De door het RIVM aangespannen bodemprocedure tegen de huisarts H.van der Linde |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en prof. Dr. R.A.Coutinho huisarts H. Van der L. voor de rechter dagen vanwege zijn uitspraken in de media over het RIVM en de heer Coutinho inzake de griepvaccinatie? Wat is uw mening over deze stap van het RIVM?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van lid Gerbrands (PVV) (2011Z21818).
Bent u met het RIVM en de heer Coutinho van mening dat de heer Van der L. «met zijn uitspraken ongegrond en welbewust het vertrouwen van de bevolking in de bescherming van de volksgezondheid door het RIVM schaadt» en dat dit «ernstige maatschappelijke gevolgen kan hebben voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma, bij de bestrijding van een uitbraak van een inefectieziekte of bij een milieucalamiteit»?2
Ja. Zie mijn beantwoording van de vragen van lid Gerbrands (PVV) (2011Z21818).
Deelt u de mening dat de werkzaamheid van de griepprik onderwerp is van een wetenschappelijke discussie, aangezien uit wetenschappelijke onderzoeken niet blijkt dat de werkzaamheid van de griepprik onomstotelijk kan worden vastgesteld?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden van 23 november 2011 op uw vragen over het nut van de griepprik (2011Z20885).
Waarom is door het RIVM gekozen voor een tijdrovende en kostbare bodemprocedure die jaren kan duren, terwijl het RIVM deze stap juist neemt vanwege de vermeende acute dreiging van het ondermijnen van het vertrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma? Vind u de gevolgen van deze stap voor de heer Van der L., zowel financieel als maatschappelijk, in verhouding staan tot zijn uitspraken? Zo ja, waarom?
Voor de inhoudelijke argumenten om te kiezen voor een bodemprocedure verwijs ik u ook naar mijn antwoorden op de vragen van lid Van Gerven (2011Z23739).
Hieraan wil ik nog toevoegen dat het verschil tussen een bodemprocedure en een kort geding eerder enkele maanden is dan enkele jaren. De kosten bestaan met name uit advocatenkosten. Deze hangen af van de omvang van de eis en de argumentatie in relatie tot de complexiteit van het geschil en de advocatentijd die afhankelijk daarvan nodig is. In deze zaak zouden vanuit het RIVM in beide procedures de weerlegging van beschuldigingen en de eis met eenzelfde omvang en diepgang van argumentatie benaderd zijn.
De heer Van der L. vervult een maatschappelijke positie die maakt dat aan zijn uitspraken een zodanig gezag in de publieke opinie wordt toegekend, dat een procedure ten behoeve van een uitspraak voor recht daarmee naar mijn mening in verhouding staat. Daarbij neem ik tevens in ogenschouw dat hem tot twee keer toe de gelegenheid is gegeven om zijn onterechte aantijgingen terug te nemen, zonder te treden in zijn recht om kritiek te uiten op het Nationaal programma griepvaccinatie.
Deelt u voorts de mening dat het feit dat het RIVM, cq de heer Coutinho een bodemprocedure zijn begonnen een gemiste kans betekent om een maatschappelijk belangrijke discussie te voeren over de status van wetenschappelijk bewijs, belangenverstrengeling in de wetenschap, de invloed van de farmaceutische industrie en het blootstellen van de bevolking aan onbewezen cq onvoldoende bewezen preventiemaatregelen? Zo nee, waarom niet? Vind u dat deze discussie wel gevoerd moet worden?
Zoals ik in mijn beantwoording van de vragen van lid Van Gerven (2011Z23739) heb aangeven, vind ik dat het voeren van een open debat past binnen de beginselen van een democratische samenleving, welke ik vanzelfsprekend ondersteun en toejuich. Door de onafhankelijkheid van de directeur van het CIb ter discussie te stellen worden zijn argumenten in dit debat a priori als inferieur weggezet. Dit schaadt naar mijn mening de kwaliteit van het debat en mogelijk het belang van de volksgezondheid. Ik vind dat de Nederlandse bevolking moet kunnen vertrouwen op de integriteit van de heer Coutinho en van het RIVM als gezaghebbend (overheids)instituut. De huidige rechtsgang moet helderheid brengen over de aantijgingen van belangenverstrengeling, waardoor het wetenschappelijk debat in zijn volledigheid kan plaatsvinden.
Van de eerste drie door u genoemde onderwerpen vind ik dat deze altijd onderwerp van kritische maatschappelijke aandacht moeten en mogen zijn. Ik denk daarbij echter niet in de eerste plaats aan het RIVM als aanjager van het debat, maar veeleer aan gremia als de wetenschappelijke verenigingen, de academische onderzoeksinstituten en Universiteiten, en aan de wetenschapsjournalistiek.
Ten aanzien van de keuze voor preventiemaatregelen verwijs ik naar mijn antwoorden van 23 november 2011 op uw vragen over het nut van de griepprik (2011Z20885).
Is het waar dat de heer Coutinho is benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht, waar hij betrokken is bij projecten die mede worden betaald door makers van vaccins namelijk MSD en GlaxoSmithKline? Zo ja, vindt u dat iemand die een belangrijke vertrouwensfunctie heeft in de publieke gezondheidszorg ook betrokken kan zijn bij projecten die betaald worden door de farmaceutische industrie?
De heer Coutinho is in mei 2011 door de Universiteit van Utrecht benoemd tot hoogleraar. Hij is aangesteld bij het Universitair Medisch Centrum, dat ook zijn leerstoel bekostigt. Zie voorts de beantwoording van de vragen van het lid Van Gerven (2011Z23739).
De heer Coutinho is niet betrokken bij projecten die mede worden betaald door makers van vaccins, zoals MSD of GlaxoSmithKline.
Wanneer wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de concrete uitvoering van de motie-Arib inzake een register waarin de banden tussen artsen en onderzoekers enerzijds en de farmaceutische industrie anderzijds staan geregistreerd en openbaar toegankelijk zijn?3
Tijdens het debat over de Mexicaanse griep in september heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de motie Arib. Het transparantieregister zal in het eerste kwartaal van 2013 operationeel en via internet raadpleegbaar zijn. De precieze details van de regelgeving en het register worden momenteel uitgewerkt. Ik verwacht u voor de zomer van 2012 nader daarover te kunnen informeren.
Het in rekening brengen van extreem hoge waskosten door zorginstellingen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat sommige zorginstellingen extreem hoge waskosten in rekening brengen?1
Ja, ik ken het bericht.
Hoe kan het Landelijk Overleg Clientenraden, dat deze berichten van bewoners ontving, deze informatie wél hebben en de Nederlandse Zorgautoriteit, die recent nog onderzoek deed, niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit doet onderzoek naar meldingen die zijn binnengekomen bij het meldpunt onterechte betalingen. Er is sprake van onterechte betalingen indien aanbieders geld vragen aan bewoners voor AWBZ-aanspraken. Het wassen van kleding valt niet onder de AWBZ aanspraak. Deze meldingen komen dus in principe niet terecht bij de NZa. Wel heeft de NZa met ZN afspraken gemaakt dat de zorgkantoren toezien op de aanvullende diensten die aanbieders in rekening brengen. Bijvoorbeeld CZ zorgkantoren spreekt aanbieders met zeer hoge waskosten aan en vraagt hen te onderbouwen dat de prijs een weerspiegeling is van de werkelijke kosten, en dat de cliëntenraad ook heeft ingestemd met het gehanteerde tarief.
De cliëntenraad en de aanbieder moeten op basis van de Wet medezeggenschap over de hoogte van het bedrag voor waskosten afspraken maken. Het Nibud doet momenteel, in lijn met de motie Voortman (30 597, 193) onderzoek naar een richtbedrag voor waskosten. Het ontwikkelde richtbedrag zal zowel voor cliënten, cliëntenraden en zorgaanbieders houvast geven bij het gesprek over wat een redelijk bedrag is voor waskosten.
Wat gaat u doen tegen de mentaliteit van zorgbestuurders die aan alles lijken te willen verdienen?
Bestuurders hebben zich te houden aan geldende wet- en regelgeving. Het is verboden om voor zorg als omschreven bij of krachtens de ABWZ een tarief in rekening te brengen dat niet overeenkomstig de WMG tot stand is gekomen. De NZa houdt hier toezicht op en treedt handhavend op tegen instellingen. Wanneer het niet gaat om AWBZ-zorg is het aan de instelling en het bestuur als vertegenwoordiger van de zorginstelling om gezamenlijk met de cliëntenraad te bepalen welke kosten daarvoor bij de cliënten in rekening worden gebracht. Ten slotte kan de raad van toezicht ingrijpen wanneer het bestuur niet goed functioneert.
Wanneer komt u met een richtprijs voor waskosten, zoals de Kamer u bij motie heeft gevraagd?
Het Nibud voert momenteel een onderzoek uit naar een richtbedrag voor waskosten. Het LOC Zeggenschap in de Zorg en de bracheorganisaties VGN, Actiz en GGZ NL zijn betrokken bij het onderzoek. De verwachting is dat de resultaten begin 2012 bekend zullen zijn.
Kunnen bewoners die extreem hoge waskosten hebben moeten betalen, terugbetaling eisen van de zorginstelling? Gaat u uw gezag aanwenden om de betreffende zorginstellingen te bewegen dit zonder verzoek van cliënten uit zichzelf te doen?
Het wassen van kleding is geen AWBZ aanspraak. De cliëntenraad en de aanbieder moeten op basis van de Wet medezeggenschap over de hoogte van het bedrag afspraken maken. Aanbieder en cliënt sluiten onderling een overeenkomst voor de dienst. Of een bewoner geld terug kan eisen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Bij een rechtsgeldige overeenkomst kan een cliënt, anders dan bij onterechte betalingen, geen terugbetaling eisen.
Cliëntenraad en zorginstelling moeten over de hoogte van het bedrag, en als zij van mening zijn dat het bedrag te hoog is geweest ook over het mogelijk terugbetalen, afspraken maken. Ik verwacht dat zorgaanbieder en cliëntenraad, met een richtbedrag voor waskosten in de hand van het Nibud, het makkelijker vinden om tot een goed bedrag te komen voor waskosten.
De aanpak van onderzoeksfraude in patiëntgebonden onderzoek, naar aanleiding van een opinieartikel over de affaire-Poldermans in NRC Handelsblad |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat doet u om te achterhalen welke schade patiënten ondervonden hebben door het gebruik van medicijnen die hen zijn voorgeschreven op basis van ondeugdelijk patiëntgebonden wetenschappelijk onderzoek door de heer Poldermans?1
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) onderzoekt de casus Poldermans met name daar waar het de directe uitvoering van, en daarmee de patiënten in, het onderzoek betreft. Voordat beoordeeld kan worden of er sprake is van schade bij patiënten zal eerst de omvang van de fraude bepaald moeten worden. De IGZ verzamelt momenteel informatie bij het Erasmus MC en beoordeelt op basis daarvan of, en zo ja welke vervolgstappen noodzakelijk zijn, waarbij patiëntveiligheid en data-integriteit een centrale rol spelen.
Deelt u de mening dat patiëntgebonden onderzoek extra kwaliteitscontroles behoeft, waarbij niet alleen de onderzoeksresultaten, maar ook de dataverzameling en -verwerking met betrekking tot de proefpersonen in het onderzoek systematisch gecheckt worden?
Ik ben van mening dat er voldoende kwaliteitscontroles van toepassing zijn, waar het gaat om patiëntgebonden onderzoek.
De gedragscode wetenschapsbeoefening van de VSNU bevat een apart hoofdstuk over controleerbaarheid. Daar zijn de universiteiten op aan te spreken. Zoals aangegeven in het antwoord van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op vragen over de fraude van de heer Stapel, hebben de VSNU en de rectores magnifici besloten te bezien of de code dient te worden aangescherpt.2
Op het grootste deel van het patiëntgebonden onderzoek is bovendien specifieke wetgeving van toepassing, namelijk de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO), waardoor voor dat terrein al extra eisen gelden. Doel van de WMO is zowel de bescherming van de proefpersonen als het borgen van de kwaliteit van het onderzoek. De eindverantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de opdrachtgever (verrichter) van het onderzoek. Maar ook de instellingen waar het onderzoek met proefpersonen wordt uitgevoerd hebben een belangrijke verantwoordelijkheid. Zo moeten zij ondermeer de onderzoekers in hun instelling in staat stellen de onderzoeksgegevens op een zorgvuldige wijze te registreren zodat de integriteit van de data geborgd is en onafhankelijke controle van de gegevens op efficiënte wijze uitgevoerd kan worden. Verder is het van belang dat de resultaten van het mensgebonden onderzoek in de openbaarheid komen. Voor onderzoek met geneesmiddelen gelden aanvullende wettelijke eisen. De WMO bevat een aparte paragraaf met achttien artikelen die specifiek van toepassing zijn op wetenschappelijk onderzoek met geneesmiddelen. Ook de Geneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde Besluiten dragen bij aan borging van het onderzoek door eisen te stellen aan het onderzoek dat verricht moet worden om tot registratie van een medicijn te komen. Bij de aanvraag voor een handelsvergunning voor een geneesmiddel toetst het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) doet de inhoudelijke beoordeling van de opzet en de uitkomsten van klinische proeven. De daarvoor benodigde gegevens moeten in het geneesmiddelendossier aanwezig zijn. Indien het CBG twijfels heeft kan de IGZ worden ingeschakeld.
Bent u bereid in overleg met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de commissie Schuyt te verzoeken in haar onderzoek naar de wijze waarop binnen de verschillende vakgebieden wordt omgegaan met het verzamelen en verspreiden van gegevens extra aandacht te besteden aan patiëntgebonden onderzoek?
Dit verzoek is bij de commissie neergelegd en daarop is een positieve reactie ontvangen. Het rapport van de commissie Schuyt zal op 1 april van dit jaar verschijnen.
Deelt u de mening dat het vergroten van de pakkans en het zo moeilijk mogelijk maken van fraude de beste manier is om fraude in patiëntgebonden onderzoek te bestrijden?
