Het ‘Rapport Wmo-toezicht 2021’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «Wmo-toezicht 2021» van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het eerder dit jaar verschenen rapport van de Algemene Rekenkamer «Een zorgelijk gebrek aan daadkracht»?1, 2
Ja, met beide rapporten ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u dit rapport in samenhang met de alarmsignalen die de Algemene Rekenkamer in april van dit jaar af heeft gegeven in het rapport over het niet daadkrachtig bestrijden van zorgfraude?
Het rapport van de IGJ ziet op de stand van het kwaliteitstoezicht op de uitvoering van de Wmo 2015 van gemeenten over het jaar 2021. De jaarrapportage van de IGJ bevestigt het beeld dat het Wmo-toezicht zich de afgelopen onvoldoende heeft ontwikkeld en dat de kwaliteit van het toezicht op onderdelen onvoldoende is. Daarmee zie ik ook de noodzaak bevestigd tot de concrete verbetermaatregelen die ik met het veld formuleer.
Het rapport van de Algemene Rekenkamer richt zich met name op het rechtmatigheidstoezicht. Het rapport van de Algemene Rekenkamer onderstreept de noodzaak om toezichthouders en zorginkopers beter in staat te stellen hun werk te doen. De herinrichting van het Wmo-toezicht is in die zin een belangrijke maatregel die aansluit bij de aanpak van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport die erop gericht is de uitvoeringspraktijk te versterken. Voor meer informatie over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders verwijs ik uw Kamer naar de hoofdlijnenbrief van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport van 29 juni jl.5
Bent u op de hoogte van het gegeven dat gemeenten het toezicht op de hulp en ondersteuning die zij geven via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) nog steeds niet hebben verbeterd, terwijl de IGJ al jaren schrijft dat de kwaliteit van het toezicht te laag is? Hoe beoordeelt u het uitblijven van verbetering ondanks de herhaaldelijke constatering van de IGJ dat het toezicht onvoldoende is? Welke niet-vrijblijvende stappen zijn er afgelopen jaren gezet om het gemeentelijk toezicht te verbeteren?
Daar ben ik van op de hoogte. In de afgelopen jaren is al een aantal belangrijke stappen gezet om het Wmo-toezicht te professionaliseren. Zo hebben de VNG en GGD GHOR Nederland in de afgelopen jaren een leernetwerk van Wmo-toezichthouders opgezet. Deze toezichthouders hebben de mogelijkheid om deel te nemen aan trainingen en intervisiebijeenkomsten, hebben de beschikking tot lesmateriaal en e-learnings en kunnen deelnemen aan leerkringen. Op deze manier wordt het kennisniveau van de toezichthouders op peil gehouden en kunnen toezichthouders die nieuw zijn in het vak, laagdrempelig en snel een netwerk en kennis opbouwen. Ook heeft de VNG de afgelopen jaren diverse handreikingen6 ontwikkeld om de uitvoeringspraktijk te ondersteunen. Eerder is ook het afsprakenkader en draaiboek voor het toezicht sociaal domein vernieuwd met het oog op de samenwerking tussen de Rijksinspecties, gemeenten en Wmo-toezichthouders en is een factsheet «Wettelijke kaders toezicht Wmo 2015 en Jeugdwet» ontwikkeld.7
De IGJ heeft echter de afgelopen jaren meermaals geconstateerd dat het Wmo-toezicht zich onvoldoende ontwikkeld en dat de kwaliteit niet voldoende is. Dat een verbetering de afgelopen jaren is uitgebleven, ondanks deze herhaaldelijke constatering en inzet, toont de noodzaak om nu niet-vrijblijvende stappen te ondernemen.
Daarom werk ik samen met het veld (VNG, gemeenten, Wmo-toezichthouders, IGJ, GGD-GHOR en TSD), op basis van de aanbevelingen uit een onderzoek van Significant8 een gezamenlijk beleidskader uit. In dit beleidskader worden concrete verbetermaatregelen voorgesteld om het kwaliteitstoezicht te verstevigen. In eerdere brieven heb ik aangekondigd dat ik daarbij inzet op de volgende elementen:
Uiterlijk eind van het eerste kwartaal 2023 informeer ik de Kamer nader over de concrete verbetermaatregelen die ik in samenwerking met het veld heb geformuleerd.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de constatering dat gemeenten het verbeteren van hun toezichthoudende taak niet lijken te prioriteren?
Uit het onderzoek van Significant volgt dat gemeenten een grote beleidsruimte hebben gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo 2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het (kwaliteits)toezicht op de uitvoering. Gemeenten hebben daar in de afgelopen jaren naar eigen inzicht op basis van de praktijk invulling aan gegeven. Hoewel alle gemeenten een toezichthouder hebben aangesteld en daarmee in die zin voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de wet, blijkt uit de rapportages van de IGJ en het onderzoek van Significant dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het Wmo-toezicht te divers is. Zowel de IGJ als Significant geven aan dat nadere kaders helpend zouden (kunnen) zijn om het (kwaliteits)toezicht op de uitvoering van de Wmo op een hoger niveau te krijgen.
Daarom heb ik met het veld verbetermaatregelen geformuleerd om te bepalen welke nadere kaders er nodig zijn om overal tot kwalitatief en professioneel kwaliteitstoezicht op de Wmo 2015 te komen.
Kunt u kwantificeren hoeveel zorggeld er weglekt doordat het toezicht niet op orde is? Hoeveel toezichtcapaciteit had van deze gelden gecreëerd kunnen worden?
Hier zijn op landelijk niveau geen gegevens over beschikbaar.
Welke consequenties zijn verbonden aan het verzaken van de plicht om geweldsincidenten en calamiteiten te melden, gezien het feit dat een derde van de gemeenten hier geen meldingen van krijgt?
Artikel 3.4 Wmo 2015 verplicht de aanbieder om de toezichthouder onverwijld melding te doen van iedere calamiteit en ieder geweldsincident die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden.
Gemeenten kunnen consequenties verbinden aan het feit dat een aanbieder verzaakt aan deze verplichting te voldoen. Dat kan zowel privaatrechtelijk (door hier in de contractering sancties aan te verbinden) als publiekrechtelijk, bijvoorbeeld door toepassing van bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet).
Zijn er handvatten om te zorgen dat meer toezichthouders een jaarrapport opstellen, gezien het feit dat slechts de helft van de toezichthouders dit doet? Hoe wilt u ervoor zorgen dat de rapporten vaker openbaar worden gemaakt?
Op dit moment is er voor gemeenten en Wmo-toezichthouders geen verplichting om een jaarrapport op te stellen of toezichtrapportages openbaar te maken.
Met het veld heb ik de afgelopen periode concrete verbetermaatregelen geformuleerd met als doel het Wmo-toezicht stevig te verbeteren. Onderdeel van de verbetermaatregelen is het voornemen nadere wettelijke kaders te formuleren, waaronder een verplichting voor gemeenten om in beginsel zoveel mogelijk toezichtrapportages openbaar te maken. Daarnaast ben ik voornemens voor te stellen in de Wmo 2015 op te nemen dat het tot de taak van de Wmo-toezichthouder behoort jaarlijks een verslag op te stellen dat wordt aangeboden aan het college van B&W en de gemeenteraad. In het verslag kan de toezichthouder voorstellen doen die zij in het belang van de kwaliteit en continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning nodig acht.
In het implementatieprogramma, waarin een deel van de verbetermaatregelen die in het beleidskader worden voorgesteld moeten landen, zal daarnaast aandacht zijn voor het toerusten van gemeenten bij het proces van openbaarmaking van rapportages. Daarbij kan de handreiking «Transparant Wmo-toezicht: handreiking over openbaarmaking van toezichtrapporten» van de VNG als basis kan dienen.
Wat is uw huidige verwachting van de ontwikkeling van het toezicht in 2022 en 2023? Zijn er concrete aanwijzingen voor de juistheid van die verwachting?
Ik ben voornemens aan het einde van het eerste kwartaal in 2023 de Kamer uitgebreid te informeren over de concrete maatregelen om het Wmo-toezicht te verbeteren. Voor het zomerreces zou ik graag willen starten met een wetgevingstraject en een implementatieprogramma. De inzet nadere wettelijke kaders te formuleren voor het Wmo-toezicht zal tijd kosten, maar met het implementatieprogramma wil ik gemeenten toerusten om al zoveel mogelijk in de voorgestelde richting de benodigde stappen te zetten om het toezicht te verbeteren.
Bent u het eens dat het toezicht in de loop van 2023 op significante wijze verbeterd, en op een acceptabel niveau, moet zijn?
Ik ben het met u eens dat de rapportages van de IGJ aanleiding kunnen zijn voor gemeenten om het toezicht significant te verstevigen. Tegelijk constateer ik dat er behoefte is aan duidelijkere kaders in de wet. De huidige wettelijke kaders bieden veel beleidsruimte aan gemeenten ten aanzien van de inrichting van het Wmo-toezicht, dat heeft er ook voor gezorgd dat de uitvoering heel divers is vormgegeven. Tegelijkertijd geeft dit ook ruimte voor gemeenten om dit jaar al verbeteringen door te voeren in de richting die wordt voorgesteld in het gezamenlijk beleidskader. Zoals opgemerkt zal de voorgenomen inzet om nadere wettelijke kaders te formuleren echter tijd kosten.
Kunt u aangeven op welke meetbare punten u deze verbeteringen in het toezicht gaat toetsen?
De IGJ blijft conform de wettelijke taak jaarlijks de uitvoering van het Wmo-toezicht monitoren. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de voorgenomen verbetermaatregelen die gezamenlijk met het veld zijn geformuleerd. Bij een eventuele wetswijziging zal ook aandacht zijn voor monitoring en evaluatie.
Kunt u toezeggen dat medio 2023 het in de brief aangekondigde beleidskader Wmo-toezicht gereed en geïmplementeerd is?
Mijn voornemen is om aan het einde van het eerste kwartaal 2023 de Kamer uitgebreid te informeren over de concrete maatregelen die ik ga nemen om het Wmo-toezicht te verbeteren, op basis van het aangekondigde beleidskader. Omdat een deel van die concrete maatregelen bestaat uit wetswijzigingen, kunnen niet alle verbetermaatregelen direct worden geïmplementeerd. Met het implementatieprogramma wil ik gemeente ertoe bewegen vast zoveel mogelijk in de voorgestelde richting te werken.
Op welke manier zal de aangekondigde verplichting voor gemeenten om toezichtbeleid te formuleren, op basis waarvan de Wmo-toezichthouder een werkplan opstelt, worden gehandhaafd?
Mijn voornemen is om in de Wmo 2015 op te nemen dat gemeenten (expliciet) toezichtbeleid formuleren in het beleidsplan en daarover regels stellen in de verordening. Onder meer op basis daarvan kan de Wmo-toezichthouder een werkplan opstellen. Als dit in de wet wordt opgenomen is dat een verplichting waar het college van B&W zich toe dient te verhouden. Het is in beginsel aan de gemeenteraad daar controle op uit te oefenen.
De wijziging structuur postacademische beroepen psychologische zorg |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht dat masterpsychologen, afgestudeerd met een master Klinische psychologie, Klinische kinder- en jeugdpsychologie of Klinische neuropsychologie, moeite hebben met het vinden van een postmaster GZ (gezondheidszorg)-opleidingsplaats?1
Het aantal gesubsidieerde opleidingsplaatsen voor de opleiding tot GZ-psycholoog wordt door mij vastgesteld op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan en de beschikbaarheid van financiële middelen. Het Capaciteitsorgaan baseert haar advies op meerdere parameters waaronder de ontwikkeling van de zorgvraag en de vacaturegraad van GZ-psychologen. Het uitgangspunt is hierbij niet de interesse in de opleiding, maar dat er voldoende GZ-psychologen worden opgeleid om aan de toekomstige zorgvraag te voldoen. Het kan voorkomen dat er meer personen zijn met de ambitie om GZ-psycholoog te worden dan dat er nodig zijn om aan de toekomstige zorgvraag te kunnen voldoen.
Deelt u de zorg dat het verkrijgen van een GZ-opleidingsplaats van belang is voor de doorstroom binnen de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)?
Het is zeker van belang om werkervaring op te doen binnen de GGZ om een loopbaan binnen de GGZ mogelijk te maken. Er werkt momenteel ook al een groot aantal masterpsychologen en ook geestelijk gezondheidskundigen en (ortho)pedagogen in de GGZ. Het aantal masterpsychologen dat binnen de GGZ werk kan vinden en uiteindelijk kan doorstromen naar de functie GZ-psycholoog generalist is echter afhankelijk van de manier waarop zorgaanbieders hun organisatie inrichten en welke vacatures zij vervolgens openstellen, passend binnen het kader van de kwaliteitseisen zoals die geformuleerd zijn in het kwaliteitsstatuut GGZ.
Deelt u dat het van belang is om als masterpsycholoog ervaring op te kunnen en mogen doen in de GGZ als een verdere loopbaan in de GGZ gewenst is? Waarbij met «werkervaring» wordt bedoeld het werken tegen betaling, geen traineeship of andere vorm van stages zodra de universitaire master is afgerond?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verdere uitleg bieden over wat deze verandering teweeg gaat brengen voor huidige- en toekomstige masterpsychologen? Zullen de masterpsychologen nog meer belemmerd worden in hun loopbaan binnen de GGZ?2
Mijn besluit ten aanzien van het vereenvoudigen van de beroepenstructuur omvat het wijzigen van de psychologische beroepen die zijn gereguleerd in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). De doelstelling van de Wet BIG is het borgen van de patiëntveiligheid en vanuit die doelstelling zijn enkele beroepen gereguleerd, hetzij omdat zij voorbehouden handelingen moeten kunnen verrichten, hetzij omdat het medisch tuchtrecht van toepassing moet zijn gezien de behandelrelatie tussen patiënt en zorgverlener. De overige zorgverlening wordt, vanuit de Wet BIG, vrijgelaten. De voorgestelde wijziging van de beroepenstructuur in de Wet BIG heeft dan ook geen invloed op de huidige positie van de masterpsycholoog, aangezien dit beroep niet is gereguleerd in de Wet BIG. De vereenvoudiging van de beroepenstructuur moet nog nader worden uitgewerkt, onder andere in passende opleidingstrajecten. Gezamenlijk met de beroepsverenigingen ben ik bezig met deze voorbereidingen, zodat de wijziging van de beroepenstructuur op 1 januari 2025 in werking kan treden. In dit kader moet onder andere nog worden bezien welke opleidingen toegang geven tot het beroep gezondheidszorgpsycholoog-generalist en welke instroomeisen hieraan worden verbonden. Mijn verwachting is echter dat de instroomeisen voor personen met de graad van Master in de psychologie niet zullen wijzigen.
Mochten masterpsychologen hinder ondervinden door deze verandering, zoals mogelijkerwijs niet meer in staat (mogen) zijn om in de GGZ te kunnen werken als masterpsycholoog, bestaat er dan een mogelijkheid om een extra categorie toe te voegen vóór de categorie «gezondheidszorgpsycholoog-generalist»? Om op deze manier meer duidelijkheid te creëren voor de patiënten/cliënten wat een «masterpsycholoog» inhoudt en waar diegene toe in staat is, mede gezien het feit dat dit ervoor zorgt dat afgestudeerde masterpsychologen niet stil komen te staan of terug worden gehouden in hun loopbaan binnen de GGZ?
Zoals aangegeven is de doelstelling van de Wet BIG om patiëntveiligheid te borgen en zijn vanuit die doelstelling enkele beroepen gereguleerd. Het creëren van duidelijkheid over wat een bepaald beroep inhoudt en welke taken de beroepsbeoefenaren kunnen uitvoeren in de praktijk, zijn geen criteria voor het opnemen van een beroep in de Wet BIG. Het bredere vraagstuk welke zorgprofessional welke zorg verleent in het GGZ-veld, is een kwaliteitsvraagstuk. Afspraken over de kwaliteit van zorg dienen tripartite tussen patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars tot stand te komen en worden vastgelegd in het kwaliteitsstatuut.
Het voornemen de afdeling (kinder)hartchirurgie in het UMCG te sluiten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Klopt het dat u het voornemen heeft om de afdeling (kinder)hartchirurgie in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te sluiten?
Nee. Zoals ik u heb geïnformeerd in mijn brief van 16 januari 20231 heb ik de NFU gevraagd om een advies op welke locaties concentratie zou moeten plaatsvinden. Ik wacht dat advies af en heb aangegeven dit zeer zwaar te zullen wegen bij het uiteindelijke besluit.
In de bijlage bij mijn brief van 16 januari 2023 geef ik aan dat het besluit alleen gaat over de concentratie van interventies bij aangeboren hartafwijkingen bij kinderen en de complexe interventies bij aangeboren hartafwijkingen bij volwassenen. Alle andere zorg zullen hartpatiënten blijven ontvangen van hun vertrouwde ziekenhuis. Van sluiting van een afdeling is dus hoe dan ook geen sprake.
Bent u bekend met de impactanalyse van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) die zeer kritisch is op deze optie en waarin uitgebreid wordt onderbouwd waarom het weghalen van de gespecialiseerde hartzorg uit het UMCG een bedreiging vormt voor de continuïteit van acute zorg in Noord-Nederland? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Ik ben bekend met de impactanalyse van de NZa, die ik uw Kamer op 6 december heb doen toekomen. De NZa heeft voor de verschillende huidige locaties in kaart gebracht wat de implicaties zouden zijn als zij niet aangewezen worden. Voor alle locaties zal het besluit impact hebben, blijkt uit de analyse.
Ik heb de NFU, zoals vermeld, om advies gevraagd, waarbij ik ook aandacht heb gevraagd voor de regionale toegankelijkheid van (acute) zorg.
Bent u bekend met het feit dat het kabinet in haar coalitieakkoord heeft staan dat zorg beschikbaar, betaalbaar én bereikbaar moet zijn voor iedere Nederlander? Hoe valt dit te rijmen met de voorgenomen sluiting van (kinder)hartchirurgie in het UMCG? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Ja, ik ben bekend met het coalitieakkoord en ook ik vind dat de zorg beschikbaar, betaalbaar én bereikbaar moet zijn voor iedere Nederlanders. Zie ook het Integraal Zorgakkoord dat is afgesloten.
Ik wacht zoals vermeld het advies van de NFU over de locaties voor concentratie van interventies voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen af.
Sowieso zal alle niet-interventiezorg, zoals controles, poliklinische afspraken, voor- en nazorg en natuurlijk acute zorg verzorgd blijven worden vanuit het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Heeft u de bereidheid om af te zien van de voorgenomen sluiting van (kinder)hartchirurgie in het UMCG? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Voor een gedetailleerd antwoord verwijs ik u volledigheidshalve naar de brieven die ik op 11 februari 20222 en 16 januari 2023 aan uw Kamer heb verzonden. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Dit kabinet heeft na het uithollen van het openbaar vervoer en de nu voorgenomen sluiting van de (kinder)hartchirurgie in het UMCG toch niet de ambitie om inwoners uit de provincie te gaan behandelen als tweederangs burgers? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie het antwoord op vraag 1. Er is absoluut geen sprake van dat inwoners in welke provincie in Nederland dan ook zouden worden behandeld als tweederangs burgers.
Het rapport van de Nederlandse Zorgautoriteit dat verstrekkende gevolgen ziet van de concentratie van kinderhartchirurgie. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «NZa: enkel concentreren van zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijking heeft verstrekkende gevolgen» en op de bijhorende rapportage?1
Het rapport van de NZa bevat informatie over de gevolgen van concentratie van de interventies voor de verschillende locaties. In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 2023 (Kamerstuk 31 765, nr. 703) heb ik beschreven welk gevolg ik geef aan de impactanalyse van de NZa. Ik heb ik de NFU gevraagd om een advies op welke locaties de concentratie het best kan plaatsvinden en welke maatregelen nodig zijn om eventuele onwenselijke effecten te mitigeren. Daarbij vraag ik de NFU zoveel mogelijk gebruik te maken van de informatie die de impactanalyse van de NZa biedt.
Wilt u deze vragen beantwoorden ruim voordat u in januari een beslissing neemt over het al dan niet concentreren van de kinderhartchirurgie van vier naar twee interventielocaties?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u in het kader van het eventueel concentreren naar twee interventielocaties bij allevier de kinderhartcentra geweest? Zo nee, bij welke wel en bij welke niet?
Ik ben bekend met alle vier de kinderhartcentra.
Ook heb ik heb gesproken met de patiëntenorganisaties (Patiëntenvereniging Aangeboren Hartafwijking, Stichting Hartekind, Harteraad en Hartstichting). Ook heb ik gesproken met de meest betrokken beroepsgroepen, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC), Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT) en de Beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN). Verder heb ik gesprekken gevoerd met Zorgverzekeraars Nederland en de voorzitters van de umc’s. Daarnaast heb ik tal van brieven van vertegenwoordigers van het openbaar bestuur ontvangen met veelal pleidooien voor het ene of andere centrum. Tot slot heb ik nogmaals de patiëntvertegenwoordigers gesproken om mijn indrukken uit deze gesprekken als laatste bij hen te verifiëren.
Bent u ervan op de hoogte (de indiener van deze vragen begrijpt dat dit het geval is na twee van de vier (de andere twee volgen hopelijk nog op korte termijn) kinderhartcentra bezocht te hebben) dat de vrees bestaat dat bij een concentratie van vier interventielocaties naar twee, gespecialiseerde verpleegkundigen vermoedelijk niet meeverhuizen aangezien zij in de krappe arbeidsmarkt immers gemakkelijk een andere werkplek dicht bij huis kunnen vinden, dat minder belastend is dan verhuizen? Is de kwaliteit van de kinderhartinterventies in dat geval in het geding? Zo nee, waarom niet?
De NZa vermeldt inderdaad dat de bereidheid om te verhuizen onder verpleegkundigen niet hoog is. Ik heb dit ook besproken met de Beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN). Gezien de krappe arbeidsmarkt is dit een belangrijk aandachtspunt bij het vormgeven van de transitie naar concentratie.
Heeft u gesproken met de betrokken verpleegkundigen of met vertegenwoordigers zoals Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)? Zo ja, wat kwam hieruit? Zo nee, waarom niet? Zo nee, Bent u bereid dit te doen alvorens het besluit over eventuele concentratie van vier naar twee kinderhartcentra is genomen?
Ja, ik heb in december 2022 zoals vermeld ook met V&VN gesproken. V&VN heeft onder andere mogelijkheden onder de aandacht gebracht om zoveel mogelijk verpleegkundigen te behouden tijdens het transitieproces. Daarbij hebben we het gehad over de brede inzetbaarheid en opleiding van verpleegkundigen.
Ik vind het voorstelbaar om bij een besluit tot concentratie te kijken wat er mogelijk is in differentiatie van opleidingen zodat verpleegkundigen breder inzetbaar worden. Op de locaties waar geconcentreerd wordt, kunnen verpleegkundigen dan mee gaan werken bij de interventies en op locaties waar de interventie verdwijnt kunnen verpleegkundigen dan gemakkelijker in hun eigen vakgebied werkzaam blijven.
Kunt u inzicht geven in het traject dat gelopen gaat worden alvorens een beslissing genomen gaat worden over de kinderhartcentra en het al dan niet centreren van vier naar twee interventielocaties?
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief d.d. 16 januari 2023 heb ik de NFU gevraagd mij te adviseren op welke locaties concentratie moet plaatsvinden. Op basis van het advies van de NFU zal ik tot een besluit komen. Mocht de NFU er onverhoopt niet uit komen, dan zie ik mij genoodzaakt zelf tot een besluit te komen op welke locaties deze interventies geconcentreerd worden. Ik zal mij daarbij baseren op de aandachtspunten die ik beschrijf in de brief aan de NFU.
Met welke organisaties gaat worden gesproken en waarom juist deze organisaties?
Zoals in mijn brief van 6 december vermeld heb ik gesproken met betrokken patiëntenorganisaties, de bestuurders van de universitair medische centra (umc’s) en de verschillende vertegenwoordigers van zorgprofessionals.
Gaat gesproken worden met vertegenwoordigers van zowel bestuurders, specialisten als verpleegkundigen van allevier de kinderhartcenta? Zo nee, waarom niet?
Ik heb gesproken met de koepelorganisaties. Zij vertegenwoordigen bestuurders, specialisten en verpleegkundigen van alle vier de centra.
Wordt ook gesproken met partijen die indirect betrokken zijn, zoals innovatieve bedrijven die zich bewust in de nabijheid van een academisch centrum hebben gevestigd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb gesproken met de meest direct betrokken partijen bij deze kwestie.
Zoals ik in mijn brief d.d. 16 januari heb aangegeven, vind ik dat de voorzieningen er voor de patiënten zijn en niet andersom. Daarom heb ik mij in mijn gesprekken gericht op de belangen van patiënten, zorgverleners en zorgorganisaties die zich met patiëntenzorg bezig houden. Het kan niet zo zijn dat de belangen van bedrijven bepalend zijn voor besluitvorming over de kwaliteit van zorg, met mogelijk verstrekkende gevolgen voor patiënten en ouders. De beste kansen voor patiënten zouden hierin mijns inziens voorop moeten staan.
