Het bericht dat controle op de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar niks voorstelt |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de controle op de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar niks voorstelt?1
Ik vind naleving en het toezicht op de leeftijdsgrens van groot belang. Het is inderdaad zo dat het aantal inspecties in 2012 aanzienlijk lager is dan in de jaren daarvoor (zie bijlage). De reden hiervoor is dat, zoals de NVWA aangeeft, de controles op het rookverbod in de horeca prioriteit hadden, en dat deze inspecties bemoeilijkt werden door agressie tegen inspecteurs, zodat ze meer capaciteit kostten. Daarnaast heeft de NVWA nieuw personeel moeten opleiden, in verband met uitstel van de overdracht van het toezicht op de Drank en Horecawet naar de gemeente.
De naleving door de jongeren zelf is gelukkig wel hoog: slechts 9% van de jongeren onder de 16 probeert tabak te kopen. Bij regelgeving als deze kan handhaving alleen echter nooit voor volledige naleving zorgen. Met name de verkopers, maar ook de jongeren en hun ouders hebben daarin ook een verantwoordelijkheid. Zoals ik heb aangeven in de brief die ik op 3 mei aan de Kamer heb gestuurd, zal de NVWA het huidige (alcohol)leeftijdgrenzenteam, dat nu nog gemeenten ondersteunt bij het toezicht op de Drank- en Horecawet, ook in 2014 grotendeels in stand houden en omvormen tot een speciaal tabaksteam. Hierdoor komt er toch extra capaciteit voor het toezicht op het rookverbod in de horeca én de leeftijdgrens tabak.
Overigens is het aantal van 60.000 verkooppunten een schatting van de NVWA van enige jaren geleden. De cijfers van het Platform Verkooppunten Tabak, waarin de verschillende brancheorganisaties vertegenwoordigd zijn, komen uit op een aantal van 30.600. Dit betreft de aangesloten supermarkten, tankstations, tabaksspeciaalzaken, automaten e.d. Het verschil kan mogelijk worden verklaard door losse verkooppunten die niet zijn aangesloten bij een brancheorganisatie, zoals bijvoorbeeld horecazaken die ook tabak verkopen achter de bar, sommige cafetaria e.d. Juist van deze losse verkooppunten zijn geen exacte cijfers bekend, dus mogelijk is het aantal van 60.000 een overschatting.
Klopt het bericht dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) vorig jaar slechts 900 inspecties uitvoerde onder de 60.000 verkooppunten van tabak in Nederland? Zo ja, acht u dit voldoende voor adequaat toezicht? Zo nee, wanneer is dat volgens u wel het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 2003 een overzicht verschaffen van het aantal uitgevoerde inspecties, waarbij het aantal inspecties wordt uitgesplitst naar het type verkooppunt? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u in dat geval de registratie verbeteren?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de bijlage2, opgesteld door de NVWA.
Klopt het bericht dat de controles zich vorig jaar vooral toespitsten op de horeca en dat de controles op supermarkten en benzinepompen achterbleven? Zo ja, is dat vanwege de toegenomen agressie die extra capaciteit vereist?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel overtredingen van het leeftijdsverbod zijn er in 2012 geconstateerd en tot wat voor sancties hebben die geleid?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt de inspectie van de tabaksleeftijd door de NVWA uitgevoerd? Worden er ook «mystery shoppers» ingezet?
Het leeftijdsgrenzenteam betreft een speciaal opgeleid team van ongeveer 45 jongere toezichthouders, die voor de NVWA-inspecteurs kunnen signaleren welke cafés en welke tabaksverkopers in overtreding zijn. Dit jongeren tabaksteam zal bestaan uit 17 fte: 15 fte jongere toezichthouders met een teamleider en een planner.
In 2013 is de capaciteit voor tabakscontroles ongeveer 20 fte. In 2014 komt daar dus 17 fte bij. Juist omdat de jongere toezichthouders niet «opvallen», zijn zij goed in staat overtredingen te signaleren.
Uit hoeveel fulltime krachten bestaat het «leeftijdsgrenzenteam»? Acht u het nodig dit team uit te breiden met het oog op het lage aantal leeftijdsinspecties?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid het aantal controles voor 2013 op te voeren? Zo ja, wat is uw streefcijfer?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere controlesystemen wilt u inzetten om de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar te voorkomen? Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze technische hulpmiddelen daarbij kunnen helpen?
Het is aan de verkopers van tabaksproducten om zich te houden aan de eisen rondom leeftijdsgrens en legitimatie en om te bepalen hoe ze dit doen. Als winkeliers daarbij gebruik maken van goede technische hulpmiddelen dan juich ik dat toe. De tabaksdetailhandel is, in navolging van de supermarkten, vorig jaar gestart met een campagne om te voorkomen dat tabaksproducten worden verkocht aan jongeren onder de 16 jaar. Deze campagne loopt drie jaar. Door bewustwording van winkeliers en betere controle van het legitimatiebewijs van personen jonger dan 20 jaar, wil de detailhandel zorgen voor effectievere naleving van de leeftijdsgrens. De georganiseerde tankstations hebben zich hier sinds 1 mei bij aangesloten.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het beperken van het aantal verkooppunten kan bijdragen aan het handhaven van de leeftijdsgrens voor roken?
Ik richt mij binnen de tabakspreventie momenteel op de (handhaving van de) rookvrije horeca, de verhoging van de leeftijdsgrens en de Europese Tabaksproductenrichtlijn. Realisatie van deze thema’s vergt de nodige inzet en betekent een verscherping van het tabaksontmoedigingsbeleid, zeker ook voor jongeren.
Deelt u de mening dat een leeftijdsverhoging van 16 naar 18 jaar bij de verkoop van tabak geen enkele oplossing biedt, als de leeftijdsgrens van 16 jaar niet eens gehandhaafd kan worden?
De verhoging van de leeftijdsgrens voor tabak (en alcohol) heeft zeker zin. In de eerste plaats omdat de meerderheid van de jongeren zelf de wet naleeft. In de tweede plaats omdat ouders, scholen, preventiewerkers, supermarkten en horeca allemaal aangeven dat deze leeftijdsgrensverhoging een duidelijke boodschap afgeeft die deze partijen ondersteunt in hun werk. Voor scholen wordt het bijvoorbeeld vanzelfsprekender om schoolpleinen geheel rookvrij te maken, waardoor de sigaret voor een groot deel van de jongeren echt uit de dagelijkse omgeving verdwijnt. Het verhogen van de leeftijdsgrens voor de verkoop van tabak versterkt de al ingezette verandering in de sociale norm ten aanzien van roken. Niet-roken wordt steeds meer de norm. Dit is echter een lange termijn proces, waarin verschillende maatregelen een bijdrage leveren. Dit is er één van.
Het bericht dat de helft van bezoekers aan de eerste hulppost van het Medisch Centrum Haaglanden doorverwezen wordt naar de huisarts |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Helft bezoekers eerst hulp door naar de huisarts»?1
Indien patiënten die binnenlopen op de spoedeisende hulp afdeling van een ziekenhuis (SEH) ook geholpen kunnen worden door huisartsen, dan sluit de doorverwijzing zoals in de vraag bedoeld aan op mijn beleid om de noodzakelijke medische zorg door de juiste zorgverlener en niet onnodig duur te laten uitvoeren. Samenwerking tussen Huisartsenpost (HAP) en SEH is daarom belangrijk en gericht op een voor de patiënt heldere toegang tot acute zorg met één loket en één triage, welke tevens doelmatig is ingericht.
Klopt het dat bij de eerste hulppost van het Medisch Centrum Haaglanden de helft van de mensen die zich uit eigen beweging meldt bij de spoedeisende hulppost kan worden doorverwezen naar de huisartsenpost?
Mensen die zich uit eigen beweging melden bij de spoedeisende hulppost worden getrieerd en op basis van de ernst en urgentie van de gepresenteerde klachten worden patiënten verwezen naar de HAP dan wel SEH. De geïntegreerde HAP-SEH heeft in februari 2013 haar deuren geopend. Het MCH verwacht dat 40% van de mensen die zich uit eigen beweging aanmeldt een indicatie voor de HAP krijgt.
Hoeveel ziekenhuizen werken momenteel met een geïntegreerde spoedeisende hulppost (SEH) en huisartsenpost (HAP)? In hoeveel andere ziekenhuizen zijn er initiatieven om een SEH en HAP te integreren?
Er zijn momenteel 76 huisartsenposten en spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen in Nederland, die op één locatie zijn gesitueerd, daarvan werkt 70% samen. Op 31 locaties is sprake van geïntegreerde of seriële samenwerking (HAP vóór SEH). In nog eens 8 gevallen is de samenwerking in 2013 gereed en in 9 gevallen zal die na 2013 zijn gerealiseerd.
Hoe groot is de kostenbesparing binnen het Medisch Centrum Haaglanden en andere ziekenhuizen dankzij de integratie van de SEH en HAP? Wat zijn de te verwachten kostenbesparingen wanneer ook andere ziekenhuizen die van plan zijn hun SEH en HAP te integreren dit uitvoeren?
De kostenbesparing binnen Medisch Centrum Haaglanden is, omdat er per 1 februari 2013 is gestart, nog niet bekend. Vóór de opening van de HAP bij het MCH werd de zorg van binnenlopers afgerekend tegen het ziekenhuistarief. De verwachting is dat er kosten worden bespaard omdat deze zorg nu zowel overdag als in de avond, nacht en weekenden wordt afgerekend tegen het lagere huisartsentarief.
Er zijn diverse studies en onderzoeken gedaan om een inschatting te maken van het besparingspotentieel. Deze studies zijn uitgegaan van verschillende aannames van het percentage zelfverwijzers op de SEH, een schatting van het verschil in kosten op de SEH en huisartsenpost en het percentage van zelfverwijzers dat op de HAP geholpen kan worden. De uitkomsten van deze onderzoeken verschillen, mede veroorzaakt door regionale diversiteit, nogal. Er is dus geen eenduidig beeld te geven van de te verwachten kostenbesparingen bij een integratie van HAP en SEH maar evident is wel dat de uiteindelijke businesscase positief is.