Repressie is niet het beste middel om op dit terrein tot verbetering te komen. Veel beter is het om aan de basis te investeren. Voor het uitvoeren van mensgebonden onderzoek moeten een goede infrastructuur en onderzoeksklimaat in de onderzoeksinstelling aanwezig zijn. Daar hoort bij een degelijke opleiding van de klinisch onderzoekers en ondersteuning vanuit de onderzoeksinstelling. Ik hecht er aan erop te wijzen dat het hier de eigen verantwoordelijkheid van de onderzoeksinstellingen betreft. Met andere woorden: de motivatie moet vooraleerst van binnenuit komen. Daarnaast is volledige transparantie van onderzoeksresultaten belangrijk (zie ook vraag3. Bij vergroten van de pakkans zou het, ook als er extra mankracht beschikbaar zou zijn, blijven gaan om incidenten en is de kans dat dit leidt tot structurele verbetering over de volle breedte klein. Ik deel dan ook de mening van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals neergelegd in zijn antwoord op vragen over de fraude van de heer Stapel, dat vertrouwen de basis moet blijven voor samenwerking in de wetenschap en dat dit niet vervangen kan worden door bureaucratische maatregelen.2
Hoe denkt u in dit verband over een gezaghebbende registratieautoriteit als de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA), die ook naar instellingen toegaat om de dataverzameling en -verwerking van patiëntgebonden onderzoek te controleren?
De Nederlandse en de Amerikaanse situatie zijn niet hetzelfde. In de Verenigde Staten zijn de preventieve beoordeling van geneesmiddelen en het toezicht op de naleving van wetten op dat terrein samengevoegd bij één instantie. In Nederland zijn deze taken belegd bij twee instanties. Ik zie geen reden om daar verandering in aan te brengen. Het CBG is belast met de registratie en de IGZ met het toezicht op de naleving van de WMO en op de wetten op het terrein van de geneesmiddelen. In dat kader houdt de IGZ toezicht op de uitvoering van klinisch onderzoek, waaronder geneesmiddelenonderzoek met proefpersonen. Dit toezicht vindt risicogestuurd plaats of op basis van meldingen. Wanneer de IGZ onderzoek doet naar de uitvoering van een klinisch wetenschappelijk onderzoek maakt een onderzoek naar de dataverzameling en verwerking daar deel vanuit.
Wat vindt u in dit verband van de suggestie om niet-commercieel patiëntgebonden onderzoek (gefinancierd door bijvoorbeeld de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Hartstichting of het Koningin Wilhelmina Fonds (KWF) steekproefsgewijs op kwaliteit te beooordelen door een ander op hetzelfde terrein werkzaam onderzoeksinstituut?
Ter verduidelijking wil ik aangeven dat het niet zo is dat op door de industrie geïnitieerd onderzoek meer regelgeving van toepassing is dan op niet door de industrie betaald onderzoek: al het patiëntgebonden onderzoek (commercieel of niet-commercieel) is onderhevig aan dezelfde regels. Wel zijn op al het wetenschappelijk onderzoek met geneesmiddelen, of dit nu door de industrie wordt geïnitieerd of door de onderzoeker, meer regels van toepassing dan op niet-geneesmiddelenonderzoek.
Kwaliteitscontrole door andere collega-onderzoeksinstituten vind ik niet wenselijk. Dergelijke controles vereisen specifieke deskundigheid. Inspecteren is een vak.
Deelt u de mening van staatssecretaris Zijlstra,2 dat de cultuur rond wetenschapsbeoefening en naleving van gedragsregels rond integriteit opener moet?
Ja.
Wat vindt u in dit verband van de suggestie om op de dag van publicatie van patiëntgebonden onderzoek direct de databestanden publiekelijk toegankelijk te maken?
Ik ga ervan uit dat in het bijzonder over de publieke toegankelijkheid van ruwe databestanden de commissie Schuyt uitspraken zal doen.
Wat doet u verder om de kwaliteit van patiëntgebonden onderzoek in de Nederlandse gezondheidszorg te garanderen?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 vind ik het vooral de verantwoordelijkheid van de instellingen om de deskundigheid van de klinisch onderzoeker te garanderen. Ik vind het dan ook een goed initiatief van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) dat zij enkele jaren geleden de «Basiscursus Regelgeving en Organisatie voor Klinisch onderzoekers» (BROK) heeft opgezet. Daarnaast is het, zoals ook gezegd in mijn antwoord op vraag 2, van belang dat de onderzoekers in staat worden gesteld om hun onderzoeksgegevens op efficiënte en zorgvuldige wijze vast te leggen. Ook verdergaande professionalisering van de Medisch Ethische Toetsingscommissies (METC’s) vind ik belangrijk. Het komende jaar ondersteun ik dan ook financieel de opleiding voor nieuwe leden en medewerkers van de METC’s alsmede het intervisietraject van de Nederlandse Vereniging van METC’s.
Tenslotte is van betekenis dat de Tweede Kamer een amendement aan heeft genomen bij het wetsvoorstel ter wijziging van de WMO in verband met de evaluatie van deze wet en herstel van onvolledige implementatie van richtlijn nr. 2011/20/EG. Op het moment dat deze wijziging volledig van kracht zal zijn geworden, kan de METC slechts een positief oordeel geven over een onderzoeksprotocol als de resultaten van het mensgebonden onderzoek na afronding van de studie openbaar gemaakt zullen worden in het register van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). Naar verwachting zal eind 2012 of begin 2013 de internetportal ToetsingOnline van de CCMO zijn uitgebreid met een module voor het openbaar maken van de resultaten uit het mensgebonden onderzoek. Tussen nu en dat moment wordt verkend welke rol voorafgaand aan de openbaarmaking via het nieuwe openbare register de oordelende METC en de CCMO kunnen spelen bij de beoordeling van de onderzoeksresultaten.
Stopzetten richtlijn drang en dwang GGZ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat er nog teveel drang en dwang wordt toegepast in de (jeugd) GGZ?
Ja.
Stelt het u teleur dat het terugdringen van drang en dwang langzaam gaat, langzamer dan het veld zelf aankondigde? Wilt u de meest recente cijfers aan de Kamer sturen?
Ik heb van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) begrepen dat de afname van het aantal separaties stagneert; in 2010 nam het aantal separaties met 5,5% af, hetgeen een minder grote afname is dan in 2009. Zodra de IGZ dit rapport publiceert ontvangt u deze. Ik had uiteraard liever gezien dat het terugdringen sneller gaat.
Staat u nog steeds achter de toezegging van uw ambts voorganger in 2008 dat er een multidisciplinaire richtlijn drang en dwang moet komen, die ervoor moet zorgen alleen in uiterste nood drang en dwang toe te passen?
Ja. Ik ben van mening dat alleen als ultimum remedium dwang en drang mag worden toegepast. De MDR dwang zou in de toekomst leidend moeten zijn voor de wijze waarop dwang zou moeten worden toegepast en teruggedrongen.
Ziet u nog steeds de grote noodzaak in van de implementatie van een richtlijn, omdat het de kwaliteit en veiligheid van zorg vergroot en drang- en dwangmaatregelen terugdringt?
Ja. Het ontwikkelen van een richtlijn is één kant van het verhaal. Deze implementeren en op juiste wijze gebruiken is een andere kant. Beiden zijn van groot belang.
Herinnert u zicht, aangezien de richtlijn er in juni 2011 nog steeds niet was, dat de motie- Bouwmeester1 is ingediend, die het kabinet oproept de multidisciplinaire richtlijn drang en dwang te ontwikkelen? Waarom neemt u geen regie bij de totstandkoming hiervan?
Ik herinner mij de betreffende motie zeker nog. Deze verzoekt de Regering onder meer om eind 2012 de MDR dwang te hebben ontwikkeld. Mede in dat licht heb ik het initiatief genomen om partijen uit te nodigen voor een bestuurlijk overleg.
Waarom schrijft u de Kamer2 dat het veld niet wil betalen, en dat er daarom geen multidisciplinaire richtlijn komt? Hoe ziet u de verantwoordelijkheidsverdeling? Waarom maakt u verschil met uw voorgangers?
Ik maak geen verschil met mijn ambtsvoorgangers. De toenmalige minister van VWS heeft ZONMw de opdracht verstrekt om in de jaren 2006 tot en met 2009 het Programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ), ook wel aangeduid met de term «richtlijnenprogramma», uit te voeren. In het kader van dit programma konden voorstellen worden ingediend voor de ontwikkeling en financiering van MDRs op het gebied van de gehele curatieve zorg en dus niet alleen op het gebied van de GGZ. Indien het voorstel gehonoreerd werd, kon financiering voor de ontwikkeling van de MDR worden verkregen. Tevens was er een projectsubsidie aan het Trimbos-instituut verleend om MDRs te ontwikkelen. Deze projectsubsidie is met ingang van 1 januari 2008 beëindigd.
Nadat de projectsubsidie van het Trimbos-instituut en het KKCZ-programma waren beëindigd, heeft er geen financiering vanuit VWS voor de ontwikkeling van MDRs meer plaatsgevonden. Daarmee is de kwaliteitsverbetering en normontwikkeling zowel inhoudelijk als financieel een verantwoordelijkheid van het veld geworden. In mijn brief aan uw Kamer heb ik u tijdig willen informeren over de stand van zaken rondom de uitvoering van de hierboven genoemde motie.
Deelt u de grote zorgen voor de patiënten, nu de ontwikkeling van de richtlijn stil ligt?
Ik deel de zorgen dat als partijen niet tot de ontwikkeling van een MDR dwang en drang komen, we een instrument missen om dwang- en drangtoepassingen in de GGZ terug te dringen. In de tussentijd werkt het GGZ-veld wel aan het terugdringen van drang en dwang.
Waarom is er sinds oktober 2008 toegezegd door u en het GGZ-veld dat deze belangrijke richtlijn er komt, terwijl er nog steeds niets ligt? Bent u bereid de regie te nemen en te zorgen dat het veld gezamenlijk aan de slag gaat om de multidisciplinaire richtlijn zo snel mogelijk op een goede wijze te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Ik twijfel niet aan het belang dat partijen zien in de ontwikkeling van een MDR dwang. Ik zie in dit geval ook de complexiteit waarmee deze partijen een richtlijn moeten ontwikkelen. Ik kan (nog) geen richtlijnontwikkeling afdwingen. Met de komst van het Kwaliteitsinstituut zal deze doorzettingsmacht wel worden toegekend. Tot die tijd ben ik afhankelijk van overtuiging en ik zal dan ook op korte termijn op bestuurlijk niveau in gesprek met partijen gaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg van 15 december 2011?
Ja.
Het vrijgeven van een medisch dossier in een strafrechtelijk onderzoek |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen of ontkennen dat in de zaak van psychiatrisch patiënt R.W. het Openbaar Ministerie (OM) besloten heeft alsnog een strafrechtelijk onderzoek te starten naar zijn behandelaars van R.W.? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat het op dit moment een feitenonderzoek verricht. Aan de hand van de resultaten daarvan zal het OM beslissen of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is.
Is het waar dat het OM niet de beschikking krijgt over het dossier van Raymond ten behoeve van dit strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Nu het OM nog geen besluit heeft genomen over de vraag of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is, is er nog geen sprake geweest van het al dan niet vorderen van een medisch dossier.
Welke regels gelden er ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zijn deze regels afdoende? Zo nee, waar zitten de knelpunten en hoe moeten deze knelpunten worden opgelost?
Het medisch beroepsgeheim houdt in dat een hulpverlener geen gegevens van een patiënt aan anderen mag verstrekken die daarop geen recht hebben. Het medisch beroepsgeheim geldt ook na het overlijden van de patiënt.
Aan het verschoningsrecht voor geheimhouders uit artikel 218 Wetboek van Strafvordering ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid aan het licht komt in beginsel moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk voor bijstand en advies tot een verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden zonder vrees voor openbaarmaking van toevertrouwde gegevens en voor het individuele belang van de privacybescherming. Het medisch beroepsgeheim is echter niet absoluut. Er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarbij het verschoningsrecht dient te wijken voor een hoger belang, zoals waarheidsvinding. Over het doorbreken van het medisch beroepsgeheim heeft de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een richtlijn opgesteld («Beroepsgeheim arts jegens politie en justitie», richtlijn IX.11, www.knmg.artsennet.nl). Uit deze richtlijn en de jurisprudentie (Hoge Raad (HR) 21 oktober 2008, LJN BD7817 en HR 5 juli 2011, LJN BP6144) blijkt dat het beroepsgeheim bijvoorbeeld kan worden doorbroken als sprake is van (veronderstelde) toestemming van de patiënt óf een wettelijke plicht tot spreken óf een conflict van rechtsplichten. Van het laatstgenoemde is sprake als met het vrijgeven van informatie aan politie of het OM (mogelijk) acuut en direct gevaar voor de veiligheid of het leven van de patiënt of anderen kan worden voorkomen. Na de dood van de patiënt mag de arts het geheim alleen schenden als hij mag veronderstellen dat de overledene, als hij nog in leven was geweest, daarvoor toestemming zou hebben gegeven («veronderstelde toestemming»), óf als er na belangenafweging zwaarwegende argumenten zijn voor schending van het geheim.
Inbeslagneming van brieven en andere geschriften zoals dossiers, recepten en patiëntenadministratie bij een verschoningsgerechtigde arts is in principe niet toegestaan. Op deze regel bestaat een uitzondering als sprake is van «zeer uitzonderlijke omstandigheden». De Hoge Raad (LJN: BA5665 ) heeft bepaald dat hiervoor zware motiveringseisen gelden; de enkele omstandigheid dat een beroepsbeoefenaar wordt verdacht van een strafbaar feit is onvoldoende. Het moet gaan om een ernstig strafbaar feit, de gegevens uit het dossier moeten niet op een andere wijze kunnen worden verkregen en er moet sprake zijn van een zwaarwegend onderzoeksbelang. Daarnaast mag de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid ten aanzien van het desbetreffende feit.
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever heeft aanvaard dat er grenzen zijn aan de waarheidsvinding. De regels over doorbreking van het medisch beroepsgeheim zijn voldoende kenbaar.
Binnenkort zal dan het ministerie van VWS in samenwerking met V&J en SZW een onderzoek worden uitgevoerd naar het medisch beroepsgeheim in brede zin. Daarbij zal geïnventariseerd worden in hoeverre sprake is van knelpunten en onduidelijkheden ten aanzien van (de doorbreking van) het medisch beroepsgeheim. De resultaten van het onderzoek worden in de loop van 2012 verwacht.
Wat is de rol van de nabestaanden ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier? Kunnen nabestaanden voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zo ja, is dat wenselijk?
Nabestaanden kunnen niet in plaats van de overledene toestemming geven, maar kunnen wel een rol spelen bij het construeren van de veronderstelde toestemming van de overleden patiënt (zie het antwoord op vraag 3). Als een verschoningsgerechtigde zijn beroepsgeheim wil doorbreken, kunnen nabestaanden echter niet voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. Zij kunnen evenmin verhinderen dat het OM beslag legt op het dossier.