Bent u bereid om, zoals door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bepleit, een pas op de plaats te maken om partijen alsnog de gelegenheid te geven eruit te komen? Zo ja, hoe geeft u die pas op de plaats vorm? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in mijn brief d.d. 16 januari 2023 heb ik de NFU inderdaad nogmaals verzocht mij te adviseren over de concentratie van deze interventies. Ik vind het wenselijk dat het veld zelf met een gedragen voorstel komt, omdat zij het ook zelf zullen moeten realiseren. Mocht de NFU onverhoopt toch aangeven hier niet in te slagen, dan zie ik mij genoodzaakt alsnog zelf de knoop door te hakken. Voor mij weegt daarbij zwaar dat ook de patiëntenorganisaties hebben aangegeven dat de urgentie van deze kwestie zich moeilijk verhoudt tot het advies van de NZa om eerst een integraal beeld te vormen van de toekomst van het gehele academische zorglandschap. De inschatting, die ik met hen deel, is dat dit veel langer zal duren dan de NZa verwacht en dat daarbij de belangen van patiënten en zorgprofessionals mogelijk ondersneeuwen. Bovendien zou de onzekerheid voor patiënten, zorgverleners en de centra dan langer blijven bestaan.
Wanneer vindt u dat u recht heeft gedaan aan het NZa-rapport dat tot stand is gekomen na een gedegen en transparant proces met inbreng van allevier de kinderhartcentra en validatie door de NZa zelf en een internationaal gerenommeerde validatiecommissie?
Ik heb de NFU gevraagd mij mede op basis van dit rapport te adviseren over de locaties waar concentratie moet plaatsvinden en de mitigerende maatregelen die zouden kunnen worden genomen om eventuele ongewenste gevolgen te kanaliseren. Dit is een van de aanbevelingen van de NZa. Daarbij heb ik de NFU gevraagd rekening te houden met een aantal aspecten, waaronder het door de NZa in de impactanalyse aangegeven aspect van de regionale beschikbaarheid van acute zorg. Het NZa rapport laat zien welke effecten een besluit tot concentratie van interventies heeft voor patiënten, de betrokken centra en de betrokken zorgprofessionals. Het NZa rapport laat ook zien dat maatregelen nodig kunnen zijn om aan de effecten van een besluit tegemoet te komen, dat er tijd nodig is voor de transitie en de verandering zorgvuldig begeleid zal moeten worden. Ik zal met deze aspecten zoveel mogelijk rekening houden bij het besluit over concentratie en over de mitigerende maatregelen en daarmee recht doen aan dit rapport.
Welke aanbevelingen uit het NZa-rapport neemt u over en waarom?
Voor het antwoord op vraag 12 en 13 verwijs ik naar mijn brief d.d. 16 januari 2023, Kamerstuk 31 765, nr. 703.
Welke aanbevelingen uit het NZa-rapport neemt u niet over en waarom?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft u oog voor de keteneffecten die het concetreren van de kinderhartinterventies naar twee interventielocaties kan hebben voor de andere twee Universitair Medisch Centra (UMC’s) zoals de kinder-Intensive Care (IC), etcetera? Zo ja, hoe ziet dat oog hebben voor de keteneffecten eruit?
Zoals uit de impactanalyse van de NZa blijkt, heeft het concentreren van deze zorg gevolgen voor elke locatie. Waar dat gevolg de kwaliteit van zorg en de mogelijkheden van zorgverleners en kennisontwikkeling raakt, moeten we erop inzetten zo goed mogelijk deze gevolgen tegemoet te treden. Er moeten bijvoorbeeld altijd voldoende ic bedden voor kinderen beschikbaar zijn.
Ik heb de NFU dan ook gevraagd hier aandacht aan te besteden in hun voorstel om de effecten van concentratie te kanaliseren.
Hoe borgt u de controleerbaarheid van het proces in het vervolgtraject zodat in openbare stukken goed nagelopen kan worden hoe een en ander gelopen is, in plaats van dat die aan het licht moet komen door middel van een Wet open overheid (WOO)-verzoek?
Ik borg dit door uw Kamer te informeren over de verschillende stappen en onderliggende informatie in het besluitvormingsproces. Met de genoemde brief van 16 januari aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over het proces tot dan toe en de stappen die vanaf dat moment gezet zullen worden tot besluitvorming.
Hoe borgt u dat in het huidige traject de keuzes die gemaakt worden, gebaseerd zijn op toetsbare en objectieve criteria en wanneer maakt u die bekend?
Om deze reden heb ik in mijn brief aan de NFU van 16 januari 2023 de aspecten die ik van belang acht bij de keuze voor de locaties opgenomen.
Wat is uw reactie op het feit dat afgelopen vrijdag bleek dat nog maar twee kinder-IC-bedden beschikbaar waren? Hoeveel van de circa 100 kinder-IC-bedden waren afgelopen vrijdag operationeel? Wat is de oorzaak voor dit tekort aan operationele kinder-IC-bedden? Is de oorzaak personeelstekort? Hoe gaat u dit oplossen? Wat kunt u om salarissen van verpleegkundigen te verbeteren? Wat gaat u doen om secundaire arbeidsvoorwaarden van verpleegkundigen te verbeteren? Hoe gaat u de administratielast van 40% van de tijd halveren zodat u geen personeelstekort meer heeft?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 14 moeten er altijd voldoende IC- bedden, ook voor kinderen, beschikbaar zijn. Ik heb de NFU dan ook gevraagd hier aandacht aan te besteden in hun voorstel om de effecten van concentratie te kanaliseren.
Zoals u in uw vraag ook aangeeft zijn er altijd tussen de 95 en 100 kinder-IC-bedden beschikbaar. Hoeveel bedden er op vrijdag 9 december precies bezet waren is moeilijk te achterhalen. In elk geval is er op geen enkel moment onvoldoende beschikbaarheid geweest. Ook is de overweging om over te plaatsen naar het buitenland nooit aan de orde is geweest.
Jaarlijks stelt VWS de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) beschikbaar om een concurrerende salarisontwikkeling in de zorg en welzijn mogelijk te maken. Deze is gekoppeld aan de lonen in de markt; als die stijgen, stijgt dus ook de overheidsbijdrage voor salarissen in de zorg. Voor de jaren 2022 en 2023 bedraagt de OVA respectievelijk 2,2 en 3 miljard euro. Het is vervolgens aan sociale partners om met deze extra middelen cao’s af te sluiten. De hoogte van het salaris is daarnaast sterk afhankelijk van het aantal uren dat men werkt. In de zorg wordt veel in deeltijd gewerkt. Door meer uren te werken, kunnen verpleegkundigen hun inkomen verbeteren. Daartoe ondersteunt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport onder andere de aanpak van Stichting Het Potentieel Pakken waarbij gesprekken over roosters al meerdere grotere contracten hebben opgeleverd. Bovendien wil ik er nog op wijzen dat de aantrekkelijkheid van werken in de zorg ook afhankelijk is van goed werkgeverschap, professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Deze onderwerpen pakt Minister Helder met onder andere werkgevers in de zorg op in het programma TAZ.
Om te zorgen dat de zorgmedewerker met plezier zijn werk kan blijven doen, is het tot slot cruciaal dat er aandacht blijft voor het verminderen van regeldruk. In de programmabrief [Ont]Regel de Zorg2 heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport uiteengezet hoe deze kabinetsperiode samen met betrokken partijen aan dit vraagstuk wordt gewerkt. Vóór de zomer ontvangt uw Kamer de eerste voortgangsrapportage over het programma.
Deelt u de mening dat u in geval van een grotere uitbraak van een ziekteverwekker dan bijvoorbeeld de mazelen in 2019 (40 besmettingen) meer kinder-IC-bedden materieel beschikbaar moet hebben en meer IC-verpleegkundigen nodig heeft die ook inzetbaar zijn voor kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dit worden gerealiseerd?
Zoals vermeld in het antwoord op voorgaande vraag is het van belang dat er altijd voldoende IC-bedden voor kinderen beschikbaar zijn. Daarvoor is in samenwerking met de kinderartsen en roaz-regio's een plan opgesteld. Een belangrijke manier om te voorkomen dat kinderen IC zorg nodig hebben, is gebruik te maken van vaccinaties voor die ziekten waar voor dat mogelijk is.
Deelt u de mening dat te allen tijde voorkomen moet worden dat door het centraliseren van de interventies van vier naar twee kinderhartcentra, interventies verloren gaan of door het niet meeverhuizen van specialisten en verpleegkundigen de kwaliteit van interventies niet meer geborgd is en interventies niet door kunnen gaan en pasgeborenen en hun ouders in uiterst onzekere tijden naar het buitenland moeten uitwijken voor levensreddende hartinterventies? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Ik vind het inderdaad van belang dat ook specifieke zorg voor patiënten beschikbaar blijft. Ik heb de NFU expliciet gevraagd hier aandacht aan te besteden.
Wat is uw reactie op de conclusie van de NZa dat concentratie van de kinderhartinterventies grote en onomkeerbare gevolgen hebben voor een ziekenhuis dat de zorg moet overdragen?
Waar de gevolgen van concentratie onwenselijk zijn voor de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg, moeten passende maatregelen worden genomen. De patiënt staat hierbij voor mij steeds voorop.
Kunt u een opsomming geven van grote onomkeerbare gevolgen voor het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en UMC Groningen indien zij de kinderhartinterventies moeten overdragen aan het UMC Utrecht en het Erasmus MC? U bent als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toch ook verantwoordelijk voor deze onomkeerbare gevolgen? Hoe gaat u borgen dat als gevolg van de concentratie van kinderhartinterventies andere onderdelen van zorg in het LUMC en UMC Groningen niet verloren gaan?
Voor een overzicht van de gevolgen verwijs ik naar de impactanalyse van de NZa. Bij de vormgeving van de transitie zal aandacht moeten worden besteed aan onwenselijke gevolgen van de concentratie van zorg. Daarbij staan de zorgvoorzieningen zoals gezegd ten dienste van de patiënt. Ik heb de NFU daarom gevraagd mij te adviseren over de wijze waarop ongewenste neveneffecten gemitigeerd kunnen worden. Daarbij heb ik in het bijzonder aandacht gevraagd voor de toegankelijkheid van zorg, de beschikbaarheid van IC bedden, het waarborgen van de beschikbaarheid van specifieke expertise, het behouden van opleidings-en onderzoekscapaciteit.
Houdt u gedurende het hele traject tot aan het nemen van een beslissing over het al dan niet centreren van kinderhartinterventies de mogelijkheid open dat de uitkomst ook kan zijn dat, alle belangen afwegende, er ook vier kinderhartcentra voor kinderhartinterventies kunnen blijven of dat het er ook drie kunnen worden in plaats van twee?
Voor het antwoord op vraag 22 en 23 verwijs ik u naar mijn brief d.d. 16 januari, Kamerstuk 31 765, nr. 703.
Is het niet mogelijk, daar er ongeveer 200 kinderhartinterventies zijn en dat sommige vaker voorkomen dan andere, de concentratie van kinderhartinterventies te verdelen over vier kinderhartcentra al naar gelang wie waar het beste in is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Hoeveel van deze ongeveer 200 kinderhartinterventies komen bij het centraliseren van de kinderhartinterventies op de tocht te staat als niet alle specialisten en kinder-IC-verpleegkundigen meeverhuizen? Als u hier geen antwoord op kunt geven, dan kunt u als verantwoordelijk Minister toch niet doorgaan met deze centralisatie? Kunt u geen hypothetisch antwoord op deze vraag geven, dat ook interventies verloren kunnen gaan als er niet gecentreerd wordt, maar een feitelijk antwoord? Bij hoeveel kinderhartcentra (vier, drie of twee) zijn de meeste kinderhartinterventies geborgd?
Als een interventie noodzakelijk is, dan zal deze worden uitgevoerd. Besluitvorming daarover vindt in het Nederlandse zorgstelsel plaats tussen zorgverleners en patiënten en hun naasten en niet door de overheid. Dat is een groot goed en dat blijft zo als geconcentreerd wordt naar twee centra. De kwaliteit en toegankelijkheid van zorg staan voor mij voorop; concentratie van deze interventies is daarvoor onontkoombaar, ook volgens de vertegenwoordigers van patiënten.
Het artikel ‘Illegale sigarettenfabriek ontdekt in Heerlen, 23 aanhoudingen?’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Illegale sigarettenfabriek ontdekt in Heerlen, 23 aanhoudingen»?1
Ja.
Hoeveel illegale tabaksfabrieken zijn er in de afgelopen vijf jaar door de Nederlandse opsporingsdiensten opgerold? Hoeveel illegaal geproduceerde tabakswaren zijn daarbij in beslag genomen?
De Douane en FIOD staan samen opgesteld om tabaksfraude aan te pakken. Het combiteam SMOKE (bestaande uit FIOD, Douane en Openbaar Ministerie) beschikt over de gegevens van beide diensten. Het geeft dan ook een reëler beeld om bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 de gezamenlijke cijfers te noemen.
In het onderstaand overzicht staan de aantallen opgerolde fabrieken per jaar gespecificeerd.2 Uit de achterliggende data blijkt dat er bij deze fabrieken niet altijd sprake is van reeds geproduceerde tabakswaren. In het overzicht is daarom ook de inbeslaggenomen kilogrammen tabak opgenomen welke ingezet zouden gaan worden voor illegale productie (de rekensom die hierbij gemaakt kan worden is: 1 kilogram tabak is 1000 sigaretten).
Jaar
Aantal illegale fabrieken
Aantal inbeslaggenomen sigaretten (in stuks)
Hoeveelheid inbeslaggenomen tabak (in kilogrammen)
Hoeveelheid inbeslaggenomen waterpijptabak (in kilogrammen)
Opmerking
2018
12
37.662.140
18.998
-
2019
12
2.581.220
63.846
10.630
2 van de 12 illegale fabrieken waren specifiek voor
productie waterpijptabak
2020
1
3.600.000
32.000
–
2021
8
4.612.640
85.000
–
2022
61
9.574.380
128.220
3.039
2 van de 6 illegale fabrieken waren specifiek voor
productie waterpijptabak
Van de 6 aangetroffen illegale fabrieken waren er 2 in opbouw en 2 illegale fabrieken waren specifiek voor de productie van waterpijptabak.
Hoeveel tabakswaren zijn er de afgelopen vijf jaar door de douane onderschept? Kunt u een globaal overzicht geven vanuit welke landen deze tabakswaren voornamelijk afkomstig zijn?
In tabel 2 staan de hoeveelheden inbeslaggenomen tabaksproducten van de afgelopen vijf jaar. De aantallen genoemd in tabel 1 zijn verdisconteerd in tabel 2. De inbeslaggenomen tabaksproducten kwamen voornamelijk uit Verenigde Arabische Emiraten, Turkije, China, Vietnam en Wit-Rusland.
Jaar
Aantal inbeslaggenomen sigaretten
(in stuks)
Hoeveelheid inbeslaggenomen tabak
(in kilogrammen)
Hoeveelheid inbeslaggenomen waterpijptabak
(in kilogrammen)
2018
159.286.000
63.998
42.253
2019
112.123.298
128.205
15.933
2020
122.721.693
101.187
4.877
2021
227.314.895
164.199
44.505
20221
177.901.898
244.605
29.701
Voorlopige cijfers over 2022 (definitieve cijfers over 2022 zijn in februari 2023 beschikbaar).
Hoeveel inkomsten is de Nederlandse staat de afgelopen vijf jaar misgelopen als gevolg van illegale tabaksproductie en tabakssmokkel?
Van de inbeslagnames genoemd bij vraag en antwoord 3 is niet altijd duidelijk voor welk land de sigaretten/rooktabak bestemd zijn en dus hoe hoog de accijnsderving in Nederland is.
Uit de Empty Pack Surveymeting 2019 van de Douane3 volgt dat 1,7% van de geraapte pakjes namaaksigaretten en zogenoemde illicit whites betreft. Bij de meting van 2021 was dit aandeel 1,5%.4 De opbrengst van de tabaksaccijns lag de afgelopen jaren tussen de € 2,7 miljard en € 2,9 miljard. Op basis van deze getallen is de ruwe inschatting dat in de afgelopen jaren € 50 miljoen per jaar is misgelopen door illegale tabaksproductie en tabakssmokkel.
Daarnaast is gemeten dat ongeveer 15,5% in 2019 (en 15,3% in 2020) van de pakjes niet in de Nederlandse heffing is betrokken. Van dit deel is niet vast te stellen of dit wel of geen illegale handel betreft.
Buitenlands veraccijnsde en duty-free sigaretten mogen binnen toegestane hoeveelheden door reizigers meegenomen worden naar Nederland. Daarom kan niet worden gezegd dat de overheid deze opbrengsten misloopt.
Kunt u toelichten hoe hoog de kosten van smokkel en illegale productie van tabakswaren voor de samenleving zijn geweest de afgelopen vijf jaar?
Ik beschik niet over de gegevens om een betrouwbare schatting te kunnen maken van de kosten van smokkel en illegale productie van tabakswaren voor de samenleving. Kosten van illegale handel en productie betreffen in ieder geval de hierboven benoemde misgelopen belastinginkomsten. Daarnaast zijn er de kosten voor de strafrechtelijke handhaving, zoals van de Douane, FIOD, politie en de kosten voor het gehele justitieel apparaat. Maar onder kosten voor de samenleving als geheel vallen bijvoorbeeld ook de schade voor de volksgezondheid.
De Wereldbank noemt in een rapport uit 2019 onder meer de volgende maatschappelijke kosten van illegale handel.5 Belastingontduiking in verband met de illegale tabaksmarkt vermindert belastinginkomsten van de overheid en kan de houding ten opzichte van het betalen van belastingen in het algemeen veranderen. Illegale handel en productie ondermijnt verder het tabaksontmoedigingsbeleid omdat het de gemiddelde prijs van tabak kan laten dalen waardoor de betaalbaarheid stijgt, de beschikbaarheid voor jongeren kan vergroten en de regulering van waarschuwingen op verpakkingen en andere producteigenschappen niet worden nageleefd. Dit kan weer gevolgen hebben voor de volksgezondheid.
Ziet u een causaal verband tussen de verhoging van accijns op tabak en de toename van smokkel en illegale productie van tabakswaren?
Verhoging van de tabaksaccijns kan leiden tot een grotere prikkel voor smokkel en illegale productie van tabakswaren. Maar de prijs van tabak is niet het enige dat telt. Factoren zoals een efficiënte handhaving en sociale acceptatie van illegale handel spelen minstens zo’n grote rol. Ervaringen uit landen zoals Groot-Brittannië en Georgië tonen aan dat illegale handel in tabaksproducten met succes kan worden aangepakt, ook in tijden van stijgende accijnzen.6
Teneinde illegale handel in tabaksproducten tegen te gaan heeft Nederland in 2016 Europese regels op dit vlak ingevoerd. Tabaksproducten moeten getraceerd kunnen worden door de hele keten. De verplichting is met ingang van mei 2024 van toepassing op alle in de EU geproduceerde tabaksproducten en op producten van buiten de EU die voor de Europese markt bestemd zijn.
Momenteel geldt deze verplichting uitsluitend voor sigaretten en rooktabak. Tevens is in alle EU-lidstaten een veiligheidskenmerk verplicht gesteld om de authenticiteit van de tabaksproducten beter te kunnen controleren en de strijd tegen de illegale handel in tabaksproducten in de EU te intensiveren. Daarnaast heeft Nederland in oktober 2020 het Protocol tot uitbanning van illegale handel in tabaksproducten, bij het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (FCTC) geratificeerd. Het Protocol schrijft uiteenlopende maatregelen voor waarmee illegale handel wordt tegengegaan zoals een verplichting om verdachte transacties te melden, controlemaatregelen op de doorvoer van tabaksproducten en internationale samenwerking. Dit is aanvullend op het reeds bestaande toezicht op illegale handel in tabaksproducten door de Douane en FIOD.
Kunt u een toelichting geven op de maatschappelijke kosten-baten-analyse (MKBA) met betrekking tot de vaststelling van het accijnsbeleid op tabakswaren? Welke waarde kent u daarin toe aan de maatschappelijke externe kosten als gevolg van de productie en consumptie van illegale tabakswaren? Bent u van mening dat het huidige beleid optimaal is vanuit het oogpunt van efficiëntie?
Er is geen maatschappelijke kosten-baten-analyse (MKBA) met betrekking tot de vaststelling van het accijnsbeleid op tabakswaren beschikbaar. Wel zijn er twee MKBA’s beschikbaar waarin de kosten van roken en de kosteneffectiviteit van rookpreventiemaatregelen in kaart zijn gebracht. SEO Economisch Onderzoek heeft in 2016 de totale maatschappelijke kosten en baten van roken in een kalenderjaar in beeld gebracht.7 De MKBA van de Universiteit Maastricht, het RIVM en het Trimbos-instituut, eveneens uit 2016, brengt de kosten en baten van meerdere beleidsscenario’s in kaart tot en met 2050, in vergelijking met de situatie waarin geen aanvullende maatregelen worden getroffen.8 In deze MKBA zijn de baten en kosten van onder meer een accijnsverhoging van 5% en een verhoging van 10% per jaar onderzocht. Er wordt daarbij geconstateerd dat grenseffecten en smokkel tot minder inkomsten voor de overheid zullen leiden. Bij het doorrekenen van de accijnsverhogingen is gekeken naar interventiekosten zoals extra administratieve lasten en handhavingskosten om smokkel te beperken. Hiervoor zijn echter beperkt gegevens beschikbaar en konden dan ook maar beperkt worden meegenomen in de uitkomsten. In de scenario’s met een accijnsverhoging van 5% en 10% per jaar en ook de andere onderzochte scenario’s leidt aanvullend beleid tot een aanzienlijke versnelling van de al dalende rookprevalentietrend en zorgt het voor een verhoogde welvaart voor de samenleving als geheel. Daarbij geldt dat wanneer deze jaarlijkse accijnsverhogingen worden ingebed in een breder pakket van tabaksontmoedigingsmaatregelen (het MPOWER-pakket van de WHO9) er een snellere en stevigere daling van het percentage rokers zal plaatsvinden.
De Wereldbank concludeert in het reeds genoemde rapport uit 2019 dat tabaksaccijns slechts een ondergeschikte rol speelt in de illegale handel. Illegale handel heeft zowel betrekking op de smokkel als de illegale productie van tabaksproducten.10 Andere factoren zoals sociale acceptatie van illegale handel en een hoog corruptieniveau, gebrek aan inzet om de illegale handel aan te pakken en een inefficiënte douane en belastingadministratie spelen een minstens zo belangrijke rol in het bestrijden van illegale handel in tabaksproducten.11 Om de illegale handel in tabaksproducten aan te pakken is het volgens de Wereldbank cruciaal dat landen accijnsheffingen invoeren en de naleving streng controleren.12 De Wereldbank geeft aan dat verhoging van de tabaksaccijns de volksgezondheid verbetert, de inkomsten uit tabaksaccijnzen verhoogt en de economische kosten geassocieerd met tabaksgebruik vermindert.13 Het kabinet is van mening dat beleid met regelmatige substantiële accijnsverhogingen zoals de verhoging van april 2020 en de verhogingen die in april 2023 en april 2024 zullen worden doorgevoerd van groot belang zijn voor het bereiken van een rookvrije generatie. Om deze reden zal het kabinet scenario’s onderzoeken hoe deze prijsmaatregel voor de langere termijn het beste kan worden ingezet om de rookvrije generatie in 2040 te behalen.14 Om zicht te blijven houden op de mogelijke ongewenste neveneffecten van accijnsverhogingen zoals illegale handel zullen de komende jaren in ieder geval Empty Pack Surveys worden uitgevoerd. Op 10 mei 2022 heeft u een Empty Pack Survey ontvangen waarin in 2021 in Nederland geraapte pakjes zijn onderzocht op herkomst.15 Het geraapte percentage illegale sigaretten was in 2019 1,7% en in 2021 bedroeg dit percentage 1,5%.
Heeft u zicht op het accijnsniveau van tabakswaren waarbij de marginale maatschappelijke kosten de marginale maatschappelijke baten overschrijden? Zo ja, waar ligt dat prijsniveau precies?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 7 is er geen MKBA met betrekking tot de vaststelling van het accijnsbeleid op tabakswaren beschikbaar waaruit het accijnsniveau kan worden afgeleid waarbij de marginale maatschappelijke kosten de marginale maatschappelijke baten overschrijden. Bureau Ecorys heeft in 2018 onderzocht hoe rokers op accijnsverhogingen reageren en heeft daarbij gekeken hoe de inkomsten voor de overheid zich ontwikkelen tussen 2015 en 2030. Het blijkt dat jaarlijkse accijnsverhogingen van 5% in combinatie van een breed pakket van tabaksontmoedigingsmaatregelen (het MPOWER-pakket van de WHO) ondanks toenemende aankopen van tabak over de grens resulteert in hogere accijnsinkomsten voor de overheid. Hogere accijnzen compenseren de daling in verkopen, zelfs bij relatief hoge accijnsniveaus.16 Hieruit volgt ook dat de vraag relatief inelastisch is en dat het rookgedrag dus beperkt verandert bij kleine accijnswijzigingen. De reeds besproken MKBA tabaksontmoediging17 waarin scenario’s voor een rookvrije samenleving zijn doorgerekend schetst een vergelijkbaar beeld.
Een combinatie van accijnsverhogingen (5% of 10% per jaar) met het MPOWER-pakket van de WHO heeft een gunstig effect op prevalentie en arbeidsproductiviteit. Uiteraard zullen er geen accijnsinkomsten van tabak meer zijn als Nederland rookvrij is. Dat is in de komende jaren echter nog niet aan de orde.
Bent u het er mee eens dat grote verschillen in accijns tussen Europese Lidstaten de smokkel in tabakswaren in de hand werken? Waarom kiest u er niet voor om de hoogte van accijns op Europees niveau af te stemmen?