Op welke wijze stimuleert u initiatieven die de SEH en HAP willen integreren?
Samenwerking tussen HAP en SEH is speerpunt van mijn beleid. Op initiatief van het ministerie van VWS en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is eind 2012 een inventarisatie gemaakt van knelpunten die samenwerking tussen HAP en SEH bemoeilijken. Aan het wegnemen van dergelijke knelpunten in de bekostiging wordt momenteel gewerkt.
In het Convenant met Huisartsen (2012) zijn over substitutie van SEH naar HAP specifieke afspraken gemaakt die de verdere implementatie bevorderen en financiële verschuiving van 2e naar 1e lijn niet in de weg staan. Ook in het Regeerakkoord is een passage opgenomen over integratie van HAP en SEH.
Zoals uit mijn antwoord op vraag 3 blijkt is er al veel in gang gezet door zorgaanbieders en verzekeraars. Verzekeraars nemen in hun rol als contracterende partij hun verantwoordelijkheid om met zorgaanbieders afspraken te maken. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft mij laten weten dat verzekeraars zullen bewerkstelligen dat er in de toekomst geen toegang tot de SEH meer is zonder dat de patiënt fysiek eerst huisartsgeneeskundig wordt getrieerd. Daarbij zal de patiënt zoveel mogelijk huisartsgeneeskundig worden behandeld. Zorgverzekeraars zetten komende tijd in op HAP/SEH met één poort/loket.
In hoeverre wordt voor de integratie van de SEH en HAP gebruik gemaakt van de mogelijkheden om experimenten te starten met integrale bekostiging acute zorg, populatiegebonden bekostiging en nieuwe prestaties?
Voor zover mij bekend zijn er nog geen verzoeken ingediend bij de NZa om te experimenteren met integrale en/of populatiegebonden bekostiging ten behoeve van integratie van HAP en SEH. De mogelijkheid te experimenteren met de bekostiging van kortdurende kleinschalige projecten ligt in de Wet Marktordening Gezondheidszorg (WMG). Dergelijke innovatieve experimenten kunnen alle genoemde vormen van bekostiging betreffen en kunnen verschillen in vorm, inhoud en grootte. Op dit moment is er één specifieke aanvraag ingediend bij de NZa voor een nieuwe prestatie ten behoeve van de acute zorg, geleverd door HAP en SEH. Naast de aanvragen van veldpartijen werkt de NZa ook zelf aan het flexibiliseren van de bekostiging van de HAP en SEH vanwege substitutie van zorg van 2e naar 1e lijn, zoals is aangegeven in mijn antwoord op vraag 5. Het ontwerpen van nieuwe prestaties behoort daarbij tot de mogelijkheden van de NZa.
In hoeverre sluit het huidige bekostigingssysteem van de SEH en de HAP aan bij de opkomst van geïntegreerde spoedeisende hulp en huisartsenposten? Zijn aanpassingen van het bekostigingssysteem nodig om integratie van de SEH en de HAP te stimuleren?
De huidige bekostiging biedt al ruimte om de samenwerking en de opkomst van geïntegreerde spoedeisende hulp en huisartsenposten te faciliteren. In de huidige bekostiging van de huisartsenposten is een plusmodule opgenomen. Daarmee kan het budget van een huisartsenpost worden verhoogd tot maximaal 110%. Dit betekent dat aanvullende structurele kosten, voorvloeiend uit bijvoorbeeld een productietoename als gevolg van substitutie van 2e naar 1e lijn, kunnen worden opgevangen. Onder voorwaarden van een overeenkomst tussen HAP, SEH en zorgverzekeraar en bij berekening van de te verwachten besparing, is het zelfs mogelijk de grens van 110% te boven te gaan. Daarnaast is, zoals ook in antwoord 5 aangegeven, de NZa bezig met het uitwerken van voorstellen om de beleidsregel van de huisartsenposten aan te passen om de knelpunten in de bekostiging van de HAP waar mogelijk op te lossen. Dergelijke aanpassingen maken het mogelijk om, vooruitlopend op mogelijk verdergaande aanpassing van de bekostiging voortvloeiend uit het regeerakkoord, integratie van HAP en SEH op korte termijn verder te stimuleren.
Wat is de stand van zaken bij de uitvoering van het regeerakkoord met betrekking tot de integratie van de SEH en de HAP en de daarbij beoogde systematiek van populatiegebonden bekostiging?
De uitvoering van het regeerakkoord met betrekking tot integratie van SEH en HAP en de daarbij beoogde systematiek van bekostiging vergt de nodige voorbereiding van VWS, NZa en veldpartijen. Temeer daar in het regeerakkoord de verbinding is gelegd met huisartsenbekostiging. Daarom wordt eerst gewerkt aan voorstellen voor een andere wijze van bekostiging van huisartsen en zal van daaruit de verbinding worden gelegd met de bekostiging van HAP/SEH. Vooruitlopend daarop vinden, zoals genoemd in het antwoord op vraag 5, al aanpassingen plaats om knelpunten in deze bekostiging op te lossen.
De coöperatie Laatste Wil |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het initiatief «coöperatie Laatste Wil»?1
Ja.
Welke partijen zijn betrokken bij de oprichting van de coöperatie Laatste Wil?
Volgens de informatie op de website www.laatstewil.nu d.d. 1 mei 2013 zijn dhr. Van Wijk en dhr. Rebergen de oprichters van «Coöperatie Laatste Wil» en vormen zij tevens het bestuur.
Welke status heeft de coöperatie Laatste Wil? Kan de juridische rechtsvorm van een coöperatie wel gebruikt worden voor het ontwikkelen van een distributiesysteem van dodelijke middelen nu dit in feite geen behoefte in het economisch vlak betreft, maar de realisatie van de wens om te sterven?
De Coöperatie Laatste Wil is in oprichting, zo blijkt uit het Handelsregister op 1 mei 2013.
In het algemeen gesproken is een coöperatie een bij notariële akte als coöperatie opgerichte vereniging. Deze rechtspersoon moet zich blijkens de statuten ten doel stellen in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien. Dit doet de coöperatie door het sluiten van overeenkomsten (anders dan van verzekering) met haar leden (art. 2:53 BW). Het is aan de rechter om in een concreet geval te beoordelen of een doelomschrijving van een coöperatie in overeenstemming is met de wet. Pas als dit niet het geval blijkt, is er de mogelijkheid om de coöperatie te laten ontbinden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er in coöperatief verband een distributiesysteem van dodelijke middelen wordt opgezet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe rijmt dit initiatief zich met artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht? Deelt u de mening, gezien deze bepaling, dat de beoogde doelstelling van de coöperatie, namelijk het realiseren van «laatstewilmiddelen», valt onder het bestanddeel «het verschaffen van middelen daartoe» in de zin van voornoemd artikel en dat dit te beschouwen is als een strafbare handeling?
Ik deel die zorg niet, aangezien de coöperatie expliciet aangeeft binnen de kaders van de wet te willen werken. De activiteiten van de coöperatie richten zich blijkens het persbericht op het mogelijk maken van hulp bij zelfdoding binnen de wettelijke kaders. Dergelijke activiteiten vallen niet binnen de delictsomschrijving van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht. Op dit moment is er geen sprake van een strafbaar feit.
Deelt u de zorg dat deze vereniging langs en waarschijnlijk over de rand van het strafrecht gaat? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de positie straks van de gemeentelijk lijkschouwer? Hoe gaat dit verwerkt worden in regelgeving? Moet er een aanpassing komen van de «Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek» van het Openbaar Ministerie?
De initiatieven die de coöperatie mogelijk gaat ontplooien brengen geen verandering in de positie van de gemeentelijk lijkschouwer.
Als een behandelend arts er niet van overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, dan mag hij geen verklaring van natuurlijk overlijden afgeven en moet hij dit overlijden melden aan de lijkschouwer. Als ook de lijkschouwer meent om deze reden geen verklaring van natuurlijk overlijden te kunnen afgeven, brengt hij daarvan verslag uit aan de officier van justitie conform de bepalingen van de Wet op de lijkbezorging. De officier van justitie zal een beslissing nemen over de vrijgave van het lichaam en kan een onderzoek instellen indien het vermoeden bestaat dat sprake is van een strafbaar feit. Deze procedure geldt in alle gevallen waarin een arts er niet van overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijk oorzaak.
De mogelijke initiatieven van de coöperatie geven geen aanleiding voor aanpassing van regelgeving noch voor aanpassing van de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie.
Wat vindt u van dit initiatief? Deelt u het standpunt dat laatstewilmiddelen niet het antwoord van de samenleving mogen zijn op bijvoorbeeld eenzaamheid, verveling en gevoelens van zinloosheid?
De vraag waarom personen suïcide plegen of hulp bij zelfdoding inroepen, ongeacht of dit door laatstewilmiddelen gebeurt, is niet eenvoudig te beantwoorden. Dit kan verschillende oorzaken hebben, die ik niet te snel in een bepaalde categorie zou willen plaatsen. Dit initiatief heeft geen gevolgen voor het suïcidepreventiebeleid, zoals dat sinds een aantal jaren door het ministerie van VWS wordt gevoerd.
Hoe gaat u om met dit initiatief in het kader van uw inzet op het suïcidepreventiedossier?
Zie antwoord vraag 8.
De aanwezigheid van huisdieren in voedsel en veevoer |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat er in Spanje straathonden, aangereden wild en huisdieren worden verwerkt in producten die onder meer verkocht werden als grondstof voor voer en de mogelijkheid bestaat dat dit voer ook aan Nederlandse bedrijven is geleverd?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De Spaanse autoriteiten zijn in januari 2013 een onderzoek gestart naar aanleiding van een verdenking dat dode gezelschapsdieren verwerkt werden tot diermeel en dat deze verwerkte dierlijke eiwitten gebruikt zouden worden in de productie van voeder voor gezelschapsdieren. Uit het Spaanse onderzoek blijkt dat het diermeel (verwerkte dierlijke eiwitten) van het verwerkingsbedrijf geen honden DNA bevat. Daarmee is voor de Spaanse autoriteiten dit spoor gesloten.