Kan een verzoek om een medisch dossier af te geven, geweigerd worden met als argument dat de privacy van de gestorvene beschermd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de privacybescherming van de patiënt is een van de belangen die het medisch beroepsgeheim beoogt te beschermen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, biedt het medische beroepsgeheim geen absolute bescherming van een dergelijk belang.
Deelt u de mening dat het beroepsgeheim in geval een patiënt al is overleden er niet toe mag leiden dat een zorgverlener gegevens kan onthouden voor een strafrechtelijk onderzoek naar dood dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld? Zo ja, is het onder de huidige wet- en regelgeving nog wel mogelijk dat een zorgverlener op deze wijze kan handelen, en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim geldt ook na overlijden van de patiënt. Zou een dergelijke plicht zich niet uitstrekken tot na de dood van een patiënt dan zou de beroepsbeoefenaar een vertrouwelijke behandeling van medische gegevens niet kunnen waarborgen. Een onbelemmerde toegang tot en gegevensverstrekking aan hulpverleners zou daarmee onder druk komen te staan. Aan de andere kant vloeit uit artikel 2 EVRM (over het recht op leven) de verplichting voort voor de Staat om effectief en onafhankelijk onderzoek te doen. Er dient daarom ruimte te zijn om in zeer uitzonderlijke omstandigheden, als dat noodzakelijk is voor het verrichten van een dergelijk onderzoek, toegang te krijgen tot een medisch dossier van een overleden patiënt. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik daarop ingegaan.
Deelt u de mening dat bij het beroepsgeheim het primair moet gaan om de bescherming de privacy van de patiënt of diens nabestaanden en niet om de bescherming van de zorgverlener? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat in het geval de patiënt al is overleden en indien er zwaarwegende redenen zijn in verband met een strafrechtelijk onderzoek, dat het ook zonder expliciete toestemming van de nabestaanden het voor het OM mogelijk moet zijn om medische gegevens ter beschikking te krijgen? Zo nee, waarom niet en wiens belang wordt dan wel primair beschermd?
Ik deel de mening dat het beschermen van de privacy van de patiënt of diens nabestaanden voorop straat. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4, 5 en 6.
Deelt u de mening dat uit het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) over R.W. blijkt dat er fouten zijn gemaakt? Deelt u de mening dat herhaling moet worden voorkomen en dat een strafrechtelijk onderzoek of vervolging een krachtig signaal kan zijn aan de medische wereld?
Ja, ik deel de mening uit het rapport dat er fouten zijn gemaakt en dat herhaling moet worden voorkomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft direct actie ondernomen om de samenwerking tussen beide betrokken instellingen te verbeteren om herhaling van het incident te voorkomen (zie ook mijn brief van 7 november 2011 aan uw Kamer met kenmerk 2011–360126). Hoewel de preventieve werking van vervolging primair is gericht op de verdachte, kan van vervolging ook een generaal preventieve werking uitgaan.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het overlijden van een psychiatrische patiënten op 15 december 2011?
Ja.
Alcoholmisbruik door jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Jongste Comazuiper is 10 jaar»1 «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»2 en «Opgroeien gaat niet samen met drank»?3
Ja.
Kunt u een reactie geven op het boek «Onze kinderen en alcohol», geschreven door Nico van der Lely en kinderpsycholoog Mireille de Visser? Wat vindt u van de voorstellen die in het boek gedaan worden? Kunt u dit toelichten?
Dhr. Van der Lely en mw. De Visser hebben op het ministerie het boek aangeboden. Zij hebben toegelicht dat het boek vooral dient als oproep, in de eerste plaats aan ouders zelf en ook aan collega-hulpverleners en beleidsmakers. Ik deel hun opvatting dat het drinken van alcohol op jonge leeftijd in onze maatschappij ten onrechte nog vaak «normaal» wordt gevonden. De voorstellen in het boek betreffen vooral praktische tips en adviezen aan ouders. Wat betreft het voorstel om de leeftijdsgrens te verhogen naar 18 jaar: een verhoging van die leeftijdsgrens zal de huidige maatschappelijke trend niet zomaar keren. Dit kabinet heeft daarom de ambitie om jongeren in ieder geval niet voor hun 16e te laten beginnen met alcohol.
Bent u geschrokken van de bevindingen van Van der Lely en De Visser dat, ondanks jarenlange inzet om alcoholmisbruik tegen te gaan, de gemiddelde leeftijd van de jongeren die zich een coma zuipen gedaald is 15,6 jaar is, terwijl alcoholgebruik onder de 18 jaar tot onherstelbare hersenschade leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik ben geschrokken van het feit dat het aantal jonge patiënten dat met een alcoholvergiftiging op de spoedeisende eerste hulp terecht komt, nog steeds stijgt. De gemiddelde leeftijd is daarentegen juist iets gestegen, van 15,2 naar 15,6 jaar in 2009.
Wat is uw reactie op de cijfers die vandaag zijn uitgebracht over alcoholgebruik onder jongeren? Bent u bereid u in te zetten om het landelijk netwerk van alcoholpoli’s zo snel als mogelijk gereed te krijgen? Wat is de laatste stand van zaken wat betreft de voortgang van de pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol? Kunt u de Kamer beschikbare cijfers toesturen over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels een alcoholpoli heeft, en hoeveel kinderen daar opgevangen kunnen worden?
Er is overal in Nederland goede zorg voor jongeren die met alcoholvergiftiging op de spoedeisende hulp komen. Wat ontbrak, was een goede aanpak voor de nazorg, waarin met jongeren èn hun ouders wordt gewerkt aan het voorkomen van herhaling. De pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol richt zich op het organiseren van die nazorg: onderzoek door kinderarts en psycholoog, screening op onderliggende psychische of sociale problemen en cognitieve gevolgen. Zo nodig wordt verwezen naar jeugdzorg, ggz of verslavingszorg. Voor de nazorg is een protocol ontwikkeld zodat de vijf pilot-ziekenhuizen de aanpak kunnen overdragen aan andere ziekenhuizen. De pilot loopt tot en met 2013. Overigens is ook al een aantal ziekenhuizen zelf begonnen met het organiseren van de nazorg.
Hoeveel poliklinieken Jeugd en Alcohol er uiteindelijk zullen zijn, wordt vooral bepaald door de ontwikkeling van het aantal alcoholintoxicaties onder jongeren, de regionale spreiding daarvan en de bereidheid van ziekenhuizen om de nazorg te organiseren.
Welke methode zet u in om uw doel, het weerbaar maken van kinderen tegen de verleiding van genotsmiddelen, te bereiken? Is de effectiviteit van deze methode(s) wetenschappelijk onderzocht, en zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze onderzoeken?
Het weerbaar maken van jongeren is een kernpunt in mijn preventiebeleid. Binnen de resterende middelen voor leefstijl wordt de prioriteit nadrukkelijk bij de jeugd gelegd. Samen met de verschillende thema-instituten op het gebied van leefstijl en preventie geef ik vorm aan een programma jeugd, waarin weerbaarheid tegen middelengebruik een belangrijk onderdeel zal zijn.
Dit jaar loopt nog het weerbaarheidsprogramma Self Control, dat zich specifiek richt op weerbaarheid van jongeren tegen middelengebruik. Werkbare elementen, zoals het gebruik van social media en online testen, worden zoveel mogelijk geborgd in het programma jeugd. Ook via schoolprogramma’s als De Gezonde School en Genotmiddelen en Test je Leefstijl (voor het MBO) wordt ingezet op het vergroten van de weerbaarheid. Het Centrum Gezond Leven van het RIVM heeft de Gezonde School en Genotmiddelen positief beoordeeld. De Test je leefstijl is een vrij nieuwe interventie en het onderzoek hiernaar loopt nog. De Gezonde School en Genotmiddelen wordt op ongeveer 70% van de scholen voor voortgezet onderwijs gebruikt.
Ik zet overigens ook in op wettelijke maatregelen: in de Drank- en Horecawet worden verschillende maatregelen voorgesteld om alcoholgebruik door jongeren tegen te gaan.
Hoeveel bezuinigt u in 2012 op alcoholpreventie?
Ik heb de massamediale campagnes op het gebied van leefstijl gestopt, dus ook voor alcoholpreventie. Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zal ik binnen de resterende middelen voor leefstijl juist nadrukkelijk de prioriteit leggen bij de jeugd. Op de schoolprogramma’s, op alcoholpreventie door bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg en de Centra voor Jeugd en Gezin en op vroegsignalering wordt dan ook niet bezuinigd. Nieuw in het beleid is ook de bundeling van de krachten tegen verslaving aan drugs, tabak en alcohol bij het Trimbos, om zo de interventies meer effect te geven en de kennis te bundelen. Ook de activiteiten richten zich niet middel-specifiek. Omdat een deel van de activiteiten vanaf 2011 al niet meer middel-specifiek is, is niet precies aan te geven hoeveel in 2012 wordt uitgegeven aan alcoholpreventie: bijvoorbeeld de jongerencampagne en de opvoedingsondersteuningscampagne voor ouders gaan over alcohol, drugs en roken gezamenlijk. In de toekomst wordt vanuit het landelijk kader alcoholpreventie meegenomen en aangeboden via het integrale aanbod gezonde leefstijl.
Wat vindt u van de constatering dat 75% van de tieners met alcoholvergiftiging het eerste glas alcohol van hun ouders kregen? Deelt u de conclusie van Van der Lely en De Visser dat de meeste ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers? Zo ja, welke actie onderneemt u? Zo nee, wilt u dit toelichten?
Veel ouders hebben ten onrechte nog de opvatting dat kinderen het beste thuis «kunnen leren omgaan met drank». Ik deel de conclusie van Van der Lely en De Visser dat ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers èn dat zij zichzelf te weinig in staat achten om grenzen te stellen. Om ouders hierin te ondersteunen is er onder andere de site «hoe pak jij dat aan?» van het Trimbos-instituut. Hier worden ouders ondersteund met informatie over het praten met hun kind en tips van andere ouders. Ook geeft de site informatie over cruciale momenten als vakantie, feestdagen en de overgang naar het voortgezet onderwijs. Middelengebruik komt ook aan de orde in het contact met de schoolverpleegkundige dat de jongere en zijn/haar ouders hebben.
Ouders kunnen met hun vragen over het opvoeden en opgroeien van hun kinderen terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Ook middelengebruik kan hierbij aan de orde komen. Digitale ondersteuning van de CJG’s door de thema-instituten is beschikbaar via stichtingopvoeden.nl.
Staat u nog steeds achter uw keuze om de door het Trimbosinstituut ontwikkelde en bewezen effectieve methode gericht op ouders, om te zorgen dat ze hun kinderen van de alcohol af- houden, weg te bezuinigen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze methode alsnog weer toe te passen?
De massamediale opvoedingsondersteuningscampagne Uw kind en alcohol wordt niet in die vorm voortgezet. In de nota Gezondheid Dichtbij heb ik al aangegeven dat ik stop met de ongerichte, massamediale benadering op het gebied van leefstijl. Werkzame elementen daaruit, zoals de inzet van social media komen wel terug in het jeugdprogramma gericht op leefstijl dat volgend jaar van start gaat.
Het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen van het Trimbos-instituut is ook (mede) gericht op ouders: onderdelen van het programma zijn een ouderavond over jongeren en middelengebruik en een online platform voor ouders, zodat zij elkaar kunnen helpen met tips en adviezen of informatie uit kunnen wisselen (bijvoorbeeld om afspraken te maken over het niet schenken van alcohol op feestjes thuis). Op dit programma wordt niet bezuinigd.
Op welke wijze garandeert u dat de strengere regels omtrent bezit en verkoop van alcohol aan kinderen wordt gehandhaafd, nu gemeenten zeggen hier geen geld meer voor te hebben, en de handhaving dus niet kunnen uitvoeren?
Het vorige kabinet heeft in het Bestuursakkoord Rijk – gemeenten afspraken gemaakt met de gemeenten over de financiële compensatie voor gemeenten voor de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet. Dit hield onder andere in dat € 150 miljoen structureel aan het Gemeentefonds is toegevoegd ten behoeve van bekostiging van uitgaven van lokale veiligheid. Het vorige kabinet heeft met de gemeenten afgesproken dat hieruit ook de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet wordt bekostigd. Het huidige kabinet houdt onverkort vast aan de gemaakte afspraken en is van mening dat daarmee voldoende structurele middelen voor gemeenten beschikbaar zijn gesteld om het toezicht op de Drank- en Horecawet te kunnen uitvoeren.
Het bericht dat ‘Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis’ |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat nu zelfs 10-jarige kinderen in beschonken toestand in het ziekenhuis beland zijn?
Ja, die mening deel ik.
Bestaat de Werkgroep Alcohol en Jongeren 2008–2009 nog, waarbij ouders en opvoeders als een specifieke doelgroep worden genoemd bij het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar? Zo ja, richten zij zich nog steeds op ouders en opvoeders? Zijn er andere programma’s die zich richten op de rol van ouders?
Er heeft een gesprek plaatsgevonden met het Centraal Bureau Levensmiddelen en met Koninklijke Horeca Nederland. Daarbij is aangegeven dat de recente nalevingscijfers ver beneden de maat zijn en dat er snel sprake moet zijn van een significante verbetering. In reactie daarop hebben zowel Centraal Bureau Levensmiddelen als Koninklijke Horeca Nederland toegezegd de inspanningen op dit gebied te verhogen. Op dit moment worden concrete plannen ontwikkeld door de betrokken branche om dit te verwezenlijken.
Zijn er recente onderzoeken of cijfers bekend waaruit blijkt in welke mate ouders alcohol verstrekken aan hun minderjarige kinderen? Zo ja, kunt u deze informatie aan de Kamer toesturen?
Dit is een zorgelijke conclusie. Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat als door een 15-jarige een ID-bewijs wordt getoond, slechts in de helft van de gevallen geen alcohol wordt verkocht.
Deelt u de mening dat ouders, net als winkeliers, horecapersoneel en de jongeren zelf, een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar?
Afhankelijk van de concrete acties die het Centraal Bureau Levensmiddelen en Koninklijke Horeca Nederland nemen zal ik bekijken of er vervolg acties nodig zijn.