De Richtlijn tabaksaccijns zorgt voor harmonisatie tussen lidstaten doordat deze richtlijn verplicht toe te passen minimumtarieven kent voor tabaksproducten. Nederland heeft, in vergelijking tot andere Europese landen, relatief hoge accijnstarieven op tabaksproducten. De verwachting is dat de Europese Commissie medio 2023 met een voorstel tot wijziging van de Richtlijn tabaksaccijns komt. De kans is groot dat de Europese Commissie daarbij voorstelt de minimumtarieven te verhogen. Het kabinet zal de Kamer hierover informeren met het BNC-fiche.
Uit een onderzoek van het RIVM naar de grenseffecten van de accijnsverhoging van april 2020, blijkt dat er geen grote toename van grenseffecten door de accijnsverhoging heeft plaatsgevonden.18 Echter speelde de gevolgen van covid-19 wel door de resultaten heen, waardoor het moeilijk is conclusies te verbinden aan de resultaten. Daarbij acht het RIVM het niet waarschijnlijk dat een groot deel van de Nederlandse rokers bij verdere prijsstijgingen vaker naar het buitenland zal reizen om daar rookwaren te kopen. Daarnaast suggereert ander onderzoek dat de geneigdheid om over de grens tabaksproducten te kopen afneemt naarmate men verder van de grens woont.19 Het percentage van mensen dat zegt te stoppen met roken blijft echter stijgen naarmate de accijns op tabaksproducten toeneemt.
Kunt u aangeven hoe er nu wordt samengewerkt met Europese opsporingsdiensten in het tegengaan van illegale handel in tabakswaren? Bent u bereid deze samenwerking te intensiveren?
De aanpak van illegale handel in tabakswaren moet ook in Europees verband gebeuren. Onder andere het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en Europol zien op Europees niveau op de handhaving van de illegale handel in tabakswaren. In het kader van de EU EMPACT-samenwerking (EMPACT staat voor het European multi-disciplinary platform against criminal threats) wordt voortdurend door nationale en Europese handhavings- en opsporingsdiensten en Openbaar Ministeries van de diverse lidstaten opgetreden tegen illegale tabaksproducten en het tegengaan van accijnsfraude. Dit blijkt ook uit de resultaten van de EU EMPACT samenwerking in 2021.20 Die samenwerking leidde onder meer tot de inbeslagname van 512,7 miljoen sigaretten, 1,61 miljoen kilo ruwe tabak en fijngesneden tabak en het oprollen van 365 plekken voor de productie en/of het versnijden en/of het opslaan van illegale tabak. Op nationaal niveau zijn de FIOD, de Douane en het Openbaar Ministerie hierbij betrokken. Daarnaast zet Nederland zich in voor de verplichtingen uit het FCTC-protocol. Deze internationale samenwerking zorgt voor wederzijdse bijstand tussen autoriteiten. Controle op illegale handel is mogelijk door deze gezamenlijke Europese opsporing en samenwerking. Nederland werkt al intensief samen met de verschillende Europese opsporingsdiensten. Er is op dit moment geen aanleiding om de samenwerking te intensiveren. Indien uit de praktijk blijkt dat deze samenwerking geïntensiveerd dient te worden, sta ik daarvoor open.
Wat is uw reactie op het bericht dat een medewerker van vaccinproducent Bilthoven Biologicals besmet is met het poliovirus en dat dit aan het licht kwam door een driewekelijkse rioolcheck bij het Utrecht Science Park?1
Het is zeer onwenselijk dat bij het werken met het poliovirus medewerkers besmet raken. Zowel de Omgevingsdienst als de IGJ hebben Bilthoven Biologicals verzocht onderzoek uit te voeren naar het incident. Mijn voorgangers hebben de Kamer geïnformeerd over eerdere incidenten met het poliovirus. De incidenten tonen de noodzaak aan strengere eisen te stellen aan de faciliteiten, die met het virus werken. Ik heb hiertoe een wetsvoorstel voorbereid, waarin een vergunningplicht voor poliofaciliteiten wordt voorgesteld. Met de vergunningplicht wordt beoogd om faciliteiten vooraf te kunnen toetsen op naleving van de strengere en meer specifieke eisen en zo nodig de vergunning in te kunnen trekken. Daarnaast krijgt de IGJ in dit wetsvoorstel wettelijk vastgelegde handhavings- en toezichtsbevoegdheden ten aanzien van «containment».
Is hier sprake van een Lab Leak? Zo nee, wat is de definitie van een Lab Leak?
Er is hier inderdaad sprake van een virus dat afkomstig is uit het laboratorium waar er mee gewerkt wordt en buiten het laboratorium is aangetroffen.
Wat is de status quo van de Lab Leak Theory als het gaat om de coronauitbraak in Wuhan, China, in december 2019?
Er zijn mij geen vorderingen bekend over onderzoek naar de theorie dat het coronavirus uit het laboratorium in Wuhan afkomstig zou zijn.
Wel is in juli van dit jaar in Science2 een onderzoek gepubliceerd, waarin wordt aangegeven dat het grootste deel van de eerste besmette mensen rond de markt in Wuhan zijn gevonden en dat op deze markt de eerste humane besmettingen statistisch verbonden kunnen worden aan een deel van de markt, waar verkopers van levende dieren staan en waar virus positieve monsters uit de omgeving zijn gevonden.
Hoe staat het met het onderzoek dat de Amerikaanse president Biden in mei 2021 aankondigde naar de Lab Leak Theory inzake de coronapandemie?
Ik heb geen nadere informatie over onderzoek van de Amerikaanse inlichtingendienst naar de theorie dat het coronavirus uit het laboratorium in Wuhan afkomstig zou zijn.
Worden er bij het Wuhan Laboratorium, dat in verband gebracht wordt met de Lab Leak Theory als het gaat om de coronauitbraak, ook periodieke rioolchecks gedaan?
Het is mij niet bekend of er bij het Wuhan laboratorium periodieke rioolchecks gedaan worden.
De schrikbarende stijging van het aantal daklozen, met name onder jongeren |
|
Hans Smolders (FVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel: «Leger des Heils: aantal daklozen, vooral jongeren, stijgt schrikbarend?»1
Ja.
Wist u dat het afgelopen jaar het aantal daklozen met een kwart is toegenomen en onder jongeren van 18 tot 22 jaar zelfs met de helft?
Ik ben bekend met de recente cijfers van het Leger des Heils over de toename van het aantal dakloze mensen dat zij binnen hun verschillende voorzieningen zien. Het signaal van het Leger des Heils baart mij zorgen en laat de urgentie zien van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis.
De landelijke cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) van het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hadden in 2022, zijn nog niet beschikbaar. We weten daarom nog niet of de cijfers van het Leger des Heils overeenkomen met het landelijke beeld.
Bent u op de hoogte van het werkelijke aantal, dat nog veel hoger ligt, en heeft u zicht op deze daklozen die «onder de radar» leven? Zo niet, wilt u deze exacte getallen onderzoeken?
De monitoring van het aantal dakloze mensen is zeer complex. Op dit moment wordt dit aantal op twee verschillende manieren op landelijk niveau gemonitord: de schatting van het CBS en de monitor dakloosheid via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein in samenwerking met de VNG en het CBS, met data over het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hebben. We weten dat in de huidige vorm van monitoring een deel van de dakloze mensen onder de radar blijft.
Verbetering van de monitoring is daarom een belangrijk onderdeel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid. We werken toe naar het hanteren van de ETHOS Light definitie (European Typology of homelessness and Housing Exclusion). De ETHOS Light definitie omvat niet alleen mensen die van een noodopvang of maatschappelijke opvang gebruik maken, maar ook mensen die langer dan noodzakelijk in een instelling verblijven, op onconventionele woonplekken verblijven, mensen die noodzakelijkerwijs bij hun netwerk verblijven of mensen die geconfronteerd worden met dreigende huisuitzetting. De categorisering in deze definitie laat goed zien dat dakloosheid geen statisch gegeven is, maar een fluïde proces van meerdere vormen van het ontbreken van (in)stabiele huisvesting. In het voorjaar van 2023 starten twee pilottellingen volgens de ETHOS Light definitie in de regio’s Den Bosch en Oss. Ik wil op basis van de resultaten van deze pilot concrete vervolgstappen zetten. In de tussentijd laat ik alvast onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden tot het uitbreiden en verbeteren van de bestaande monitoring. Dat is de monitoring die het CBS in samenwerking met VNG uitvoert.
Bent u net als de voorzitter van het Leger des Heils ook enorm geschrokken van deze getallen en ziet u deze in het zicht van de vele crisissen de komende jaren nog verder stijgen?
In ben inderdaad geschrokken van de signalen van het Leger des Heils. Ongeacht de meest recente cijfers, ben ik van mening dat in Nederland een te groot aantal mensen dakloos is.
Structurele oplossingen die de transformatie naar preventie van dakloosheid en Wonen Eerst bewerkstellingen zijn noodzakelijk. De krapte op de woningmarkt en de maatschappelijke effecten van de energiecrisis en gevolgen daarvan op vele huishoudens maakt de noodzaak tot het versnellen van deze transformatie urgenter dan ooit. Ook in deze lastige tijd met hoge inflatie en toenemende bestaansonzekerheid is het onze ambitie om dakloosheid in Nederland fors en structureel terug te dringen. Naast het Actieplan worden ook maatregelen genomen als een koopkrachtpakket en de Nationale Woon-en Bouwagenda moet voor meer betaalbare huisvesting zorgen. Toch bestaat het risico dat meer mensen dan voorzien dakloos raken. We zetten alles op alles om dit te voorkomen, maar deze omstandigheden kunnen effect hebben op het realiseren van de doelstelling van het Actieplan Dakloosheid.
Vindt u het niet ook getuigen van weinig urgentie dat u met het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil beginnen in 2024 en oplossen in het jaar 2030? Hangt dit doeljaar samen met de doelstellingen voor 2030 van de Verenigde Naties?
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid is juist tot stand gekomen vanuit een breed gedeeld gevoel van urgentie. Het is op 5 december 2022 gelanceerd en daarmee ook direct gestart.
Het doeljaar 2030 hangt samen met de doelstelling uit de Verklaring van Lissabon2 die door Nederland is ondertekend.
Kent u het conceptwetsvoorstel van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het Wetsvoorstel gemeentelijke taken mogelijk maken asielopvangvoorzieningen waarin onder andere deze maatregelen staan: «het aantal benodigde opvangplekken wordt per gemeente verdeeld op basis van het aantal inwoners. Gemeenten worden nog niet gedwongen om iets te doen, maar krijgen drie maanden de tijd om vrijwillig met een plan te komen. Voor elke plek die een gemeente aanbiedt boven op het aantal dat van ze gevraagd wordt, krijgt ze een beloning van 2.500 euro» en «Provincies moeten met een plan komen voor de overige plekken die nodig zijn. Ze krijgen een beloning van 1.500 euro per plek, als ze meer dan 75 procent van de gevraagde opvangplekken regelen. Als er dan nog plekken nodig zijn, gaat de Staatssecretaris gemeenten dwingen om voor opvang te zorgen»?2, 3
Ja ik ken dit wetsvoorstel.
Is het geen beter idee om de urgente maatregelen zoals aangegeven in vraag 6 nu direct in te zetten voor onze daklozen voordat deze nog verder afglijden en helemaal buiten de maatschappij komen te staan?
De maatregelen in het genoemde wetsvoorstel zijn geen maatregelen die bijdragen aan het verminderen van het aantal dakloze mensen in Nederland. We willen niet toe naar meer opvangplekken voor dakloze mensen, maar juist naar meer woonplekken conform de uitgangspunten van Wonen Eerst. De maatregelen die hier aan bijdragen staan uitvoerig beschreven in het Nationaal Actieplan Dakloosheid, zoals het aangekondigde Wetsvoorstel Versterking regie op de volkshuisvesting.
Heeft u inzicht in de aantallen daklozen onder arbeidsmigranten en alle specifieke problemen die zich voordoen met deze groep?4
Het precieze aantal dakloze EU-burgers is niet bekend. Het Rode Kruis schatte dat in 2021 in Nederland zo’n 2.500 tot 3.000 EU-burgers dakloos waren (Rode Kruis, Valente, Dokters van de Wereld, 2021). Stichting Barka geeft aan dat zij in 2021 in heel Nederland binnen al hun projecten ongeveer 3.100 kwetsbare EU-burgers hebben ontmoet, waarvan 70% dakloos was (2.170). Wel zijn er signalen dat deze groep in omvang toeneemt: steeds meer Midden- en Oost-Europese werknemers kloppen aan bij de maatschappelijke opvang.
De problemen waar deze specifieke doelgroep mee kampt staan beschreven in het onderzoek van IVO6.
Denkt u ook niet dat het dweilen is met de kraan open met betrekking tot het woningtekort zolang de grenzen open worden gezet voor massale toestroom van asielzoekers?
Nee, deze mening deel ik niet.
Een opiniestuk waarin wordt gepleit de zorgverzekeraars uit het zorgstelsel te halen. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het opnieartikel «Haal de verzekeraars uit het zorgstelsel»?1
Ja.
Wat kosten de zorgverzekeraars? Kunt u dit uitdrukken in een tabel met daarin de zorgverzekeraars, de kosten per zorgverzekeraar en de kosten van alle zorgverzekeraars opgeteld?
De kosten die zorgverzekeraars maken (en geen directe zorgkosten zijn) noemen wij bedrijfskosten. Deze bedrijfskosten waren gemiddeld genomen 81 euro per premiebetaler per jaar in 2021 (het meest recente jaar waarvoor cijfers beschikbaar zijn). Dit is 2,6% van de totale zorgkosten. In Tabel 1 is een overzicht te zien van de cijfers voor 2021.
ASR
47
4,6%
89
1
13
CZ
231
2,4%
77
1
17
DSW (inclusief Stad Holland)
50
3,0%
84
1
1
Eno
29
8,5%
167
3
7
Menzis
132
2,2%
77
2
13
ONVZ
38
3,7%
107
3
21
VGZ
288
2,6%
85
2
18
Zorg & Zekerheid
41
3,2%
103
3
11
Zilveren Kruis
287
2,3%
73
2
9
Bron: transparantieoverzichten van de jaarcijfers basisverzekering, zoals door individuele zorgverzekeraars gepresenteerd op de website.
De bedrijfskosten per premiebetaler laten een dalende trend zien. In 2015 lagen de gemiddelde bedrijfskosten nog op 96 euro per premiebetaler per jaar. In 2021 was dit 81 euro.
De bedrijfskosten liggen ook lager dan ten tijde van het ziekenfonds in termen van percentage van de totale zorgkosten (3,9% in 2004 en 2,6% 2021). Dit is te zien in grafiek 1.
Grafiek 1 Gemiddelde bedrijfskosten als percentage van de zorgkosten in 2003 – 2021.
Hoe zou het zorgstelsel werken indien de zorgverzekeraars eruit worden gehaald?
Er zijn verschillende varianten denkbaar om het stelsel anders in te richten dan een privaatrechtelijk verzekeringsstelsel met private zorgverzekeraars. Veel van deze varianten zijn omschreven in Zorgkeuzes in Kaart 20202. Volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) werkt het ene zorgstelsel niet systematisch beter dan het andere stelsel. Het functioneren van het stelsel wordt met name bepaald door de invulling van dat stelstel. Ook zonder huidige zorgverzekeraars moeten de taken die zij in het huidige systeem uitvoeren worden vervuld. Ook bijvoorbeeld een instantie als een Nationaal Administratiekantoor Zorg, zoals de auteurs van het opiniestuk in NRC voorstellen, zal kosten maken voor klantenservice, voorlichting, schadeafhandeling, polis administratie en inkoop.
Het bericht 'Dit zijn de gevolgen van de verhuizing van het St. Antonius ziekenhuis volgens een zorgeconoom' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u het bericht «Dit zijn de gevolgen van de verhuizing van het St. Antonius ziekenhuis volgens een zorgeconoom»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gemeenten zijn geconsulteerd?
Het St. Antonius Ziekenhuis heeft mij laten weten dat het in maart en juni van 2021 en in juli 2022 gezamenlijke sessies heeft georganiseerd met de volgende gemeenten: Nieuwegein, Utrecht, Houten, Ronde Venen, Stichtse Vecht, Vijfherenlanden, Woerden en IJsselstein. Vervolgens zijn in het najaar van 2022 voor een persoonlijk gesprek bezoeken gebracht door het ziekenhuis in de volgende gemeenten: Nieuwegein, Utrecht, Houten, Woerden, IJsselstein, Montfoort, Lopik, Vijfherenlanden en Culemborg.
Kunt u met de Kamer de documenten delen die ter consultatie zijn voorgelegd aan de betrokken gemeentebestuurders, conform de wettelijke bepalingen?
De wetgeving schrijft niet voor welke documenten met gemeentebestuurders moeten worden gedeeld indien een bijeenkomst met gemeentebestuurders wordt georganiseerd over een eventuele sluiting van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie (Uitvoeringsregeling Wkkgz, artikel 8i, eerste lid). Het ziekenhuis dient de gemeentebestuurders te informeren over de plannen en over de uitkomsten van de bereikbaarheidsanalyse van het RIVM. Ik heb de informatie/stukken die met de gemeentes gedeeld zijn niet tot mijn beschikking.
Deelt u de mening dat een besluit tot samenvoeging niet door de directie van het St. Antoniusziekenhuis genomen kan worden zonder dat het effect op de ambulance-capaciteit en het effect op de beschikbaarheid en bereikbaarheid van zorg bij de andere ziekenhuizen wordt bezien?
Het ziekenhuis moet voor deze wijziging de procedure uit het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (de AMvB acute zorg) volgen. Hiervoor moet onder andere een bereikbaarheidsanalyse bij het RIVM worden aangevraagd en moeten gemeenten en inwoners worden betrokken.2 Onderdeel van de bereikbaarheidsanalyse is het effect voor patiënten op de rijtijden per ambulance naar de dichtstbij zijnde locatie waar na de eventuele sluiting de betreffende acute zorg wordt geboden en het gevolg van een eventuele sluiting voor het gevoelig worden voor de 45-minutennorm van andere zorgaanbieders. (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, artikel 8a.4, eerste lid, onderdeel g). In het continuïteitsplan moet het ziekenhuis aangeven welke afspraken er door het ziekenhuis, andere zorgaanbieders en zorgverzekeraars zijn gemaakt met het oog op de continuïteit in de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de acute zorg (Uitvoeringsregeling Wkkgz, artikel 8m, onderdeel f). Overigens gaat het om een situatie die pas over twaalf jaar concreet wordt. De komende jaren heeft het ziekenhuis de tijd om invulling te geven aan de zorg in de regio Nieuwegein.
Kunt u aangeven wat het effect van een samenvoeging is op ambulance-capaciteit en de effecten met betrekking tot beschikbaarheid en bereikbaarheid van zorg de andere ziekenhuizen?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, geeft het RIVM in de bereikbaarheidsanalyse aan wat de effecten zijn op de rijtijden voor patiënten per ambulance naar de dichtstbijzijnde locatie waar de betreffende acute zorg wordt aangeboden. Tevens geeft het RIVM aan of door de sluiting van het aanbod van acute zorg op de betreffende locatie andere zorgaanbieders gevoelig worden voor de bereikbaarheidsnormen. De voorgenomen sluiting moet in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) besproken worden. In dat overleg worden afspraken gemaakt over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in de regio. Het effect op de ambulance-capaciteit en het effect op de beschikbaarheid en bereikbaarheid van zorg bij de andere ziekenhuizen wordt door het ziekenhuis meegenomen in de verdere uitwerking van de plannen, samen met betrokken partijen.
Deelt u de mening dat die ziekenhuizen worden samengevoegd tot één locatie de eerste jaren veel energie richten op de interne organisatie c.q. de vervlechting?
Elke organisatieverandering heeft tijd nodig om goed geïmplementeerd te worden. Het St. Antonius Ziekenhuis neemt hier in ieder geval ruim de tijd voor, daar het voornemen tot daadwerkelijke samenvoeging voor het jaar 2035 gepland staat. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat dit zorgvuldig plaats zal vinden.
Kunt u aangeven waarom deze fusie een goed plan zou zijn tegen de achtergrond van het onderzoek over Spoedeisende hulp in Denemarken, waaruit bleek dat concentratie niet had geleid tot betere zorg?2
Graag wil ik hier benadrukken dat het hier niet gaat om een fusie. Het St. Antonius ziekenhuis geeft aan dat de keuze om het grootste deel van de ziekenhuisfuncties te concentreren op de locatie Utrecht is ingegeven vanuit het de wens om de zorg betaalbaar en toegankelijk te houden, maar vooral ook van goede kwaliteit. In Denemarken was sprake van een zeer grote landelijke
concentratie van ziekenhuiszorg. Die situatie is niet te vergelijken met de situatie waarin één ziekenhuis functies concentreert en dat doet op basis van een onderbouwd en afgewogen plan met het oog op de kwaliteit van de zorg.
Kunt u aangeven wat het kosteneffect is geweest van de fusie van de ziekenhuizen tot het Elisabeth Twee Steden Ziekenhuis in Tilburg met betrekking tot behandelmixen?
Op 14 augustus 2013 zijn het St. Elisabeth Ziekenhuis (EZ) en TweeSteden Ziekenhuis (TSz) bestuurlijk gefuseerd waarna beide ziekenhuizen vervolgens op 1 januari 2016 juridisch zijn gefuseerd. De fusie was, anders dan de voorgenomen verhuizing van het St. Antonius Ziekenhuis, een fusie tussen twee ziekenhuizen waarbij de oorspronkelijke locaties behouden bleven. Het St. Antonius Ziekenhuis is van plan om twee locaties van dezelfde ziekenhuisorganisatie samen te voegen.
Voor de beantwoording van deze vraag is contact opgenomen met het Elisabeth Twee Steden ziekenhuis (ETZ). Zij geven aan dat er ten tijde van de voorgenomen fusie tussen EZ en TSz zorgen waren vanuit de toenmalige Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa, de voorganger van de Autoriteit Consument en Markt (ACM)) dat de fusie tussen beide ziekenhuizen de zorg duurder zou maken. Het ETZ heeft derhalve als voorwaarde van de NMA gekregen dat in de pre-fusie periode moest worden aangetoond dat de prijzen van de dbc’s (diagnose behandelcombinatie) van het vrije segment niet méér zouden stijgen dan de gemiddelde index over de jaren 2013 tot en met 1 januari 2016 (datum van de fusie). Het ETZ geeft aan dat het dit in deze periode heeft kunnen aantonen (met accountantsverklaring). De prijsstijging was, volgens het ETZ, in die periode ongeveer de helft van de gemiddelde prijsindex, waarmee het per saldo een kostenbesparing heeft opgeleverd hetgeen ook een voorwaarde was van de zorgverzekeraars.
Kunt aangeven hoe de vertakking/organisatiestructuur er gaat uitzien, aangezien artsen gaan straks werken in een groter team?
Het St. Antonius Ziekenhuis heeft mij laten weten dat de organisatiestructuur niet zal veranderen. De teams blijven hetzelfde; zij werken op dit moment ook al in één organisatie.
Deelt u de mening dat grotere teams zullen leiden tot verdunning van contacten met andere teams en dat dit zal leiden tot meer onafhankelijke eilandjes? Zo nee, waarom niet?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 ook aangegeven blijven de teams ongewijzigd. Zij zullen alleen efficiënter samenwerken op één locatie in plaats van verdeeld over twee locaties. Volgens het St. Antonius ziekenhuis bevordert het samenvoegen van de expertises een soepel verloop van zorgprocessen. Bovendien zijn er ook minder verplaatsingen (materiaal, patiënten) nodig wanneer geconcentreerd is op één locatie. Daarbij zijn er ook juist voordelen van de samenvoeging zoals dat er meer patiënten behandeld kunnen worden doordat operaties en behandelingen efficiënter ingepland kunnen worden. Ook is geen dubbele bezetting van personeel meer nodig.
Kunt u aangeven hoeveel en uit welke woonplaatsen de huidige patiënten van het Antoniusziekenhuis in Nieuwegein komen?
Nee, over deze cijfers beschik ik niet. De patiënten van het St. Antonius Ziekenhuizen worden niet gekoppeld aan één locatie, zij ontvangen hun zorg op verschillende/meerdere locaties.
Deelt u de mening dat implementatie van het voorgenomen besluit zal leiden tot uitholling van de zorg zoals dat ook met het Hofpoort ziekenhuis in Woerden is gebeurd?
Nee, die mening deel ik niet. Het is van belang dat de continuïteit en toegankelijkheid van zorg in de regio geborgd blijft. In het ROAZ dienen daarover afspraken te worden gemaakt en de zorgverzekeraar moet daar in zijn contractering rekening mee te houden. Ook bij de keuze om de meer complexe zorg en de huisartsenpost (HAP) te concentreren in Leidsche Rijn stond de kwaliteit van zorg voorop. We hebben in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt over passende zorg. Passende zorg betekent dat de zorg toegevoegde waarde heeft voor de patiënt en dat we moeten nadenken over de zinnigheid van zorg en dat de zorg door de juiste hulpverlener op de juiste plek verleend moet worden. Daarvoor moeten keuzes gemaakt worden. De geschetste ontwikkelingen vragen om een heroriëntatie op hoe we de zorg in ons land hebben georganiseerd en ingericht.