Is het waar dat Spaanse bedrijven honden- en kattenvlees in gehakt hebben verwerkt en een Nederlands bedrijf hier ook van wordt verdacht?2 Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 bleken alle monsters negatief te zijn op honden DNA. Ook over de link naar een Nederlands bedrijf is vanuit de contacten met de Spaanse autoriteiten geen aanwijzing gekomen. Op 5 april jl. is door de Spaanse autoriteiten gemeld dat er geen RASFF-melding (Rapid Alert System for Food and Feed) valt te verwachten omdat daar geen aanleiding toe is.
Hoe verhouden de berichten over de aanwezigheid van straathonden, gezelschapsdieren en aangereden dieren in voer en de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven zich tot uw antwoorden op eerdere vragen3 waarin u aangeeft dat er in Nederland geen sprake is van dit soort frauduleuze praktijken, die bovendien de voedselveiligheid in gevaar brengen?
Zie antwoord op vraag 1 en 2. Spaans onderzoek heeft opgeleverd dat er geen honden DNA in de producten is aangetroffen. Omdat er geen bewijs is dat illegale materialen zijn verhandeld heeft Spanje geen meldingen gedaan.
Acht u de controle van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op (gezelschaps) diervoeding van voldoende kwaliteit? Zo ja, hoe verklaart u dat de aanwezigheid van onder andere straathonden en gezelschapsdieren in de voeding niet is opgemerkt? Zo, nee wat gaat u doen om de controle aan te scherpen en op welke termijn gebeurt dat?
Ja. Bij de petfoodbedrijven controleert de NVWA op de aanvoer van dierlijk materiaal en op de etikettering van het petfood (risicogebaseerd). Deze controles acht ik voldoende. In Nederland zijn er geen aanwijzingen voor aanwezigheid van huisdieren in voeding of veevoer.
Kunt u bevestigen dat het in de Betuwe gevestigde bedrijf dat gespecialiseerd is in het vervoer van verwerkte dierlijke eiwitten een vergunning van de NVWA heeft voor het handelen in dierlijke bijproducten?4 Zo ja, bent u bereid om deze vergunning in te trekken als blijkt dat het bedrijf bewust ook handelde in producten afkomstig van zwerfdieren, aangereden wild en gezelschapsdieren en waarom wel of niet?
Het bedrijf in de Betuwe heeft een registratie als handelaar van verwerkte dierlijke eiwitten (diermeel). Als een bedrijf betrokken is bij handel in illegale producten zal de NVWA optreden. De bestraffing kan bestaan uit boetes, strafrechtelijke vervolging en/of intrekken van de registratie. Dit laatste betekent dat het bedrijf niet meer mag handelen. De vorm van bestraffing is afhankelijk van de ernst van de overtreding.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de eigenaar van de in Zaltbommel gevestigde groothandel in kracht- en mengvoer dat het niet erg is als honden hondenvlees te eten krijgen omdat ze elkaar in de natuur immers ook opeten?5
Vanuit biologisch oogpunt bezien klopt het dat honden of hondachtigen in de natuur elkaar kunnen opeten. In Europa is echter het gebruik van honden (gezelschapsdieren) voor menselijke en dierlijke consumptie wettelijk niet toegestaan.
Deelt u, onder andere met het oog op voedselveiligheid en ziektebeperking, de mening van de eigenaar van het in Zaltbommel gevestigde Cagemax? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat er producten van honden of katten worden verwerkt in gezelschapsdiervoeding?
In de Europese regelgeving, in Nederland via de Wet dieren geïmplementeerd, is het gebruik van gezelschapsdieren voor de productie van verwerkte dierlijke eiwitten ten behoeve van gebruik als diervoedergrondstof, verboden. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat in Nederland dit verbod wordt overtreden.
Kunt u uitleggen waarom de NVWA vooralsnog geen alarm slaat naar aanleiding van deze vormen van voedselfraude?
De Spaanse autoriteiten hebben geen melding gemaakt van betrokkenheid van Nederlandse bedrijven. Bovendien is er geen honden DNA aangetroffen in diermeel. Dit is voor de NVWA reden om geen alarm te slaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat Spanje nog geen melding heeft gemaakt van deze fraudepraktijken via het Europese alarmeringssysteem RASFF en kunt u aangeven hoe hier vanuit de EU naar wordt gekeken?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in Europa aan te geven dat het onacceptabel is dat Spanje haar verantwoordelijkheid niet neemt door geen melding te maken van deze praktijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het RASFF-systeem is een systeem waarmee lidstaten elkaar informeren als er een gezondheidsrisico wordt geconstateerd.
Een lidstaat die informatie heeft over levensmiddelen of diervoeders die een ernstig risico voor de gezondheid vormen moet onmiddellijk de Europese Commissie op de hoogte stellen met behulp van het RASFF-systeem. Zoals eerder vermeld ziet Spanje geen reden voor een RASFF melding, omdat er geen bewijs is dat illegale materialen zijn verhandeld.
Kunt u bevestigen dat er stukjes dolfijn zijn aangetroffen in blikjes tonijn?6 Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Nee. Over de berichtgeving n.a.v. het onderzoek heeft IMARES zelf op 19 maart onderstaand bericht op haar website heeft geplaatst:
«De aanwezigheid van dolfijn in blikken tonijn is….nooit onderwerp van onderzoek geweest. In 2010 is wel een kleinschalig onderzoek uitgevoerd waaruit bleek dat erfelijk materiaal (DNA) van dolfijn kon worden aangetoond in de onderzochte ingevroren pakken tonijn. Dat heeft waarschijnlijk voor de verwarring gezorgd. Uit deze resultaten kunnen echter geen conclusies worden getrokken over andere dan de onderzochte tonijnproducten en ook niet over het voorkomen van soortvreemd DNA in blikproducten.»Imares en producenten werken momenteel aan het ontwikkelen van een keurmerk dat garandeert dat visproducten geen sporen van andere soorten bevatten.»
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van dolfijn in tonijnproducten is veroorzaakt door de methode van tonijnvangst en dat deze huidige methoden onverantwoord zijn met het oog op de bijvangst die ze veroorzaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid er in Europa voor te pleiten dat vangstmethoden die dergelijke bijvangst tot gevolg hebben verboden moeten worden en waarom wel of niet?
Het is bekend dat dolfijnen in sommige visserijen worden bijgevangen, maar het is de vraag of dat ook automatisch de oorzaak is. Als er sprake is van dolfijn DNA in tonijn producten, zullen de betreffende controle agentschappen alle mogelijke oorzaken moeten onderzoeken. De EU heeft reeds in 2004 maatregelen genomen om de bijvangst van dolfijn- en walvisachtigen in kaart te brengen en te voorkomen. Deze verordening is niet voldoende effectief gebleken. Uw Kamer is geïnformeerd over de evaluatie van de Europese Commissie hierover (31 oktober 2011).
Ik pleit er in Brussel dan ook voor dat onder de nieuwe technische maatregelen (in het kader van het nieuwe Gemeenschappelijke Visserij Beleid) wél effectieve voorwaarden worden gesteld. Mijn inzet is dat visserij mogelijk blijft met een minimum aan bijvangsten van kwetsbare diersoorten.
De brandbrief tegen de overhevelingen van zorgtaken naar de gemeenten |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brandbrief van de koepel van Wmo-raden waarin hij zijn zorgen uit over uw plannen om zorg zoals persoonlijke verzorging en jeugdzorg over te hevelen naar gemeenten?1
Ja. Begin mei is over deze brief ambtelijk overleg geweest met de koepel van Wmo raden en VWS, SZW en de VNG.
Wat is uw reactie op zijn dringende signaal dat de overheveling van deze zorg naar de gemeenten niet goed uit gaat pakken voor zowel patiënten als voor de gemeenten?
Deze zienswijze deel ik niet. Allereerst wil ik opmerken dat er geen sprake is van overheveling van zorgtaken. Aanspraken in de AWBZ worden geschrapt. Vrijkomende gelden worden, na een beleidsmatige korting, overgeheveld naar gemeenten, om hen binnen het sociale domein in staat te stellen nieuwe arrangementen voor hun burgers te maken.
Zoals ik in mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg ook noem vraagt deze hervorming om een andere oriëntatie op langdurige zorg in de samenleving. Daarmee gepaard gaat een andere rol, niet alleen van gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars, maar van iedereen. Alle partijen worden aangesproken, ondersteund en betrokken bij de hervorming van de langdurige zorg zodat de kwaliteit van het leven een continuüm kent.
Deelt u de mening dat u verantwoordelijk bent om zorg te dragen voor een zorgvuldige overheveling van al deze taken?
Ja, ik deel die mening. Samen met de VNG heb ik het transitiebureau Wmo opgericht om deze verantwoordelijkheid waar te maken. Daarnaast trek ik gezamenlijk op met de koepelorganisaties van de patiënten en cliënten en van de aanbieders om deze decentralisatie zorgvuldig uit te voeren onder andere met het programma «Aandacht voor Iedereen» van de gezamenlijke cliëntorganisaties en de koepel van Wmo-raden.
Zo ja, waarom laat u zich dan gijzelen door een onverantwoorde tijdspanne die geen ander doel voor ogen heeft dan het begrotingstekort terug te dringen?
De hervorming van de langdurige zorg is noodzakelijk om de langdurige zorg en ondersteuning van kwetsbare mensen voor de toekomst houdbaar te maken. Ook zonder financiële crisis was deze transitie nodig. Overwegingen van financiële aard spelen dus ook een rol bij de hervorming van de langdurige zorg. Tegelijkertijd ben ik er van overtuigd dat met de hervormingen van de langdurige zorg meer vanuit de vraag van de burger gewerkt zal worden. Op die manier kan lokaal maatwerk bijdragen aan een betere participatie van de burger. Ook zullen mensen langer thuis kunnen blijven wonen.