Wat vindt u ervan dat nu blijkt dat zowel de verkopers van alcoholhoudende drank (zie eerdere schriftelijke vragen 2011Z22749) als de ouders die verantwoordelijkheid blijkbaar vaak uit de weg gaan?
Begin 2012 zal ik in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie een brief aan de Tweede Kamer sturen over dit onderwerp.
Hoe denkt u de verantwoordelijkheid daadwerkelijk bij de ouders neer te gaan leggen, nu ook deze verantwoordelijkheid bij de verkopende partij doormiddel van de verscherpte Drank en Horecawet is geregeld?
Ik ben voornemens een vervolgonderzoek te laten doen naar de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol. Vanzelfsprekend zullen de resultaten van dit onderzoek aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Het bericht dat forensisch-medisch onderzoek belangrijk is bij de aanpak van kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op de TV-uitzending over «Hulp mishandelde kinderen schiet tekort?»1
Kindermishandeling is een groot probleem. De kinderombudsman heeft belangrijke aanbevelingen gedaan voor de aanpak van kindermishandeling. We zetten ons, samen met de betrokken overheden, uitvoeringsorganisaties en professionals, maximaal om deze problematiek te bestrijden. Hiervoor hebben we het Actieplan aanpak kindermishandeling opgesteld en op 28 november 2011 aan uw Kamer gepresenteerd. Hierin staan belangrijke opdrachten opgenomen voor de komende jaren. Dit Actieplan hebben wij op 15 december met de Tweede Kamer besproken.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling van de Van der Hoeven Stichting in Utrecht vreest dat zij deuren moet sluiten door de onverwachts grote toestroom van mogelijke slachtoffertjes? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de Polikliniek, wegens succes, moet sluiten?
De Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) levert belangrijke diensten om letsel bij kinderen te duiden. Sluiting van de FPKM is dan ook geen wenselijke situatie. In de brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden zijn we specifiek ingegaan op de financiering van de FPKM.
Is het zeker dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling door het ministerie van Veiligheid en Justitie een bedrag van € 500 000 is toegezegd voor 2012? Is dit geld structureel? Zo nee, waarom niet?2
Om forensisch-medisch onderzoek te verrichten in justitieel kader bestaat er naast de vraaggestuurde budgetten vanuit politie en Openbaar Ministerie sinds eind 2009 de mogelijkheid een beroep te doen op het budget vanuit de pilot inschakeling particuliere instituten. Deze pilot is gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in justitieel kader. Het budget is beschikbaar voor politie en Openbaar Minister als deze particuliere onderzoeksinstituten willen inschakelen. De FPKM is één van de particuliere instituten die vanuit deze pilot gefinancierd kan worden. Recentelijk is besloten deze pilot nog met een half jaar te verlengen, hiervoor heeft de Minister van Veiligheid en Justitie nog eens 500 000 euro vrij gemaakt voor de eerste helft van 2012. De FPKM kan van dit budget gebruik maken voor zover het instituut wordt ingeschakeld door politie of Openbaar Ministerie.
De kennis en ervaring die deze pilot oplevert wordt in een begeleidend onderzoek geëvalueerd. Begin 2012 wordt het evaluatierapport verwacht. Daarna beslist de Minister van Veiligheid en Justitie over een eventuele structurele inschakeling van marktpartijen voor forensisch onderzoek. Uw kamer wordt hierover vóór de zomer van 2012 geïnformeerd.
Klopt het dat de toegezegde € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie voor forensisch onderzoek niet enkel bestemd is voor de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, maar dat ook andere instituten er gebruik van kunnen maken, zoals TMFI en Verilabs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt. Zie ons antwoord op vraag 3 over hoe de pilot werkt. Deze pilot is eind 2009 gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in strafrechtelijk kader. De FPKM is één van de particuliere instituten. Andere instituten zijn bijvoorbeeld The Maastricht Forensic Institute, Verilabs en Independent Forensic Services.
Klopt het dat met de toezegging van € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie alleen wordt gebruikt voor aanvragen door Openbaar Ministerie (OM), rechters en politie in het kader van strafrecht en dus niet voor de aanvragen van jeugdzorg, kinderopvang, (huis-)artsen enz., die de polikliniek kindermishandeling ook behandelt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat die aanvragen gefinancierd worden vanuit het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Dat klopt. Voor wat betreft de financiering van de diensten van het FPKM in het zorgkader verwijzen wij naar onze brief van 14 december 2011.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de prognoses van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de vraag naar onderzoek voor 60% uit de zorghoek komt en 40% van de vraag vanuit justitie en politie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de groeiende vraag naar forensisch onderzoek in 2012 en de jaren daarna aan kan?
De FPKM heeft ons van deze verdeling op de hoogte gesteld. Met onze brief van 14 december 2012 heeft uw kamer het onderzoek «Vraag en aanbod van forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» ontvangen. In deze brief gaan wij ook in op de vraag hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling een structurele financiering krijgt om kindermishandeling te voorkomen, op te sporen en aan te pakken? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In onze brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden hebben wij aangegeven hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u voornemens om de forensisch arts pediatrie een vast onderdeel te laten uitmaken van de multidisciplinaire aanpak kindermishandeling? Zo ja, op welke manier gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het Actieplan aanpak kindermishandeling gaan wij een aantal regionale initiatieven voor een multidisciplinaire aanpak ondersteunen. Wij zullen het betrekken van forensische artsen bij de multidisciplinaire aanpak meenemen in de gespreken die we nog gaan voeren met de pilotregio’s.
Onderschrijft u de conclusie in het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat professionals te weinig gebruik maken van forensisch-medische kennis, dat deze gespecialiseerde kennis in de praktijk onvoldoende beschikbaar is en dat professionals hierdoor soms een kans om letsel tijdig als indicatie van mogelijke onveiligheid te onderkennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?3
Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid over de fysieke veiligheid van het jonge kind» hebben wij vier werkgroepen met vertegenwoordigers van relevante beroepsgroepen ingesteld die de aanbevelingen van de Raad verder uitwerken. Eén van deze is de werkgroep «Beter benutten forensische expertise». Net als de Onderzoeksraad zijn wij van mening dat in de gehele keten van de medische sector (waaronder huis- en jeugdartsen), de jeugdzorg tot en met de justitiële sector op een adequate manier gebruik gemaakt moet worden van forensisch-medische expertise. De werkgroep ontwikkelt een stroomschema dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren. Op de bevindingen van deze werkgroep alsook de uitkomsten van het onderzoeksrapport naar vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling zullen wij begin 2012 met een beleidsreactie komen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bij huis- en jeugdartsen de forensisch-medisch kennis wordt vergroot en dat zij forensisch-medische hulp van specialisten kunnen inschakelen wanneer dat nodig is?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u de aangenomen moties Kooiman c.s., waar gevraagd wordt om ervoor te zorgen dat de drempel om forensisch onderzoek naar kindermishandeling te laten verrichten verlaagd wordt en ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weten waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen, uitvoeren?4 en 5
Zoals aan uw Kamer gemeld in de voortgangsbrief jeugdzorg (TK, 31 839, nr. 124) werken we hier ten eerste aan in de werkgroep «beter benutten forensisch-medische expertise» die naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is gestart. Deze werkgroep levert begin 2012 een stroomschema voor de gehele keten (medische, jeugdzorg, justitie) dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren.
Ten tweede heeft het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» dat uw Kamer op 14 december 2011 heeft ontvangen een overzicht gegeven van het totale aanbod in Nederland. Dat vormt de basis voor een sociale kaart voor professionals, zodat zij weten waar zij terecht kunnen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg over kindermishandeling, dat nu gepland staat op 15 december 2011, te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt. Tijdens het Algemeen Overleg is een aantal van deze vragen aan de orde geweest.
Het bericht ‘Fusie tussen BerneZorg en Zorggroep Dorus’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fusie tussen BerneZorg en Zorggroep Dorus per 1 januari 2013»?1
Ja
Deelt u de teleurstelling over deze voorgenomen fusie, omdat het nieuwe beleid uitgaat van het voorkomen van zorggiganten en inzet op kleinere zorginstellingen vanwege de hogere kwaliteit van zorg?
Ik ben van mening dat iedere fusie op zijn merites moet worden bezien. De omvang van de zorgverlenende organisatie op zich is immers geen maatstaf voor de kwaliteit en de cliëntgerichtheid van de zorg die door de betrokken organisatie wordt geleverd. Op 5 oktober jl. hebben de minister en ik in een Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedebatteerd over onze voornemens ten aanzien van aanscherping van de fusietoetsing in de zorg vanwege kwaliteit en bereikbaarheid. Mede op basis van dit debat vertalen wij die voornemens op dit moment in wetgeving,
Deelt u de mening dat de fuserende partijen een fusie-effectrapportage moeten opstellen?
In de wetgeving, waar ik in het antwoord op vraag 2 naar verwijs, zal ook de verplichting tot het opstellen van een fusie-effectrapportage worden verankerd. Met die fusie-effectrapportage worden zorgaanbieders gestimuleerd tot een zorgvuldige voorbereiding van een fusie, waarbij het nut, de noodzaak en de gevolgen van een voorgenomen fusie in kaart worden gebracht en de direct betrokkenen bij de zorgaanbieder (zoals cliënten en medewerkers) zorgvuldig worden betrokken bij de uitwerking van de plannen.
Het streven is de wetgeving per 2013 van kracht te laten zijn. Dat neemt niet weg dat ik van mening ben dat iedere zorgaanbieder die gaat fuseren uit hoofde van zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid ook nu al een dergelijke analyse zou moeten uitvoeren. Maar totdat de wetgeving van kracht is kan ik partijen daar niet toe verplichten. Wel zal ik, conform de toezegging van de minister naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie van mevrouw Leijten2, de partijen wijzen op de komende aanscherping van de eisen ten aanzien van fusies, waarbij ik zal aandringen om reeds zoveel mogelijk te handelen conform die nieuwe eisen.
Gaat u bewerkstelligen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een fusietoets uitvoeren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
In het verlengde van mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 zal ook de zorgspecifieke fusietoets door de NZa wettelijk worden verankerd. Maar ook hier geldt dat zolang de wetgeving niet van kracht is, de NZa geen bevoegdheid heeft om de fusie te beoordelen.
Zal de IGZ voor, tijdens en na het fusieproces de betrokken instellingen intensiever volgens, zoals u schriftelijk aangekondigd heeft?2 Zo ja, hoe wordt dit intensievere toezicht vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Deze casus betreft twee zorgaanbieders die beide naar het oordeel van de IGZ goed functioneren en goede kwaliteit van zorg bieden. De IGZ zal beide zorgaanbieders komende tijd regelmatig bezoeken om aangesloten te zijn bij het fusieproces.
Indien er geen fusie-effectrapportage en geen fusietoets komt, hoe bent u dan van plan de fusie tegen te houden conform de wens van de Kamer om een moratorium in te stellen op fusies in de zorgsector?3
Per brief van 7 november jl. en tijdens de behandeling van de VWS begroting voor 2012 in uw Kamer heeft de minister gereageerd op de door de Kamer aangenomen motie die was ingediend door mevrouw Leijten2, waarin de regering wordt gevraagd een moratorium op fusies af te kondigen totdat de inspraak van patiënten en personeel voldoende is geregeld. Zij heeft aangegeven dat er geen wettelijke bevoegdheden zijn om een algemene fusiestop af te kondigen. Daarbij zijn ook niet alle fusies ongewenst. Een fusie kan soms noodzakelijk zijn voor de continuïteit of de kwaliteit van de aangeboden zorg. Maar er zijn natuurlijk ook zorgen over fusies. Zorgen die worden ingegeven door ervaringen ten aanzien van de argumentatie van de noodzaak van fusies, de betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere stakeholders bij de uitwerking van fusies en de wijze waarop fusies in het verleden daadwerkelijk hebben uitgepakt. Vandaar dat de fusietoetsing zal worden aangescherpt zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Om op dit moment zoveel mogelijk aan de wensen van de Kamer tegemoet te komen zullen de minister en ik publiekelijk, maar ook in de richting van (koepels van) zorgaanbieders, aangeven dat de Kamer en wij van mening zijn dat partijen uitermate zorgvuldig met fusies moeten omgaan. En dat het zeer wenselijk is dat zorgaanbieders met fusieplannen ook nu al handelen in de geest van de komende aanscherping van de regels.
Het bericht dat er niet naar de zorgen en signalen van familie van de patiënt wordt geluisterd. |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Ypsilon heeft gezegd dat de zorg onvoldoende doet met signalen van familie en vrienden van schizofrene patiënten?1
Signalen van familie en vrienden van schizofreniepatiënten zijn belangrijk en het is zaak dat daarnaar voldoende wordt geluisterd en zoveel mogelijk rekening mee wordt gehouden. Deze naastbetrokkenen hebben diverse mogelijkheden om aan de bel te trekken. In eerste instantie kunnen zij bij de huisarts van de patiënt terecht, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen. Ook kunnen familie en vrienden terecht bij de meldpunten zorg en overlast van gemeenten2.
Bij een direct gevaar voor de persoon zelf en/of zijn omgeving kent de huidige wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil op te laten nemen. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Ik kan mij voorstellen dat dergelijke situaties lastig kunnen zijn voor betrokkenen, zowel voor familie en vrienden als betrokken zorgverleners. Mocht sprake zijn van een tekortkoming in de zorg dan kan iedereen, ook familie en vrienden, dat melden bij het IGZ loket dat hiervoor beschikbaar is. De IGZ behandelt deze meldingen conform haar «Leidraad Meldingen» van maart 2010. Tenslotte besteedt de IGZ in diverse onderzoeken aandacht aan de betrokkenheid van familie.
Klopt het dat familie of vrienden van schizofreniepatiënten nergens terecht kunnen met hun zorgen, ook niet als de patiënt mogelijk een gevaar is voor zijn omgeving? Zo nee, waarom luidt Ypsilon dan de noodklok? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft de politie het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
Hoe vaak hebben gemeenten het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
De VNG, het Kenniscentrum Wonen-Zorg van Aedes en Actiz, GGZ-Nederland en Zorgverzekeraars Nederland geven aan dat er geen cijfers bekend zijn over het aantal meldingen, signalen en of noodkreten van familieleden bij gemeenten, woningbouwcorporaties, GGZ-instellingen en zorgkantoren omdat die niet apart worden geregistreerd.
Hoe vaak hebben woningbouwcorporaties het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak hebben zorginstellingen en/of zorgkantoren het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak heeft de politie het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden over een persoon met een wapenvergunning? Wat is met die meldingen gedaan?