Deelt u de mening dat implementatie van het voorgenomen besluit zal leiden tot een groot machtsblok en dat dat onwenselijk is in relatie tot de transformatie van de zorg en de afspraken met zorgverzekeraars?
Allereerst wil ik hier nogmaals benadrukken dat het hier niet gaat om een fusie van twee ziekenhuizen waardoor de mogelijkheid zou bestaan dat een machtsblok ontstaat in de onderhandelingen met de zorgverzekeraar. Het betreft alleen het samenvoegen van twee locaties van dezelfde ziekenhuisorganisatie. Er is geen grond om te concluderen dat deze samenvoeging van locaties leidt tot meer marktmacht en negatieve effecten voor de zorg. Ik deel de mening dus niet.
In het algemeen geldt dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de ACM toezien op machtsverhoudingen in de zorgmarkten. Als een zorgaanbieder aanmerkelijke marktmacht heeft, kan de NZa maatregelen treffen. Daarnaast heeft de ACM de mogelijkheid om in te grijpen als blijkt dat er sprake is van machtsmisbruik.
De dreigende sluiting van de huisartsenpost in Oss |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Vindt u het een begrijpelijke gang van zaken dat een definitieve sluiting dreigt voor de huisartsenpost in Oss, een gemeente met 23 kernen en groeiend naar 100.000 inwoners?1
Huisartsen ervaren in het hele land een hoge werkdruk en het is voor praktijkhoudende huisartsen een grote uitdaging om naast de drukke dagzorg ook alle avond-, nacht- en weekenddiensten (ANW-diensten) in te vullen. Ook de capaciteit aan de telefoon om de urgentie van de zorgvraag te bepalen (triagisten) is heel beperkt vanwege de krappe arbeidsmarkt. Het goed organiseren van acute (huisartsen)zorg is dan ook essentieel om de kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg overdag en acute huisartsenzorg in ANW-uren voor iedereen te kunnen borgen, ook in de toekomst.
Het is gezien deze omstandigheden begrijpelijk dat ook de Huisartsenposten Oost-Brabant kritisch kijkt naar haar de (on)mogelijkheden van haar inzet nu en in de toekomst. Een sluiting van in dit geval de huisartsenpost (HAP) in Oss is daarbij een van de overwegingen. Wanneer zij over zou gaan tot een besluitvormingsproces over het al dan niet sluiten van de HAP in Oss, dan zullen de stappen in de AMvB en regeling Acute Zorg2 gevolgd dienen te worden. In het continuïteitsplan dient dan bijvoorbeeld aandacht te zijn voor de gevolgen van de patiënten in de regio en hoe de continuïteit wordt geborgd.
Het RIVM heeft hiertoe onlangs een bereikbaarheidsanalyse3 uitgevoerd. Het RIVM concludeert dat met een eventuele sluiting van de HAP in Oss de bereikbaarheidsnorm niet wordt overschreden. Namelijk 100% van de inwoners in het betreffende gebied zal, net als in de huidige situatie, binnen 25 minuten rijtijd van de dichtstbijzijnde huisartsenpost verwijderd zijn (daar waar de norm zegt: tenminste 90% van de inwoners binnen 30 minuten rijtijd met de auto).
Hoewel de toegankelijkheid van acute (huisartsen) zorg dus niet in gevaar komt, begrijp ik uiteraard dat het voor de mensen in de nabije omgeving van Oss vervelend kan zijn wanneer de vertrouwde HAP «om de hoek» zou kunnen sluiten.
Onderschrijft u de mening van een gemeenteraadslid dat «met het oog op mantelzorgers en ouders met jonge kinderen we dit [sluiting] niet moeten willen, ’s nachts is een ritje naar Uden voor die groepen veel te ver?»2
Ik vind het belangrijk dat acute zorg van goede kwaliteit is en voor iedereen goed toegankelijk. Er is daartoe een landelijke bereikbaarheidsnorm vastgesteld die zegt dat 90% van de inwoners een HAP moet kunnen bereiken binnen 30 minuten reistijd met de auto.
Ik heb in mijn vorige antwoord aangegeven dat het RIVM onlangs een bereikbaarheidsanalyse heeft uitgevoerd en geconcludeerd dat met een eventuele sluiting van de HAP in Oss deze norm niet wordt overschreden.
Huisartsenposten Oost-Brabant heeft mij overigens verzekerd dat de aanrijtijden voor de ambulance ongewijzigd blijft bij een eventuele sluiting van de HAP in Oss. Ook de inzet van het aantal huisartsen die in de ANW-uren visites aan huis afleggen zal bij een eventuele sluiting van de HAP in Oss niet wijzigen.
Is het niet wenselijk om huisartsenposten zoals in Oss volwaardig overeind te houden om medicalisering en een onnodige gang naar de tweedelijnszorg in het ziekenhuis tegen te gaan?
Ik heb van Huisartsenposten Oost-Brabant begrepen dat ook de HAP bij het ziekenhuis in Uden een zelfstandig werkende eerstelijnsvoorziening is. Doorverwijzing naar de tweede lijn vindt ook op de HAP in Uden alleen plaats als dit door de huisarts in het belang van de zorg voor de patiënt noodzakelijk wordt geacht. Daarnaast hebben de huisartsen op de HAP bij het ziekenhuis in Uden makkelijker toegang tot eerstelijns diagnostiek zoals bloedonderzoek en röntgendiagnostiek. Dit voorkomt juist onnodige doorverwijzing naar de tweede lijn.
Is dit ook niet wenselijk gezien de toenemende vergrijzing en de problemen die met name ook ouderen hebben om een huisartsenpost te kunnen bereiken, in de wetenschap dat niet iedereen een auto ter beschikking heeft?
Graag verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op vraag 2, waarin ik aangeef het belangrijk te vinden dat acute zorg van goede kwaliteit is en voor iedereen goed toegankelijk, ook in de toekomst.
Daarnaast vraagt een sterke toename van de vergrijzing om goede beschikbaarheid van een vaste huisarts overdag. Een huisarts die werkzaam is in de nachtdienst kan de daaropvolgende dag niet zijn/haar praktijk openen in de dag situatie waardoor de druk op de eigen praktijk en de omliggende waarnemende praktijken toeneemt. Ouderen met complexe zorgvragen waar vaak meerdere zorgverleners bij betrokken zijn, vragen om een goede coördinatie en daar is de beschikbaarheid van een vaste huisarts die de patiënt en zijn/haar (zorg)systeem goed kent essentieel. Ik heb van Huisartsenposten Oost-Brabant begrepen dat de huisartsen in deze regio juist hierop inzetten, waardoor zij veel spoedvragen in de avond/nacht kunnen voorkomen.
Is het niet een vreemde zaak dat personeel aangeeft dat er geen personele problemen zijn en de dienstenroosters goed kunnen worden ingevuld en toch een sluiting wordt aangekondigd? Kunt u aangeven hoe dit zit?3
Huisartsenposten Oost-Brabant heeft kenbaar gemaakt dat na een onderbezetting in de Covid-periode en met name afgelopen zomer, de functiegroep met diverse zorgprofessionals momenteel weer op formatie is. Met de toenemende arbeidskrapte en toenemende druk op de (spoed)zorg vind ik het echter ook verstandig dat verantwoordelijke partijen in de regio’s, waaronder Huisartsenposten Oost-Brabant, kritisch naar de bezetting en de inzet van personeel op langere termijn kijken. Daarnaast speelt ook de beschikbaarheid van huisartsen voor de dagzorg en de diensten in de ANW-uren een rol. Er is landelijk en volgens Huisartsenposten Oost-Brabant ook in de regio Oss een tekort aan praktijkhoudende huisartsen. Een huisarts die werkzaam is in de nachtdienst kan de daaropvolgende dag niet zijn/haar praktijk openen in de dagsituatie waardoor de druk op de eigen praktijk en de omliggende waarnemende praktijken toeneemt. Het eventueel sluiten van een HAP geeft voor de huisartsen minder dienstbelasting waardoor inwoners bij hun vaste huisarts overdag terecht kunnen.
Wat gaat u doen om sluiting van de huisartsenpost in Oss te voorkomen? Bent u bereid om met de huisartsenpost in gesprek te gaan om sluiting te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Hoe het zorgaanbod in de avond-, nacht-, en weekenduren wordt ingericht, is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de huisartsen en de huisartsenposten in de regio in samenwerking met de zorgverzekeraar.
Voor mij staat de toegankelijkheid van acute zorg voor elke Nederlander voorop. Dit is onder meer geborgd via de AMvB en ministeriële regeling Acute Zorg en de zorgplicht van de verzekeraar. Wanneer Huisartsenposten Oost-Brabant voornemens zijn de post in Oss te sluiten dan dient het besluitvormingsproces van de AMvB en ministeriële regeling Acute Zorg zorgvuldig gevolgd te worden in afstemming met alle betrokkenen waaronder zorgverzekeraars, toezichthouders, andere zorgaanbieders, inwoners en lokale besturen. Het doel hiervan is om te bevorderen dat de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van de acute zorg zo goed mogelijk geborgd zijn, ook bij een eventuele opschorting of beëindiging van de zorg op een bepaalde locatie. De bereikbaarheid van acute zorg heeft betrekking op de rijtijd en de locatie waarop de acute zorg wordt aangeboden, beschikbaarheid heeft betrekking op het aanwezig zijn van (voldoende) gekwalificeerde medewerkers om de betreffende zorg te kunnen aanbieden.6
Vindt u het democratisch dat de bereikbaarheid van de huisartsenzorg wordt bepaald door particuliere instellingen waarbij factoren zoals bezuinigingsoverwegingen doorslaggevend zijn, boven de wensen van de bevolking?
De norm voor bereikbaarheid is landelijk vastgesteld in de AMvB en ministeriële regeling Acute Zorg. Bij de overweging tot het sluiten van een HAP dienen de verantwoordelijke partijen in de betreffende regio deze norm in acht te nemen om zodoende te voldoen aan een goede toegankelijkheid van (acute) zorg. Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden op vraag 1 en 2, wordt volgens het RIVM bij een eventuele sluiting van de HAP in Oss de norm niet overschreden.
Huisartsenposten Oost-Brabant geeft aan dat bezuinigingsmaatregelen niet onderliggend zijn aan de voorgenomen sluiting. Ten behoeve van het toekomstbestendig inrichten van de huisartsenzorg dient de acute huisartsenzorg in ANW-uren zo ingericht te zijn dat deze kwalitatief goed en toegankelijk is, waarbij de beschikbare (toekomstige) menskracht optimaal wordt ingezet.
Wat gaat u doen om de alsmaar toenemende schaalvergroting en de ontpersoonlijking van de huisartsenzorg en de afnemende bereikbaarheid van de spoedhuisartsenzorg tijdens de avond, nacht en weekenden tegen te gaan? Dient er niet een landelijke stop te komen op het opheffen van huisartsenposten?
Het uitgangspunt van mijn beleid is dat de patiënt de juiste, passende zorg krijgt, op het juiste moment en van de zorgprofessional die daarvoor het meest geëigend is. Juist omdat dit onder druk komt te staan, heb ik afspraken gemaakt en tref ik maatregelen.
Zo heb ik met partijen in het Integraal Zorgakkoord (IZA) stevige afspraken gemaakt om de druk op de huisartsenspoedzorg in de ANW-uren te verlagen. Dit zijn onder andere afspraken over een sluitende dekking voor alle benodigde diensten, een eerlijke verdeling van de diensten over de binnen de regio werkzame huisartsen (zowel praktijkhouders als waarnemers) en gelijke toepassing van de tarieven voor alle dienstdoende huisartsen. Deze afspraken zijn gebaseerd op een actieplan dat is opgesteld door de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen (VPH), InEen en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), met als doel het verminderen van de werkdruk op alle huisartsen. Tegelijkertijd heb ik de Nederlandse Zorgautoriteit gevraagd om de ANW-tarieven te verhogen en deze beschikbaar te stellen vanaf 1 januari 2023.
Daarnaast heb ik onlangs de Beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg7 naar de Tweede Kamer gestuurd. Die bevat acties op drie kernpunten (kwaliteit en toegankelijkheid van de acute zorg, zorgcoördinatie en samenwerking in de regio) die ervoor moeten gaan zorgen dat iedereen die dat nodig heeft tijdig goede acute zorg kan ontvangen op de juiste plek: van de huisarts, huisartsenpost, ggz, wijkverpleging, ambulance, spoedeisende hulp, verloskundige, apotheek of één van de andere partijen in de brede keten van acute zorg.
Uitgangspunt in zowel de beleidsagenda als in het IZA is dat zorgpartijen de opdracht hebben om, ondanks de toenemende krapte op de arbeidsmarkt, de spoedzorg voor alle inwoners ook in de toekomst overeind te houden.
Is het niet wenselijk om deze trend te keren door zo snel mogelijk meer huisartsen op te leiden zodat ook de persoonlijke belasting van huisartsen kan worden teruggedrongen?
In het coalitieakkoord is afgesproken om het aantal opleidingsplaatsen voor huisartsen te verhogen. Primair doel hiervan is het verminderen van de werkdruk van huisartsen. Na de raming van het Capaciteitsorgaan (CO) in 2019 is het aantal opleidingsplaatsen uitgebreid van 750 naar 813 in 2021. Voor 2023 is het aantal plekken verder verhoogd tot 870 opleidingsplaatsen. Naar verwachting komt het CO in januari met een nieuw advies. Ik ben al in gesprek met betrokken partijen om het aantal opleidingsplaatsen te verhogen. Ook zet ik in op het opleiden van extra physician assistants en verpleegkundig specialisten (PA/VS) in de huisartsenpraktijk en op de huisartsenpost. In het coalitieakkoord zijn financiële middelen beschikbaar gesteld voor zowel het opleiden van extra huisartsen en de stimulering van de inzet van PA/VS.
Het verhogen van het aantal opleidingsplekken voor huisartsen alleen is niet genoeg om de druk op de huisartsenzorg te verlichten; de zorgvraag zal de komende jaren verder stijgen en we hebben niet genoeg mensen op de arbeidsmarkt om deze vraag te beantwoorden met uitsluitend extra personeel. Daarom zet ik eveneens in op andere sporen om de huisartsenzorg – waaronder de ANW-zorg – toegankelijk te houden. In het IZA heb ik met partijen afspraken gemaakt over het versterken van de eerstelijnszorg en over het verbeteren van de acute zorgketen, waaronder afspraken over een betere organisatie van de ANW-zorg door huisartsen.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De invloed van coronalockdowns op het jongerenbrein |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tienerhersenen werden volgens onderzoek sneller oud tijdens coronalockdown»?1, 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de coronalockdowns kennelijk een dusdanig negatieve invloed hadden op het jongerenbrein, dat dit zich ontwikkelde alsof het onder chronische stress stond? Had u verwacht dat de lockdowns een verregaande invloed op ontwikkeling van jongeren zouden hebben, of hebben de bevindingen uit dit onderzoek u verrast?
Ik realiseer me terdege dat de maatregelen een impact hebben gehad op de samenleving, en zeker ook op jongeren. Zonder daaraan af te willen doen, wijs ik erop dat het genoemde onderzoek niet zondermeer toepasbaar is op de situatie in Nederland. Het betreft een Amerikaans onderzoek en de duur en omstandigheden van de lockdown in het onderzochte gebied zijn anders geweest dan in Nederland. De gevonden resultaten gaan daarmee mogelijk niet, of op een andere wijze, op voor de Nederlandse bevolking. Verder meldt het onderzoek dat het niet bekend is of de gevonden verschillen in het brein van blijvende aard zijn en dat er rekening mee gehouden dient te worden dat gevonden verschillen ook voort kunnen komen uit andere factoren dan een lockdown. Zo wordt in het onderzoek het voorbeeld gegeven dat de angst voor de pandemie zelf van invloed geweest kan zijn op de resultaten.
Heeft u informatie specifiek over Nederlandse jongeren en de invloed van de coronalockdowns op de ontwikkeling van hun brein? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, bent u voornemens hiernaar een onderzoek te starten?
Ik heb geen specifieke informatie over de ontwikkeling van het brein van Nederlandse jongeren gedurende de lockdowns. Gedurende de coronapandemie zijn er wel meerdere onderzoeken gestart – en inmiddels afgerond – waarin de impact van COVID-19 (en specifieke maatregelen) op de bredere ontwikkeling van (basis)schoolleerlingen is onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn een ZonMw onderzoeksprogramma3, onderzoeken van de inspectie van het onderwijs4, CBS onderzoek5 en NRO onderzoek6. Uit deze onderzoeken blijkt dat COVID-19 op verschillende manieren van invloed is op de schoolprestaties van kinderen. Sinds 2021 loopt een vijfjarig onderzoek met subsidie van ZonMw (namens het Ministerie van VWS) door het netwerk Gezondheidsonderzoek bij Rampen (GOR). Dit netwerk bestaat uit GGD’en, GGD GHOR Nederland, RIVM, Nivel en ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum. In dit onderzoek7 worden de gevolgen van COVID-19 op de gezondheid en het geluk van de bevolking in kaart gebracht. Hierbij vindt een kwartaalonderzoek plaats specifiek gericht op jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 25 jaar en worden onder andere de ervaring tijdens corona, algemene gezondheid, mentale gezondheid en lichamelijke gezondheid betrokken. Ik zie daarom geen meerwaarde in het uitzetten van nog een extra onderzoek.
Heeft u tijdens de coronacrisis signalen gekregen, bijvoorbeeld van medici en/of psychologen, dat de lockdowns eventueel een nadelige invloed zouden kunnen hebben op de ontwikkeling van het jonge brein? Zo ja, hoe heeft u hierop gereageerd? Heeft u dit op enige manier laten monitoren?
Het Ministerie van VWS is rondom de bestuurlijke afwegingen die zijn gemaakt bij het inzetten van maatregelen ter bestrijding van de epidemie geadviseerd door experts vanuit verschillende vakgebieden. Medici en psychologen zijn hier onderdeel van geweest. Vanuit de Nederlandse GGZ is via hun «publieksrapportage uitvraag acute jeugd-ggz»8 het signaal binnengekomen dat alle gevraagde GGZ-instellingen zich zorgen maakten over de gevolgen van de coronacrisis op de langere termijn voor de mentale gezondheid van de jeugd. Bij het maken van de beleidskeuzes betreffende de maatregelen om de pandemie tegen te gaan is de impact op jongeren meegewogen. Bij deze afweging is ernaar gestreefd om de impact voor jongeren zo beperkt mogelijk te houden en in de toekomst zullen we dit ook blijven doen. Zo is bijvoorbeeld in de kamerbrief «Lange termijn aanpak Covid-19"9 gecommuniceerd dat het onderwijs niet is uitgezonderd van maatregelen, maar bij het treffen van maatregelen wel onderop de stapel ligt.
Gaat naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek actief in gesprek met artsen en/of psychologen en psychiaters om kennis te nemen van hun expertise op dit gebied en de ervaringen en behandeltrajecten die zij met jongeren hebben gehad tijdens de coronacrisis en hun verwachtingen voor de toekomst van deze jongeren?
Het Ministerie van VWS spreekt op zeer regelmatige basis met experts en andere relevante professionals zoals artsen, psychologen en psychiaters. In de gesprekken die ik als Staatssecretaris voer met professionals en jongeren zelf neem ik hun ervaring, signalen en wat zij belangrijk vinden mee. Specifiek voor de jeugd-ggz is in april 2021 € 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de acute jeugd-ggz nadat in december 2020 signalen vanuit de jeugd-ggz binnenkwamen bij het Ministerie van VWS over een toename van het aantal crisismeldingen en escalerende ggz-problematiek ten gevolge van corona. Deze middelen konden aangewend worden voor een bijdrage aan tijdelijke uitbreiding van jeugd ggz crisiscapaciteit (ambulant en klinisch) en het verminderen van druk op de acute jeugd-ggz. Deze middelen zijn onderdeel van het extra steunpakket voor de acute problemen in de jeugdzorg waarvoor in totaal € 613 miljoen beschikbaar is gesteld.
Kunt u een risico-inventarisatie maken met betrekking tot de impact die deze invloed van coronalockdowns op de jongerenpopulatie in Nederland zal hebben? Hoeveel jongeren zullen door de verandering in hun hersenen naar schatting last krijgen van depressie, angststoornissen, verslavingen, etc.?
Ik vind het belangrijk dat er inzicht is in de mentale gesteldheid van jongeren zeker ook in verband met corona. Daarom zijn, zoals in beantwoording van vraag 3 aangegeven, verschillende onderzoeken uitgezet waarvan sommigen al zijn afgerond. Ik zie aanvullend daarop geen meerwaarde in de gevraagde specifieke impactanalyse of inschatting.
Kunt u een impactanalyse maken met betrekking tot de invloed van de gevolgen hiervan voor de (druk op de) geestelijke gezondheidszorg (GGZ), de arbeidsmarkt en de (kennis)economie in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten die de zorg voor – en behandeling van de personen wiens brein negatief beïnvloed is door de coronalockdowns met zich mee zullen brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u voornemens te gaan onderzoeken of, en op welke manier, de nadelige gevolgen van de coronalockdowns op het jongerenbrein verholpen kunnen worden?
Zoals aangegeven in beantwoording van vraag 2 kan de conclusie van het onderzoek mogelijk niet, of op een andere wijze, toepasbaar zijn op de Nederlandse populatie. Wij weten niet of er mogelijk bij Nederlandse jongeren veranderingen in het brein zijn opgetreden tijdens de pandemie. Zoals aangegeven bij beantwoording van vraag 3 zijn al verscheidene onderzoeken gestart om inzicht te krijgen in het welzijn van jongeren naar aanleiding van de coronapandemie. Wat al bekend is, is dat tijdens de corona pandemie een toename is gesignaleerd in de vraag naar jeugd-ggz. Ik vind het belangrijk dat jongeren passende hulp krijgen wanneer zij dit nodig hebben. Daarom is ook, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, € 50 miljoen beschikbaar gesteld om de druk op de acute jeugd-ggz te verminderen.
Wat vindt u ervan dat deze studie aangeeft dat gevolgen van de coronalockdowns op het jongerenbrein vergelijkbaar zijn met de gevolgen van ernstige gebeurtenissen in het leven van jongeren, zoals bijvoorbeeld verwaarlozing, geweld en familieproblemen?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vragen 2 en 3.
Met de kennis van nu, hoe reflecteert u op de manier waarop tijdens de coronacrisis met jongeren is omgegaan? Bent u achteraf gezien van mening dat de maatregelen voor jongeren meer kwaad dan goed hebben gedaan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op uw schriftelijke vragen van 16 november 2022 op 22 december jl.10, zijn de maatregelen niet lichtzinnig genomen. Bij de afwegingen is ook de impact op jongeren evenals op andere (kwetsbare) burgers meegenomen. Wat betreft jongeren was het sluiten van scholen en kinderopvang één van de laatste maatregelen die genomen werden en één van de eerste die weer werden teruggedraaid toen dat mogelijk was. Dit laat onverlet – zoals ook aangegeven in mijn reactie op uw vragen van 16 november – dat ik me zorgen maak over de mentale gezondheid van jongeren en studenten en mij inzet om daar verbetering in aan te brengen.
Zeker in het begin van de crisis waren de maatregelen noodzakelijk om de zorg te behoeden voor overbelasting en kwetsbaren te beschermen. Later in de crisis zijn de doelen verschoven naar het borgen van de sociaal-maatschappelijke en economische continuïteit en vitaliteit, en het continueren van de toegankelijkheid van de hele zorgketen voor iedereen. Deze doelen dragen bij aan het welzijn van jongeren gezien een toegankelijke zorgketen en het borgen van maatschappelijke en economische continuïteit ook hen ten goede komt.
Het blijft van belang om op de langere termijn ook de sociaalmaatschappelijke en economische aspecten en impact van maatregelen, naast de epidemiologische situatie, mee te wegen in de besluitvorming. Daarom is deze zomer het Maatschappelijk Impact Team ingesteld. Het MIT besteedt onder andere aandacht aan de kwetsbare positie van en de impact van de coronacrisis op onder andere jongeren. Hiermee wordt de sociaalmaatschappelijke en economische impact op gelijkwaardige wijze aan de epidemiologische situatie meegenomen in de besluitvorming omtrent maatregelen.
Bent u van mening dat tijdens de coronacrisis en de lockdowns genoeg aandacht was voor het welzijn van jongeren en de impact die de maatregelen op hen hadden?
Zoals in mijn beantwoording van vraag 11 en op uw schriftelijke vragen van 16 november op 22 december jl. aangegeven, is de mogelijke impact van maatregelen op jongeren meegewogen en zijn de maatregelen niet lichtzinnig getroffen.
Bent u voornemens actief in gesprek te gaan met jongeren over hun ervaringen tijdens de coronacrisis teneinde het kabinetsbeleid te evalueren?
In de bijeenkomsten die ik bijwoon en gesprekken die ik voer met jongeren zelf en hun belangen organisaties vraag ik geregeld naar hun eigen ervaringen, zoals ook tijdens de corona pandemie en lockdowns. Dit is input die ik meeneem in het vormen van beleid wanneer nodig en relevant.
Gaat u jongeren op enige manier compenseren voor de negatieve gevolgen van het coronabeleid op hun ontwikkeling?