Ik ben voordurend met alle partijen in gesprek, om te bezien op welke manier en in welk tempo de hervormingen in de langdurige zorg gerealiseerd kunnen worden.
Hebt u, gezien de zorgen van de koepel en de VNG over de financiële aspecten2, eigenlijk nog wel draagvlak om de overhevelingen per 2015 plaats te laten vinden? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ik heb een bestuurlijke regiegroep ingesteld met vertegenwoordigers van zorgverzekeraars, gemeenten, cliëntenorganisaties en zorgaanbieders. Deze regiegroep heb ik nauw betrokken en zal ik blijven betrekken bij de uitwerkingen van de maatregelen uit het regeerakkoord. De koers van de hervorming van de langdurige zorg is in belangrijke mate tot stand gekomen in overleg met deze partijen.
Daarnaast ben ik in overleg met de sociale partners tot een akkoord gekomen. Uiteindelijk zal in de discussie met de Tweede en Eerste Kamer duidelijk worden hoe tot een verantwoorde hervorming van de langdurige zorg kan worden besloten.
Het artikel “Toezichthouder zorg is mislukt” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over het proefschrift van Marc Wiggers, «De NMa en de NZa in de curatieve zorgsector»?1
Ja
Is het correct dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) slechts drie keer daadwerkelijk heeft ingegrepen in de curatieve sector op grond van haar Aanmerkelijke Marktmacht (AMM-) en artikel 45 Wmg-bevoegdheden(Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg)in de periode 2006–2012?
De NZa heeft eenmaal een besluit genomen waarin, op grond van artikel 48 Wet marktordening gezondheidszorg (WMG), een verplichting is opgelegd aan een zorgaanbieder in verband met aanmerkelijke marktmacht (amm). Daarnaast heeft de NZa vorig jaar nog twee besluiten ontworpen waarin op grond van artikel 47 en 48 WMG twee samenwerkingsverbanden van huisartsen verplichtingen worden opgelegd omdat zij zouden weigeren patiënten te verwijzen naar de apotheek van hun keuze. De besluiten zijn conform de procedure ter inzage aan de belanghebbenden aangeboden. De NZa rondt haar onderzoek af in juli. De NZa zal daarna overgaan tot definitieve besluitvorming.
De NZa heeft op grond van artikel 45 WMG de »Regeling voorwaarden voor overeenkomsten inzake elektronische netwerken met betrekking tot zorg» opgesteld, welke ook meerdere malen is gehandhaafd.
In de beleidsregel aanmerkelijke marktmacht staan de criteria die de NZa hanteert bij de beslissing een situatie van aanmerkelijke marktmacht wel of niet op te pakken. Wanneer de NZa problemen signaleert of klachten krijgt die mogelijk opgelost kunnen worden door toepassing van het instrument aanmerkelijke marktmacht, dan bekijkt de NZa ook altijd of de inzet van dat instrument ook het meest geschikt is.
Daarnaast gaat van het instrument aanmerkelijke marktmacht ook een afschrikwekkende werking uit. Wanneer de NZa een gesprek aangaat met partijen over hun gedrag, dan zal bij hun motivatie om mee te werken aan een oplossing meespelen dat er een sanctie opgelegd kan worden. De daadwerkelijke inzet van het instrument aanmerkelijke marktmacht alleen is mijns inziens dan ook onvoldoende om de vraag naar nut en noodzaak van dit instrument te kunnen beantwoorden.
Is het waar dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) in deze drie gevallen ook had kunnen optreden?
Het kan gebeuren dat de bevoegdheden van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de NZa samenvallen. In artikel 18 WMG is vastgelegd dat de NZa in deze situaties eerst haar sectorspecifieke bevoegdheden toepast en dat daarna pas de ACM optreedt.
Deelt u de visie van de heer Wiggers dat bij (de toepassing van) de AMM- en artikel 45 Wmg-bevoegdheden van de NZa risico's op strijd met het Europees mededingingsrecht bestaan (al dan niet bij de samenloop van de bevoegdheden van de NZa en de NMa)?
Ja, die visie deel ik voor wat betreft het instrument aanmerkelijke marktmacht. Algemeen uitgangspunt is dat bij situaties die van invloed kunnen zijn op de interstatelijke handel op grond van het Europese mededingingsrecht voorrang moet worden gegeven aan de toepassing van deze Europese regels boven nationale regels – inclusief het sectorspecifieke mededingingsrecht van de WMG. Verordening 1/2003 staat wel toe dat lidstaten voor hun grondgebied strengere nationale mededingingswetten maken die eenzijdige gedragingen van ondernemingen verhinderen of bestraffen. Met inachtneming van het algemene (Europese) mededingingsrecht kan de nationale overheid ten aanzien van die eenzijdige gedragingen aanvullende regelingen maken die de beoogde marktwerking in transitiemarkten bevorderen. Die situatie is in de zorgsector aan de orde. De NZa zal dus bij de toepassing van de WMG steeds moeten nagaan of zij de WMG overeenkomstig het Europese mededingingsrecht toepast. Ook tijdens de behandeling van de WMG in de Tweede Kamer en in de evaluatie uit 2009 is daar aandacht voor geweest.
Bij het stellen van regels over het tot stand komen van overeenkomsten met betrekking tot de inzichtelijkheid van zorgmarkten (artikel 45 WMG) zou optreden van de NZa ook in strijd kunnen zijn met Europese regels, indien de NZa zich niet zou beperken tot bijkomende voorwaarden. Die Europese regels betreffen de Derde Schaderichtlijn. Uit die richtlijn volgt immers dat door de NZa opgelegde voorwaarden zich niet over hoofdvoorwaarden van de polis mogen uitstrekken. Ik zie wat betreft artikel 45 WMG geen risico op strijdigheid met het Europese mededingingsrecht.
Bent u ervan op de hoogte dat de mededingingsbevoegdheden van de NZa zeer ingrijpend werden geacht bij de oprichting van de NZa? Wat is nu uw visie op het nut en de noodzaak van de mededingingsbevoegdheden van de NZa, mede in het licht van het proefschrift van de heer Wiggers?
Zowel in 2006 als tijdens de evaluatie in 2009 van het wetsvoorstel WMG2 is uitgebreid stilgestaan bij de rol van de NZa als markttoezichthouder in de zorg en meer specifiek bij haar rol in de mededinging. Met name de rolverdeling tussen de minister en de NZa en tussen de NMa en de NZa is indringend besproken, evenals de aard, betekenis, reikwijdte en mogelijkheden van het instrument aanmerkelijke marktmacht. Dit leidde er bijvoorbeeld toe dat de bepaling in de WMG over de relatie NMa-NZa verder is aangescherpt wegens een door de regering overgenomen amendement3. Het toepassingsgebied van het instrument aanmerkelijke marktmacht is als gevolg van het amendement-Heemskerk uitgebreid4.
In de zorg is er geen sprake van één sector of stelsel, maar van verschillende deelsectoren met ieder eigen specifieke kenmerken en fases van (de)regulering waarin zij verkeren. De WMG is een kaderwet en stelt regels voor de ontwikkeling en de ordening van markten op het gebied van de gezondheidszorg en regelt het toezicht op de naleving daarvan. Het is de taak van de NZa om uitvoering te geven aan besluiten van VWS inzake de ordening en regulering van de zorg, door prestaties te beschrijven, de ontwikkelingen op de zorgsector te monitoren, bekostigingssystemen uit te werken en te implementeren en toezicht te houden op de naleving van de WMG, Zvw en AWBZ.
Ik vind de mededingingsbevoegdheden van de NZa nuttig en noodzakelijk. Bij de behandeling van het wetsvoorstel WMG is afgesproken bij elke evaluatie van de NZa, de eerstvolgende vindt plaats in 2014, opnieuw te bezien wat de stand van zaken is en te beoordelen of en zo ja, in hoeverre het sectorspecifieke markttoezicht van de NZa kan worden beëindigd.
Wat vindt u van de suggestie van de heer Wiggers dat tijdens de tweede evaluatie van de Wmg zal moeten worden bezien of de NZa (ten dele) zal worden geïntegreerd in de Autoriteit Consument & Markt (ACM)?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de NMa door de rechtbank Rotterdam in praktisch alle «zorgboetezaken» in het ongelijk is gesteld? Klopt het dat de zorginstellingen blijven «zitten» met de kosten en niet gecompenseerd worden? Heeft dit tot gevolg gehad dat dit premiegeld niet aan patiëntenzorg besteed is?
Het klopt dat de NMa in 2012 door de rechtbank in Rotterdam in het ongelijk is gesteld in twee zorgboetezaken en in maart van dit jaar in een derde zorgboetezaak. Over de eerstgenoemde zaken heb ik de Kamer reeds geïnformeerd tijdens het interpellatiedebat van 11 oktober 2012. In laatstgenoemde zaak heeft de ACM nog in overweging of hoger beroep wordt ingesteld.
Er is nog één zorgboetezaak bij de rechtbank aanhangig waarop nog moet worden beslist. In een andere zorgboetezaak heeft de NMa zelf na heroverweging in bezwaar besloten om de boetes niet te handhaven. In deze zaak hebben partijen de boetes niet betaald en hebben zij de proceskosten in bezwaar vergoed gekregen volgens het geldende wettelijke forfaitaire stelsel. In zoverre zijn zij niet met de kosten blijven «zitten».
De rechtbank Rotterdam heeft voorts in februari van dit jaar bepaald dat er geen grond bestaat om de gemaakte (advocaat)kosten aan partijen te vergoeden. Bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is nog een zaak aanhangig over geleden schade als gevolg van de twee in 2012 vernietigde boetebesluiten van de NMa. Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over te nemen besluiten door de rechtbank.