Familieleden en naasten die twijfels hebben over de vraag of een bepaalde verlofhouder een vuurwapen kan worden toevertrouwd, kunnen daarvan te allen tijde melding doen bij de politie. Dat kan desgewenst ook anoniem via de stichting Meld Misdaad Anoniem. Voor de politie zijn dergelijke signalen van groot belang. Wanneer de politie een melding krijgt over problemen rond een verlofhouder, wordt bezien of die problemen dienen te leiden tot het intrekken van het verlof of bijvoorbeeld het tijdelijk vrijwillig in bewaring geven van de wapens.
Er wordt geen centrale registratie bijgehouden van meldingen als in de vraag genoemd.
In de brief van mijn ambtsgenoot van Veiligheid en Justitie van 18 november jongstleden3 is gemeld dat jaarlijks 0,3% van de wapenverloven niet wordt verlengd of wordt ingetrokken. De oorzaken hiervoor zijn divers. In enkele gevallen vormen ook meldingen van familieleden daarvoor de aanleiding.
Voor de maatregelen die mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie en ik nemen om het stelsel van legaal wapenbezit te versterken, verwijs ik u naar onze brief van 27 oktober jongstleden4 aan uw Kamer. Over de voortgang van deze maatregelen wordt u medio 2012 nader bericht.
Bent u bereid om, wanneer de antwoorden op de vragen 4, 5, 6 en 7 niet bekend zijn, onderzoek te doen naar hoe verschillende instanties omgaan met meldingen, signalen en noodkreten van familie? Zo ja, wanneer kan dat onderzoek afgerond zijn? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van een breed ingevoerd familiebeleid in de GGZ staat nog in de kinderschoenen, maar steeds meer GGZ-instellingen onderkennen het belang om beleid op dit punt te ontwikkelen en tot uitvoering te brengen. Dat duurt echter een aantal jaren. Daarnaast worden methodieken en hulpmiddelen in het kader van preventie en betrokkenheid bij de behandeling ontwikkeld, zoals cursussen psycho-educatie voor familieleden en het werken met de triadekaart.
Vanuit het ministerie van VWS is de afgelopen jaren een belangrijke impuls gegeven aan familie betrokkenheid door de landelijke introductie van de familievertrouwenspersoon (fvp). Deze fvp is een vertrouwenspersoon, die familie en vrienden/naasten van GGZ-patiënten bijstaat. Op dit moment beschikken 35 instellingen over een fvp. Daarnaast is ook een landelijke telefonische hulplijn beschikbaar voor familieleden en naasten. Verder overweeg ik om in wetgeving een verplichting voor zorgaanbieders op te nemen om in zorgplannen afspraken vast te leggen over eventuele familiebetrokkenheid. Die afspraak kan overigens ook inhouden dat, indien bijvoorbeeld sprake is van ernstige mishandeling, eventuele familiebetrokkenheid niet gewenst is of daar terughoudend mee wordt omgegaan. In het kader van de aanbieding van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging van de Wet verplichte GGZ zal de Kamer hierover verder worden geïnformeerd. Gezien bovenstaand ligt een onderzoek niet in de rede. Voor de politie wil ik graag verwijzen naar het antwoord bij vraag 7.
Wat is het probleem met het wetsvoorstel Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Kamerstuk 32 399)? Waarom kan dit wetsvoorstel niet behandeld worden in de Tweede Kamer? Bent u bereid uw antwoord toe te lichten?
Op 14 februari 2011 is door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, mede namens de minister van VWS, een brief aan de Kamer verzonden. Hierin staat dat wordt bezien of een andere opzet van de commissie (die de rechter adviseert over onvrijwillige zorg) mogelijk is. Deze brief is mede opgesteld naar aanleiding van het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, waarin vragen zijn gesteld over of de commissie niet leidt tot extra bureaucratie en vertraging5. Daaropvolgend is op 13 april 2011 met veldpartijen een andere opzet van de commissie besproken, de «meervoudige kamer verplichte ggz». Deze variant werd door alle veldpartijen afgewezen. Gezien dit advies wordt nu gewerkt aan een alternatief voor de commissie met zoveel mogelijk behoud van de oorspronkelijke doelen van het wetsvoorstel, waarbij wordt aangesloten bij de bestaande taakverdeling in het ggz-veld en gemeentelijk domein. Na positief overleg met het veld en financiële dekking zullen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de minister van VWS een nota van wijziging en de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden verstuurd. Ik verwacht dat dit voor de zomer zal plaatsvinden.
Een te ontwikkelen multidisciplinaire richtlijn dwang en drang in de geestelijke gezondheidszorg |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom heeft u het over het afdwingen van een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang (MDR), terwijl partijen in de geestelijke gezondheidszorg bereid zijn zo’n richtlijn te ontwikkelen, en hiertoe ook al een plan van aanpak hebben opgesteld?
Partijen hebben een plan van aanpak op hoofdlijnen ingediend. Ze zijn zeker bereid om een MDR dwang op te stellen. Ze hebben echter aangegeven niet verder te kunnen zonder financiering. Hierdoor is bij mij het idee ontstaan dat de ontwikkeling van de MDR dwang stagneert.
Is er een verschil tussen de ontwikkeling van de MDR dwang en drang en de ontwikkeling van andere richtlijnen in de geestelijke gezondheidszorg, zoals de MDR schizofrenie? Zo nee, waarom zondert u de ontwikkeling van de MDR dwang en drang dan uit van de gebruikelijke financiering via ZonMw?
De inhoud van multidisciplinaire richtlijnen (MDRen) in de ggz wordt bepaald door de verschillende beroepsgroepen in deze sector.
Ten tijde van de ontwikkeling van de MDR schizofrenie (verschenen in 2005) bestond het project Multidisciplinaire richtlijnen in de ggz van het Trimbos-instituut. Met middelen van mijn ministerie is uit dit project de MDR schizofrenie gefinancierd. Ditzelfde gold voor een aantal andere MDRs, waaronder bijvoorbeeld de MDR depressie. Deze projectsubsidie is met ingang van 1 januari 2008 beëindigd.
De toenmalige minister van VWS heeft ZONMw de opdracht verstrekt om in de jaren 2006 tot en met 2009 het Programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ), ook wel aangeduid met de term «richtlijnenprogramma», uit te voeren. In het kader van dit programma konden voorstellen worden ingediend voor de ontwikkeling en financiering van MDRen op het gebied van de gehele curatieve zorg en dus niet alleen op het gebied van de ggz. Indien het voorstel gehonoreerd werd, kon financiering voor de ontwikkeling van de MDR worden verkregen.
Nadat de projectsubsidie van het Trimbos-instituut en het KKCZ-programma waren beëindigd, heeft er geen financiering vanuit VWS voor de ontwikkeling van MDRen meer plaatsgevonden.
Het verschil in de ontwikkeling van de MDR dwang en de ontwikkeling van een aantal andere MDRen in de ggz, zit dus in de wijze van financiering. De veronderstelling dat de ontwikkeling van de MDR dwang zou zijn uitgezonderd van financiering van ZONMw, is niet juist. Omdat het KKCZ-programma is geëindigd, kunnen er sinds 2010 – of ten aanzien van projectsubsidie Trimbos-instituut tot 1 januari 2008 – geen nieuwe voorstellen bij ZONMw worden ingediend. Richtlijnen worden in de gehele curatieve zorg zelf door het zorgaanbod bekostigd.
Wat moet het gesprek op bestuurlijk niveau nog opleveren als de betrokken partijen in de geestelijke gezondheidszorg aangeven voor de ontwikkeling van deze richtlijn extra financiering nodig te hebben en u aangeeft hen hier niet in tegemoet te willen komen?
Ik wil in dit gesprek met partijen nogmaals het belang van de MDR dwang schetsen. Daarnaast zal de laatste stand van zaken worden doorgenomen en zal worden verkend wat de mogelijkheden zijn om een MDR dwang te ontwikkelen zonder financiële bijdrage van VWS.
Hoe verhoudt zich de gestaakte ontwikkeling van de MDR dwang en drang tot de verdere opbouw van veiligheidsmanagementsystemen in instellingen voor geestelijke gezondheidszorg?
De ontwikkeling en implementatie van het veiligheidsmanagementsysteem (VMS) in GGZ-instellingen, waarmee GGZ-instellingen risico’s signaleren en verbeteringen doorvoeren, kan gewoon conform planning doorgaan. De MDR dwang zal onder ander ingaan op de wijze waarop dwang wordt toegepast en is daarmee gericht op de zorgverlening. Zowel het VMS als de MDR dwang dragen bij aan het terugdringen van dwang en drang , maar staan los van elkaar. De MDR dwang maakt geen onderdeel uit van het VMS.
Wanneer dient u het wetsvoorstel inzake de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg bij de Kamer in, waarin de wettelijke kaders voor het toepassen van dwang- en drangmaatregelen zullen zijn aangescherpt?
Het wetsvoorstel inzake de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg ligt sinds juni 2010 voor behandeling in uw Kamer. Op 22 november 2010 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) het verslag bij het wetsvoorstel vastgesteld (Kamerstukken II 2010/11, 32 399, nr. 5). Blijkens het verslag stellen meerdere fracties vragen over de introductie van de commissie, bedoeld in hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel.
Deze vragen en de verwachte financiële, personele en administratieve lasten van de invoering van een dergelijke commissie zijn aanleiding geweest voor mijn collega van V&J en mij om te kijken naar alternatieven voor deze commissie. De oorspronkelijke doelen van het wetsvoorstel worden hierbij zoveel mogelijk behouden. Momenteel zijn mijn collega van V&J en ikzelf bezig met het verkennen en uitwerken van een dergelijke alternatief.
Welke nieuwe norm vindt u acceptabel ten aanzien van het terugdringen van dwang en drang in de geestelijke gezondheidszorg, nu u het ontwikkelproces van een MDR dwang en drang staakt?
Ik deel u mening niet dat ik het ontwikkelproces van een MDR dwang staak. Nogmaals, het is het veld die deze dient te ontwikkelen en daar zich positief over heeft uitgesproken. Richtlijnontwikkeling is ook een taak van het veld zelf en de overheid financiert geen enkele richtlijn vanaf 1 januari 2010 (met betrekking tot ZONMw) of vanaf 1 januari 2008 (met betrekking tot projectsubsidie Trimbos-instituut). Omdat ik er vanuit ga dat er een MDR dwang wordt ontwikkeld, is de vraag om een nieuwe norm mijn inziens niet opportuun.
Het bericht “Ministerie niet blij met donorapp” |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie niet blij met donorapp»?1
Ja.
Werkt u inderdaad aan een vergelijkbaar programma voor de mobiele telefoon, zoals in het artikel wordt gesteld? Zo ja, vindt u het dan een goed idee om de expertise van de initiatiefnemers van de donorapp te gebruiken bij het ontwikkelen van het verankeren van het donorcodicil op de mobiele telefoon?
Ik waardeer dit particuliere initiatief om mensen op hun mobiele telefoon aan te laten geven dat ze donor willen zijn. Daarbij is het van belang dat deze wens ook wordt vastgelegd in het Donorregister. Daarom zijn vanuit mijn ministerie ten aanzien van mobiel registreren de nodige stappen gezet. Registreren in het Donorregister is al geruime tijd mogelijk via mobiel internet. In aanvulling daarop wordt door het Donorregister inderdaad gewerkt aan een mobiele applicatie, voor diegenen die daar gebruik van willen maken. De toegevoegde waarde van deze «app» zit in de koppeling met het register met een beveiligde verbinding via DigiD. Een registratie via de «app» wordt dan ook meteen verwerkt in het Donorregister. Op die manier kan er geen onduidelijkheid ontstaan over de rechtsgeldigheid en vindbaarheid van een donorregistratie. De kans op een onvindbaar donorcodicil is wel aanwezig bij een papieren donorcodicil of een losstaande «app» zoals die waarover in het artikel wordt gesproken. Bijvoorbeeld als een mobiele telefoon beveiligd is met een pincode waardoor anderen, dan de eigenaar van de telefoon, niet bij de in de «app» opgeslagen informatie in de telefoon kunnen. Vanuit het veld krijg ik signalen dat het houden van verschillende systemen naast elkaar tot verwarring – over de wensen van een overledene – kan leiden.
Voor de ontwikkeling van deze «app» is vooral kennis en expertise over de werking van het Donorregister en DigiD van belang, deze is in ruime mate aanwezig bij het Donorregister zelf.
Rechtszaak van het RIVM tegen een kritische huisarts |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een rechtszaak heeft aangespannen tegen een huisarts omdat deze kritische opmerkingen heeft geplaatst over de dubbelfuncties van de directeur van het Centrum voor Infectiebestrijding?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van lid Gerbrands (PVV) (2011Z21818).
Is het u bekend dat de directeur naast zijn overheidsfunctie als directeur van het Centrum Infectiebestrijding RIVM een tweetal deeltijdhoogleraarschappen vervult waarbij hij nauwe samenwerkingsverbanden heeft met grote, vaccinproducerende farmaceutische bedrijven als MSD en Glaxo-SmithKline in het kader van Utrecht Life Sciences (ULS) en in het bijzonder het Castellum-project en Immuno Valley? Bent u van mening dat een dergelijke belangenverstrengeling verenigbaar is met zijn ambtelijke status als gezondheidsautoriteit van hoogste infectiedeskundige van het RIVM die gezaghebbende uitspraken moet doen over het nut en de uitvoering van vaccinatiecampagnes? Dient hij niet volstrekt onafhankelijk te zijn, zodat elke schijn van belangenverstrengeling uitgesloten is? Zo neen, waarom niet?
De directeur CIb onderhoudt noch als deeltijdhoogleraar, noch anderszins nauwe samenwerkingsverbanden met grote farmaceutische bedrijven.
Het is mij bekend dat de directeur van het RIVM Centrum Infectieziektebestrijding sinds mei 2011 een deeltijdhoogleraarschap vervult bij het Universitair Medisch Centrum (UMCU). Hij is daarin benoemd door de Universiteit van Utrecht, de leerstoel wordt bekostigd door het UMCU. Zijn leerstoelopdracht is «Epidemiologie en preventie van infectieziekten in het veterinair-humane domein». Het initiatief voor de leerstoel is uitgegaan van het innovatienetwerk Utrecht Life Sciences (ULS)2. Doel ervan is om het Europese thema «Public Health – One Health» in de opleidingen aan studenten geneeskunde en diergeneeskunde te introduceren. Dit thema is één van de twee kernthema’s van ULS.
