen doen en er voor hen geen reden is om de zorg te verlaten. We hebben bovendien iedereen nodig in de zorg. Het voorkomen van discriminatie en adequate afhandeling bij meldingen van discriminatie op de werkvloer moet daarom prioriteit zijn bij zorginstellingen. Dit wordt nog wel onvoldoende onderkend door zorginstellingen. Zie bijvoorbeeld het antwoord op vraag 5 met een toelichting wat de rijksoverheid doet om dit te verbeteren.
Erkent u beiden de grote impact die racisme en discriminatie heeft op de mentale en fysieke gezondheid van personeel en dus ook op het verzuim?
Racisme en discriminatie hebben een grote impact. Het ervaren van racisme en discriminatie op de werkvloer kan zorgen voor psychische en lichamelijke klachten, die op hun beurt kunnen leiden tot verzuim.
Kunt u aangeven hoe vaak dit voorkomt in de zorg en hoe vaak dit ertoe leidt dat zorgprofessionals hun vaste baan opzeggen?
Uit een AZW2-werknemersenquête uit het najaar van 2021 zijn gegevens bekend of zorgmedewerkers de daarvoor voorafgaande 12 maanden te maken hebben gehad met discriminatie door patiënten/cliënten of door leidinggevenden en collega’s. Niet bekend is hoe vaak dit ertoe leidt dat medewerkers al dan niet hun vaste baan opzeggen.
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door patiënten of cliënten?
Nee, nooit
%
81,8
Ja, een enkele keer
%
11,9
Ja, vaak
%
1,6
Ja, zeer vaak
%
0,7
Weigert
%
3,9
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door leidinggevenden en/of collega’s?
Nee, nooit
%
91,9
Ja, een enkele keer
%
5,8
Ja, vaak
%
0,5
Ja, zeer vaak
%
0,2
Weigert
%
1,6
Bron: AZW-werknemersenquête najaar 2021
Kunt u aangeven wat er gedaan wordt om racisme en discriminatie in de zorg te voorkomen?
Werkgevers zijn volgens de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Discriminatie op het werk is in de Arbowet opgenomen bij «psychosociale arbeidsbelasting» (Art. 1, lid 3 onder e Arbowet). Werkgevers zijn op grond van deze wet verplicht om op basis van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) beleid te voeren, dat erop gericht is om deze vorm van arbeidsbelasting te voorkomen en/of te beperken. Dat betekent dat werkgevers zelf hun maatregelen moeten treffen, passend bij de risico’s en hun eigen organisatie. Werkgevers worden vanuit het Ministerie van SZW ondersteund met praktische informatie om beleid tegen discriminatie vorm te geven, zoals bijvoorbeeld de «Wegwijzer ongewenst gedrag: Discriminatie op werk», de «Handreiking gedragscode ongewenste omgangsvormen» en de «Wegwijzer Vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen».3 Uit cijfers blijkt dat van de werkgevers met meer dan vijftig werknemers ongeveer 90% over een RI&E beschikt. Het percentage werkgevers met een volledige en goede RI&E ligt met 30% veel lager.4 De naleving van de verplichting een RI&E op te stellen kan en moet daarom beter. Met het meerjarenprogramma RI&E 2020–2023 worden stappen ondernomen om de naleving en kwaliteit van de RI&E te verbeteren.5 Heel concreet is recent een extra module opgeleverd voor de online tool6 die werkgevers helpt om op een goede manier psychosociale arbeidsrisico’s, waaronder discriminatie, een plaats te geven in een RI&E.
Ook heb ik begin van dit jaar, in samenwerking met Expertisecentrum Pharos, rondetafelgesprekken georganiseerd om expertise op te halen, ervaringen en goede voorbeelden te delen over de aanpak van discriminatie en de dialoog in de zorgsector over dit onderwerp te stimuleren. Momenteel wordt door VWS geïnventariseerd wat er nog meer nodig is in de zorgsector om met discriminatie, racisme maar ook grensoverschrijdend gedrag om te gaan. Aan de hand van de uitkomsten van die inventarisatie wordt het beleid verder vormgegeven.
Verder zet het Ministerie van VWS met de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen op een gecoördineerde wijze in op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van gelijke kansen (met hierin specifieke aandacht voor discriminatie als belemmerende factor) binnen het VWS-beleid. Het gaat hier om de bekende gronden van discriminatie, zoals: leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, ras, godsdienst, nationaliteit, handicap, politieke overtuiging, burgerlijke staat of arbeidsvorm. De aanpak combineert verbinding, bewustwording, en kennisvergaring gericht op handelingsperspectief voor de beleidspraktijk van VWS in afstemming met veldpartijen. Ik zal de Tweede Kamer in het najaar van 2023 over de stand van zaken van de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat aanbevelingen van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) op het gebied van de zorg ook tot gerichte verbeteringen leiden?