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om zich aan de regels te houden en de verantwoordelijkheid van de toezichthouders om sancties op te leggen daar waar zij een overtreding constateren. Wanneer een zorgaanbieder de regels overtreedt, is het risico aanwezig dat de zorg duurder wordt, waardoor er per saldo ook minder patiënten geholpen kunnen worden met dezelfde hoeveelheid premiegeld.
Daarnaast heb ik u naar aanleiding van het interpellatiedebat van 11 oktober 2012 laten weten5 dat zorgboetebesluiten ten aanzien van twee partijen stand hebben gehouden en dat de NMa daarnaast drie toezeggingsbesluiten heeft genomen in de zorgsector, waarbij vijftien partijen waren betrokken. Deze besluiten hebben eveneens standgehouden. Ten slotte zijn er meerdere besluiten ten aanzien van concentraties in de zorgsector genomen, die tot nog toe alle hebben standgehouden.
De toename van betalingsachterstanden bij zorgverzekeraars |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Betalingsachterstand bij verzekeraars stijgt fors»1, waarin vermeld wordt dat het aantal betalingsregelingen dat verzekeraars sluit met hun klanten in drie jaar tijd met 63% gestegen is?
Ja.
Deelt u de mening dat het weliswaar positief is dat klanten die een betalingsregeling met hun verzekeraar treffen niet (direct) in de wanbetalersregeling CVZ (College voor zorgverzekeringen) terecht komen, maar dat de toename van 63% in drie jaar tijd wel heel zorgelijk is? Kunt u dit toelichten?
Dat meer mensen in de afgelopen jaren gebruik (kunnen) maken van betalingsregelingen is een positief gevolg van de wanbetalerswet. In de wet staat dat verzekeraars bij een achterstand van een zorgpremie van twee maanden de verzekeringnemer een betalingsregeling moeten aanbieden. Het voorkomen dat mensen in het bestuursrechtelijk premieregime terechtkomen is ook uitgangspunt van een breed convenant tussen de gemeenten, zorgverzekeraars en de schuldhulpverlening. Een betalingsregeling bevordert juist dat een wanbetaler zo snel mogelijk terugkeert naar een normaal betaalpatroon.
Dat ondanks het economische tij het aantal wanbetalers bij het CVZ niet toeneemt, is mede te danken aan de inspanningen die zorgverzekeraars thans al op dit gebied verrichten. Met het conceptwetsvoorstel «Wet verbetering wanbetalersmaatregelen» dat ik naar verwachting dit voorjaar aan uw Kamer zal aanbieden, wordt bovendien extra ingezet op een vermindering van de instroom in het bestuursrechtelijk premieregime en een vergroting van de uitstroom.
De bij het CVZ geregistreerde wanbetalers vormen geen constante groep. Naast een maandelijkse instroom van wanbetalers stromen er ook maandelijks duizenden mensen uit omdat zij kans zien hun schulden af te betalen. In 2011 waren dat er ruim 44.000, in 2012 ruim 48.000.
De wanbetalersregeling is eind 2009 in werking getreden en is gestart met het gefaseerd overdragen van het stuwmeer van bestaande wanbetalers door de zorgverzekeraars aan het CVZ. Die overdracht is eind 2010 afgerond. De ontwikkeling van de aan- en afmeldingen door de jaren heen is als volgt.
Aanmeldingen
305.000
123.000
117.000
Afmeldingen
38.000
85.000
122.000
Aantal wanbetalers per ultimo 2010, 2011, 2012
267.000
305.000
300.000
Een uitsplitsing van deze aantallen naar zorgverzekeraar kan ik u niet verstrekken, aangezien het hier gaat om voor de zorgverzekeraars gevoelige bedrijfsinformatie. Het betreft informatie die valt onder de uitzondering van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wet openbaarheid bestuur.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal mensen in de wanbetalersregeling constant blijft, te weten rond de 300.000? Deelt u de waarneming dat dit betekent dat voor iedere verzekerde die zijn of haar problemen oplost, er weer één met financiële problemen bijkomt? In hoeverre is sprake van recidiverende mensen bij het CVZ? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen dat bij het CVZ is aangemeld voor de wanbetalersregeling, uitgesplitst naar zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u ook signalen ontvangen dat het na het aflossen van de schulden soms nog lang duurt voor mensen door het CVZ uit de wanbetalersregeling worden overgeheveld? Wat gaat u hieraan doen?
Het is aan de zorgverzekeraar om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden voor afmelding bij het CVZ ingevolge artikel 18d van de Zorgverzekeringswet. Zodra een zorgverzekeraar concludeert dat de schulden zijn afgelost of dat een schuldregeling tot stand is gekomen meldt de zorgverzekeraar dit direct aan het CVZ. De afmelding gaat in per de eerste van de volgende maand. Fricties kunnen bijvoorbeeld ontstaan als de zorgverzekeraar aan het begin van een nieuwe maand kennis krijgt van de omstandigheden die kunnen leiden tot afmelding. In die situatie is er een risico dat de broninhouding in die maand nog plaatsvindt. Het CVZ corrigeert dit uiteraard in de uiteindelijke eindafrekening met de betrokkene, enkele weken na de nagekomen ontvangst van de broninhouder. In de periodieke overleggen met CVZ en ZN zal ik aandacht vragen voor een zorgvuldige uitvoering van dit onderdeel van de wanbetalersregeling.
Heeft u een overzicht hoeveel mensen een betalingsachterstand hebben voor het verplicht of vrijwillig eigen risico en eigen betalingen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken? Kunt u dit toelichten?
Het aantal personen dat een betalingsachterstand heeft voor het verplicht of vrijwillig eigen risico en eigen betalingen betreft voor een deel wanbetalers die al in het bestuursrechtelijk premieregime zitten. Zorgverzekeraars geven aan dat in de uitvoeringspraktijk blijkt dat personen die een kleine betalingsachterstand van de nominale premie hebben, deze veelal inlopen. Dit is vaak ook het geval voor de openstaande vordering die de zorgverzekeraar heeft in verband met een eigen betaling van de verzekerde. Het aantal personen met betalingsachterstanden fluctueert derhalve en zegt dus niets over de omvang en ernst van de betalingsonmacht waarin deze personen verkeren.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de achtergrond van mensen die problemen hebben met het betalen van hun zorgpremies, eigen risico en eigen betalingen, teneinde de preventie hier beter op te laten aansluiten? Zo nee, waarom niet?
In april 2010 is een reeds in 2008 gestart onderzoek afgerond naar de mogelijke redenen waarom verzekerden de premies van zorgverzekeringen niet betalen. Het onderzoek leverde slechts in beperkte mate inzichten op over attitude, gedrag en gedragsmotieven en kende daarnaast een zeer lage respons van de doelgroep.
De pilot die wordt uitgevoerd door zorgverzekeraar Menzis in samenwerking met de Stadsbank Oost Nederland en gemeente Enschede in het kader van de bestrijding van wanbetaling zorgkosten, bevestigt dat mensen met betalingsproblemen moeilijk benaderbaar zijn.
Gezien deze eerdere ervaringen acht ik (algemeen) onderzoek naar de achtergrond van mensen die problemen hebben met het betalen van hun zorgkosten weinig zinvol, mede doordat betalingsachterstand van nominale premie geen op zichzelf staand probleem is, maar meestal onderdeel uitmaakt van betalingsachterstanden die ook op andere gebieden bestaan. Zorgverzekeraars Nederland acht een onderzoek naar de achtergrond van mensen die betalingsachterstand hebben niet de primaire taak van zorgverzekeraars.
Ik sluit niet uit dat op individueel niveau in het kader van de schuldhulpverlening in bredere zin kennis omtrent de achtergrond en beweegredenen van mensen die in betalingsproblemen verkeren, een toegevoegde waarde heeft. Uit het onderzoek «Wanbetaling zorgkosten: voorkomen is beter dan genezen!»dat ik op 9 januari jl. aan uw Kamer heb aangeboden, is aangegeven dat de oplossing voor het tegengaan van wanbetaling van zorgkosten mede ligt in gedragsbeïnvloeding van de desbetreffende schuldenaar.
Voeren alle zorgverzekeraars preventiebeleid, en bieden alle zorgverzekeraars klanten die betalingsachterstanden hebben betalingsregelingen aan? Zo nee, welke doen dit niet?
Alle zorgverzekeraars, op twee na (ONVZ en ASR), voeren thans de wanbetalersregeling uit. Bij al deze zorgverzekeraars staat preventie van wanbetaling van de nominale premie doorlopend hoog op de prioriteitenlijst. Reeds in 2006 hebben de zorgverzekeraars zich gecommitteerd aan het zogenoemde Protocol Incassotraject Wanbetalers Zorgverzekeringswet. Het aanbieden van een betalingsregeling vormt hier onderdeel van en is op een later moment ook in de wetgeving opgenomen. De zorgverzekeraars hebben periodiek met elkaar overleg om ervaringen met preventiebeleid uit te wisselen en nieuwe ideeën nader uit te werken. Ook dit heeft nog steeds de aandacht van alle zorgverzekeraars. Voor het betalen van eigen risico biedt de zorgverzekeraar de mogelijkheid tot gespreide betaling aan.
In de wet is thans al opgenomen dat verzekeraars bij twee maanden premieachterstand een betalingsregeling moeten aanbieden. Het genoemde Incassoprotocol wordt -zo stelt Zorgverzekeraars Nederland- door alle verzekeraars toegepast. Uit het evaluatieonderzoek volgt dat ondanks het bestaan van convenanten en Incassoprotocol er geen sprake is van een eenduidige uitvoeringspraktijk. De onderzoekers hebben geconstateerd dat zorgverzekeraars hun proactieve rol wisselend invullen, mede afhankelijk van de gemeente of regio waarin men actief is. De ene verzekeraar betracht meer coulance dan de andere verzekeraar bij het bespreken van mogelijkheden voor een passende betalingsregeling. Sommige verzekeraars houden uitdrukkelijk rekening met de situatie waarin een verzekerde terecht is gekomen. Elke verzekeraar heeft beleidsvrijheid wat betreft het implementeren van gemaakte afspraken en heeft de mogelijkheid zelf verdergaande maatregelen te treffen.