Tijdens de coronacrisis is ingezet op het steunpakket welzijn jeugd, waarmee verschillende initiatieven zijn gefinancierd. Van luisterlijnen en laagdrempelige inloopvoorzieningen tot aan informatie voor ouders. Echter, na zo’n steunpakket is het van belang om ook duurzaam en langdurig aan de slag te gaan voor een mentaal gezonde jeugd. Daarom heb ik juni 2022 met mijn collega’s van OCW en SZW de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» gelanceerd. De jeugd is een belangrijke doelgroep in deze aanpak. Om de mentale gezondheid te verbeteren wordt ingezet op preventie zoals het vergroten van de mentale veerkracht, inzetten op sociale binding en het leren herkennen van signalen wanneer het niet zo goed gaat. Voor de jeugd gaan wij onder andere samen met Welbevinden op School en de Gezonde School aan de slag nog meer scholen, maar ook mensen in de vrije tijdssector handvatten te bieden om met jongeren in gesprek te kunnen over mentale gezondheid. Ook het creëren van een sterk pedagogisch klimaat door middel van hun «whole school approach» is hier een onderdeel van. En met MIND Us zijn we aan de slag om laagdrempelige ondersteuning beter op de kaart te zetten. Er moet een betere landelijke dekking komen en een goed platform om hulp beter vindbaar te maken, zowel online als offline.
Deelt u de mening dat de negatieve lange termijngevolgen van de negatieve impact die de coronalockdowns hebben gehad op het brein van jongeren voor de gehele maatschappij vele malen groter zijn dan de eventuele positieve korte termijngevolgen van het coronabeleid? Kunt u uitleggen waarom een dergelijke impactanalyse tijdens het begin van de coronacrisis niet is gemaakt?
Zoals uitgelegd in de beantwoording van de vragen 2, 11 en 12 zijn bij het maken van beleidskeuzes om de corona pandemie tegen te gaan vele belangen afgewogen en zijn hiervoor experts geraadpleegd. Op basis hiervan is steeds afgewogen welke keuze(s) op dat moment het meest passend en nodig waren. Het perspectief en de ontwikkeling van jongeren is een belangrijk goed, daarom vormen zij ook een van de belangrijkste doelgroepen binnen de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal».
De herkomst van het SARS-COV-2 virus en het onderdrukken van de ‘lableak-theorie’ door een OMT-lid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de betrokkenheid van onder andere het lid van het Outbreak Management Team (OMT) Koopmans bij het actief onderdrukken van de zogenaamde «lableak-theorie», met betrekking tot de potentiele herkomst van het SARS-COV-2 virus?1, 2, 3, 4
Ik heb kennisgenomen van de door u aangegeven berichten.
Was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op enig moment tijdens de coronacrisis op de hoogte van de betrokkenheid van het OMT-lid Koopmans en haar collega Ron Fouchier bij de teleconferentie op 1 februari 2020 tussen verschillende internationale kopstukken uit het epidemiologische veld aangaande de herkomst van het SARS-COV-2 virus en de hypothese dat dit virus mogelijk, al dan niet opzettelijk, was gelekt uit het Wuhan Institute of Virology? Zo ja, op welk moment is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hiervan op de hoogte gebracht? Waarom is de Tweede Kamer hierover niet geïnformeerd? Heeft mevrouw Koopmans het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het OMT, en/of het kabinet vooraf op de hoogte gesteld van haar deelname aan deze bijeenkomst en haar inbreng hierin? Is deze afgestemd met bovengenoemde partijen?
Het ministerie was niet op de hoogte van dit gesprek. Er is ook geen enkele rol voor het ministerie bij een wetenschappelijke gedachtenwisseling.
Is er naar aanleiding van de betrokkenheid van het OMT-lid Koopmans bij deze teleconferentie door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met haar gesproken over deze kwestie en heeft het ministerie gevraagd om verslaglegging van hetgeen in deze bijeenkomst is besproken, bijvoorbeeld in de vorm van notulen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is deze informatie niet gedeeld met de Tweede Kamer?
Hoe reflecteert u op de betrokkenheid van het OMT-lid Koopmans bij deze bijeenkomst en de rol die zij en de heer Fouchier hierbij hebben gespeeld door de mogelijkheid van een niet-natuurlijke herkomst/oorzaak van het SARS-COV-2 virus actief te ontkrachten, hoewel er op dat moment nog weinig bekend was over de herkomst van het virus, en prominente buitenlandse collega’s deze theorie wel degelijk reëel achtten?
Ik vind het logisch dat wetenschappers deelnemen aan een wetenschappelijke gedachtewisseling. Ik heb geen mening over de inhoud van de bijeenkomst en de standpunten die door de deelnemers zijn ingenomen, temeer omdat deelname van het Ministerie van VWS hieraan niet aan de orde was.
Hebben het OMT-lid Koopmans en de heer Fouchier hierbij naar uw mening gehandeld volgens de algemeen geaccepteerde wetenschappelijke standaarden? Zo ja, kunt u dit uiteenzetten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe reflecteert u op de verscheidene uiteenzettingen van verschillende professionals gedurende de coronacrisis, die aangeven dat tot op heden de mogelijkheid van een «lableak» niet uitgesloten kan/zou mogen worden, aangezien er nog te veel hiaten zitten in de kennis van het virus en de herkomst, om bepaalde hypotheses te verwerpen?
Dit is een interessante wetenschappelijke discussie.
Kunt u aangeven waarom u het OMT-lid Koopmans nooit heeft teruggefloten in haar herhaaldelijke stellige uitspraken met betrekking tot het actief publiekelijk verwerpen van de lableak-theorie, terwijl daar tot op heden nooit wetenschappelijk uitsluitsel over gegeven heeft kunnen worden?
Hoe reflecteert u op de recent openbaar gemaakte e-mails die de Amerikaanse journalist Jimmy Tobias in handen heeft gekregen, waarin duidelijk valt te achterhalen dat het OMT-lid Koopmans actief heeft gelobbyt voor het de kop indrukken van de lableak theorie? Vindt u het gerechtvaardigd dat mevrouw Koopmans op een dusdanige manier heeft gepoogd het wetenschappelijke en publieke debat te beïnvloeden, zonder sluitende wetenschappelijke onderbouwing en data? Op basis van welke bevoegdheid bent u van mening dat zij dat heeft mogen doen, gezien haar directe betrokkenheid bij en invloed op het politiek-bestuurlijke (corona)beleid in Nederland?5
Er is geen bevoegdheid nodig om deel te nemen aan een wetenschappelijke discussie.
Hoe reflecteert u op het feit dat het OMT-lid Koopmans zelf betrokken is bij een medisch instituut in Nederland waar zogenaamd «gain of function» onderzoek werd/wordt gedaan, waarbij virussen in laboratoria kunstmatig worden gemanipuleerd om ze gevaarlijker te maken, met alle risico’s van dien en dat bovendien al lange tijd geleden als omstreden is aangemerkt en waartegen uw departement onder leiding van voormalig Minister Schippers wetgeving zou ontwikkelen? Bent u niet van mening dat het OMT-lid Koopmans persoonlijke belangen heeft bij het ontkrachten van de mogelijkheid van een lableak, gezien haar eigen werkzaamheden op het gebied van gain of function onderzoek?
Voor het antwoord op de vragen 9 t/m 11 wil ik u graag verwijzen naar de antwoorden op de vragen over hoog-risico biolaboratoria en gain-of-function onderzoek (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 566) die ik u op 22 november jl. heb doen toekomen.
Kunt u aangeven of in het Viroscience lab in Rotterdam nog steeds gain-of-function-onderzoek plaatsvindt? Zo ja, met welke virussen wordt geëxperimenteerd?
Zie antwoord vraag 9.
Is dergelijk onderzoek verantwoord, gezien de risico’s die ermee zijn gemoeid? Wat zijn de baten van het gain-of-function onderzoek en hoe staan die in verhouding tot de risico’s en mogelijke kosten, nu blijkt dat er geen pandemie door werd voorkomen, maar er mogelijk wel door is veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat het OMT-lid Koopmans vanuit dat licht bezien toegestaan is om überhaupt uitspraken te doen over de mogelijkheid van een lableak, aangezien de wetenschappelijke onafhankelijkheid en de onafhankelijkheid van het OMT daarmee in het geding is gekomen?
Ik zie niet in hoe de deelname aan een wetenschappelijke discussie de wetenschappelijke onafhankelijkheid in het geding kan brengen.
Kunt u uitleggen waarom de mogelijkheid van een lableak in vele andere landen inmiddels wel wordt geaccepteerd en daarover publiekelijk wordt gesproken, maar in Nederland niet? Waarom volgt u de mondiale wetenschappelijke lijn plotseling niet meer, terwijl dat de gehele coronacrisis lang wel het credo van het kabinet was?
Er is geen enkele reden waarom in Nederland niet over een lableak gesproken zou kunnen worden.
Gaat u, met de kennis die u inmiddels heeft, actief werk maken van het opnieuw onderzoeken van de mogelijkheid dat de SARS-COV-2 uitbraak zijn oorsprong heeft in een lableak? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek naar de herkomst van het SARS-COV-2 wordt onder leiding van de WHO uitgevoerd.
Gaat u het OMT-lid Koopmans vragen haar stellige uitspraken tegen de mogelijkheid van een lableak te rectificeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ga ik zeker niet doen. Integendeel, ik steun mw. Koopmans en andere wetenschappers van harte om te blijven deelnemen aan het wetenschappelijke en publieke debat. Gelukkig worden wetenschappers in Nederland niet door de overheid opgeroepen uitspraken op hun vakgebied te rectificeren, als er al iets te rectificeren zou zijn.
Mocht de oorsprong van het SARS-COV-2 virus wel liggen bij een lableak, heeft dat dan consequenties voor het OMT-lid Koopmans en de evaluatie en voortzetting van het coronabeleid en het toekomstige beleid op het gebied van «pandemische paraatheid»? Zo ja, op welke manier?
Nee, of de oorsprong van het SARS-COV-2 virus nu wel of niet in een laboratorium ligt doet er voor het beleid t.a.v. corona niet toe en voor pandemische paraatheid geldt dat altijd met de mogelijkheid van een pathogeen dat uit een laboratorium ontsnapt rekening moet worden gehouden.
Waarom heeft u er nooit voor gekozen de mogelijkheid van een lableak in ieder geval als optie te behouden in de coronacommunicatie, teneinde zo transparant mogelijk te zijn richting de burger en de (wetenschappelijke) dialoog open te houden, om de coronacrisis zo goed mogelijk te bestrijden?
Het is niet aan de Nederlandse overheid om te speculeren over de herkomst van het SARS-COV-2 virus. Dit wordt door wetenschappers onderzocht onder leiding van de WHO.
Wat vindt u ervan dat het OMT-lid Koopmans de afgelopen jaren nooit heeft gerept over haar deelname aan de eerder genoemde teleconferentie en haar invloed op de publieke beeldvorming met betrekking tot de herkomst van het SARS-COV-2 virus, ook niet nadat er nieuwe inzichten, hypotheses en data beschikbaar kwamen die op zijn minst hadden moeten leiden tot het steeds opnieuw her-evalueren van de tot dan toe getrokken conclusies over deze vraag? Zal mevrouw Koopmans hierover verantwoording moeten afleggen aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het kabinet en het OMT?
Nee, het is volstrekt niet aan de orde dat een wetenschapper verantwoording aan de overheid zou moeten afleggen over deelname aan wetenschappelijke discussies.
Acht u het zelf mogelijk, gezien het vele bewijs dat in de afgelopen 2,5 jaar is aangevoerd, dat het SARS-COV-2 virus geen natuurlijke oorsprong heeft, maar door mensen is gemaakt en afkomstig is uit het Wuhan-lab? Zo ja, kunt u aangeven hoe waarschijnlijk dit volgens u is? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet?
Ik verwijs hiervoor graag naar de WHO.
Bent u het ermee eens dat, gezien het enorme belang van deze kwestie, en de onduidelijkheid die nog altijd bestaat op dit gebied, in Nederland een onafhankelijke commissie zou moeten worden ingesteld om onderzoek te doen naar de herkomst van het SARS-CoV-2-virus, de rol hierin van het Viroscience lab van het Erasmus MC en de kosten/risico’s, versus de baten van het gain-of-function onderzoek dat in Nederland plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
Nee, de WHO is het best geëquipeerd om onderzoek te doen naar de herkomst van het SARS-CoV-2-virus.
Het capaciteitstekort in de verloskundige zorg en over ‘Noodkreet gynaecoloog’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van de noodkreet van een gynaecoloog richting u, waaruit blijkt dat er een ernstig capaciteitstekort in de verloskundige zorg is, die niet meer regionaal op te lossen is?1
Ja, daarop is vanuit de betreffende beleidsdirectie ook contact geweest met de gynaecoloog die het bericht heeft geplaatst.
Deelt u de mening dat informatie over verloskundige capaciteit met de hoogst mogelijke spoed real time landelijk beschikbaar moet komen via het Landelijk Platform Zorgcoördinatie? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, dat informatie over de beschikbare capaciteit beschikbaar moet komen om een actueel beeld te hebben, deel ik. Vanuit het Ministerie van VWS maken we via het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) het Landelijke Platform Zorgcoördinatie (LPZ) mogelijk. Daar wordt ook voor de geboortezorg hard gewerkt aan landelijke implementatie van inzicht in beschikbare beddencapaciteit bij ziekenhuizen en geboortecentra. Verschillende ROAZ-regio’s (Regionaal Overleg Acute Zorgketen) hebben het dashboard voor de geboortezorgcapaciteit al geïmplementeerd en de andere regio’s zijn hiermee bezig. Op die manier wordt ook het noodzakelijke bovenregionale inzicht mogelijk.
Ook de ROAZ-regio waar de betreffende gynaecoloog werkzaam is, werkt met verschillende maatregelen om capaciteit te coördineren, zoals het dashboard van LPZ. Ik adviseer de arts, het ziekenhuis en het regionale zorgcoördinatiecentrum met elkaar in contract te treden om te leren van deze casus om daarmee herhaling waar mogelijk te voorkomen.
Kunt u een overzicht aanleveren waarin per ziekenhuis de verloskundige capaciteit en de gemiddelde bezetting over 2021 wordt weergegeven en waarin per ziekenhuis is aangegeven hoe vaak men buiten het eigen ziekenhuis en/of de regio patiënten heeft geplaatst?
Nee, dat kan ik niet. Wanneer het gaat om bedrijfsgevoelige informatie wordt vanuit het oogpunt van proportionaliteit in eerste instantie enkel op regioniveau en niet op ziekenhuisniveau met data gewerkt.
Deelt u de mening dat regionale zorgcoördinatie voor dit type zorg niet toereikend is, omdat men ook buiten de regio geplaatst moet worden?
Ja, juist om die reden moeten zorgcoördinatiecentra met elkaar in verbinding staan.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat informatie over de beschikbare capaciteit van dit type specifieke zorg (Intensive Care (IC)-bedden, traumazorg, hartoperaties, verloskunde etc.) landelijk gedeeld gaat worden? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom gaat u dat niet doen?
Het LPZ richt zich op de beschikbare capaciteit en de druk op de acute zorg. De genoemde specifieke typen zorg zijn divers en zijn niet allemaal direct of indirect gerelateerd aan die acute zorg. Ik ben wel van mening dat de capaciteitsinformatie die noodzakelijk is om de kwaliteit, toegankelijkheid en continuïteit van deze zorg te kunnen borgen, gedeeld moet worden. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is het belang van inzicht in capaciteit onderschreven en hebben partijen afspraken gemaakt over de aansluiting bij het LPZ en het verplicht delen van de noodzakelijke capaciteitsinformatie. Verder neem ik het initiatief voor een structurele bekostiging van het LPZ en de landelijke en regionale functies voor inzicht in capaciteit en patiëntenspreiding, na afloop van de huidige overeenkomst met LNAZ per 1 juli 2023. Daarom ben ik voornemens het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG per 1 juli 2023 te wijzigen. Op die manier kunnen traumacentra, naast de activiteiten voor de coördinatie van traumazorg en het ROAZ, via de beschikbaarheidbijdrage ook regionaal en landelijk inzicht in actuele en toekomstige capaciteit van en druk op de acute zorg bekostigen.
Het bericht ‘Hoe inhalige cardiologen een zorginfarct veroorzaakten in het Isala-ziekenhuis’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de reconstructie van de Volkskrant «Hoe inhalige cardiologen een zorginfarct veroorzaakten in het Isala-ziekenhuis» van afgelopen weekend?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van de bevindingen van de onderzoeksjournalisten als het gaat om hoe geld en macht een grote rol hadden in de cardiologie-organisatie en hoe deze de patiëntenzorg en onderlinge samenwerking beïnvloedden? Is de cardiologie-organisatie van de Isalaklinieken uniek daarin?
Ik vind het beeld dat wordt geschetst zorgelijk en ik blijf het dossier dan ook nauwlettend volgen. Anderzijds vind ik het ook goed om te lezen dat het ziekenhuisbestuur heeft ingegrepen en maatregelen heeft getroffen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet in voorliggend geval op dit moment ook geen risico’s voor de kwaliteit van zorg.
Ik vind dat patiënten en cliënten toegang moeten hebben tot goede zorg en dat zorgmedewerkers een veilige werkomgeving moeten hebben. De raad van bestuur van een zorginstelling is verantwoordelijk voor het organiseren van deze zorg en werkomgeving. Dit betekent dat de raad van bestuur soms moet optreden, bijvoorbeeld als zorgverleners mogelijk ontoelaatbaar hebben gehandeld. Vervolgens moeten maatregelen worden genomen om de mogelijke risico’s ten aanzien van kwaliteit, veiligheid en continuïteit van zorg te beheersen en in de toekomst te voorkomen.
Hoe kan het dat toezicht in de zorg op zoveel verschillende manieren is belegd – zoals uiteengezet in de antwoorden op schriftelijke vragen – en dat desondanks de situatie bij cardiologie in Isala zoveel jaren heeft kunnen voortduren? Wat zegt dat over de effectiviteit van toezicht?2
Uit het artikel maak ik op dat het ziekenhuisbestuur heeft ingegrepen en maatregelen heeft getroffen om de situatie te verbeteren. Op basis van deze casus en het artikel zijn algemene uitspraken over de effectiviteit van het toezicht naar mijn mening niet goed mogelijk.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, is de raad van bestuur van een zorginstelling verantwoordelijk voor het organiseren van de zorg. De raad van commissarissen of de raad van toezicht heeft ingevolge het Burgerlijk Wetboek (BW) tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de onderneming. Indien zorgaanbieders zich committeren aan de Governancecode zorg 2022 en deze implementeren in hun organisatie, dan is dit ook een instrument om niet-integere activiteiten te voorkomen. Zo moet er aandacht zijn voor eventuele (schijn van) belangenverstrengeling en dat te allen tijde de belangen van de zorgorganisatie en haar patiënten voorop staan.
Bent u bereid in kaart te brengen in hoeveel ziekenhuizen en medisch-specialistische organisaties dergelijke corrumperende werkwijzen plaatshebben? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer daarover informatie verwachten? Zo nee, waarom niet? Verwacht u dat dergelijke praktijken zijn voorbehouden aan medisch-specialistische organisaties? Zo nee, welke andere type zorgorganisaties hebben een verhoogd risico op dergelijke incidenten?
Ik verwacht dat betrokkenen, bijvoorbeeld in ziekenhuizen en medisch-specialistische organisaties, mede naar aanleiding van deze berichtgeving extra alert zijn op dit soort situaties en daar waar nodig optreden en maatregelen treffen. Ik zie geen aanleiding om in kaart te brengen in hoeveel ziekenhuizen zich mogelijk vergelijkbare situaties voordoen. Ik verwacht niet dat de situatie zoals geschetst in het artikel voorbehouden is aan medisch-specialistische organisaties. Op basis van eerdere casuïstiek is wetgeving in voorbereiding met wettelijke normen over de omgang met tegenstrijdige belangen binnen zorgorganisaties, de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz).
In de antwoorden op vraag 5 en vraag 6 ga ik in op de stappen die worden gezet in de verbetering van toezicht, de borging van integriteit en de werking van het Transparantieregister Zorg.
Op welke manieren moet het toezicht verbeteren om te voorkomen dat geld en macht zo’n dominante invloed krijgen in ziekenhuisorganisaties? Bent u bereid een voorstel te doen om het toezicht te verbeteren? Zo ja, op welke termijn is dat mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 29 juni 20223 heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport u geïnformeerd over onze brede ambitie op te treden tegen fraude in de zorgsector en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders.
In de brief is onder andere ingegaan op het wetsvoorstel Wibz. In dit wetsvoorstel worden onder meer wettelijke normen opgenomen over de omgang met tegenstrijdige belangen binnen zorgorganisaties. Het toezicht van de NZa zal met het wetsvoorstel worden verruimd, zodat eerder kan worden opgetreden als er sprake is van niet integer gedrag bij bijvoorbeeld de omgang met tegenstrijdige belangen binnen zorgorganisaties. De internetconsultatie en van de Wibz en de gebruikelijke uitvoeringstoetsen zijn afgerond. Het streven is om de Wibz op 1 januari 2025 inwerking te laten treden.
Daarnaast zijn vanaf verslagjaar 2022 medisch specialistisch bedrijven (msb’s) ook jaarverantwoordingsplichtig. Daardoor krijgen toezichthouders en inkopers beter zicht op de financiële stromen binnen msb’s.
In de beantwoording van de Kamervragen van lid van den Berg (CDA; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 703) over verborgen betalingen aan cardiologen4, heb ik ook mijn wens geuit de transparantie van betalingen aan zorgprofessionals en zorginstellingen beter te waarborgen. De komende tijd beraad ik mij daarom op de vraag wat hiertoe de meest effectieve maatregelen zijn. De vraag of, en zo ja in welke vorm, hiervoor nadere wet- en regelgeving nodig is, neem ik nadrukkelijk mee in deze afweging. Zoals toegezegd informeer ik u hierover in het eerste kwartaal van 2023.
Ook heb ik u in die beantwoording gewezen op het onderzoek dat de IGJ is gestart met betrekking tot de verplichte transparantie bij gunstbetoon en de borging daarvan in de ziekenhuizen. Ook is de IGJ in gesprek gegaan met de veldpartijen die tezamen de verantwoordelijkheid dragen voor de zelfregulering, vastgelegd in de Gedragscode Medische Hulpmiddelen (GMH). Aan de hand van alle verkregen informatie bepaalt de IGJ welke vervolgstappen nodig zijn. Zoals gezegd verwacht ik dat de eerste inzichten op korte termijn beschikbaar komen.
Hoe ziet u de rol van het zogenoemde transparantieregister ter voorkoming en aanpak van de belangenverstrengeling tussen industrie en medisch-specialisten, zoals deze zich in het Isala-ziekenhuis voordoet? Wat is de reden dat het transparantieregister geen enkele preventieve rol heeft kunnen spelen in dit dossier?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 5, verwijs graag naar mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen van lid van den Berg (CDA) over verborgen betalingen aan cardiologen. In de beantwoording van deze vragen heb ik erop gewezen dat voor medisch specialisten een meldplicht geldt voor nevenactiviteiten en neveninkomsten bij het Transparantieregister Zorg. Echter, wanneer sprake is van kwade wil kan het helaas voorkomen dat nevenfuncties en neveninkomsten niet gemeld worden. Ik beraad mij zoals gezegd over maatregelen om transparantie beter te borgen.
Deelt u de mening dat deze zaak schadelijk is voor het aanzien van de samenwerking met en in ziekenhuizen in het algemeen en die van cardiologen in het bijzonder?
Zoals eerder aangegeven vind ik het beeld dat wordt geschetst zorgelijk. Ik verwacht dat bestuurders, toezichthouders en andere betrokkenen mede naar aanleiding van deze berichtgeving extra alert zijn op dit soort situaties en daar waar nodig optreden en maatregelen treffen.
De raming en opleiding van Sociaal-Psychiatrisch Verpleegkundigen (SPV) |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het commissiedebat Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) / Suïcidepreventie, dat nu geen duurzame subsidiering bestaat voor de opleiding tot sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (SPV)?1
Binnen de tarieven en prestaties voor de Geestelijk Gezondheidszorg, die in beginsel ambtshalve worden vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), is er ruimte voor het financieren van de post HBO opleiding sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Als met duurzame subsidiering, de beschikbaarheidsbijdrage wordt bedoeld dan is het goed om te beseffen dat deze middelen komen uit het zorgverzekeringsfonds en dat deze in principe alleen worden ingezet als er sprake is van marktverstoring omdat de kosten van de opleiding zo hoog zijn dat ze onevenredig drukken op de tarieven. Binnen deze uitleg wordt de opleiding tot sociaal psychiatrisch verpleegkundige inderdaad niet duurzaam gesubsidieerd door het Ministerie van VWS.
Deelt u de mening dat nu de GGZ toenemend in de thuissituatie wordt geleverd, voldoende extramuraal werkende GGZ-verpleegkundigen nodig zijn? Is bekend hoeveel SPV’en nu nodig zijn, en in de toekomst?
Het verlenen van zorg in de thuissituatie is altijd een taak geweest van de GGZ, met name waar het gaat om chronische en acute psychiatrische problematiek. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige speelt daar een belangrijke rol in. Naast de algemene krapte op de arbeidsmarkt ben ik niet bekend met het feit dat dit probleem specifiek speelt voor de groep sociaal psychiatrisch verpleegkundigen. Naar de vraag hoeveel SPV’en er nu nodig zijn en in de toekomst wordt naar mij bekend geen onderzoek naar gedaan.
Waarom worden door het capaciteitsorgaan geen ramingen van het aantal benodigde SPV’en uitgevoerd?