Het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme is onderdeel van de ingezette versterking van de aanpak om discriminatie en racisme in Nederland gerichter te bestrijden. In dat kader wordt nauw samengewerkt met de NCDR. Het Ministerie van VWS wil in 2023 een landelijk onderzoek starten naar discriminatie en gelijk kansen in de zorg, welzijn en sport. Dit onderzoek maakt duidelijk waar nog (beleidsmatig) werk valt te verzetten, én gaat hier mee aan de slag. Daarnaast geven wij hiermee ook gehoor aan signalen uit de Tweede Kamer en van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Wordt er gekeken hoe bijvoorbeeld de meldstructuur binnen organisaties of de rol van de bedrijfsarts bij het signaleren verbeterd kunnen worden?
Ik vind het belangrijk om met name de meldstructuur binnen organisaties verder te verbeteren. Zoals hiervoor benoemd zijn werkgevers volgens de Arbowet verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Er zijn verschillende interventies mogelijk en het Ministerie van SZW ondersteunt met praktische informatie. Ook is in de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel in behandeling dat in de Arbowet een verplichting opneemt om een vertrouwenspersoon aan te stellen, waar werknemers terecht kunnen met meldingen en klachten over o.a. discriminatie. Een vertrouwenspersoon kan een werknemer dan verder adviseren en begeleiden. Daarnaast verkent de Minister van SZW in het kader van het Nationaal Actieprogramma Seksueel grensoverschrijdend gedrag of werkgevers wettelijk verplicht kunnen worden om naast een vertrouwenspersoon ook over een gedragscode tegen ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie en een klachtenregeling te beschikken.
Werkgevers zijn nu al verplicht om samen te werken met een bedrijfsarts. Een bedrijfsarts speelt samen met andere arbodeskundigen, zoals een preventiemedewerker, een belangrijke rol bij het welzijn van werkenden. Een bedrijfsarts moet bijvoorbeeld een werkgever adviseren over preventieve maatregelen zodat werknemers veilig en gezond kunnen werken. Daarnaast begeleidt een bedrijfsarts de werknemer bij (ziekte)verzuim en adviseert hij de werkgever. Bovendien zitten bedrijfsartsen regelmatig bij ronde tafelgesprekken, waarin verschillende betrokkenen samenkomen en kennis uitwisselen.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zorginstellingen zelf nemen om racisme en discriminatie tegen te gaan? In hoeverre nemen de zorginstellingen de verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving met gericht beleid tegen racisme en discriminatie, en wat zouden hierin kunnen verbeteren?
Het Ministerie van VWS ontvangt regelmatig signalen op basis van ervaringen uit de praktijk dat er nog onvoldoende gebeurt. Zoals beschreven bij vraag 6 laat VWS daarom onderzoek doen naar discriminatie in de zorg en welke beleidsinzet daarvoor nodig is.
Het verzoek om een overzicht van alle transacties die hebben plaatsgevonden van en naar de Stichting Open Nederland |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich uw reactie d.d. 27 september jl. op het verzoek d.d. 13 september jl. om een overzicht van alle transacties die hebben plaatsgevonden van en naar de Stichting Open Nederland (SON)?
Ja.
Waarom geeft u in uw reactie aan dat aan het verzoek is tegemoetgekomen, terwijl u het gevraagde transactieoverzicht niet heeft verstrekt? Erkent u dat een dergelijk overzicht niet via de normale financiële verantwoordingsprocedures inzichtelijk is?
Vanuit het Ministerie van VWS hebben we volgens de normale financiële verantwoordingsprocedures inzage gekregen en gegeven in de informatie van alle overboekingen die gedaan zijn vanuit het Ministerie van VWS naar SON en andersom. Uit uw vraagstelling begrijp ik dat u inzicht wil in alle transacties van SON met derden. Het klopt dat deze niet voor de normale financiële verantwoordingsprocedures opgevraagd worden door het ministerie. Naast dat dit zeer ongebruikelijk is, ontbreekt in dit specifieke geval ook de noodzaak daartoe.
Erkent u dat u op grond van de Dienstverleningsovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden en de SON op uw verzoek, per omgaande en zonder enig voorbehoud, inzage kunt krijgen in alle transacties die van en naar de SON hebben plaatsgevonden?1
Ja.
Bent u bereid om alsnog te voldoen aan het informatieverzoek van 13 september jl. en een overzicht te verstrekken van alle transacties die hebben plaatsgevonden van en naar SON? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke uitvraag aan opdrachtnemers is niet gebruikelijk en wordt zonder gegronde aanleiding niet gedaan door het Ministerie van VWS. Ik zag, en zie, geen aanleiding om onderzoek te doen naar alle individuele transacties van SON.