Verzekeraars hebben er belang bij om de wet en het Incassoprotocol toe te passen, omdat het een voorwaarde is voor het ontvangen van de wanbetalersbijdrage (compensatie) die verzekeraars krijgen voor het verzekerd houden van wanbetalers. In het conceptwetsvoorstel «Wet verbetering wanbetalersmaatregelen» zullen de regels voor het verkrijgen van de compensatie worden aangescherpt. Ik verwacht dat daarmee de inzet van zorgverzekeraars voor het treffen van preventieve maatregelen verder wordt verbeterd.
Uit eerdere berichtgeving in onder meer Trouw (juni 2012) blijkt dat er ten minste één verzekeraar is die verzekerden de mogelijkheid biedt op vrijwillige basis een eventueel verschuldigd (verplicht) eigen risico vooraf te betalen. Een dergelijke werkwijze is niet wettelijk verplicht.
Betaling van verplicht eigen risico of het doen van eigen betalingen is feitelijk niet anders dan het betalen van een schuld en is al gereguleerd door het burgerlijk recht. De mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling (waarvan gespreide betaling er één is) is in de rechtspraktijk dan ook een gebruikelijke optie. Daarnaast kunnen verzekerden rekening houden met de toekomstige uitgave van het eigen risico of eigen betalingen en daarvoor zelf sparen. Ik ben om deze redenen niet voornemens zorgverzekeraars te verplichten gespreide betaling actief aan te bieden.
Zijn zorgverzekeraars verplicht hun klanten de mogelijkheid te geven verplicht of vrijwillig eigen risico en eigen betalingen in termijnen te betalen? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan zorgverzekeraars te verplichten gespreide betaling actief aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van plan zorgverzekeraars te verplichten actief preventiebeleid te voeren, zoals snel contact bij schulden of openstaande rekeningen voor eigen risico en eigen betalingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bij hoeveel mensen wordt sinds 1 januari 2013 de zorgtoeslag direct aan het CVZ uitbetaald?
Vanaf de maand februari/maart 2013 is gestart met de omleiding van de zorgtoeslag. Dit doet het CVZ alleen bij de groep burgers waar geen broninhouding op inkomen of uitkering plaatsvindt. Voor deze groep wordt een acceptgiro gestuurd onder aftrek van de omgeleide zorgtoeslag. Het gaat om circa 115.000 personen. Voor 35.000 andere mensen wordt de zorgtoeslag niet uitbetaald door de Belastingdienst aan de betrokkene, maar (eerst) direct verrekend met openstaande belastingschulden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg tussen verschillende partijen (waaronder verzekeraars en gemeenten) om tot preventie van financiële problemen te komen?
In mijn brieven van 9 januari en 5 maart 2013 (Kamerstukken II, 33 077, nr. 5 en 6) heb ik aangegeven dat ik dit voorjaar gesprekken laat organiseren tussen gemeenten en zorgverzekeraars met als doel te komen tot werkbare afspraken in de preventieve fase die wanbetaling van zorgkosten effectief bestrijden.
Bij dit vervolgtraject zijn naast mijn ministerie ook het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de betrokken koepelorganisaties (DIVOSA, VNG en ZN) betrokken. De opzet is dat zorgverzekeraars en gemeenten arrangementen uitwerken waarvoor geldt dat zij voldoende effectief zijn in het bestrijden en voorkomen van wanbetaling zorgkosten. De eerste gesprekken zijn inmiddels gepland.
In mijn brief van 5 maart 2013 heb ik u medegedeeld dat ik het parlement bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel inzake de verbetering van de wanbetalersmaatregelen nader zal informeren over de voortgang en de bereikte resultaten. Dit wetsvoorstel («wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met verbetering van de maatregelen bij niet-betalen van de premie en de bestuursrechtelijke premie en enkele andere wijzigingen») ligt thans voor advies bij de Raad van State.
Wat is de stand van zaken van het wetsvoorstel inzake de verbetering van de wanbetalersregeling?
Zie antwoord vraag 12.
Op welke wijze gaat u goede voorbeelden van zorgverzekeraars met betrekking tot preventie en het vroegtijdig treffen van betalingsregelingen promoten en verspreiden?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat alle zorgverzekeraars zouden moeten participeren in een wanbetalersregeling, waarbij de focus vooral moet liggen op preventie? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt door het CVZ bij de volledige broninhouding op uitkeringen, die per 1 januari 2013 wordt ingehouden, rekening gehouden met de beslagvrije voet? Zo ja, hoe groot is het verschil tussen een bijstandsuitkering en de beslagvrije voet?
Het CVZ is niet gehouden om bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot inning van de bestuursrechtelijke premie door broninhouding de beslagvrije voet te betrekken. De wetgever heeft bepaald dat dit op andere wijze gebeurt. In het deurwaarderstraject wordt, bij de uitoefening van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voorzien in de waarborg dat iemand die een uitkering op minimumniveau krijgt waarop de bestuursrechtelijke premie wordt ingehouden, tenminste kan beschikken over de beslagvrije voet, verminderd met hetgeen reeds in de beslagvrije voet is verdisconteerd voor de kosten van de ziektekostenverzekering. De (her)berekening van de beslagvrije voet geschiedt dus exclusief door de deurwaarder en niet door inkomensverstrekkende of -vorderende overheden. Gelet op artikel 475d Rv zal de deurwaarder dit in ieder geval op verzoek van de wanbetaler moeten doen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze werkwijze onlangs nogmaals bevestigd (LJN: BZ2471, 11/4719 ZVW).
Hoe lang duurt het gemiddeld voor mensen uit de wanbetalersregeling kunnen stappen? Hoeveel maanden gemiddeld betalen zij een premie van 130%?
Deze informatie is beschikbaar bij het CVZ, maar om deze informatie te kunnen verstrekken dient het CVZ een specifieke uitvraag in de geautomatiseerde systemen te ontwikkelen. Ik stel mij daarom voor uw Kamer bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel deze gegevens te overleggen.
Is het waar dat zorgverzekeraars die niet participeren in de wanbetalersregeling klanten na een betalingsachterstand kunnen royeren? Hoeveel verzekerden zijn er afgelopen jaren door hun zorgverzekeraar geroyeerd? Kunt u dit uitsplitsen naar verzekeraar?
Een zorgverzekering mag worden opgezegd of ontbonden als gevolg van het niet nakomen van de premiebetaling. Dit vloeit voort uit het burgerlijk recht. Voor het verzekerd houden van de wanbetaler (en dus om te voorkomen dat zorgverzekeraars een wanbetaler royeren) ontvangen de zorgverzekeraars financiële compensatie. ONVZ en ASR zijn de enige zorgverzekeraars die niet participeren in de wanbetalersregeling. Het aantal geroyeerde verzekerden op grond van wanbetaling is mij niet bekend en de gegevens zijn ook niet verstrekt.
Het bericht dat zorgkantoren zorginstellingen dwingen om dure keurmerken te kopen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Krijgt u ook meldingen binnen dat zorginstellingen gedwongen worden om (meerdere) kwaliteitskeurmerken te kopen als eis van de zorgkantoren? Wilt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de meldactie Regelarme zorg zijn diverse meldingen ontvangen over de eis van zorgkantoren bij de zorginkoop dat zorginstellingen een kwaliteitskeurmerk moeten hebben. Zorgkantoren willen een borging van de kwaliteit bij de inkoop. In alle gevallen ging het om het HKZ-certificaat.
Meldingen over meerdere kwaliteitskeurmerken voor één instelling heb ik niet gekregen.
Kent u de uitspraak van uw ambtsvoorganger in het kabinet Balkenende IV, die aangaf dat het niet in de visie past om certificering voor zorgaanbieders verplicht te stellen? Wat is uw visie hierover? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ja. Ik ben het daar ook mee eens.
Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen (verder: Kwaliteitswet) ligt de verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg bij de zorgaanbieders. Artikel 3 van de Kwaliteitswet stelt dat de zorgaanbieder de zorgverlening op zodanige wijze dient te organiseren, de instelling zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel moet voorzien, en voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling zorg draagt, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde zorg. Volgens artikel 4 omvat het uitvoeren van artikel 3 mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg. Ofwel: zorginstellingen zijn op grond van de Kwaliteitswet verplicht een kwaliteitssysteem te hebben. Een keurmerk of certificaat kan dienen als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet, en er binnen de organisatie systematisch aandacht is voor kwaliteit. Een gecertificeerd kwaliteitssysteem kan, mits goed toegepast binnen de zorginstelling, zeer wel bijdragen aan het goed functioneren van de gehele organisatie en aan de kwaliteit van zorg. Certificering van een kwaliteitssysteem kan dus goed aansluiten op de vigerende wet- en regelgeving maar mag echter nooit een doel op zich worden. Het moet vooral ook werkbaar blijven. De vereisten en lasten van certificering dienen in verhouding te staan tot de doelen.
Wilt u uitleggen waarom zorgkantoren zorginstellingen verplichten om dure en onnodige keurmerken te moeten kopen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren letten bij de inkoop van zorg op de systematische aandacht van instellingen voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Dat is ook hun taak. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 dient een instelling op grond van de Kwaliteitswet door middel van een kwaliteitssysteem de kwaliteit van de te leveren zorg te bewaken, te beheersen en te verbeteren. Dat een zorgkantoor een keurmerk vereist als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet en er binnen de organisatie systematisch aandacht is voor kwaliteit, vind ik op voorhand geen onredelijke eis. Ik ga er daarbij vanuit dat zorgkantoren hierin naar redelijkheid handelen en geen overmaatse eisen stellen waardoor de kosten en doelen niet met elkaar in verhouding zijn, en zeker niet dat er keurmerken worden verplicht die aantoonbaar geen meerwaarde hebben.