Aan het ULS zijn meer dan 30 (academische) instellingen, overheden en bedrijven als netwerkpartners verbonden. Hieronder zijn MSD en Glaxo-SmithKline en het netwerk Immuno Valley3.
Het ULS brengt ten behoeve van onderwijs, onderzoek en innovatie potentiële partners bij elkaar. Hieruit resulteren zelfstandige publiek-publieke en publiek-private samenwerkings-projecten en initiatieven. ULS financiert zelf geen projecten. Zoals aangegeven in mijn beantwoording van de vragen van lid Gerbrands (2011Z21818) stimuleert het kabinet deze innovatieve ontwikkelingen.
Castellum is zo’n zelfstandig samenwerkingsproject van in dit geval 4 deelnemers. De Universiteit Utrecht, faculteit diergeneeskunde, is initiator en projectleider. De overige deelnemers zijn: het RIVM, het Centraal Veterinair Instituut van Wageningen Universiteit en de producent van diergeneesmiddelen InterVet Nederland uit Boxmeer, sinds overname in 2010 onderdeel van MSD Animal Health.
Het project wordt gefinancierd door het Ministerie van EL&I. Drie partners richten zich op vaccinontwikkeling voor dieren tegen zoönotische ziekten. Het RIVM neemt daaraan niet deel, maar richt zich op de humane diagnostiek van deze ziekten.
Hoeveel geld is gemoeid met deze procedure van het RIVM? Kan dit publieke geld niet beter worden besteed?
De procedure kost enkele tienduizenden euro’s. Omdat ik het met u eens ben dat ontoelaatbare belangenverstrengeling van het RIVM dan wel van één van de belangrijkste gezondheidsadviseurs, de gezaghebbendheid van hun uitspraken ondermijnt en dit in crisissituaties ernstige publieke gevolgen kan hebben, neemt het RIVM de door een arts bij herhaling gedane aantijgingen, zeer serieus. Nu tot twee keer toe geen bereidheid tot rectificatie is getoond zal ten bate van het publieke belang dat daarmee gemoeid is, de rechter om een oordeel gevraagd worden.
Wat is de reden dat het RIVM niet een kort geding tegen deze kritische huisarts heeft aangespannen maar een bodemprocedure is begonnen? Klopt het dat het RIVM een bodemprocedure is begonnen om deze huisarts financieel te treffen? Zo neen, wat is dan de reden?
Nee. In de bodemprocedure zal de rechter worden gevraagd om zich met een oordeel ten gronde uit te spreken over de (on)rechtmatigheid van de uitlatingen van de huisarts. Een dergelijke «verklaring voor recht» kan niet worden gegeven in kort geding. Daarbij leent een bodemprocedure zich beter voor een zorgvuldige en volledige vaststelling van alle relevante feiten dan een kortgedingprocedure, waarin het oordeel van de rechter bovendien naar zijn aard voorlopig is. Het RIVM heeft er geen enkel belang bij om deze huisarts financieel te treffen. De zaak is uitsluitend aangespannen om de rechter om een inhoudelijk oordeel te vragen. Het is nu eenmaal zo dat aan dergelijke procedures kosten zijn verbonden.
Komt het vaker voor dat het RIVM een dergelijk juridisch middel inzet tijdens een discours over het nut van vaccinaties en de onafhankelijkheid van wetenschappers en adviserende autoriteiten?
Nee.
Overweegt het RIVM ook een juridische procedure tegen de Volkskrant of Trouw die zich ook kritisch hebben betoond over de belangenverstrengeling van de directeur of de handelwijze van het RIVM?2 Zo neen, waarom niet?
Nee. De uitlatingen waar u op duidt in beide dagbladen zijn ontleend aan en gebaseerd op de publieke uitlatingen van de huisarts. De rechter te verzoeken een afgewogen uitspraak te doen over de grenzen van het toelaatbare in deze, volstaat.
Bent u bereid onmiddellijk uw invloed aan te wenden om een einde te maken aan deze onverkwikkelijke gang van zaken, waarbij kritische mensen door het RIVM de mond worden gesnoerd? Zo neen, waarom niet?
Het uiten van kritiek en het voeren van een open debat past binnen de beginselen van een democratische samenleving, welke ik vanzelfsprekend ondersteun en toejuich. Alle deelnemers moeten in een dergelijk debat gelijkwaardig hun wetenschappelijke argumenten kunnen wisselen en wegen. Aan de rechter wordt dan ook niet de vraag over nut en/of noodzaak van de jaarlijkse griepprik voorgelegd. Dat inhoudelijke debat moet in de wetenschap gewoon gevoerd kunnen blijven worden. De zaak die aan de rechter is voorgelegd gaat over de aantijgingen dat de advisering inzake de griepprik door RIVM en haar directeur CIb niet op basis van onafhankelijke wetenschappelijke inzichten maar door hun relatie en belangenverstrengeling met de farmaceutische industrie is gestuurd.
Deze aantijgingen kunnen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de directeur van het CIb en van het RIVM als gezaghebbend instituut. Dat kan negatieve gevolgen hebben voor de persoon in kwestie alsook voor de uitvoering van de taken van het RIVM. Door de onafhankelijkheid van de directeur van het CIb ter discussie te stellen worden zijn argumenten in dit debat a priori als inferieur weggezet. Dit schaadt naar mijn mening de kwaliteit van het debat en mogelijk het belang van de volksgezondheid. Ik vind dat de Nederlandse bevolking moet kunnen vertrouwen op de integriteit van de heer Coutinho en van het RIVM als gezaghebbend (overheids)instituut. De huidige rechtsgang moet helderheid brengen over de aantijgingen van belangenverstrengeling, waardoor het wetenschappelijk debat in zijn volledigheid kan plaatsvinden.
De onoorbare praktijken van de IVF-kliniek Geertgen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de klachten van vrouwen die in behandeling zijn geweest inde In Vitro Fertilisation IVF-kliniek Geertgen?1
Ik heb kennis genomen van betreffende uitzending.
Is het waar dat deze kliniek zich al jaren schuldig maakt aan onoorbare praktijken, zoals anoniem doneren van eicellen en zaadcellen en andere praktijken?
Op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (WDKB) is de Geertgen-kliniek verplicht gegevens over donoren aan te leveren bij de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB). Het gaat hierbij om de medische, fysieke, sociale en de persoonsidentificerende gegevens van de donor. De SDKB bewaart en beheert de donorgegevens en verstrekt op verzoek bepaalde gegevens aan het kind, de ouders en de huisarts van het kind. Ook wanneer er in Nederland een kunstmatige donorbevruchting wordt verricht met behulp van sperma afkomstig van een buitenlandse spermabank, moeten de gegevens door de Nederlandse verrichter van kunstmatige donorbevruchting worden aangeleverd bij de SDKB. De SDKB ziet er op toe dat de klinieken deze gegevens aanleveren.
Het aantal donoren waarover de Geertgen kliniek gegevens heeft aangeleverd tot en met 2010 wordt vermeld in het jaarverslag van de SDKB. Ik heb op dit moment geen redenen om aan te nemen dat de Geertgen kliniek niet aan de eisen van de WDKB voldoet.
Is het waar dat uw departement al jaren in een conflict met deze kliniek is verwikkeld? Zo ja, waar gaat dit conflict over?
Nee, dat is niet waar. Wel is het zo dat er op het moment een beroepszaak loopt, omdat ik de vergunningaanvraag van de Geertgen-kliniek heb afgewezen. Omdat deze beroepszaak nog onder de rechter is, kan ik hier nu verder niets over meedelen.
Zijn er al eerder signalen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over misstanden en wetsovertredingen binnen deze kliniek binnengekomen? Zo ja, welke signalen en welke actie heeft de Inspectie daarop ondernomen? Welke wettelijke regels maakten en maken het de Inspectie onmogelijk om in te grijpen in deze kliniek?
In mijn antwoorden op vragen van de heer Van Gerven gaf ik reeds aan dat de IGZ geen aanwijzingen heeft dat er zich misstanden of wetsovertreding voordoen binnen de Geertgen-kliniek (2011Z18923) (zie antwoord 10).
Welke signalen zouden in dit geval aanleiding geven voor de Inspectie om tot actie over te gaan cq de kliniek te sluiten?
Aanwijzingen voor onverantwoorde risico’s in de patiëntenzorg of een mogelijke wetsovertreding zijn reden voor de IGZ om nader onderzoek te doen. Indien dit onderzoek onverantwoorde risico’s of wetsovertreding bevestigt, zal de IGZ overgaan tot actie. Het type actie hangt af van de overtreding of het risico.
Zijn er vergelijkbare gevallen bij u en de IGZ bekend, waarbij het zo duidelijk is dat er misstanden zijn, zoals slechte kwaliteit van zorg, waarbij de IGZ machteloos heeft zitten toekijken? Zo ja, welke?
Nee, wanneer er immers misstanden bekend zijn bij de IGZ, volgt er passende (proportionele) actie.
Is het waar dat de IVF-kliniek Geertgen de wet overtreedt door anoniem donorschap te accepteren? Zo ja, waarom is niet ingegrepen? Wat zijn de sancties die hierop staan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de IVF-kliniek Geertgen IVF verricht zonder een vergunning van uw ministerie? Hoe kan dit? Hoe waarborgt u de kwaliteit van de IVF-behandeling in Geertgen?
Op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV) is het buiten het menselijk lichaam tot stand brengen van embryo’s vergunningplichtig. Dit is de verrichting die de Geertgen kliniek in Düsseldorf laat uitvoeren, omdat de kliniek zelf geen vergunning heeft voor het verrichten van deze handeling. De Geertgen kliniek handelt hiermee niet in strijd met de WMBV en het IVF planningsbesluit.
Voor beantwoording van uw vraag over toezicht op de kwaliteit van zorg, verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen van de heer Van Gerven over dit onderwerp (zie antwoord 10).
Biedt volgens u de huidige wetgeving Wet bijzondere medische verrichtingen (WBMV), IVF Planningsbesluit, Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (WVKL), Embryowet) voldoende mogelijkheden om dit soort praktijken tegen te gaan? Zo nee, welke aanvullende wet- en regelgeving acht u nodig om dit soort praktijken te voorkomen? Kunt u precies aangeven welke bepalingen cq artikelen in deze kliniek worden overtreden?
In mijn antwoorden op vragen van de heer Van Gerven heb ik aangegeven mij nader te willen beraden op de vraag of de handelswijze van Geertgen, waar het gaat om het systeem van faire wederkerigheid, past binnen de Nederlandse wetgeving en in het bijzonder binnen artikel 5 Embryowet (zie antwoord 5 en 6).
Kunt u aangeven hoeveel verzekeraars behandelingen die door IVF-kliniek Geertgen worden verricht vergoeden?
Op de website van de Geertgen-kliniek staat een lijst van verzekeraars waarmee de kliniek overeenkomsten heeft gesloten.
Klopt het dat IVF-kliniek Geertgen de door de Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie opgestelde richtlijnen aan zijn laars lapt? Zo ja, vindt u dat de richtlijnen een wettelijke basis moeten krijgen?
Instellingen als de Geertgen-kliniek dienen verantwoorde zorg te leveren zoals bedoeld in de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Om te bepalen wat onder gegeven omstandigheden verantwoorde zorg is, worden (onder andere) richtlijnen van beroepsgroepen als uitgangspunt genomen. Met deze richtlijnen wordt de open normstelling van de Kwaliteitswet ingevuld. Gelet hierop vind ik het niet noodzakelijk om de richtlijnen een wettelijk basis te geven.
Gaat u maatregelen nemen gericht tegen het huidige beleid van de Geertgen kliniek? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke?
Op het moment zie ik daar geen reden toe. De uitkomst van het onder vraag 9 genoemde nader beraad zou daarin mogelijk verandering kunnen brengen. Daar wil ik echter nu niet op vooruit lopen.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voor donderdag 24 november 2011, 11 uur?
Nee.
Reclames voor maagoperaties |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de TV-uitzending over maagoperaties?1
Zembla heeft een uitzending gemaakt over maagverkleinende operaties, de risico’s hiervan en of dit een effectieve manier is om af te vallen.
Waarom heeft u de nieuwe obesitaspoli van het Slotervaartziekenhuis feestelijk geopend, maar schrapt u tegelijkertijd dieetbegeleiding uit het pakket? Bent u van mening dat gastric bypasses een beter wapen zijn tegen extreem overgewicht dan intensieve dieetbegeleiding? Zo ja, op welke wetenschappelijke onderzoeken baseert u zich?2
Met het werkbezoek heb ik mij laten voorlichten over nieuw behandelaanbod in de gezondheidszorg. Ten aanzien van de pakketingreep dieetadvisering wil ik om te beginnen naar voren brengen dat ik een uitzondering heb gemaakt voor mensen die gecoördineerde multidisciplinaire zorg ontvangen voor diabetes, cardiovasculair risico en COPD. De beslissing om de aanspraak op dieetadvisering te beperken is voortgekomen uit de noodzaak de zorguitgaven te beheersen. Bij de beslissing heeft meegewogen dat dieetadvisering, in vergelijking met veel andere interventies, voor eigen rekening en verantwoordelijkheid van burgers kan komen. Aan de maatregel heeft dus geen rechtstreekse afweging met het wel of niet vergoeden van gastric bypasses ten grondslag gelegen. Dit zijn twee heel verschillende zaken. Aan het voorkomen kunnen mensen zelf veel doen, gesteund door de overheid door het aanbieden van schoolprogramma’s en vergroting van het sport- en beweegaanbod in de buurt. Als er eenmaal sprake is van levensbedreigend overgewicht kunnen we dat niet afdoen met «eigen schuld» maar moeten we die mensen niet alleen medisch maar ook in voor- en nazorg intensief begeleiden naar een gezond gewicht.
Vindt u het ethisch verantwoord dat obesitasklinieken, waaronder het Slotervaartziekenhuis, agressief reclame maken gericht op mensen met extreem overgewicht door middel van posters, krantenadvertenties en spectaculaire shows in het Tuschinski-theater? Wilt u uw antwoord toelichten?