De databank Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn brengt inderdaad de capaciteitsbehoefte in beeld voor het hoger beroeps onderwijs en middelbaaronderwijs. De opleiding tot sociaal psychiatrisch verpleegkundige is echter een post hbo opleiding en deze specificering is in de databank niet gemaakt. Het capaciteitsorgaan richt zich op de ramingen van de beroepen die in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Ik heb geen verzoek van de branchevereniging en/of beroepsvereniging gekregen om een specifieke behoefteraming te maken voor sociaal psychiatrisch verpleegkundigen. Ik ben wel bereid om eenmalig de vacaturegraad bij sociaal psychiatrisch verpleegkundigen te onderzoeken, om zo een beeld te krijgen of er daadwerkelijk sprake is van een opvallend tekort aan sociaal psychiatrisch verpleegkundige en mogelijk via het IZA input te geven voor een gesprek over taakherschikking. Er zijn ramingen in bredere zin hoeveel zorgverleners er nodig zijn in de GGZ. Ik wil de verantwoordelijkheid graag bij de zorgaanbieders laten in welke functiemix men deze wil organiseren.
Bent u bereid om ramingen naar de behoefte aan SPV’en door het capaciteitsorgaan uit te laten voeren, zoals in het Bestuurlijke Akkoord GGZ 2019–2022 is afgesproken dat de capaciteitsbehoefte voor het hoger beroepsonderwijs (hbo)- en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)-opleidingen in kaart wordt gebracht via het Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW)-programma? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de subsidie uit het Bestuurlijk Akkoord van de GGZ, waarmee 82 opleidingsplaatsen voor SPV’en worden gerealiseerd, te vervolgen om wederom minimaal 82 extra opleidingsplaatsen voor SPV’en te creëren? Zo nee, waarom niet?
De subsidie volgend uit het bestuurlijk akkoord GGZ was onderdeel van eenmalige subsidie ter reductie van de wachtlijsten en impliciet gekoppeld aan de invoering van de generieke module in de acute zorg (crisisdienst). In het integraal zorgakkoord, dat te zien is als opvolger van dit bestuurlijk akkoord zijn dergelijke afspraken niet gemaakt. In principe blijft het veld, en met name de zorgaanbieder verantwoordelijk voor een goede functiemix binnen de Geestelijke Gezondheidszorg. Er is voor mij geen reden om aan te nemen dat er sprake is van marktfalen en dat de overheid dient in te grijpen.
Bent u bereid om ook de SPV op te nemen in de lijst van beroepen die voor een beschikbaarheidsbijdrage in aanmerking komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 4 en 5.
Zelfvoorzienend zijn van generieke geneesmiddelen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
Kent u het bericht «Massive Lieferingpasse bei Arzneimittel-Generika drohen» op BR24 van 17 oktober jongstleden, alsmede het bericht in Trouw «Productie van essentiële medicijnen kun je niet alleen aan Aziatische landen overlaten» door twee microbiologen?1, 2
Ja.
In hoeverre speelt in Nederland het scenario waarover een coalitie van geneesmiddelenbedrijven in Duitsland de noodklok luidt, namelijk dat de lokale productie van generieke geneesmiddelen in West-Europa afstevent op een crisis waardoor de levering van vitale medicijnen aan patiënten op het spel staat, als gevolg van de hoge inflatie en exploderende kosten voor energie, verpakkingen en grondstoffen? Als dit scenario zich in Nederland voordoet, welke acties onderneemt u? Kunt de u situatie in Zuid-Europese landen schetsen? Wordt dit onderwerp besproken met de Ministers van andere EU-landen? Zo ja, is er sprake van een gezamenlijke conclusie c.q. actieplan?
.
Ik heb de afgelopen periode van onder andere koepelorganisaties en geneesmiddelenbedrijven signalen ontvangen dat zij kampen met een toename van kosten voor energie, verpakkingen en grondstoffen en inflatie.
Verder hebben koepelorganisaties en geneesmiddelenbedrijven hun zorgen geuit over mogelijke gevolgen van deze stijgende kosten voor de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor patiënten. Dergelijke signalen zijn ook op Europees niveau gewisseld, bijvoorbeeld in de Executive Steering Group on Shortages and Safety of Medicinal Products (MSSG5). Zeer recent heb ik van mijn Griekse collega vernomen dat de situatie daar nijpend is.
Mochten concrete geneesmiddelentekorten dreigen of ontstaan, dan zetten het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) (ook vanuit hun rol bij het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten) zich in om met veldpartijen de gevolgen voor de patiënten zoveel als mogelijk te ondervangen of te verkleinen. Hierbij kunnen diverse acties worden ingezet. Bijvoorbeeld toestemming verlenen om vergelijkbare geneesmiddelen te importeren uit het buitenland. Ook kan er in overleg worden getreden met andere bedrijven om te kijken of deze kunnen opschalen.
Ik merk hierbij wel op dat het niet mogelijk is op voorhand exact vast te stellen of, wanneer, en voor welke geneesmiddelen, de toename van genoemde kosten ook daadwerkelijk gaat leiden tot (toekomstige) beschikbaarheidsproblemen.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) vraagt meer algemeen aandacht voor de gevolgen van de hoge energieprijzen en hoge inflatie voor producerende bedrijven in Nederland en de Europese Unie (EU). Het Ministerie van EZK spant zich binnen Europa in om met andere lidstaten te zoeken naar oplossingen, zoals het versneld verduurzamen van de energie-intensieve industrie, en het creëren van een gelijk speelveld voor producerende bedrijven binnen en buiten de EU6.
Op nationaal niveau blijf ik de potentiële gevolgen voor de beschikbaarheid van geneesmiddelen nauwlettend volgen. Aangezien de toenemende tekorten van geneesmiddelen, maar zeker ook van medische hulpmiddelen een groot risico zijn voor de continuïteit van zorg zie ik dit als een prioriteit voor de komende periode.
De realiteit is dat de overheid dit probleem niet alleen kan oplossen. Daarvoor zijn de oorzaken te divers. Het gaat om de kosten, maar ook om beschikbaarheid van grondstoffen en productiecapaciteit, geopolitieke ontwikkelingen, de toegenomen wereldwijde vraag naar medische producten mede door de stijging van de welvaart en de vergrijzing.
Ik ga daarom op korte termijn in gesprek met betrokken partijen en ga bekijken welke mogelijkheden er zijn binnen het huidige systeem zowel nationaal als Europees.
Kunt u een inschatting geven van de impact van de energiecrisis op lokale producenten van generieke medicijnen in Nederland? Welke acties onderneemt u daarop?
De energiecrisis heeft impact op de gehele maatschappij. Naast huishoudens zijn ook bedrijven van klein tot groot hard geraakt door de sterk gestegen energiekosten. Dit geldt ook voor de lokale producenten van geneesmiddelen, maar ook van medische hulpmiddelen. Voor mijn inzet rondom mogelijke beschikbaarheidsproblemen verwijs ik u naar het antwoord op vraag twee.
Hoe kijkt u naar het risico dat de afhankelijkheid van landen als China en India fors toeneemt wanneer West-Europese producenten van generieke medicijnen omvallen? Hoe wordt de afhankelijkheid van Azië op het vlak van (generieke) medicijnen afgebouwd?
Mijn beleid op het versterken van de leveringszekerheid van geneesmiddelen is gericht op het verminderen van de ongewenste afhankelijkheid van een beperkt aantal landen van met name de productie van grond, hulp- en werkzame stoffen voor (generieke) geneesmiddelen. Meerdere studies, en ook het recente onderzoek van Ecorys7 naar kwetsbaarheden in de productie- en toeleveringsketens, dat ik u kort geleden heb gestuurd, laten zien dat de geografische concentratie van grondstoffen en bepaalde productieprocessen een risico is voor de leveringszekerheid.
Het kabinet heeft recent de Nederlandse inzet ten aanzien van Open Strategische Autonomie (OSA) gepubliceerd8 zoals verder toegelicht in mijn recente Kamerbrief9. Ook ga ik verkennen of we kunnen identificeren welke geneesmiddelen specifiek voor Nederland belangrijk en kwetsbaar zijn.
Acht de Minister het wenselijk verzekeraars te verplichten strategische en geopolitieke factoren, zoals zelfvoorzienendheid mee te wegen bij de inkoop van generieke medicijnen? Zo ja, bent u bereid zorgverzekeraars te verplichten om een bepaald percentrage van de generieke medicijnen in te kopen bij bijvoorbeeld producenten binnen een straal van tweehonderd kilometer rond Arnhem wanneer die productie voorhanden is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de rol van inkoop als onderdeel van het beleid op leveringszekerheid belangrijk en zal hier aandacht voor blijven houden. Ik ben hierbij van mening dat partijen zoals zorgverzekeraars, maar ook groothandels, ziekenhuizen en apotheken daarin een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben richting de patiënt en de burger. Ik wil dan ook nationaal met relevante partijen, waaronder de zorgverzekeraars, verder in gesprek gaan. Dit om te bekijken hoe inkoop het beste kan bijdragen aan de versterking van de leveringszekerheid voor Nederland en Europa, binnen de complexe mondiale markt waarbinnen partijen opereren. Daarnaast zal ik Europees de rol van inkoop meenemen in de gesprekken die ik ga hebben met andere EU lidstaten over beleidsinstrumenten om de productie in de EU te versterken10. Ik kijk aanvullend met belangstelling uit naar het door de Europese Commissie aangekondigde rapport over de manieren waarop public procurement een rol kan spelen in het vergroten van leveringszekerheid.11
Ik streef niet naar zelfvoorzienendheid en licht dit verder toe in mijn antwoord op vraag 6. Maar ik ben me wel bewust van de verantwoordelijkheid en wettelijke zorgplicht die zorgverzekeraars hebben, ook in de complexe geopolitieke dynamiek waarmee we worden geconfronteerd. Tegelijkertijd zie ik het als de rol van de overheid om te zorgen voor de juiste condities en een goed vestigingsklimaat en zijn internationaal opererende markpartijen aan zet als het gaat om de ontwikkeling en productie van medische producten.
Deelt u de mening dat zelfvoorzienendheid iets anders is dan leveringszekerheid en dat het belangrijk is dat we als Nederland en/of EU zelfvoorzienend zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat zelfvoorzienendheid iets anders is dan leveringszekerheid en nee, ik ben niet van oordeel dat we als Nederland en/of EU voor alles zelfvoorzienend moeten zijn. Volledig zelfvoorzienend op de ontwikkeling, productie en levering van medische producten, waar geneesmiddelen onderdeel van uitmaken, kunnen we binnen Nederland en zelfs binnen de EU niet zijn. Om de leveringszekerheid en daarmee beschikbaarheid voor patiënten te borgen, zijn we afhankelijk van mondiaal opererende marktspelers. Deze partijen zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling, productie en levering van de op dit moment duizenden in Nederland geregistreerde geneesmiddelen. Voor al deze producten zelfvoorzienend worden als Nederland (en zelfs als EU) is nagenoeg onmogelijk en ook onwenselijk vanuit oogpunt van beschikbaarheid van al deze middelen voor patiënten in Nederland.
Kunt u conform uw toezegging tijdens het commissiedebat EU-Gezondheidsraad van 30 november 2022 aangeven hoe de zelfvoorzienendheid van de EU is toegenomen (grondstoffen, productielocaties) sinds begin 2021?
Tijdens het genoemde commissiedebat heb ik uw Kamer toegezegd een overzicht te geven van de stappen die binnen de EU zijn gezet om nieuwe, extra, productielocaties van geneesmiddelen te realiseren. Voor zover mij bekend, heeft de Europese Commissie niet in kaart gebracht welke nieuwe, extra, productielocaties binnen de EU zijn gevestigd sinds 2021. Ik breng wel zelf op dit moment de productielocaties en -capaciteit van geneesmiddelen in Nederland (beter) in kaart. Waar mogelijk trek ik hiervoor op met (koepels van) veldpartijen. Ik streef ernaar rond de zomer 2023 een eerste overzicht te hebben.
Het bericht ‘Nederlanders hebben minder vertrouwen in vaccinaties’ |
|
Judith Tielen (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlanders hebben minder vertrouwen in vaccinaties» en het onderliggende onderzoek van de Europese Commissie «State of Vaccine Confidence in the European Union 2022»?1, 2
Ja.
Bent u het eens dat het zorgwekkend is dat het vertrouwen in de noodzaak, de effectiviteit en de veiligheid van vaccins onder de Nederlandse bevolking significant is gedaald? Trekt u bij de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties» ook op met Europese collega’s?
Ik hecht zeer aan het belang van vaccinaties en het behalen van een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad. Daarvoor is vertrouwen erg belangrijk. De uitkomsten van dit onderzoek suggereren een zorgwekkende tendens. Ik wil wel benadrukken dat de dataverzameling in voorjaar 2022 plaatsvond, op dat moment werden in Nederland kinderen tussen 5 en 12 jaar uitgenodigd voor de COVID-vaccinatie. Tegelijkertijd is het nu te vroeg om wat te kunnen zeggen over de ontwikkeling van het vertrouwen in vaccinaties en daarnaast het effect daarvan op de vaccinatiegraad in heel 2022. In het kader van de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties» is het RIVM gestart met het verkennen van de mogelijkheid om een langdurige en structurele vertrouwensmonitor op te zetten, om het vertrouwen in vaccinaties en de vaccinatiebereidheid goed in kaart te brengen. De uitkomsten van dit Europese onderzoek bevestigen het belang van mijn beleidsinzet. Naast het opzetten van de vertrouwensmonitor, wordt ook geacteerd op actuele signalen. Het RIVM heeft naar aanleiding van zorgwekkende berichten van jeugdgezondheidszorgmedewerkers over de opkomst voor de vaccinaties voor 9-jarigen (BMR en DTP) in het voorjaar een flitspeiling uitgevoerd onder 1.000 ouders met een kind in de leeftijd van 0–3,5 jaar en 1.000 ouders met een kind in de leeftijd van 9–14 jaar. Momenteel worden de resultaten van deze flitspeiling en de vergelijking met voorgaande peilingen verder uitgewerkt.
Over de aanpak op het gebied van de vaccinatiegraad wordt uitgewisseld met Europese collega’s. Dit is bijvoorbeeld gebeurd op de conferentie Expert Conference on Vaccination in Praag op 21 en 22 november 2022 over vaccinatietwijfel.
Waarom is niet gekozen voor een maatschappelijke dialoog breder dan COVID-19-vaccinaties, gezien aangaande de vaccinatie tegen COVID-19 besloten is een maatschappelijke dialoog te organiseren over bijdragen die geleverd kunnen worden aan de vaccinatiebereidheid? Hoe wordt voorkomen dat verschillende trajecten rondom het verhogen van de vaccinatiebereidheid naast elkaar gaan lopen en integraliteit ontbreekt?
Er bestaan in onze maatschappij uiteenlopende perspectieven op de covidvaccinatie, waarbij we slechts beperkt zicht op de onderliggende beweegredenen hebben. Wat zorgt ervoor dat mensen er wel of niet toe overgaan om zich te laten vaccineren tegen COVID-19? Welke overwegingen spelen hierbij een rol? En in hoeverre is hierbij sprake van een individuele keuze of een in sociaal verband gevormde afweging? Daarom zijn de maatschappelijke dialogen, die nu plaatsvinden, opgezet om meer inzicht te krijgen in de beweegredenen rondom COVID-19 vaccinatie in de periode na de acute crisis. Daarmee zijn deze dialogen weliswaar COVID-19 specifiek, maar het is zeker niet uit te sluiten dat een deel van de uitkomsten ook voor vaccinaties (anders dan COVID-19-vaccinatie), relevant zal zijn.
Om de integraliteit te borgen en ervoor te zorgen dat de verschillende trajecten rondom vaccinatiebereidheid elkaar versterken, worden de uitkomsten gedeeld en besproken met de bij vaccinaties betrokken partijen.
Kunt u een overzicht geven van de gerealiseerde vaccinatiegraden onder de bevolking, uitgesplitst naar leeftijdsgroepen voor onder andere het Rijksvaccinatieprogramma voor baby’s en dreumesen, de HPV-vaccinaties uitgesplitst onder meisjes en jongens, en voor de seizoensprikken griep voor de jaren 2018, 2020 en 2022? Komen de trends hierbij overeen met de gedaalde vertrouwenscijfers?
De meest recente cijfers voor de deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma gaan over 2021 en zijn in juli van dit jaar gepubliceerd door het RIVM3. Dit rapport gaat over vaccinaties die voornamelijk al vóór 2022 werden gegeven. De vaccinatiegraad, zoals gerapporteerd in de publicatie van juli 2022 was 1–2 procentpunt lager dan een jaar eerder, maar was in de jaren daarvoor voor de meeste vaccinaties juist weer iets toegenomen. De percentages van eerdere rapporten staan ook in deze publicatie.
In januari 2023 komen voorlopige opkomstcijfers over de vaccinatiegraden van het Rijksvaccinatieprogramma in 2022 beschikbaar; hierover zal uw Kamer geïnformeerd worden. Halverwege 2023 wordt het jaarlijkse vaccinatiegraadrapport over 2022 gepubliceerd. De vaccinatiegraad betreft altijd een momentopname, omdat het mogelijk is vaccinaties later in te halen.
De invoering van informed consent, het informeren, navragen en registreren van uitdrukkelijke toestemming voor de uitwisseling van gepersonaliseerde RVP-vaccinatiegegevens tussen de JGZ en het RIVM, leidt ertoe dat het RIVM vanaf 1 januari 2022 alleen de cijfers kan geven over de vaccinaties waar informed consent voor geregistreerd is. Daarmee zullen de vaccinatiecijfers een onderschatting zijn van de werkelijke deelname en is vergelijking met eerdere jaren niet meer goed mogelijk.
Voor de griepvaccinatie gaan de meest recente cijfers over 20214. Daar werd een stijging in de deelname ten opzichte van het voorgaande jaar gezien. Een mogelijke verklaring, die de auteurs van het rapport geven, is dat vanwege de COVID-19-pandemie het belang van vaccinatie tegen griep werd benadrukt en veel mensen zich mogelijk ook meer bewust waren van het belang van vaccineren. In 2020 en 2021 zijn meer mensen met griepvaccinatie gestart dan in 2019. Dit zijn mensen, die ook in 2019 al een uitnodiging voor griepvaccinatie ontvingen, maar daar eerder niet op ingingen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen leeftijdsgroepen met betrekking tot het vertrouwen in vaccins, waarbij Nederland het grootste verschil tussen jongeren en ouderen laat zien in de Europese Unie? Wat is het verwachte effect van het afgenomen vertrouwen onder jonge leeftijdsgroepen op de verwachte vaccinatiegraad van het Rijksvaccinatieprogramma voor baby’s en dreumesen? En op de HPV-vaccinatiegraad?
Er is geen eenduidige verklaring voor de verschillen in vertrouwen tussen leeftijdsgroepen. Mogelijk spelen verschillen in vertrouwen in instituties, risicoperceptie van infectieziekten en in gebruikte informatiebronnen hierbij mee. De structurele vertrouwensmonitor, die het RIVM op dit moment opzet, geeft op termijn inzicht in dit soort vraagstukken. Het is niet te voorspellen hoe het vertrouwen de vaccinatiegraad in de toekomst gaat beïnvloeden.
De studie van de EU suggereert dat het vertrouwen ten aanzien van vaccineren in het algemeen en in het bijzonder voor de HPV-vaccinatie in 2022 gedaald is ten opzichte van een vergelijkbare meting in 2018. De laatste meting van deze studie is uitgevoerd in maart en april 2022. Tijdens deze maanden werden in Nederland kinderen tussen 5 en 12 jaar uitgenodigd voor de COVID-vaccinatie, nadat in het najaar van 2021 ook 12–18-jarigen voor COVID-vaccinatie in aanmerking kwamen. De uitnodigingen voor de COVID-vaccinatie voor tieners vielen voor een deel samen met de start van de introductie van de HPV-vaccinatie voor jongens, de verlaging van de leeftijd van de HPV-vaccinatie en de inhaalrondes hiervoor. Het RIVM heeft van uitvoerders signalen ontvangen dat een deel van de ouders er in het najaar van 2021 voor koos om hun kind eerst tegen COVID te laten vaccineren. Dit is mogelijk ten koste gegaan van de opkomst voor de HPV-vaccinatie in het najaar van 2021. Het meten van vertrouwen is niet hetzelfde als de werkelijke opkomst, maar we zagen in dit voorjaar van 2022 wel een teleurstellende opkomst. Begin juli heeft het RIVM naar aanleiding van de tegenvallende opkomst een bijeenkomst met de JGZ georganiseerd. De belangrijkste redenen die professionals zien voor de lagere opkomst, zijn corona- en prikmoeheid. Dit wordt ook aangegeven door de ouders. Ook blijkt dat RVP- uitnodigingsbrieven soms ongeopend worden weggegooid, omdat men dacht dat het over de COVID-vaccinatie ging. Daarnaast waren in het voorjaar van 2022 ook relatief veel mensen ziek door griep of COVID-19, waardoor een RVP-vaccinatie wellicht moest worden uitgesteld. Inmiddels lijkt de opkomst dit najaar bij te trekken. Een update van de voorlopige opkomst zal, zoals gebruikelijk en ook benoemd bij mijn antwoord op vraag 4, in januari met uw Kamer worden gedeeld.
Hoe beoordeelt u de risico’s van dit dalende vertrouwen op de bevolkingsimmuniteit van ernstige en potentieel dodelijke infectieziekten? Welke stappen worden er gezet om eventuele uitbraken op bijvoorbeeld de kinderopvang te voorkomen, gezien daar ook kinderen aanwezig zijn die vanwege leeftijd nog niet gevaccineerd kúnnen worden?
Als een infectieziekte van persoon tot persoon wordt overgedragen, zorgt een hoger percentage door immuniteit beschermde mensen in de bevolking voor minder overdracht van de infectie, een vermindering van de circulatie van de ziekteverwekker en daardoor ook een verminderde blootstelling aan de infectie bij mensen, die niet immuun zijn. Zo worden jonge kinderen, die nog niet gevaccineerd zijn, beschermd door gevaccineerde mensen om ons heen. Dit noemen we «groepsbescherming». Ik zet ook daarom volop in op het bereiken van een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad. In mijn brief «Vol vertrouwen in vaccinaties» heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2, is het nu te vroeg om al iets te kunnen stellen over, de ontwikkeling van het vertrouwen en het effect ervan op de vaccinatiegraad. Daarom hou ik de ontwikkeling in het vertrouwen en de vaccinatiegraad goed in de gaten, zoals ik ook aangeef in mijn Kamerbrief «Vol vertrouwen in vaccinaties». Daarnaast wordt ook de immuniteit in de bevolking gemeten. Het RIVM voert 10-jaarlijkse Pienter studies uit, waarin antistoffen in het bloed worden bepaald5. Tevens is het belangrijk om erop te wijzen dat immuniteit in de bevolking een optelsom is van jarenlange inzet op vaccineren. Deze immuniteit verandert niet direct in het geval van een lagere vaccinatieopkomst van één cohort. Zoals benoemd, kan op dit moment niet geconcludeerd worden dat de tendens die benoemd wordt in het onderzoek leidt tot een lagere vaccinatieopkomst.
Tot slot, zolang er infectieziekten zijn, blijft een risico bestaan op (kleine) uitbraken. Bij een uitbraak van een infectieziekte kan het RIVM het Outbreak Management Team (OMT) bijeenroepen. Regionaal vindt de bestrijding van de infectieziekte plaats onder leiding van de dPG (directeur Publieke Gezondheid) van de GGD. Het OMT adviseert, afhankelijk van de specifieke situatie, over maatregelen om de uitbraak te bestrijden.
Ook adviseert het OMT over eventueel aanvullend wetenschappelijk onderzoek en de communicatie over de uitbraak. Indien kinderdagverblijven te maken hebben met een uitbraak, worden zij betrokken bij de te nemen maatregelen, zoals vervroegde vaccinatie. Met deze maatregelen wordt verdere verspreiding bij een uitbraak voorkomen.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen professionals en andere bevolkingsgroepen als het gaat om vertrouwen in de vaccins? Wat kunt u doen met deze inzichten om in alle groepen het vertrouwen in vaccins te helpen vergroten?
De kennis onder de professionals over vaccinaties is groter dan in de algemene bevolking. De deskundigheidsbevordering en scholingen rondom vaccinaties in het algemeen en het Rijkvaccinatieprogramma in het bijzonder zijn een belangrijk onderdeel van het aanbod van het RIVM voor professionals. Verder wordt in samenwerking met de VU gewerkt aan gesprekstechniek-scholingen voor professionals, zodat zij op effectieve wijze hun vertrouwen kunnen overbrengen en mensen met vragen over vaccinaties goed kunnen bedienen. Professionals zijn een belangrijke ambassadeur voor het belang van vaccinatie en een vraagbaak voor mensen met vragen. Om die reden zet ik, zoals ik ook aangeef in mijn aanpak «Vol vertrouwen», dan ook in op het goed equiperen van professionals met voldoende kennis en vaardigheden.
Welke leerpunten heeft u uit voorgaande campagnes over vaccinaties, bijvoorbeeld HPV en COVID-19, gehaald? Bent u het eens dat naast publiekscampagnes over de COVID-19-vaccinaties ook algemene vaccinatiecampagnes (zowel publieks- als doelgroepgericht) nodig zijn om Nederlanders te helpen begrijpen waarom álle aangeboden vaccins belangrijk, effectief en veilig zijn?