In het kader van de experimenten regelarme instellingen, die vanuit mijn departement worden begeleid, worden door enkele instellingen tezamen met de betrokken zorgkantoren geëxperimenteerd met het enkel medewerkertevredenheid en klanttevredenheid maken tot centrale thema’s in de zorginkoop, waarmee de inkoopeisen sterk worden versimpeld. Daarnaast voer ik, mede naar aanleiding van de meldactie Regelarme zorg, via Zorgverzekeraars Nederland overleg met de zorgkantoren om te bezien of er ten aanzien van de administratieve vereisten bij de zorginkoop tot een vermindering van de lastendruk bij zorginstellingen kan worden gekomen.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van zorg gewaarborgd moet worden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg en dat zorginstellingen niet opgezadeld moeten worden met dure keurmerken, waarvan is aangetoond dat die niet leiden tot een betere kwaliteit van de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb opgemerkt, ligt de verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg, en daarmee tot het waarborgen van de kwaliteit van de zorg, bij de zorgaanbieders. Op grond van de Kwaliteitswet is de Inspectie voor de Gezondheidszorg de aangewezen instantie om hier op toe te zien. Anders dan u in uw vraag verondersteld is de borging van kwaliteit van zorg niet primair de verantwoordelijkheid van de IGZ.
Vindt u het verantwoord dat kleinschalige zorginstellingen de dupe worden, omdat veel geld opgaat aan dure keurmerken, terwijl dit geld eigenlijk bestemd is voor zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat zorginstellingen, ongeacht of zij grootschalig of kleinschalig werken systematische aandacht moeten hebben voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is dit een wettelijke eis. Een gecertificeerd kwaliteitssysteem, mits goed toegepast binnen de zorginstelling, kan bijdragen aan het goed functioneren van de locatie of instelling en aan de kwaliteit van zorg. Daarbij dient, zoals eerder gezegd, wel in het oog te worden gehouden dat de lasten en doelen van een kwaliteitssysteem in verhouding moeten zijn.
Kent u de uitspraak van uw ambtsvoorganger in het kabinet Balkenende IV die aangaf dat er met normen van verantwoorde zorg gewerkt moet worden en zorginstellingen niet belast moeten worden met allerlei systemen voor certificering? Deelt u de mening dat door het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de materiële controle van zorgkantoren, er voldoende gekeken wordt naar de normen van verantwoorde zorg, waardoor er geen certificering nodig is? Zo nee, waarom niet?2
Ja, ik ken de uitspraak van mijn ambtsvoorganger. De mening dat er echter geen certificering nodig zou zijn, deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 2. heb ik dit beargumenteerd.
Met welke reden staat u toe dat zorgkantoren keurmerken verplicht stellen, terwijl uw ambtsvoorganger aangaf dat instellingen niet belast moeten worden met allerlei systemen van certificering? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat (kleine) zorginstellingen gebukt gaan onder de enorme bureaucratie die komt kijken bij (meerdere) keurmerken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt het beleid van keurmerken zich met de totstandkoming van het Kwaliteitsinstituut? Wilt u uw antwoord toelichten?
Keurmerken zijn een aangelegenheid van de partijen in het veld zelf. Het Kwaliteitsinstituut is onder meer opgericht om het veld te stimuleren gezamenlijk professionele standaarden, indicatoren en meetinstrumenten te ontwikkelen op het gebied van kwaliteit. Door het veld en vóór het veld dus. Ik kan mij voorstellen dat als de veldpartijen in de langdurige zorg gezamenlijk tot een indicatorenset weten te komen die een beter beeld geeft van de stand van de kwaliteit van de te leveren en geleverde zorg binnen een instelling, bij zorgkantoren de behoefte aan een keurmerk zal verminderen cq. de lasten uit hoofde daarvan minder groot worden ervaren.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat zorginstellingen niet verplicht worden om dure, onnodige en bureaucratische keurmerken aan te schaffen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is u bekend hoeveel en welke zorgkantoren bij de zorginkoop keurmerken verplicht stellen? Zo ja, wilt u een overzicht hiervan naar de Kamer sturen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij Zorgverzekeraars Nederland wijst uit dat alle zorgkantoren in lijn met de Zorginkoopgids AWBZ van alle te contracteren zorginstellingen vragen dat zij een werkend kwaliteitssysteem hebben. Zie ook mijn antwoord op vraag 7. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat een certificaat of keurmerk kan dienen als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet.
Vindt u het niet tegenstrijdig dat zorgkantoren een andere visie hanteren dan eerder beleid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen tegenstrijdigheid tussen mijn visie, de visie van mijn ambtsvoorganger en die van de zorgkantoren. Wij delen immers allen dezelfde visie, dat voor de veelal kwetsbare cliënten optimale kwaliteit van zorg moet worden ingekocht.
Hoeveel keurmerken zijn er afgegeven in de afgelopen 10 jaar per zorgsector door certificatie-instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Uit de website: www.keurmerk.nl/NL/Zorg-en-Welzijn/Keurmerken-in-de-zorgsector blijkt dat in de zorg vele keurmerken beschikbaar zijn. Zoals ik in mijn eerdere antwoord aangeef, is certificering niet verplicht op grond van wet- of regelgeving vanuit mijn ministerie. Het is een aangelegenheid van de partijen in het veld. Op de verschillende websites van de diverse keurmerken staan de kosten voor het verkrijgen van het specifieke keurmerk aangegeven, evenals hoeveel instellingen dit keurmerk inmiddels hebben verkregen. Gegeven het bovenstaande, worden centraal geen gegevens bijgehouden zoals in de vragen gesteld. Zo kan voorts geen betrouwbare schatting worden gegeven van de mogelijke besparing als veldpartijen ervoor kiezen geen gebruik meer te maken van keurmerken in de zorg. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 2 heb opgemerkt zijn zorgaanbieders op grond van de Kwaliteitswet verplicht een kwaliteitssysteem te hebben. Certificering kan – mits goed toegepast – bijdragen bij aan het kwaliteitssysteem en de kwaliteit van zorg.
Hoeveel geld is de afgelopen 10 jaar verdiend aan keurmerken per certificatie-instelling en kunt u dit uitsplitsen per zorgsector? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel geld kan er bespaard worden door alle keurmerken in de zorg af te schaffen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Met welke redenen kiest u ervoor om via de website www.rijksoverheid.nl onder het kopje kwaliteitskeurmerk zorginstelling direct te verwijzen naar de HKZ website (Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector)?4
Dat via de website www.rijksoverheid.nl onder het kopje kwaliteitskeurmerk zorginstelling direct wordt doorgelinkt naar de HKZ website is niet correct. Ik dank de vragensteller voor haar kritische opmerkzaamheid. De onjuistheid is inmiddels hersteld. De bezoeker van de website wordt nu doorverwezen via de juiste link naar www.keurmerk.nl/NL/Zorg-en-Welzijn/Keurmerken-in-de-zorgsector . Deze site biedt onafhankelijke informatie over de verschillende soorten keurmerken.
Met welke redenen kiest u ervoor geen onafhankelijke informatie te verstrekken over de verschillende soorten keurmerken en reclame te maken voor één certificatie-instelling? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe verhoudt de uitspraak «Een zorginstelling kan een kwaliteitskeurmerk hebben. Zo’n keurmerk geeft aan wat kwaliteit inhoudt en hoe de kwaliteit wordt gemeten» die geplaatst is op de website van de rijksoverheid, zich met de uitspraak van uw ambtsvoorganger in het kabinet Balkenende IV, die eerder de volgende uitspraak deed; «Ik acht een verbod niet aan de orde. Wel is het zo dat ik zorgkantoren heb verzocht bij hun inkoop rekening te houden met de uitkomsten op grond van de indicatoren verantwoorde zorg en niet met de aanwezigheid van een keurmerk»? Wilt u uw antwoord toelichten?5
Ik vind dat beide uitspraken zich goed tot elkaar kunnen verhouden. Ik vind het belangrijk dat zorgaanbieders systematisch bezig zijn met het bewaken, beheersen en verbeteren van de kwaliteit van de zorg. Een keurmerk kan dienen als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet. Een verbod is daarom inderdaad niet aan de orde. Dat mijn ambtsvoorganger zorgkantoren heeft verzocht bij hun inkoop rekening te houden met de uitkomsten op grond van de indicatoren verantwoorde zorg en niet met de aanwezigheid van een keurmerk, is in lijn met de afspraken met de veldpartijen, dat de uitkomsten van de indicatorenmeting dienen als keuzeinformatie voor de cliënten, als verbeterinformatie voor de instellingen zelf, als toezichtsinformatie voor de inspectie en als inkoopinformatie voor de zorgkantoren.
Het meldpunt ontruimingen van kamers in verzorg- en verpleeghuizen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het meldpunt van de consumentenbond over ontruimingen van kamers in verzorg- en verpleeghuizen?1
Het staat de Consumentenbond vrij om een meldpunt op te zetten.
Deelt u de mening dat een meldpunt voor de ontruiming van kamers in de langdurige zorg eigenlijk overbodig moet zijn, omdat zorginstellingen nabestaanden meerdere dagen de tijd moeten geven voor de ontruiming van de kamer? Zo ja, welke analyse maakt u over wat er misgaat, waardoor een dergelijk meldpunt noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
De branchevereniging Actiz heeft algemene voorwaarden opgesteld, die veel zorginstellingen hanteren. Hierin is ook opgenomen dat cliënten bij het komen wonen in een zorginstelling geïnformeerd worden over het leegruimen van de kamer bij verhuizing of overlijden. Ik ga er vanuit dat de cliënten hierover dus geïnformeerd worden.
In de beleidsregels, opgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit, is voorts opgenomen dat het verpleeg- of verzorgingshuis bij het overlijden van een cliënt maximaal 13 «mutatiedagen» heeft. Dit betekent dat de familie enige dagen de tijd heeft om de kamer leeg te ruimen.