Als zorginstellingen zichzelf willen profileren als zijnde beter gekwalificeerd voor de behandeling van een aandoening dan een ander staat het ze vrij dat te doen, mits ze uiteraard geen vals beeld van de risico’s en de geboden kwaliteit en effectiviteit van de behandeling neerzetten. Dat betekent wat mij betreft dus dat mensen met ernstig overgewicht er duidelijk op worden gewezen dat in verreweg de meeste gevallen hun leefstijl de oorzaak is van het probleem en dat een aanpassing van die leefstijl de eerst aangewezen oplossing is. Ook dient mensen duidelijk verteld te worden dat een operatieve ingreep niet betekent dat mensen kunnen doorgaan met hun oude eetgewoonten, omdat daarmee het effect van de operatie teniet wordt gedaan. Mensen komen overigens niet zomaar in aanmerking voor deze ingrijpende operatie. Er moet een medische noodzaak zijn om chirurgisch in te grijpen.
Hoe verhouden de risico’s verbonden aan gastric bypass operaties, zoals potentieel fatale longembolie, naadlekkages of darmbreuk zich tot de matige gezondheidswinst op langere termijn, bijvoorbeeld een patiënt van 160 kg die 10 jaar na de ingreep in het gunstigste geval 120 kg zal wegen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Gastric bypass operaties zijn inderdaad niet vrij van risico’s maar de risico’s van overgewicht en verdere gewichtstoename kunnen soms opwegen tegen de risico’s van een ingreep. Dit is ook de reden waarom de Gezondheidsraad constateert dat in individuele situaties chirurgisch ingrijpen aangewezen kan zijn. Ter afsluiting van dit antwoord wil ik opmerken dat een gewichtsvermindering van 25% via een operatie, zoals in de vraag beschreven, niet iets is om te bagatelliseren. De in de zorgstandaard beschreven intensieve leefstijlinterventie mikt op een gewichtsbesparing van 5 à 10% (zie ook het antwoord op vraag 8). Bovendien passen steeds meer ziekenhuizen – zoals ook het Slotervaartziekenhuis – programma’s toe in de nazorg die mensen langdurig begeleiden bij een gezonde levensstijl.
Hoe verhoudt de «stepped care» benadering zich tot het gebrekkige aanbod aan intensieve leefstijlinterventie en het schrappen van dieetadvisering uit het pakket enerzijds en de toename van gastric bypass operaties anderzijds? Wilt u uw antwoord toelichten?
De «stepped care» benadering betekent dat men aan de zorgvraag fasegewijs tegemoet komt om te voorkomen dat men te snel voor dure interventies kiest waarmee de zelfwerkzaamheid van de patiënt buiten beschouwing blijft. Dat een dergelijke benadering is aangewezen, bijvoorbeeld bij obesitas, betekent niet dat alle onderdelen van een «stepped care» traject per definitie collectief verzekerd zijn. In het geval van obesitas geldt dat geldt bijvoorbeeld voor fysiotherapie en straks ook voor dieetadvisering als deze buiten de uitzondering van ketenzorg valt. Wat de verhouding met de toename van de «gastric bypass» operaties betreft, voor die toename heb ik in het antwoord op vraag 15 drie belangrijke oorzaken genoemd. Het schrappen van dieetadvisering uit het pakket per 2012 kan in die toename nog geen rol hebben gespeeld. Datzelfde geldt voor de dit jaar genomen beslissing om de voor 2012 voorgenomen pakketopname van de gecombineerde leefstijlinterventie, ongedaan te maken. Overigens is in het kader van dit voornemen, mede met behulp van het NISB, het aanbod van gecombineerde leefstijlinterventies gericht op voeding en beweging, flink verruimd. Daarnaast investeren we vanaf 2012 € 70 miljoen per jaar in sport en bewegen in de buurt door verdriedubbeling van het aantal buurtsportcoaches.
Wat is uw reactie op de stelling in de uitzending «als je dik genoeg bent, betaalt de verzekering de operatie»? Wilt u toelichten wat de kosteneffectiviteit op langere termijn is van uw beleid ten aanzien van ernstige obesitas? Is voorkomen niet beter dan genezen?
Deze is correct in de zin dat er in individuele gevallen sprake kan zijn van medische noodzaak tot chirurgisch ingrijpen. In die gevallen betaalt de verzekering de ingreep. Als het gaat om lange termijn resultaten, zijn de effecten van chirurgische ingrijpen verhoudingsgewijs nog het best gedocumenteerd. De vraag of voorkomen beter is dan genezen laat zich positief beantwoorden. Die uitspraak biedt evenwel weinig troost als morbide obesitas eenmaal is ingetreden, wat helaas niet zelden het geval is. De zorg is zo georganiseerd dat we deze patiënten niet aan hun lot overlaten omdat ze hun situatie hadden kunnen voorkomen.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van goede begeleiding voor mensen met obesitas het gevaar bestaat dat mensen hun toevlucht nemen tot de chirurg, terwijl er ook minder ingrijpende opties denkbaar zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het uitbreiden en toegankelijk maken van die alternatieven niet uw voorkeur moeten hebben boven het promoten van operaties?
De medische professional heeft de verantwoordelijkheid te handelen op basis van de richtlijnen van zijn beroepsgroep. Voor obesitas is inmiddels een zorgstandaard beschikbaar die volgens het stepped care principe beschrijft wat goede zorg voor deze aandoening is (zie ook het antwoord op vraag 8). Ook zorgverzekeraars stellen richtlijnen en zorgstandaarden steeds vaker centraal bij de contractering van de zorg. Dit leidt er ook toe dat niet automatisch met alle zorgaanbieders tot overeenstemming wordt gekomen. Ik wijs in dit verband op de recente handelwijze van zorgverzekeraar CZ met betrekking tot bariatrische chirurgie.
Kent u de studies uit de VS van het afgelopen jaar, waarnaar prof. Seidell in de uitzending verwijst, waaruit blijkt dat extreme obesitas goed kan worden behandeld door middel van een intensief leefstijlprogramma? Welke conclusie trekt u daaruit?
Ja, die studies zijn mij bekend. Behandeling van obesitas richt zich met name op blijvende veranderingen in het voedingsgedrag en de lichamelijke activiteit. Gewichtsverlies en het behoud daarvan zijn ook een adequate afspiegeling van duurzame gedragsverandering. In de behandeling van obesitas volgens de zorgstandaard obesitas wordt gestreefd naar 5%-10% gewichtsverlies na een jaar wat met een (intensieve) gecombineerde leefstijlinterventie haalbaar wordt geacht en dat wordt door de artikelen waarnaar prof. Seidell verwijst ook onderschreven. Wanneer toch onvoldoende effect wordt bereikt op basis van de gecombineerde leefstijlinterventie, vormt bariatrische chirurgie onder strenge criteria een mogelijke behandeling voor volwassenen. Ook na deze behandeling is een intensief begeleidingsprogramma nodig om de patiënt stabiel te houden.
Wat is uw reactie op de stelling dat een gastric bypass operatie voor het merendeel van de patiënten met zwaar overgewicht geen verantwoorde keuze is, omdat niet de grootte van de maag, maar een als verslavingsprobleem aan te merken leef- en voedingspatroon het probleem is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het eens met de stelling dat een gastric bypass niet voor elke patiënt met morbide obesitas een verantwoorde keuze is. Zoals gesteld in de vraag is het maken van de medische afweging een multidisciplinaire kwestie waarbij de aanwezigheid van alle factoren gewogen dient te worden.
Beschouwt u obesitas als een (chronische) ziekte of als een leefstijlkeuze, zoals u ook tabaksverslaving typeert? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorgstandaard obesitas (2010) stelt dat mensen met obesitas een chronische ziekte hebben waarmee zij zo goed mogelijk moeten leren leven. De zorgstandaard beschrijft dat naast goede zorg ook een effectieve en doelmatige vorm van preventie nodig is om het probleem van overgewicht en obesitas goed te kunnen bestrijden. Zoals ik ook bij de behandeling van mijn begroting voor 2012 heb uiteengezet richt ik mij sterk op de jeugd (bewegen en sporten in de wijk, schoolprogramma’s aanbieden en combinatie programma’s zoals JOGG (jongeren op gezond gewicht) dat sterk wordt uitgebreid tot 75 locaties in 2012, promoten belang van gezonde voeding). Bij deze aanpak zijn veel partijen betrokken: de burgers en patiënten zelf, de landelijke en/of lokale overheid, het bedrijfsleven en zorgverleners. Een aanpak waarin al deze partijen hun verantwoordelijkheden nemen, lijkt een kansrijke strategie. Ook ten behoeve van volwassenen zal het sport- en beweegaanbod in de buurt sterk worden uitgebreid. Dit sluit aan bij het actieplan «Gezond bedrijf» dat ik met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid oppak. Tot slot noem ik het gezonder eten en drinken op scholen waarover ik recent een convenant heb gesloten met onder andere de catering- en automatenbranches.
Deelt u de mening dat het Slotervaartziekenhuis de grens tussen toegestane neutrale patiëntenvoorlichting en ongeoorloofde reclame heeft overschreden door obesitaspatiënten gericht naar een gastric bypass operatie te loodsen? Zo ja, op welke wijze wordt het ziekenhuis terecht gewezen? Zo nee, waar ligt voor u de grens tussen patiëntenvoorlichting en handelsreclame?
Ik heb er kennis van genomen dat het Slotervaart ziekenhuis aan groepsgewijze patiëntenvoorlichting doet in een bioscoopzaal. Ik heb geen aanwijzingen dat het Slotervaart ziekenhuis mensen met obesitas op een andere wijze op de mogelijkheid van een gastric bypass operatie heeft gewezen dan zoals beschreven in de antwoorden 7 en 9. Uiteindelijk is het een medische afweging.
Hoeveel verdient een ziekenhuis op een gastric bypass operatie? Is dit een winstgevende Diagnose Behandeling Combinatie (dbc)?
Bariatrische chirurgie bevindt zich in vrije segment, dat wil zeggen dat ziekenhuizen en zorgverzekeraars hierover zelf prijsafspraken kunnen maken.
Deelt u de mening dat de investeerders van het geprivatiseerde Slotervaart er belang bij hebben dat de omzet wordt vergroot door zoveel mogelijk gastric bypasses uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard hebben de investeerders er belang bij dat het Slotervaart ziekenhuis een gezonde bedrijfsvoering heeft. Voldoende omzet is daarbij een relevante factor. Ik zou dat evenwel niet willen verengen tot «zoveel mogelijk gastric bypasses». Relevant is namelijk ook dat mensen er, gezien hun medische indicatie, op zijn aangewezen zo’n bypass operatie te ondergaan. Voor zover mijn informatie strekt is de door mij geopende polikliniek één van de plaatsen waar voor de behandeling van obesitas wordt gewerkt conform de zorgstandaard.
Erkent u dat het toelaten van private investeerders en winstuitkeringen in de hand werkt dat vanuit winstoogmerk het aantal verrichtingen in ziekenhuizen wordt opgevoerd ten koste van de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Winstuitkeringen zijn een beloning voor het verschaffen van risicodragend kapitaal. Vermogensverschaffers zijn uiteraard alert op een bedrijfsvoering die hun investering doet renderen. En de beloning van de investeerders is nodig om de continuïteit van het ziekenhuis te waarborgen. Het is een misverstand te denken dat bij een andere wijze van financiering eenzelfde alertheid niet geboden is. Te lang zijn ziekenhuizen met gegarandeerde budgetten door de overheid uit de wind gehouden met alle negatieve gevolgen van dien voor een efficiënte bedrijfsvoering en innovatief gedrag. Het is ook een misverstand dat private financiering negatief zou uitpakken voor de geleverde kwaliteit. Als er iets is dat funest kan zijn voor het rendement, is het reputatieschade als gevolg van onveilige en slechte kwaliteit zorg. Juist daarom verwacht ik een sterke stimulans tot betere kwaliteit van zorg.
Erkent u dat er een toenemende commerciële druk bestaat om zoveel mogelijk maagoperaties te verrichten bij mensen met ernstig overgewicht in plaats van naar andere oplossingen te zoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is dan uw verklaring voor het feit dat de afgelopen 3 jaar het aantal gastric bypass operaties is verviervoudigd?
Ik schrijf de toename toe aan een combinatie van factoren. Als drie belangrijke noem ik de toegenomen prevalentie van morbide obesitas, betere bekendheid van patiënten en verwijzers met de mogelijkheden van bariatrische chirurgie en specialisatie van klinieken in deze vorm van zorg.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) uitgebreider onderzoek te laten doen en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te verzoeken de praktijken rond maagoperaties in het Slotervaartziekenhuis, de Nederlandse Obesitaskliniek en andere obesitasklinieken tegen het licht te houden?3 Lopen patiënten op enigerlei wijze gevaar zoals in het ziekenhuis in Emmen?4 Als u niet tot dit onderzoek bereid bent, kunt u dan toelichten waarom niet?
In mijn reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid «Vernieuwing op drift» (uw kamer toegezonden onder kenmerk CZ-TSZ-3088478) heb ik aangegeven dat de IGZ al extra alert is op zorgvernieuwings-processen. Zij bespreekt jaarlijks met alle ziekenhuizen de nieuwe ontwikkelingen en vraagt daarbij hoe de randvoorwaarden voor verantwoorde zorg geborgd zijn. Als over een techniek of behandeling meerdere calamiteitenmeldingen binnenkomen, bekijkt de IGZ altijd of er een relatie is met zorgvernieuwing en hoe de kwaliteitsborging is geregeld. Ik ben van mening dat kwaliteit aldus geborgd kan worden zonder voor elke verrichting een separaat onderzoek van de IGZ te starten. Voor het gericht inschakelen van de NZa zie ik geen aanleiding. Dat laat onverlet dat ook NZa vanuit haar toezichtrol op enig moment kan besluiten tot een nader onderzoek.
Het bericht dat de BSE-controle in Polen zwak en onvolledig is |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «BSE-controle Polen zwak en onvolledig»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in het signaal uit het bericht dat de naleving van de BSE-regelgeving in Polen nog steeds gebrekkig is? Zo nee, waarom niet?
Nee, het artikel is gebaseerd op een audit van de Food and Veterinary Office (FVO) van de Europese Commissie naar de Poolse BSE-maatregelen (juni 2011). De FVO concludeerde dat de naleving in Polen in grote lijnen bevredigend is, maar op een aantal punten verbetering behoeft.
Deelt de u opvatting dat de EU een rol heeft in het verbeteren van het toezicht op de naleving van BSE-regelgeving in Polen? Zo nee, waarom niet?
Nee, Polen is zelf verantwoordelijk voor een adequaat toezicht op de naleving in de Poolse slachthuizen en andere bedrijven. De FVO controleert in alle lidstaten of de lidstaten dit goed uitvoeren en geeft zo nodig aanbevelingen voor verbetering. Indien de situatie dan nog niet verbetert, kan de Europese Commissie een inbreukprocedure starten tegen de desbetreffende lidstaat.