Ja, uiteraard ben ik dit met u eens en dit is de huidige werkwijze. Ook voor de COVID-19 pandemie waren er campagnes voor de vaccinaties uit het Rijksvaccinatieprogramma, bijvoorbeeld voor de maternale kinkhoestvaccinatie.
Wat we onder meer hebben geleerd van de verschillende vaccinatiecampagnes, waaronder COVID-19, over het vertrouwen in vaccins, is dat het belangrijk is open en transparant te zijn, bijvoorbeeld over vaccinbijwerkingen. Een ander leerpunt is dat mensen veel belang aan hechten wat artsen en experts hen vertellen over nut en noodzaak van vaccinatie.
Daarnaast is het goed om twijfels en zorgen, die mensen hebben, en wat verder leeft in de samenleving te erkennen en hiermee rekening te houden. De Gedragsunit van het RIVM levert hiervoor de nodige informatie en inzichten. Voor een beter inzicht in twijfel over COVID-19-vaccinaties is een maatschappelijke dialoog gestart, zie ook het antwoord op vraag 3.
Bij andere campagnes, zoals recent bij HPV voor jongens en de aanvullende HPV-campagne, wordt er voorafgaand aan de implementatie onderzoek gedaan naar de vaccinatie-intentie en de kennis onder de doelgroepen over het ziektebeeld en de vaccinatie. Deze voorkennis wordt ingezet om de campagnes en de voorlichting goed af te stemmen op de vragen die er leven.
Daarnaast geldt voor het Rijksvaccinatieprogramma dat altijd herinneringsuitnodigingen worden verstuurd als mensen de vaccinatie niet hebben gehaald, zodat er meerdere inhaalmogelijkheden zijn.
WOB-documenten met betrekking tot de invloed van het NCTV op het coronabeleid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving met betrekking tot de verregaande invloed van de NCTV op het coronabeleid?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom de rol van de NCTV bij het vormgeven van en de besluitvorming over het coronabeleid zo ontzettend groot was? Vanwaar de verregaande spilfunctie van dit orgaan, dat deel uitmaakte van alle overleg- en besluitvormingsstructuren?
Alvorens in te gaan op de rol van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), is het van belang aan te geven dat onderhavige berichtgeving een vertekend beeld geeft van de werkelijkheid. Het betreffende bericht lijkt mede geconstrueerd te zijn op basis van informatie uit verschillende Wob-verzoeken, die in een verschillende context zijn samengesteld door verschillende departementen. Uit deze opbrengst wordt vervolgens selectief geciteerd, de berichten worden niet in de volledige context geplaatst, meningen en aannames worden als feiten gepresenteerd en vervolgens worden conclusies getrokken.
Dit laat onverlet dat de NCTV een coördinerende rol speelde tijdens de coronacrisis. De rol van de NCTV in de besluitvorming ten aanzien van het coronabeleid valt in twee fases uiteen. De eerste fase behelsde de periode tussen begin maart 2020 tot en met juni 2020. Vanwege de brede maatschappelijke consequenties (volksgezondheid, sociaal, financieel, economisch) van Covid-19 was in die periode de nationale crisisstructuur geactiveerd. Dit is aan uw Kamer gemeld in de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 13 maart 2020.2 De Minister van Justitie en Veiligheid is de coördinerend Minister voor crisisbeheersing. De NCTV geeft daarbij invulling aan deze coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister.
Overige ministeries vervullen rollen binnen die structuur, of vervullen vanuit hun beleidsveld een eigen rol, zoals tijdens de genoemde periode het geval was voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met betrekking tot de infectieziektebestrijding, bijvoorbeeld ten aanzien van de vaccinatiecampagne. Eind juni 2020 leek de acute crisis als gevolg van COVID-19 voorbij. Om de gevolgen van COVID-19 ook na deze fase op te kunnen vangen is een separate structuur ingericht, waarbij door het kabinet werd besloten over de aanpak in de hiertoe opgerichte Ministeriële Commissie COVID-19 (MCC-19). Opschaling in de crisisstructuur was op dat moment niet langer nodig.
In de MCC-19 werden zowel besluiten genomen over maatregelen voor de acute bestrijding van het virus als besluiten om adequaat in te spelen op de middellange en lange termijngevolgen van de crisis. Alle leden van het Kabinet waren lid van de MCC-19. Ook het Veiligheidsberaad was vertegenwoordigd in de MCC-19 evenals de drie planbureaus, zijnde het Centraal Plan Bureau (CPB), het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).3
Bij het toenemen van het aantal besmettingen en het stijgende aantal ziekenhuisopnames, droeg vanaf 1 oktober 2020 (tot maart 2022) de NCTV weer zorg voor de coördinatie van en advisering over de besluitvorming over de korte termijn maatregelen (acute crisisbeheersing). U kunt bij de coördinatie daarmee concreet denken aan de organisatie en voorbereiding van voornoemde overleggen ten behoeve van een overzichtelijke besluitvorming. Zo bracht de NCTV ten behoeve van de besluitvorming in de coronacrisis alle relevante documenten bijeen, zoals adviezen en analyses, verzamelde de NCTV de benodigde informatie van betrokken departementen en organisaties en verwerkte deze tot opties voor de integrale besluitvorming voor maatregelen en adviezen. Voorts bracht de NCTV een beeld bijeen van de impact op de uitvoering en handhaving. De NCTV verzorgde de afstemming en voorbereiding van de besluitvorming met de departementen en zorgde voorts voor een tijdige verspreiding van de voorbereiding en stukken. Daarmee brak de tweede fase van betrokkenheid van de NCTV in de bestrijding van de pandemie aan. Daarnaast werd in deze periode ook het nationaal kernteam crisiscommunicatie (NKC) weer geactiveerd.4
Waarom werd al in 2019 het Land Information Manouvre Centre (LIMC) opgericht, als dit orgaan bedoeld was als onderdeel van het instrumentarium om de coronacrisis te bestrijden, terwijl deze crisis in Nederland op dat moment nog helemaal niet bestond en waarom werd dit orgaan aangestuurd door het NCTV, door welke personen en met welke bevoegdheid? Werden vanaf dat moment ook al burgers online gemonitord en zo ja, waarom, met welk doel en op basis van welke (wettelijke) gronden?
Het LIMC is in maart 2020 door de Koninklijke Landmacht opgericht en is nooit door de NCTV aangestuurd. Het rapport van de onafhankelijke Commissie Brouwer, dat samen met de beleidsreactie door de Minister van Defensie, mede namens de Staatssecretaris, op 13 januari jl. naar de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 761, nr. 258) concludeert dat voor de trendanalyses door het LIMC van gebeurtenissen rondom COVID-19 de benodigde rechtsbasis (de juridische grondslag) ontbrak en daarmee onrechtmatig was. De onafhankelijke commissie stelt daarbij ook vast dat het LIMC «niet de intentie» had om persoonsgegevens te verwerken. Uit hun onderzoek «is niet gebleken» dat er door het LIMC «specifiek naar individuen werd gezocht of dat er profielen werden bijgehouden van personen»
Klopt het dat er werd overwogen om drones in te zetten voor het monitoren van de naleving van bepaalde maatregelen door burgers, zoals bijvoorbeeld de avondklok?
Drones worden regelmatig ingezet voor uiteenlopende toepassingen, zoals handhaving en toezicht, het opsporen van vermiste personen en onderzoek na verkeersongevallen. Op verzoek van het bevoegd gezag en onder leiding van de politie heeft in 2020 (de periode waar in de berichtgeving naar wordt verwezen) inzet van (defensie)drones plaatsgevonden ter ondersteuning van de handhaving van de openbare orde en veiligheid, waaronder de coronamaatregelen. Overigens was dit niet voor de handhaving van de avondklok, omdat deze in 2020 niet van kracht was.
Klopt het dat het NCTV, het LIMC, het Openbaar Ministerie (OM), het Ministerie van Defensie en de politie nauw met elkaar samenwerkten en data uitwisselden, met als doel gericht burgers en burgerorganisaties te monitoren en op te sporen? Zo ja, op welke wettelijke gronden is dit gebeurd? Kunt u aangeven of het wettelijk is toegestaan dat deze afzonderlijke organen op deze manier gegevens en data over burgers met elkaar delen? Klopt het dat de NCTV als opdrachtgever voor deze activiteiten buiten de wet handelde? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren en worden hieraan consequenties verbonden?
Nee, dit klopt niet. Hierover bent u eerder geïnformeerd in antwoord op Kamervragen «over de aansturing van het Land Information Manoeuvre Centre (LIMC) door de NCTV, de samenwerking tussen het LIMC en de Nationale Politie bij social media surveillance, alsmede over de informatievoorziening aan de Tweede Kamer» van 23 juni 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3251).
Klopt het dat voormalig Minister van Defensie de Kamer (bewust) verkeerd heeft geïnformeerd over de (onwettelijke) activiteiten van het LIMC, aangezien zij daar veel eerder vanaf wist dan zij de Kamer heeft verteld, zoals blijkt uit openbaargemaakte WOB-verzoeken? Zo ja, kunt u hierop reflecteren en worden hieraan consequenties verbonden? Wisten andere personen binnen het Ministerie van Defensie en/of andere personen binnen het kabinet en/of de betrokken departementen ook al eerder van de activiteiten van het LIMC?
Nee dit klopt niet. Ik verwijs u verder graag naar het rapport van de Commissie Brouwer en de beleidsreactie zoals genoemd in vraag 3.
Waarom werd er door het CTV grote druk uitgeoefend voor het implementeren van het zogenaamde Nationale Detectie Netwerk (NDN), dat interne en privacygevoelige data vanuit verscheidene organisaties moest doorspelen richting de overheid? Klopt het dat voor het doordrukken hiervan zelfs werd overwogen dit als voorwaarde te stellen bij de vaccinonderhandelingen met farmaceuten?
Het Nationaal Detectie Netwerk (NDN) is niet ingesteld om interne en privacygevoelige data vanuit verscheidene organisaties door te spelen richting de overheid. Evenmin is er vanuit de NCTV druk uitgeoefend om het NDN in te stellen. Het NDN is een samenwerkingsverband tussen het NCSC, de AIVD, de MIVD én hierop vrijwillig aangesloten rijksoverheidsorganisaties en vitale aanbieders, dat gericht is op het digitaal veiliger maken van Nederland. In het NDN wordt dreigingsinformatie gedeeld om cybersecurityrisico’s en gevaren sneller waar te nemen. Het NCSC, de AIVD en MIVD verzamelen uit verschillende bronnen informatie over cyberdreigingen. Dit wordt verrijkt met technische en tactische analyses en gedeeld binnen het NDN. Als een cyberdreiging wordt waargenomen kunnen de vrijwillig aangesloten organisaties snel op de hoogte worden gesteld zodat zij, indien nodig, passende maatregelen kunnen treffen en vrijwillig dreigingsinformatie met het NCSC kunnen terug delen. Daarnaast draagt het NDN bij aan een actueel landelijk beeld van (de ontwikkelingen rondom) digitale dreigingen. De rol van de NCTV in relatie tot het NDN is die van opdrachtgever van het NCSC. De NCTV verstrekt het NCSC de financiële middelen voor de uitvoering van de activiteiten in het kader van het NDN en is daarnaast op strategisch niveau betrokken bij de ontwikkeling van het NDN. Het NCSC, de AIVD en MIVD verrichten hun activiteiten in het kader van het NDN met inachtneming van de voor deze organisaties geldende wettelijke kaders.
Voor onder meer instellingen waar intensive care wordt of kan worden verleend en fabrikanten van geneesmiddelen heeft gedurende de periode van juni 2020 tot augustus 2021, vanwege de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19, gegolden dat zij deel uitmaakten van doelgroep waaraan het NCSC krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen bij cyberdreigingen en -incidenten bijstand verleent. Gedurende deze periode werden zij dientengevolge door het NCSC onder meer voorzien van informatie en adviezen over hen aangaande cyberdreigingen en -incidenten. In dit verband bestond er voor deze organisaties ook de mogelijkheid van het vrijwillig aansluiten op het NDN. Daarmee kregen deze organisaties, net als de hierop al aangesloten rijksoverheidsorganisaties en vitale aanbieders van het NCSC ook op deze wijze informatie over cyberdreigingen en -incidenten en was het voor hen evenzeer mogelijk vrijwillig dreigingsinformatie met het NCSC terug te delen.
Het laten deelnemen van farmaceuten aan het NDN is nooit onderdeel geweest van de gezamenlijke Europese inzet in de onderhandelingen met farmaceuten over de aankoop van COVID-19-vaccins.
Kunt u de grote betrokkenheid bij en invloed op de coronamaatregelen van het NCTV uitleggen? Waarom heeft de NCTV een dusdanig bepalende rol gespeeld bij het vormgeven en invoeren van maatregelen en op welke bevoegdheidsgronden is dit gebeurd? Klopt het dat in al veel eerdere stadia dan publiekelijk werd gecommuniceerd werd gesproken over maatregelen zoals een mondkapjesplicht en de avondklok? Kunt u verklaren waarom hier al zo vroeg op werd aangestuurd, wat waren hiervoor de overwegingen en waarom is door de NCTV actief aangestuurd op het vormgeven van (spoed)wetgeving om dergelijke maatregelen een juridische basis te geven?
De suggestie dat de NCTV heeft aangestuurd op bepaalde besluiten is onjuist. Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 2 is het de taak van de NCTV om besluitvorming te faciliteren en voor te bereiden. Daarbij wordt in voorkomende gevallen ook nagedacht over scenario’s die nog geen werkelijkheid zijn maar wel voorstelbaar.
De juridische reden om de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) tot stand te brengen is dat de noodverordeningen waarop maatregelen berustten om de epidemie van covid-19 te bestrijden, uit het oogpunt van democratische legitimatie voor de langere termijn minder geschikt zijn dan een wet die is vastgesteld door regering en Parlement.5 Voor het invoeren van de mondkapjesplicht en van de avondklok is vervolgens geen (spoed)wetgeving gemaakt als juridische basis. De mondkapjesplicht stond in de (bij uw Kamer nagehangen) Regeling aanvullende mondkapjesverplichtingen covid-19, die berustte op de Twm. Duidelijkheid en handhaafbaarheid waren redenen het dragen van mondkapjes juridisch zoals plicht vorm te geven, waar eerder slechts een dringend advies gold. De redenen staan uitgewerkt in de toelichting op de regeling6 en zijn gewisseld in debatten met uw Kamer7. De avondklok is ingevoerd met de Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19. Deze berustte eveneens op bestaande wetgeving (artikel 8 van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag, Wbbbg).8 De reden hiervoor, zo is ook bij de totstandbrenging van de Twm benoemd, was dat de Twm voor een avondklok geen basis bood.9 Later is die regeling omgehangen naar artikel 58j Wpg op grond van de Tijdelijke wet beperking vertoeven in de openlucht covid-19. Dit was wel een nieuwe (spoed)wet, maar die is uitsluitend voorgesteld om een wettelijke basis te behouden voor de avondklok, mocht in hoger beroep de uitspraak van de voorzieningenrechter standhouden waarin was geoordeeld dat de Wbbbg ten onrechte was geactiveerd.10 Ook nadat die uitspraak was teruggedraaid door het gerechtshof (hetgeen later is bevestigd door de Hoge Raad), is het kabinet de Wpg blijven gebruiken als basis voor de avondklok, mede omdat uw Kamer had verzocht toepassing van de Wbbbg te beëindigen als de Tijdelijke wet beperking vertoeven in de openlucht covid-19 in werking zou treden.11
Kunt u uitleggen waarom vanaf de zomer van 2020 blijkbaar alle coronamaatregelen door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de NCTV werden vormgegeven en de input/feedback van andere ministeries, in het bijzonder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, daarin nauwelijks werden meegenomen en deze departementen ook nauwelijks invloed hadden op het vormgeven van deze maatregelen?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was en is gedurende de gehele duur van de coronacrisis verantwoordelijk voor de Volksgezondheid. Vanwege de brede maatschappelijke consequenties (volksgezondheid, sociaal, financieel, economisch) is in de periode maart 2020 tot en met juni 2020 de nationale crisisstructuur opgeschaald. De stelling dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de NCTV alle coronamaatregelen nam en andere departementen, in het bijzonder het Ministerie van VWS, nauwelijks werden meegenomen en nauwelijks invloed hadden op het vormgeven van deze maatregelen is niet juist.
In de periode maart-juni 2020 en oktober 2020 – maart 2022 heeft de NCTV een coördinerende rol vervuld bij de aanpak van de coronacrisis, waaronder de te nemen maatregelen ter bestrijding van de pandemie. Een coördinerende rol betekent dat alle ministeries hun eigen verantwoordelijkheden behielden voor de beleidsterreinen waar zij voor verantwoordelijk zijn, maar dat de NCTV dit bij elkaar bracht voor een eenduidige en samenhangende aanpak. Dit gebeurde in continue afstemming met betrokken ministeries. De aanpak als zodanig was een gezamenlijke inspanning.
Kunt u verklaren waarom de NCTV in sommige gevallen doelbewust opereerde zonder juridische grondslag en bovendien actief een risico-analyse opstelde voor de overweging om zonder juridische grondslag te werk te gaan? Bent u van mening dat een dergelijke ondermijning van de democratische rechtsstaat, nota bene door het Ministerie van Justitie en Veiligheid zelf, geoorloofd was?
De risico-analyse waar in de vraag naar verwezen wordt, houdt geen verband met de voorbereiding van coronamaatregelen. Voor zover in dit kader wordt gedoeld op de discussie over de juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeven van de coördinatie- en analysetaak van de NCTV, verwijs ik volledigheidshalve naar eerdere Kamerbrieven en antwoorden op Kamervragen, waarin is ingegaan op de bedoelde risico-analyse.12
Klopt het dat de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 (Twm) een initiatief was van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en niet van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, op welke basis was het Ministerie van Justitie en Veiligheid bevoegd om (eenzijdig) initiatief te nemen voor wetgeving voor een crisis met betrekking tot de volksgezondheid?
De Twm is aangekondigd in een Kamerbrief van de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid (JenV).13 Dit was geen eenzijdig initiatief. Hij schreef namelijk over een wens van het kabinet, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), en voor Medische Zorg en Sport. De bijzondere betrokkenheid van de Minister van JenV vloeide voort uit het feit dat maatregelen destijds stonden in noodverordeningen van voorzitters van veiligheidsregio’s en gezaghebbers. Het beleid inzake veiligheidsregio’s en inzake de bestrijding van rampen en crises behoort tot de portefeuille van de Minister van JenV.
Waarom lijkt handhaving van (verregaande) coronamaatregelen en het inperken van rechten en vrijheden van de samenleving de voornaamste overweging te zijn geweest bij het gevoerde coronabeleid, in plaats van het waarborgen van de volksgezondheid?
Het inperken van rechten en vrijheden van de samenleving is nooit, laat staan de voornaamste overweging geweest bij het gevoerde coronabeleid. Het doel van het coronabeleid was om de overbelasting van de zorg te voorkomen, kwetsbaren te beschermen en zicht te houden op het virus.
Welke connecties heeft het NCTV met andere internationale veiligheids- en inlichtingendiensten en op welke manier is daarmee tijdens de coronacrisis samengewerkt? Hebben deze buitenlandse diensten invloed gehad op de beleidsvoering en/of besluitvorming van het NCTV en het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo ja, op welke manier? Welke afspraken zijn er gemaakt, welke informatie is gedeeld en door wie? Waarom is de Tweede Kamer hierover nooit geïnformeerd?
De NCTV heeft in het kader van de corona-aanpak geen contact gehad met andere internationale veiligheids- en inlichtingendiensten. Zij hebben geen invloed gehad op de beleidsvoering en/of besluitvorming van de NCTV en het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Waarom zijn er tijdens de coronacrisis en gelijktijdig aan het traject van de Twm nog verscheidene andere wetswijzigingen binnen het beleidskader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid doorgevoerd, die allemaal te maken hadden met monitoring en surveillance van burgers?
Het is mij niet duidelijk op welke wetswijzigingen hier wordt gedoeld. In zijn algemeenheid blijkt de reden voor elke wetswijziging uit de considerans van de wet, de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel en de parlementaire behandeling.
Waarom is actief geprobeerd om de oppositiepartijen voor de parlementaire behandeling al te laten instemmen met de Twm, bijvoorbeeld door bepaalde «deals» met deze partijen aan te gaan, in ruil voor instemming met de wet?
Instemmen met wetgeving, zoals de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19, heeft plaats op het moment van stemming in Tweede Kamer en Eerste Kamer en niet eerder. Wel is het zo dat in een eerder stadium nagegaan kan worden of er gevoeligheden leven bij partijen waar op voorhand rekening mee gehouden kan worden. Dit teneinde het wetgevingsproces geen vermijdbare vertraging op te laten lopen. Deze sondering doet echter geenszins afbreuk aan het uitgangspunt dat Kamerleden stemmen zonder last zoals ook vastgelegd in artikel 67 lid 3 van onze Grondwet.
Kunt u uitleggen waarom de NCTV inmiddels bij meer politieke kwesties verregaande betrokkenheid en invloed heeft en wat hiervoor de overwegingen en de rechtvaardiging zijn?
De NCTV treedt op onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid, tevens de coördinerend Minister op het gebied van crisisbeheersing. De NCTV geeft invulling aan deze coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid. Bij het activeren van de crisisstructuur (ICCB/MCCB) draagt de NCTV zorg voor de coördinatie van besluitvorming met een spoedeisend karakter over het geheel van maatregelen, voorzieningen, voorschriften en handelingsperspectieven die in samenwerking met betrokken publieke en private partners met het oog op een samenhangende aanpak moeten worden getroffen. Voor het overige gelden de reguliere besluitvormingsstructuren. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoorden op vragen 2 en 9.
Kunt u een overzicht geven van prominente/leidinggevende personen bij de NCTV en hun rol en bevoegdheden tijdens de coronacrisis? Wat is hun achtergrond, maken zij op dit moment nog steeds uit van het NCTV en zo ja, in welke hoedanigheid en zo nee, waar zijn deze mensen naartoe gegaan?
Nee. De staatsrechtelijke verantwoordelijkheid voor ambtelijke gedragingen berusten uitsluitend bij de betrokken bewindspersoon of diens ambtsopvolger. Dat geldt dus ook voor alle ambtelijke werkzaamheden binnen mijn departement ten tijde van de coronapandemie. Het middels een schriftelijke Kamervraag informeren naar persoonsgegevens van ambtenaren en hun achtergrond is als zodanig dan ook niet gepast.
Studenten met Long COVID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Zou u een inschatting kunnen maken van het aantal studenten (hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschappelijk onderwijs (wo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hierna: studenten) dat te maken heeft met Long COVID-klachten en bent u bereid dit uit te zoeken?
Instellingen mogen i.v.m. de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet informeren naar het ziektebeeld van een student. Ook als studenten uit eigen beweging hier melding van maken registeren instellingen -met oog op de privacy van studenten- niet met welke langdurige ziekte de student precies kampt. Ziekte is onder de AVG een bijzonder persoonsgegeven. Wel doet het RIVM onderzoek naar post covid, zowel onder jongeren en volwassenen, als onder kinderen. Dit onderzoek loopt nog.
Zou u een inschatting kunnen maken van het aantal studenten dat vroegtijdig gestopt is met hun opleiding wegens Long COVID-klachten en bent u bereid dit duidelijk in kaart te brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Heeft u zicht op hoeveel studenten met Long COVID-klachten door de aard of ernst van de klachten niet meer hun dagelijkse werkzaamheden kunnen uitvoeren? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit? Zo nee, bent u bereid dit duidelijk in kaart te brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Klopt het dat het per onderwijsinstelling sterk verschilt hoeveel ondersteuning een student met Long COVID ontvangt? Zo ja, kunt u uitleggen waardoor deze grote verschillen komen? Zo nee, kunt u toelichten waarom er naar uw mening geen grote verschillen zijn?
Elke student heeft te maken met andere bijzondere omstandigheden en andere kosten. Het is dan ook belangrijk dat instellingen de ruimte hebben om maatwerk te bieden en per student – in overleg – te bekijken wat er voor hem of haar nodig is om de studie succesvol te kunnen volgen en voltooien. Ook niet-financiële manieren om studievertraging te voorkomen (bijv. extra studiebegeleiding of audiovisuele hulpmiddelen om colleges te volgen) spelen hierbij een belangrijke rol. Instellingen met goede studiebegeleiding om uitval of studievertraging te voorkomen, zullen mogelijk minder aanvragen voor ondersteuning ontvangen en toekenningen voor kortere duur hoeven te verlenen. Al deze factoren kunnen leiden tot verschillen tussen instellingen in de hoeveelheid ondersteuning aan studenten.
Zoals eerder aan uw Kamer is meegegeven in het verslag van een schriftelijk overleg uit 2019 (Kamerstuk 31 288, nr. 683) is in een brief aan de instellingen voor hoger onderwijs een bedrag binnen de bandbreedte van € 200 tot € 300 per maand studievertraging als richtsnoer meegegeven, aangezien uit de gegevens in de jaarverslagen bleek dat deze bandbreedte door veel van de instellingen wordt gebruikt. Waar hiervan wordt afgeweken, gaat dit vaak om een hoger bedrag.
Kunnen studenten met Long COVID-klachten op iedere onderwijsinstelling een beroep doen op het profileringsfonds? Welke concrete maatregelen worden genomen om studenten goed te informeren over het bestaan van het profileringsfonds?