Op het moment is SON bezig met de financiële afhandeling van de opdracht die zij hebben uitgevoerd t.b.v. Testen voor Toegang, waaronder ook een jaarverslag en jaarrekening. Deze zal naar verwachting eind november afgerond worden.
Zodra deze stukken definitief zijn, zijn deze via het Handelsregister op te vragen en inzichtelijk voor iedereen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Fysiotherapeutische zorg die medisch noodzakelijk is, maar die niet in het basispakket zit |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers |
|
Bent u ermee bekend dat ouderen met een basisverzekering zelf fysiotherapie moeten betalen en daarvan afzien, hoewel deze onmisbaar is voor hun medische welbevinden?
Ja, hier ben ik mee bekend. Wel wordt hun fysiotherapie (of oefentherapie) vanaf de 21e behandeling vergoed vanuit de basisverzekering als het fysio- of oefentherapie betreft voor een aandoening op de chronische lijst. Fysio- en oefentherapie tot en met de 20e behandeling kan vergoed worden vanuit een aanvullende verzekering, en in sommige gevallen vanuit de gemeentepolis.
Deelt u de veronderstelling dat het tijdig verlenen van fysiotherapeutische zorg kosten kan besparen die ontstaan door zorgmijding?
Ja ik deel uw veronderstelling. Het tijdig verlenen van fysio- en oefentherapeutische zorg kan eventuele toekomstige kosten besparen door het voorkomen van (duurdere) zorg in het ziekenhuis. Mits de zorg van de fysio- of oefentherapeut aantoonbaar effectief is. Aanwijzingen voor het voorkomen van (duurdere) zorg komen ook naar voren in recent gepubliceerde onderzoeken (Ecorys1, Equalis2 en SiRM3). Dit wordt bevestigd uit monitoring door het Zorginstituut4. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat mensen met claudicatio intermittens (etalagebenen) minder ziekenhuiszorg nodig hebben als zij gesuperviseerde looptherapie ontvangen.
Is het mogelijk om te bezien of de huisarts en/of specialist in overleg met de fysiotherapeut een behandelplan kan opstellen dat ook onder de basisverzekering valt (Duitse systeem), wat de medische situatie van een patiënt ten goede komt, zorgmijding voorkomt en over het geheel genomen uiteindelijke kostenbesparend werkt?
Fysiotherapie is een zelfstandig beroep volgens artikel 3 wet BIG en fysiotherapeuten stellen zelf behandelplannen op.
Ik ben daarom geen voorstander van een vergelijkbaar systeem als in Duitsland, waarbij we artsen weer een rol geven in het bepalen van het fysiotherapeutische behandelplan. Er zijn diverse ontwikkelingen om de inzet van de fysiotherapeut verder te verbreden en daarmee passende zorg te bevorderen. Denk hierbij aan de pilot directie doorverwijzing, waarbij gekeken wordt of fysiotherapeuten kunnen doorverwijzen naar de medisch specialist. Verder denk ik ook aan de inzet van fysiotherapeuten met aanvullende kwaliteitseisen, zoals Extended Scope Specialisten, die huisartsen kunnen adviseren over aanvullende onderzoeken en doorverwijzing. Dit soort ontwikkelingen kunnen bijdragen aan een sterkere eerstelijnszorg waarbij alle professionals zo optimaal mogelijk worden ingezet. In het IZA zetten we daarop in.
Om de inzet van de fysio- en oefentherapeut te ondersteunen, vind ik het belangrijk dat er gekeken wordt naar wat een passende aanspraak voor fysio- en oefentherapeutische zorg is. Het Zorginstituut heeft daarom een opdracht voor het traject «Naar een passende aanspraak voor eerstelijns fysio- en oefentherapie» gekregen5. Op 20 mei 2022 informeerde ik de Kamer over de stand van zaken6. Op dit moment werken de beroepsgroepen KNGF, SKF en VvOCM intensief samen met ZN en de Patiëntenfederatie aan de ontwikkeling van het Kwaliteitskader Fysio- en Oefentherapie. Ook de NZa is aangesloten bij dit traject. Mede op basis van het kwaliteitskader zal het Zorginstituut advies uitbrengen over een geschikte vormgeving van de aanspraak van eerstelijns fysio- en oefentherapie in de basisverzekering, daarbij rekening houdend met de uitgangspunten van passende zorg. Met als doel om per 1 januari 2025 een passende aanspraak te realiseren voor fysio- en oefentherapie.
Is het mogelijk om hiermee een pilot te starten in het kader van de transformatiemiddelen uit het Integraal Zorgakkoord, om zo te bezien hoe de kloof tussen niet vergoede fysiotherapie in de zorgpolis en fysiotherapeutische behandelingen die volgens de huisarts en/of specialist wel nodig zijn, kan worden overbrugd?
Zie antwoord vraag 3.