Kunt u aangeven of Poolse runderen in Nederland zijn geïmporteerd? Zo ja, hoeveel runderen betreft het hier?
De producten van deze runderen kunnen op de Nederlandse markt terecht zijn gekomen.
Er bestaat geen risico voor de volksgezondheid. De kalveren worden alle geslacht op een leeftijd jonger dan een jaar. Daarbij is er geen risico op BSE. De overige slachtrunderen (overigens een zeer gering aantal) worden net als Nederlandse runderen geslacht en conform de EU-eisen getest. Daarbij wordt ook het specifiek risicomateriaal bij de slacht verwijderd uit het karkas. Dit is het materiaal dat mogelijkerwijs nog een risico zou kunnen vormen voor de gezondheid van de consument.
Kunt u aangeven of het risico bestaat dat producten van deze runderen op de Nederlandse markt terecht zijn gekomen en of er een risico bestaat voor de volksgezondheid?
De fusie tussen twee Tilburgse ziekenhuizen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «TweeSteden en St. Elisabeth willen fuseren»?1
Ja.
Bent u van mening dat de fuserende partijen een fusie-effectrapportage moeten opstellen?
Op 5 oktober jl. hebben de staatssecretaris en ik in een Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedebatteerd over onze voornemens ten aanzien van aanscherping van de fusietoetsing in de zorg vanwege kwaliteit en bereikbaarheid. Mede op basis van dit debat vertalen wij die voornemens op dit moment in wetgeving, waarmee ook de verplichting tot het opstellen van een fusie-effectrapportage wordt verankerd. Met die fusie-effectrapportage worden zorgaanbieders gestimuleerd tot een zorgvuldige voorbereiding van een fusie, waarbij het nut, de noodzaak en de gevolgen van een voorgenomen fusie in kaart worden gebracht en de direct betrokkenen bij de zorgaanbieder (zoals cliënten en medewerkers) zorgvuldig worden betrokken bij de uitwerking van de plannen.
Het streven is de wetgeving per 2013 van kracht te laten zijn. Dat neemt niet weg dat ik van mening ben dat iedere zorgaanbieder die gaat fuseren uit hoofde van zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid ook nu al een dergelijke analyse zou moeten uitvoeren. Maar totdat de wetgeving van kracht is kan ik partijen daar niet toe verplichten. Ik heb de Tweede Kamer toegezegd dat ik partijen die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving willen fuseren, zal wijzen op de komende aanscherping van de eisen ten aanzien van fusies en dat ik zal aandringen om reeds te handelen conform die nieuwe eisen. Ik zal dat ook doen ten aanzien van deze fusie.
Bent u van plan een fusietoets door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) te laten uitvoeren?
In het verlengde van mijn antwoord op vraag 2 zal ook de zorgspecifieke fusietoets door de NZa wettelijk worden verankerd. Maar ook hier geldt dat zolang de wetgeving niet van kracht is, de NZa geen bevoegdheid heeft om de fusie te beoordelen.
Indien er geen fusie-effectrapportage en geen fusietoets komt, wilt u dan aangeven hoe u de fusie gaat tegenhouden conform de eerdere wens van de Kamer om een moratorium in te stellen op fusies in de zorgsector?2
Per brief van 7 november jl. en tijdens de behandeling van de VWS begroting voor 2012 in uw Kamer heb ik gereageerd op de door de Kamer aangenomen motie die was ingediend door mevrouw Leijten3, waarin de regering wordt gevraagd een moratorium op fusies af te kondigen totdat de inspraak van patiënten en personeel voldoende is geregeld. Ik heb aangegeven dat ik geen wettelijke bevoegdheden heb om een algemene fusiestop af te kondigen. Daarbij ben ik van mening dat niet alle fusies ongewenst zijn. Een fusie kan soms noodzakelijk zijn voor de continuïteit of de kwaliteit van de aangeboden zorg. Maar er zijn natuurlijk ook zorgen over fusies. Zorgen die worden ingegeven door ervaringen ten aanzien van de argumentatie van de noodzaak van fusies, de betrokkenheid van de cliënten, medewerkers en andere stakeholders bij de uitwerking van fusies en de wijze waarop fusies in het verleden daadwerkelijk hebben uitgepakt. Vandaar dat de fusietoetsing zal worden aangescherpt zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Om op dit moment zoveel mogelijk aan de wensen van de Kamer tegemoet te komen zal ik publiekelijk, en in de richting van (koepels van) zorgaanbieders, aangeven dat de Kamer en ik van mening zijn dat partijen uitermate zorgvuldig met fusies moeten omgaan. En dat ik het zeer wenselijk vind dat zorgaanbieders met fusieplannen ook nu al handelen in de geest van de komende aanscherping van de regels. Ik zal hierop ook de Tilburgse ziekenhuizen aanspreken.
Zelfmoorden onder Hindoestaanse, Turkse en Marokkaanse meisjes |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht over zelfmoorden onder Hindoestaanse, Turkse en Marokkaanse meisjes en de website «je staat niet alleen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht en ik herinner mij de eerder door u gestelde schriftelijke vragen over suïcidaal gedrag van jonge migranten vrouwen in Nederland die door de voormalige bewindslieden van VWS in 2009 zijn beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel 244).
Herinnert u zich mijn eerdere schriftelijke vragen over zelfmoorden onder Hindoestaanse meisjes?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u een beeld van de omvang van dit probleem? Om hoeveel meisjes gaat het, en onder welke bevolkingsgroepen doet dit verschijnsel zich voor? Zo nee, bent u bereid onderzoek hiernaar te doen?
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar van het aantal suïcidepogingen onder bepaalde groepen migranten jonge vrouwen. Wél zijn er op regionaal niveau gegevens beschikbaar over suïcidepogingen onder deze groepen. Uit een vergelijkende studie «Suïcidaal Gedrag van Jonge Migranten Vrouwen in Nederland» (2009) blijkt dat er sprake is van verhoogde suïcidaliteit onder bepaalde allochtone groepen jonge vrouwen. In deze studie is gebruik gemaakt van gegevens uit Rotterdam en deze studie heeft betrekking op suïcidepogingen en niet op geslaagde suïcides.
Uit deze gegevens blijkt onder meer dat er sprake is van een verhoogd percentage van Turkse meisjes (14,6 procent) en van Hindoestaanse meisjes (19,2 procent) ten opzichte van Nederlandse meisjes (8,8 procent) die een suïcidepoging hebben ondernomen. Onder meisjes van Marokkaanse afkomst ligt het percentage suïcidepogingen daarentegen juist lager (6,2 procent) ten opzichte van Nederlandse meisjes. Ook cijfers van de gemeente Den Haag over de periode 2008 en 2009 laten een verhoogde suïcidaliteit zien onder Turkse en Hindoestaanse meisjes.
Ik zie geen toegevoegde waarde om verder onderzoek te laten verrichten naar de exacte omvang van deze groepen.
Deelt u de mening dat deze meisjes te lang met problemen lopen en niet bij de reguliere hulpverlening terecht kunnen?
Voor de toegankelijkheid van de ggz voor allochtone meisjes en jonge vrouwen verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 en 5 van de eerder door u gestelde schriftelijke vragen over suïcidaal gedrag van jonge migranten vrouwen in Nederland die door de voormalige bewindslieden van VWS in 2009 zijn beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel 244). In dit antwoord wordt verwezen naar de Trendrapportage GGZ 2008 van het Trimbos-instituut waaruit onder andere blijkt dat allochtone vrouwen sterk emanciperen wat betreft zorggebruik bij psychische problemen.
In een recent verschenen proefschrift van dr. T. Fassaert «Ethnic differences and similiarities in care for anxiety and depression in the Netherlands» (2011) worden evenwel enkele belangwekkende conclusies gepresenteerd ten aanzien van de toegankelijkheid van de ggz voor bepaalde etnische groepen. In dit proefschrift worden Nederlanders vergeleken met Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen die in Nederland wonen, voor wat betreft de stand van de wetenschap op het gebied van de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg voor angst en depressie. Onderzocht is of er verschillen zijn tussen deze etnische groepen in Nederland.
In het proefschrift wordt geconcludeerd dat er geen bewijs is voor de stelling dat minder vaak aan de zorgbehoefte werd voldaan van Nederlanders met een niet-Westerse achtergrond (bij vergelijkbare ziektelast). De ervaren behoefte aan zorg voor psychische klachten was hoger bij Turkse personen, hetgeen vooral verklaard kon worden door de hogere prevalentie van stoornissen in die groep, terwijl Marokkaanse personen juist minder behoefte hadden aan zorg dan Nederlanders, zo werd geconcludeerd in dit proefschrift.
Verder is geconcludeerd voor wat betreft het verband tussen etnische achtergrond en zorggebruik voor angst en depressie dat vooral personen met een Marokkaanse achtergrond, in verhouding tot Nederlanders, minder gebruik leken te maken van eerstelijnszorg voor psychische klachten. Een mogelijke verklaring die hiervoor wordt gegeven, is de lagere ervaren behoefte aan zorg voor psychische klachten, die een sleutelrol vervult in het hulpzoekproces.
Voor wat betreft het gebruik van de tweedelijns ggz wordt geconcludeerd dat dit vergelijkbaar was tussen Nederlanders en personen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. In dit proefschrift wordt geconcludeerd dat de ggz niet ontoegankelijker is en geen kwalitatief minder goede zorg levert aan personen met een niet-Westerse achtergrond.
Daarnaast kan (anonieme) e-mental health een belangrijke bijdrage leveren een het aanbieden van een laagdrempelige vorm van hulpverlening voor deze groep meisjes. In de praktijk blijkt er ook er verschillende websites en fora te zijn die voorzien in hulpverlening aan allochtone jongeren, hetzij op het gebied van ggz-problematiek of andere hulpvragen die samenhangen met hun etniciteit.
Gelet op dit aanbod en gelet op de conclusies uit het hierboven vermelde proefschrift, deel ik uw mening niet dat met name de ggz niet in staat zou zijn adequaat hulp te bieden aan personen van niet-westerse afkomst en daarmee aan de allochtone meisjes aan wie u refereert.
Deelt u de mening dat veel hulpverleningsinstanties zoals jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg nog steeds niet in staat zijn adequate hulp te bieden aan deze categorie meisjes, en met name de geestelijke gezondheidszorg nog steeds niet toegankelijk is voor deze groepen? Zo nee, bent u bereid uw mening met argumenten en feiten te onderbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Een vergoeding van secundaire geslachtskenmerken voor transgenderoperaties |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Pia Dijkstra (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat 19 november a.s. de «Transgender Gedenkdag» wordt gehouden, waarbij (wereldwijd) transgenders worden herdacht die het slachtoffer zijn geweest van «hate-crimes»?
Ja.
Hoe besteedt het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op deze dag aandacht aan de medische en psychisch-sociale zorg voor transgenders in geslachtsaanpassende behandeling?
Ik ben op ambtelijk niveau vertegenwoordigd bij de herdenking en namens mij is het belang van respect voor diversiteit benadrukt.
Deelt u de mening dat de secundaire geslachtskenmerken een essentieel onderdeel zijn van de geslachtsaanpassende behandeling van transgenders?
Voor het maatschappelijk en psychisch functioneren is het van essentieel belang dat transgenders in hun nieuwe identiteit door anderen geaccepteerd worden. Ik ben me er ook van bewust dat dan het uiterlijk en in dit geval de secundaire geslachtskenmerken voor transgenders een belangrijk onderdeel zijn van de geslachtsaanpassing.
In het kader van de Zorgverzekeringswet heeft het kabinet meermaals gesproken over de eventuele vergoedingsmogelijkheden. Het kabinet ziet op dit moment echter geen ruimte om de aanspraken ingevolge de Zorgverzekeringswet op dit punt uit te breiden of anderszins hiervoor financiering ter beschikking te stellen.
Hoe verhoudt zich het antwoord op vraag 3 tot de aangehouden motie van het lid Van der Ham c.s.1 inzake het opnemen van een vergoeding voor secundaire geslachtskenmerken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om nogmaals te onderzoeken of er financieringsmogelijkheden zijn voor geslachtsaanpassende behandelingen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de dag van de Transgenders?
Nee, vanwege de noodzaak tot interdepartementale afstemming was dit niet mogelijk.
De acute geldnood van ziekenhuizen in 2012 |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Acute geldnood voor ziekenhuizen in 2012»?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Van der Veen ben ik bekend met de lopende discussie en ga ik er van uit dat verzekeraars en aanbieders tijdig gevolg zullen geven aan de afspraken die gemaakt zijn in het bestuurlijk hoofdlijnenakkoord over de bevoorschotting.
Deelt u de mening van de heer Hakbijl, van PricewaterhouseCoopers dat zonder een landelijke voorschotregeling de uitbetaling van salarissen nijpend wordt voor ziekenhuizen?
Verzekeraars en ziekenhuizen zijn mijns inziens uitstekend in staat om in lokaal overleg tot afspraken over de bevoorschotting te komen.
Klopt het dat de inhuur van extern personeel bij de ziekenhuizen nog steeds stijgt in plaats van daalt?
PwC constateert in zijn brancheanalyse op basis van de jaarrekeningen van ziekenhuizen dat de kostenpost «personeel niet in loondienst» in 2010 met 4% is toegenomen tot een bedrag van 577 miljoen euro, hetgeen volgens PwC correspondeert met circa 5% van de totale personeelskosten van ziekenhuizen.
Daarbij merk ik op dat het bij de post «personeel niet in loondienst» zeker niet alleen om overhead of interimmanagement gaat, maar bijvoorbeeld ook om handen aan het bed zoals de inhuur van specialistische verpleegkundigen of OK-assistenten. Langs deze weg kunnen bijvoorbeeld tijdelijke personeelstekorten die raken aan de zorgverlening adequaat opgevangen worden. Ziekenhuizen maken hierin een eigen afweging. Daarom vind ik dat niet in het algemeen gesteld kan worden dat ziekenhuizen maatregelen zouden moeten treffen om het aantal externen terug te dringen.
Kunt u aangeven hoeveel miljoenen euro’s jaarlijks door de ziekenhuizen wordt uitgegeven aan de inhuur van extern personeel?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u onze mening dat ziekenhuizen maatregelen zouden moeten nemen om het aantal externen terug te dringen?
Zie antwoord vraag 3.