In het hoger onderwijs kunnen studenten met post covid-klachten, net als andere studenten die door bijzondere omstandigheden zoals ziekte of mantelzorg studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds van hun instelling. De bijzondere omstandigheid zelf geeft geen recht op een tegemoetkoming; er dient sprake te zijn van (verwachte) studievertraging.
De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste informatie over het profileringsfonds ligt primair bij de instellingen, aangezien zij dit fonds zelf beheren. Met instemming van de medezeggenschap stellen zij, elk in hun eigen regeling profileringsfonds, regels van procedurele aard vast, bijvoorbeeld m.b.t. de aanvraagprocedure. Alle informatie dient op de instellingswebsite goed vindbaar, eenduidig en compleet te zijn. Daarnaast hebben studentendecanen de taak studenten die zich bij hen melden actief op de hoogte te brengen van voorzieningen zoals het profileringsfonds.
In opdracht van OCW is een website gemaakt (www.hogeronderwijstoegankelijk.nl/dit-heb-ik-nodig) waar alle (financiële) informatie te vinden is voor studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking. Ook komt er vanuit de landelijke werkgroep Studentenwelzijn een handreiking voor onderwijsinstellingen die op zoek zijn naar manieren om studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking goed te bereiken en te informeren over voorzieningen, waaronder het profileringsfonds.
Verder werkt OCW mee aan het programma «Student Centraal», onderdeel van het overheidsbrede project «Mens centraal». Binnen dit programma wordt samen met relevante partijen voortdurend de informatievoorziening aan (aankomende) studenten verbeterd. Daarbij wordt ook gekeken hoe het profileringsfonds nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
Tot slot is een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de naam profileringsfonds zal worden gewijzigd in de herkenbaarder en toepasselijker naam studentenondersteuningsfonds.
Bent u op de hoogte van het feit dat voormalig Minister van Onderwijs openlijk zorgen had over de toegang die studenten hebben tot het profileringsfonds? Deelt u deze zorgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat studenten in de praktijk ook de financiële steun vanuit het profileringsfonds ontvangen waar zij recht op hebben? Zo nee, kunt u toelichten op welke manieren de situatie met betrekking tot de toegang tot financiële steun uit het profileringsfonds veranderd is ten opzichte van het moment waarop voormalig Minister van Onderwijs sprak over haar zorgen?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de voormalig Minister van OCW in haar brief over het profileringsfonds die in november 2021 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 932), zorgen heeft geuit over de toegang tot en bekendheid met het profileringsfonds. Zij heeft de lijn gekozen om vooral de bekendheid van het fonds onder studenten in overmachtssituaties te vergroten. Dit is sindsdien staand beleid. Voor het vergroten van de bekendheid en toegankelijkheid van het fonds onder hun studenten zijn de instellingen, als eigenaar van het fonds, primair zelf verantwoordelijk. Daarnaast lopen er enkele acties die in mijn antwoord op vraag 5 zijn beschreven. Benadrukt moet worden dat er ook een verantwoordelijkheid bij de studenten zelf ligt. Van studenten mag immers worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn melding maken van de bijzondere omstandigheid die tot een ondersteunings-behoefte heeft geleid. Zij kunnen die behoefte kenbaar maken bij studentendecanen, die de taak hebben studenten actief op de hoogte te brengen van voorzieningen als het profileringsfonds, of bij studieadviseurs, die kunnen doorverwijzen.
Kunt u nader toelichten op welke wijze de twee miljoen euro, die in 2018 structureel is toegevoegd aan de reguliere lumpsum aan onderwijsinstellingen voor de financiële ondersteuningen van studenten in een situatie van overmacht, is besteed per jaar? Kunt u nader toelichten of dit geld ook gebruikt is voor andere zaken naast de financiële ondersteuning van studenten in een situatie van overmacht?
In de brief over het profileringsfonds die in november 2021 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 932), is uitgelegd hoe de extra middelen die in 2018 structureel aan de lumpsum van de hoger onderwijsinstellingen zijn toegevoegd, zijn besteed. Uit een analyse van de gegevens over het profileringsfonds die zijn opgenomen in de jaarverslagen van alle bekostigde hogescholen en universiteiten blijkt dat het totaalbedrag van de toewijzingen voor studenten in overmachtssituaties in 2019 met € 1,6 miljoen is gestegen t.o.v. het referentiejaar 2017. Op basis van deze gegevens lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de extra middelen door de instellingen voor het grootste deel daadwerkelijk voor de betreffende categorie zijn ingezet. Vanwege de lumpsumbekostiging (de extra middelen zijn niet geoormerkt) is het echter niet mogelijk aan te geven of (een deel van) het geld daarnaast is gebruikt voor andere zaken dan financiële ondersteuning van studenten in overmachtssituaties.
Klopt het dat sinds 2019 het gemiddelde toegekende bedrag vanuit het profileringsfonds aan studenten in situaties van overmacht met bijna vijfhonderd euro is afgenomen? Zo ja, zou u deze ontwikkeling kunnen verklaren? Zo nee, zou u kunnen toelichten in hoeverre het gemiddelde toegekende bedrag dan wel is afgenomen of toegenomen sinds 2019?2
De bewering dat het gemiddelde toegekende bedrag vanuit het profileringsfonds aan studenten in situaties van overmacht sinds 2019 met bijna vijfhonderd euro is afgenomen kan niet worden bevestigd. De verantwoordingsgegevens over het fonds die moeten worden opgenomen in de jaarverslagen van bekostigde hogescholen en universiteiten omvatten de gemiddelde hoogte en duur van een toekenning, maar deze gegevens zijn – in tegenstelling tot de totale uitgaven en het totaal aantal toekenningen – niet altijd bekend. Als het bedrag dat men krijgt door het simpelweg delen van de totale uitgaven door het totaal aantal toekenningen lager uitvalt dan in eerdere jaren, zegt dit niet veel als niet ook de duur van de toekenning in ogenschouw wordt genomen. Het is bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat bij een instelling het gemiddelde bedrag af neemt als gevolg van betere maatregelen en studiebegeleiding om uitval en studievertraging te voorkomen.
Daarnaast zijn 2020 en 2021 bijzondere jaren vanwege covid. De Vereniging Hogescholen heeft erop gewezen dat mogelijk studenten meer thuis zijn blijven wonen, waardoor zij voor een lager bedrag uit het profileringsfonds in aanmerking komen, of dat de flexibiliteit en het online werken voor sommige studenten een uitkomst heeft geboden, waardoor het aantal aanvragen lager is. Bedragen in deze twee jaren zijn dan ook niet vergelijkbaar met die in 2019.
Kunt u nader toelichten in hoeverre de financiële ondersteuning vanuit het profileringsfonds dekkend is voor de extra gemaakte studiekosten bij studenten in situaties van overmacht? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Het gaat bij financiële ondersteuning vanuit het profileringsfonds altijd om een tegemoetkoming in de extra kosten gaat vanwege studievertraging die is opgelopen door een bijzondere omstandigheid zoals een overmachtssituatie, en niet om een compensatie van alle extra kosten die een student maakt. De hoogte van de financiële ondersteuning is gerelateerd aan de hoogte van de prestatiebeurs. Deze verschilt voor uit- en thuiswonende studenten. Daarnaast heeft elke student te maken met andere bijzondere omstandigheden en andere kosten. Instellingen hebben dan ook de ruimte en plicht om maatwerk te leveren.
Kunt u nader toelichten van welke financiële regelingen mbo-studenten gebruik kunnen maken in situaties van overmacht, zoals in het geval van Long COVID? Kunt u nader toelichten in hoeverre deze financiële ondersteuning dekkend is voor de extra gemaakte studiekosten? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Mbo-studenten met post covid kunnen net als studenten met andere medische problematiek, in sommige gevallen aanspraak maken op financiële ondersteuning vanuit het mbo-studentenfonds. Als een student vanwege post covid studievertraging heeft opgelopen en geen recht meer heeft op studiefinanciering, dan heeft de student recht op steun vanuit het studentenfonds. De hoogte van de steun bepaalt de individuele mbo-school, maar deze moet altijd in verhouding staan tot de extra studiekosten die de student vanwege de vertraging heeft gemaakt. Het mbo-studentenfonds is ingevoerd met ingang van studiejaar 2021 – 2022 en recent geëvalueerd. Hierover is uw Kamer op 20 december 2022 geïnformeerd (Kamerstukken 31 524, nr. 544, Vergaderjaar 2022–2023).
Welke maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat mbo-studenten in de praktijk de financiële steun ontvangen waar zij recht op hebben?
Mbo-studenten worden op verschillende manieren financieel ondersteund. Zo betalen ze tot het moment dat ze recht hebben op studiefinanciering geen lesgeld of cursusgeld en hebben ze bij aanvang van hun studie recht op een ov-studentenkaart. Wanneer een student nog geen recht heeft op studiefinanciering kan de student aanspraak maken op een bijdrage uit het mbo-studentenfonds in het geval de student of ouders/verzorgers daarvan niet de financiële middelen hebben om studiekosten te dekken. Hiermee moeten eventuele financiële barrières worden weggenomen en de toegankelijkheid van het mbo voor iedere mbo-student worden geborgd. Uit de eerdergenoemde evaluatie blijkt dat het mbo-studentenfonds nog onvoldoende bekend is onder studenten. Om die reden gaat de Minister van OCW, conform de motie van de leden Van der Graaf en Van der Molen (Kamerstuk 31 524, nr. 522, Vergaderjaar 2022–2023), met JOBmbo en de MBO Raad in gesprek om te kijken hoe de bekendheid van het fonds kan worden vergroot.
Kunt u nader toelichten hoeveel studenten in situaties van overmacht vroegtijdig zijn gestopt met hun opleiding wegens een gebrek aan financiële middelen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat studenten, die in staat zijn hun opleiding af te ronden, hier niet van moeten afzien wegens een gebrek aan financiële middelen?
Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw Kamer. Daarnaast kunnen studenten die te maken hebben met een bijzondere omstandigheden gebruik maken van verschillende regelingen. Studenten die als gevolg van een handicap of chronische ziekte niet in staat zijn om binnen de nominale duur van een opleiding af te studeren, kunnen bijvoorbeeld verlenging van de duur van de prestatiebeurs aanvragen (de voorziening prestatiebeurs). Hiervoor dienen zij bij DUO een verklaring van een arts en van hun onderwijsinstelling te overleggen. Ook kunnen deze studenten in sommige gevallen gebruikmaken van het profileringsfonds of mbo-studentenfonds. Zie voor een nadere toelichting over het profileringsfonds de antwoorden op uw eerdere vragen daaromtrent. Na de duur van de prestatiebeurs kunnen studenten die vertraging hebben opgelopen aanvullend nog drie jaar gebruikmaken van een lening en het collegegeldkrediet.
Studenten die vanwege hun medische beperking niet kunnen bijverdienen kunnen aanspraak maken op de studietoeslag die wordt verstrekt door gemeenten. Of studenten met post covid gebruik kunnen maken van de studietoeslag is afhankelijk van de aard, ernst en duur van de klachten in het individuele geval. Een onafhankelijke, medisch deskundige adviseert de gemeente of er sprake is van een structurele medische beperking. Zie hiervoor ook de beantwoording op vraag 20 over de studietoeslag.
Wat voor begeleiding ontvangen studenten op dit moment bij het re-integreren in hun opleiding na uitval wegens Long COVID?
Studenten die langdurig ziek zijn geweest door post covid (of een andere ziekte/aandoening), krijgen ondersteuning vanuit hun instelling om hun opleiding succesvol te kunnen hervatten en te voltooien. In overleg met de studentendecaan kan bijvoorbeeld worden gekeken wat er voor de betreffende student nodig is. Het kan daarbij gaan om zaken als extra studiebegeleiding, een aangepast studieprogramma, financiële ondersteuning of een combinatie ervan.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om studenten beter te ondersteunen bij re-integratie na uitval wegens Long COVID?
De Minister van OCW ziet geen aanleiding om concrete maatregelen te nemen om studenten beter te ondersteunen bij re-integratie na uitval wegens post covid. Studenten die langdurig ziek zijn geweest door post covid (of een andere ziekte/aandoening), krijgen ondersteuning vanuit hun instelling om hun opleiding succesvol te kunnen hervatten en te voltooien. In overleg met de studentendecaan wordt gekeken wat er voor de betreffende student nodig is. Het kan daarbij gaan om zaken als extra studiebegeleiding, een aangepast studieprogramma, financiële ondersteuning of een combinatie ervan.
Heeft u zicht op het aantal patiënten dat gebruikmaakt van de Long COVID herstelzorg, aangeboden vanuit de overheid? Zo ja, om hoeveel patiënten gaat dit? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Ja, dit is bekend. In totaal hebben, t/m augustus 2022, 141.200 patiënten gebruik gemaakt van paramedische herstelzorg.
Indien u zicht heeft op het aantal patiënten dat gebruikmaakt van de Long COVID herstelzorg, kunt u nader toelichten in hoeveel van deze gevallen de zorg zoals geboden vanuit de overheid niet voldoende de kosten dekt? Heeft u ook zicht op hoeveel deze patiënten gemiddeld bij moeten betalen om de revalidatie volledig te bekostigen? Zo ja, hoeveel geld moeten deze patiënten gemiddeld bij betalen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Paramedische herstelzorg wordt vanuit de Zorgverzekeringswet (op basis van voorwaardelijk toegelaten zorg) vergoed. De verzekering dekt tot maximaal 50 behandelsessies fysio- of oefentherapie, 10 uur ergotherapie en 3 uur diëtetiek. Wanneer een medisch specialist of huisarts daarvoor de indicatie stelt, kan een tweede behandeltermijn met dezelfde maxima worden toegepast. Er zijn tot nu toe geen signalen binnengekomen dat de vergoeding van paramedische herstelzorg in de praktijk tot problemen leidt omdat er te weinig zittingen vergoed zouden worden. Voor zover bekend wordt de zorg volledig vergoed. De declaratiecijfers ondersteunen dit vermoeden. Gemiddeld gebruikten patiënten, die in de eerste maand van de regeling gestart zijn (juli 2020), 35 behandelingen fysio- en oefentherapie. Dit is inclusief patiënten met een tweede behandeltermijn, de declaratiegegevens maken geen onderscheid tussen de eerste en tweede behandel termijn. Patiënten die in augustus 2021 zijn gestart namen gemiddeld circa 30 behandelingen af en in november 2021 lag dit gemiddelde op ongeveer 25 (N.B. daar komt wel nog wat bij vanwege het tijdseffect). Er zit dus een dalende lijn in.
Daarnaast loopt bij IQ-Healthcare onderzoek naar de effectiviteit van de paramedische herstelzorg na COVID-19. In dit onderzoek wordt (ook) naar het aantal behandelingen gekeken. Verder wordt in dit onderzoek de door de patiënt zelf bekostigde zorg geregistreerd bij een steekproef van circa 1.400 patiënten. De resultaten hiervan worden eind maart verwacht. Op dat moment zal het Zorginstituut aan de slag gaan met een pakketadvies.
Klopt het dat studenten met Long COVID, die als gevolg hiervan niet meer kunnen werken, geen recht hebben op de Wajong-uitkering? Zo ja, zou u nader kunnen toelichten waarom zij geen recht hierop hebben?
De Wajong is toegankelijk voor mensen die op hun 18e verjaardag vanwege beperkingen door ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De Wajong is ook toegankelijk voor mensen die na de 18e verjaardag vanwege ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben indien zij in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende tenminste zes maanden studerend waren.
Studenten die vanwege post covid zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren. Indien zij aan de criteria voldoen kunnen zij aanspraak maken op Wajong. Hiertoe kunnen zij een aanvraag indienen bij UWV. UWV beoordeelt vervolgens of zij arbeidsvermogen hebben en indien zij geen arbeidsvermogen in hoeverre het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt.
Klopt het dat studenten met Long COVID, die tijdens hun stageperiode besmet zijn geraakt met het coronavirus, geen aanspraak kunnen maken op een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering? Zo ja, kunt u nader toelichten waarom zij hier geen recht op hebben?
De WIA is een inkomensverzekering. Dat betekent dat de premie wordt afgedragen. Stagiairs zijn volgens de sociale zekerheidswetgeving geen werknemers. De werkgever draagt geen premie af voor de WIA. Als stagairs een beloning krijgen die meer is dan een onkostenvergoeding, is de stagiair wel verzekerd voor de Ziektewet en de Wajong. Daarvoor betaalt de werkgever namelijk niet de premies. Studenten die tijdens hun stageperiode besmet zijn geraakt met het coronavirus en vervolgens langdurig uitvallen met post covid-klachten kunnen aanspraak maken op de Participatiewet. Onder de voorwaarden van de Participatiewet kunnen zij een bijstandsuitkering krijgen.
Kunt u toelichten of studenten met Long COVID ook gebruik kunnen maken van de studietoeslag vanuit de gemeente? Zo ja, welke concrete maatregelen zult u nemen om studenten goed te informeren over de mogelijkheid van het aanvragen van een studietoeslag?
Als iemand door post covid-klachten langdurig niet kan bijverdienen naast de studie, zou er sprake kunnen zijn van een structurele medische beperking. Of hier sprake van is of dat er ook zicht is op herstel, moet blijken uit het medisch advies. Of een structurele beperking kan worden aangenomen zal vervolgens mede afhangen wat hierover in de gemeentelijke beleidsregels is opgenomen. Gemeenten hebben namelijk de bevoegdheid om in beleidsregels regels op te nemen over hoe lang iemand in ieder geval niet in staat moet kunnen zijn naast de studie te werken. Om gemeenten te helpen met de uitvoering van de studietoeslag en het formuleren van beleid, heeft Divosa een handreiking opgesteld. Hierin wordt ingegaan op het bepalen of er sprake is van een structurele medische beperking en wordt ook stilgestaan bij post covid.
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de voorlichting over de studietoeslag. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen werkt aan aanvullende voorlichting vanuit de rijksoverheid.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om studenten te ondersteunen die wegens Long COVID vroegtijdig zijn gestopt met hun opleiding en niet in staat zijn te werken?
Studenten met post covid kunnen in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering indien UWV heeft vastgesteld dat zij duurzaam geen mogelijkheden hebben voor arbeidsparticipatie. De kans dat zij nog ooit aan het werk komen is immers vrijwel nihil. Studenten die uitvallen met post covid-klachten en niet in aanmerking komen voor de Wajong zijn aangewezen op ondersteuning vanuit de Participatiewet. Onder de voorwaarden van de Participatiewet kunnen zij een bijstandsuitkering ontvangen en kunnen gemeenten ondersteuning naar werk inzetten.
Het bericht ‘GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen’ |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen»?1
Het is niet aan mij om met een reactie te komen. Het besluit om te stoppen met het GGiD is een besluit dat genomen is door de drie GGD (algemeen) besturen zelf. De afhandeling hiervan is eveneens een aangelegenheid van de besturen van de GGD’s. VWS is stelselverantwoordelijk voor de Wet publieke gezondheid (Wpg) waar de jeugdgezondheidszorg (JGZ) onder valt. Gemeenten dienen op grond van de Wpg ervoor zorg te dragen dat de JGZ wordt uitgevoerd, waarbij zij zelf kunnen kiezen wie dat gaat doen – bijvoorbeeld een GGD. Het sluiten van een softwareovereenkomst is eveneens een aangelegenheid van de GGD besturen. Het stopzetten van de ontwikkeling van dit digitale jeugddossier heeft geen impact op de taakuitvoering van de JGZ in deze regio’s. Zie ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Richardson (VVD) van 14 november 2022.
Heeft het besluit om te stoppen met het GGiD te maken met onveiligheid van gebruik van data? Of toegang tot de data?
De desbetreffende GGD’s hebben mij laten weten dat dit niet het geval is. Vanwege een blijvend verschil van inzicht over de kwaliteit en functionaliteit van het GGiD met de leverancier is een impasse ontstaan waarnaar er besloten is om te stoppen met de ontwikkeling van het digitaal dossier.
Is dit besluit genomen op basis van een intern advies of op basis van een extern advies? Kunnen de adviezen gedeeld worden?
De besturen van de drie GGD’s Hollands Noorden, regio Utrecht en Twente hebben dit moeilijke besluit gebaseerd op zowel intern als extern advies. Zij hebben aangegeven dat niet alle adviezen in deze fase gedeeld kunnen worden omdat deze deel uitmaken van het lopende gesprek over de beëindiging. Openbaarmaking op dit moment kan de economische, juridische en financiële positie van de GGD’s schaden en daarmee de uitkomst van het proces ongewenst beïnvloeden.
Wat is het alternatief voor het GGiD? Wordt er in plaats daarvan gebruik gemaakt van een reeds bestaand systeem of wordt er een heel nieuw systeem ontwikkeld? Hoe is dit alternatieve systeem getoetst op gebruik van data, algoritme en besluitvorming op basis van data?
Er werd nog niet met het nieuwe systeem, GGiD, gewerkt. Dit betekent dat het stopzetten van de ontwikkeling van dit digitale jeugddossier geen impact heeft op de taakuitvoering van de JGZ in deze regio’s.
Het digitale dossier voor de jeugdgezondheidzorg is een zeer specifieke applicatie. Als gevolg daarvan was de markt, bij de start van het programma in 2016, hiervoor beperkt en waren standaardoplossingen die voldeden aan de ambities van de drie GGD’s niet beschikbaar. Daarom is destijds besloten om een eigentijdse dossierapplicatie te ontwikkelen.
De markt heeft zich, sinds 2016, verder ontwikkeld en er zijn ondertussen partijen die digitale dossiers voor de jeugdgezondheid hebben ontwikkeld en geïmplementeerd bij GGD’s die beter passen bij de ambities die de drie GGD’s hadden in 2016. De drie GGD’s gaan zich oriënteren op de markt en hebben laten weten voornemens te zijn om een bestaand systeem te kopen. Deze systemen voldoen beter aan de ambities dan in 2016 en zijn door andere GGD’s al in gebruik genomen.
Wat was de reden dat er niet in eerste plaats voor een reeds bestaand systeem is gekozen, indien dit systeem zal worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke garanties zijn er dat dit niet opnieuw mislukt, indien er een nieuw systeem wordt ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 4.
Van welke systemen maken andere GGD’s gebruik om binnen de jeugdgezondheid cliëntgegevens digitaal vast te leggen?
De door de gemeente gecontracteerde JGZ aanbieders maken gebruik van de volgende softwareleveranciers voor een digitaal jeugddossier: Topicus, Eljakim, Gino en Allegro Sultum.
Kunt u nagaan of de digitale (jeugd)dossiers van GGD’s goed toezicht en toetsing kennen via privacy impactanalyses en wat dies meer zij? Kunt u garanderen dat de veiligheid van data (zowel opslag, als uitwisseling) op orde is?
Zoals eerder geschetst zijn gemeenten verantwoordelijk voor het gebruik van een digitaal dossier in de JGZ. De GGD’s hebben laten weten dat in de aanbesteding en het daaruit voortvloeiende ontwikkeltraject privacy een erg belangrijk thema is geweest waar de nodige aandacht voor is gevraagd. Elke GGD heeft daarnaast een Functionaris Gegevensbescherming die intern toezicht houdt op de gegevensverwerking bij de GGD’s. De Autoriteit persoonsgegevens ziet toe op de gegevensverwerking.
Waarom is er in de eerste plaats voor gekozen om een apart systeem te laten bouwen voor slechts drie GGD’s, terwijl alle GGD’s de taak hebben om binnen de jeugdgezondheid cliëntgegevens digitaal vast te leggen? Was het niet logischer en efficiënter geweest als alle GGD’s hiervoor hetzelfde systeem zouden gebruiken, zodat de communicatie tussen deze systemen ook gelijk goed geregeld zou zijn?
Het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier is een aangelegenheid van de GGD’s en hun bestuur. De GGD’s Hollands Noorden, regio’s Utrecht en Twente delen (en deelden destijds) dezelfde visie en ambitie en hebben daarom destijds het initiatief genomen om de krachten te bundelen. Elk van deze GGD’s gebruikte (en gebruikt tot op heden) MLCAS en wilde op hetzelfde moment en met dezelfde visie en ambitie gezamenlijk aanbesteden. Zo is de gezamenlijke ontwikkeling van een GGD-dossier tot stand gekomen waarbij juist het GGD-werkproces leidend is voor de systeemontwikkeling. De insteek was dat andere GGD’s hier mogelijk in een later stadium bij zouden kunnen aansluiten.
Is er voor de GGD niet meer landelijke regie nodig is om dit soort zaken slimmer en effectiever te regelen?
Zoals in de beantwoording van vraag 1 aangegeven dragen gemeenten, op grond van de Wpg, zorg voor de uitvoering van de JGZ. In 2022 zijn door betrokken partijen op landelijk niveau nieuwe afspraken gemaakt over de (door)ontwikkeling van de informatievoorziening in de JGZ.
Landelijk voeren de JGZ-uitvoerders (waaronder GGD’s) gezamenlijk de regie op hun informatievoorziening via de Informatiestandaard JGZ. Deze informatiestandaard maakt het mogelijk dat de JGZ-uitvoerders geautomatiseerd gegevens uitwisselen zonder dat de organisaties hetzelfde softwaresysteem hoeven te gebruiken. Door de informatiestandaard JGZ samen op te stellen en te gebruiken, behouden de JGZ-organisaties de keuze voor een eigen softwareleverancier en wordt vendor-lock-in beperkt. VWS is als stelselverantwoordelijke betrokken bij deze landelijke afspraken.