Het is mij niet bekend hoeveel zorginstellingen een onredelijke termijn voor de ontruiming hanteren. Ik zal hierover navraag doen bij Actiz. Het zorgkantoor en de NZa zien toe op de toepassing van de ter zake doende regelgeving door de zorgaanbieder.
Is u bekend hoeveel zorginstellingen zich niet houden aan de regelgeving dat nabestaanden een aantal dagen de tijd krijgen om een kamer te ontruimen na overlijden van een geliefde? Zo ja, hoeveel en welke zorginstellingen houden zich niet aan deze regelgeving? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat nabestaanden op de dag van overlijden of vlak voor de uitvaart van de overledene de kamer moet ontruimen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat de situatie dat zorginstellingen dubbel geld vangen, doordat er binnen de 13 dagen iemand nieuw in een kamer gaat wonen? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?
In principe zou dit niet kunnen gebeuren. De zorginstelling wordt bekostigd volgens het ZZP tarief van de cliënt die op de kamer woont. Bij overlijden van de cliënt ontvangt de zorginstelling een afwezigheidstarief voor maximaal 13 dagen, zolang de kamer leeg staat.
Deelt u de mening dat er onvoldoende toezicht gehouden wordt op zorginstellingen, omdat de problemen met de ontruiming van kamers in zorginstellingen weer via een meldpunt moet worden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft geen regels gesteld wat betreft minimale of maximale ontruimingstermijn. De eerder genoemde 13-dagen-termijn heeft betrekking op het maximale aantal dagen dat instellingen een leegstandsdag in rekening kunnen brengen. De NZa houdt toezicht op het naleven van de WMG door aanbieders. Of aanbieders te vroeg een kamer ontruimen, valt niet onder die wet. Als zij dubbel zouden declareren, kan dat in strijd zijn met artikel 35 en 36 van de WMG. Of de NZa dan optreedt, hangt af van de ernst en omvang van het probleem.
De NZa heeft ten aanzien van dit mogelijke probleem geen onderzoeken gedaan sinds haar oprichting in 2006. Reden daarvoor is dat het risico op dubbele declaraties redelijk beperkt is, gezien het feit dat zorgaanbieders maximaal 13 dagen een mutatiedag in rekening kunnen brengen en het gegeven dat in geval van overlijden de nabestaanden altijd een aantal dagen de tijd nodig hebben om de kamer te ontruimen.
Ik zal de NZa echter vragen een en ander te onderzoeken, zonodig actie te ondernemen en mij hierover terug te rapporteren.
Waarom houdt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen actief toezicht op zorginstellingen of zij voldoen aan deze regelgeving? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bij hoeveel en welke zorginstellingen heeft de NZa de afgelopen 10 jaar ingegrepen omdat zij niet voldeden aan deze regelgeving? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de NZa actief toezicht houdt op zorginstellingen die zich niet aan de regelgeving houden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘’ Medische gegevens via hoorwinkels op straat” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Medische gegevens via hoorwinkels op straat»1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat informatie van klanten die een gehoorapparaat laten aanmeten op straat ligt?
Volgens zorgverzekeraars en audiciens zijn er geen klantgegevens «op straat» gekomen zoals u suggereert. Zorgverzekeraars hebben samen met veldpartijen een digitaal hoorprotocol ontwikkeld dat bedoeld is om een adequaat hoortoestel te kunnen indiceren. Toen direct na de invoering van dit systeem bleek dat audiciens die werkzaam zijn bij hetzelfde bedrijf of bij dezelfde bedrijvengroep elkaars (klant)gegevens konden inzien, hebben zorgverzekeraars meteen gereageerd door het systeem uit de lucht te nemen. Overigens waren de gegevens nimmer toegankelijk voor niet audiciens.
Deelt u de mening dat het nieuwe systeem fraude in de hand kan werken? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat een protocol dat is afgestemd met het veld en bedoeld is om een adequaat hoortoestel te kunnen voorschijven, ten principale frauduleus handelen in de hand zou werken. Ik ga er vanuit dat alle betrokken partijen zorgvuldig en conform de regels van de Wet bescherming Persoonsgegevens met klantgegevens omgaan. Nu het systeem uit de lucht is gehaald, zie ik op dit moment geen reden tot ingrijpen.
Wat vindt u ervan dat hoorwinkels bij elkaar in de «keuken» (elkaar gegevens kunnen inzien) kunnen kijken?
Ook toen het systeem nog actief was, konden hoorwinkels niet in elkaars keuken kijken. Alleen audiciens die werkzaam zijn bij dezelfde hoorwinkel of bij dezelfde landelijke organisatie van hoorwinkels konden elkaars patiëntendossiers benaderen. Bij nader inzien blijkt de toegang tot deze dossiers te ruimhartig en niet proportioneel te zijn. Ook de sector acht het niet wenselijk dat zelfstandige ondernemers de klantgegevens van elkaar kunnen inzien. Ik deel deze mening. Door het uit de lucht halen van het systeem is aan deze situatie echter direct een einde gemaakt.
Welke maatregelen moeten de hoorwinkels nemen om een einde aan deze ongewenste situatie te maken?
In eerste instantie zijn organisaties zoals Hoorwinkels zelf verantwoordelijk dat er volgens de wet- en regelgeving – en conform de normen die de sector heeft vastgelegd – zorgvuldig wordt omgegaan met persoonsgegevens. Indien dat niet het geval is, verwacht ik dat de sector passende maatregelen neemt. Ik ben door audiciens en zorgverzekeraars tevens geïnformeerd dat er wijzigingen in het systeem zullen worden aangebracht waardoor een audicien alleen nog toegang krijgt tot de klantdossiers van een individuele winkel of vestiging. Bovendien dienen hoorwinkels te verklaren dat ze alle voorwaarden in acht zullen nemen om zorgvuldig om te gaan met klantgegevens. Pas nadat deze afspraken zijn gewaarborgd, zal het systeem weer operationeel worden.
Het bericht dat Nutricia claimt dat het drankje Souvenaid belangrijke voedingsstoffen bevat die zouden helpen bij mensen met beginnende Alzheimer |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat Nutricia claimt dat het drankje Souvenaid belangrijke voedingsstoffen bevat die zouden helpen bij mensen met beginnende Alzheimer?1
Alzheimer is een ernstige ziekte die helaas vele mensen treft. Ik vind het een goede ontwikkeling dat er onderzoek wordt gedaan naar de speciale voedingsbehoefte van Alzheimer-patiënten en hoe hieraan het beste kan worden voldaan. Innovaties op het gebied van bijzondere voeding zijn belangrijk, maar producenten moeten dit wel binnen de geëigende wettelijke kaders doen. Zo mogen geen medische claims gevoerd worden op voedingsmiddelen.
Is Souvenaid volgens u een geneesmiddel of een dieetdrankje? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om individuele producten (juridisch) te classificeren. De fabrikant van Souvenaid brengt dit product op de markt als dieetvoeding voor medisch gebruik. Voor toelating tot de Nederlandse markt van dergelijke producten moet de fabrikant zich houden aan de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik. Deze producten zijn levensmiddelen, hierop mogen geen medische claims gevoerd worden. Het gebruik van een medische claim op een levensmiddel leidt ertoe dat het product als een geneesmiddel wordt aangemerkt. Voor toelating van een geneesmiddel tot de Nederlandse markt gelden andere eisen dan voor levensmiddelen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beoordeelt een geneesmiddel met al zijn eigenschappen voordat het op de markt komt. Een geneesmiddel mag pas op de Nederlandse markt als aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beoordelen of wettelijke regelingen (inclusief claims op het product) worden nageleefd. Als niet aan de wettelijke verplichtingen wordt voldaan, kunnen de NVWA of de IGZ gepaste maatregelen nemen.
Wat vindt u ervan dat Nutricia tijdens een voorlichtingsmiddag voor artsen op het Alzheimer Centrum Nederland van het VU Medisch Centrum claimt dat Souvenaid een positief effect heeft bij beginnende Altzheimer? Bent u van mening dat, wanneer Nutricia dit claimt, zij Souvenaid had moeten aanmelden bij het College ter Beoordeling Geneesmiddelen (CBG)? Wat vindt u ervan dat Nutricia Souvenaid niet heeft laten beoordelen door het CBG?
Een claim dat een product een positief geneeskrachtig effect heeft bij beginnende Alzheimer, moet worden gezien als een medische claim. Een dergelijke claim mag op basis van de Geneesmiddelenwet alleen worden gebezigd als dat product vooraf is beoordeeld door het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Indien een bedrijf dergelijke claims bezigt dient men zich dus eerst te wenden tot het CBG. Ik heb overigens begrepen dat de genoemde verwijzing naar de Zorgstandaard een verwijzing was naar de eerdere versie van de Zorgstandaard en dat die verwijzing nu niet meer plaatsvindt. Voor dieetvoeding voor medisch gebruik is het geven van nuttige inlichtingen en aanbevelingen over de dieetvoeding voor medisch gebruik richting «health care professionals» zoals artsen overigens wel toegestaan.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat Nutricia artsen in een brief liet weten dat Souvenaid is opgenomen in de Zorgstandaard Dementie, terwijl dat niet het geval is?2 Wat vindt u in dit kader van de claim van Nutricia dat «deze toepassing een significant positief effect op het geheugen laat zien»? Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat dit recht wordt gezet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op het feit dat Souvenaid volgens onderzoeker dhr. Scheltens, directeur van het Alzheimer Centrum van het VU Medisch Centrum, een positief effect heeft op het geheugen? Heeft dit volgens u een verband met het feit dat dhr. Scheltens banden heeft met Nutricia? Welke invloed heeft Nutricia gehad op de manier van onderzoeken en de uitkomst van het onderzoek? Kwalificeert u dit onderzoek als onafhankelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel geneesmiddelenonderzoek vindt plaats met medebetrokkenheid of medefinanciering door de farmaceutische industrie. Dit hoeft de onafhankelijkheid van het onderzoek niet in de weg te staan. Het is belangrijk dat onderzoekers de ruimte hebben om hun onderzoek op onafhankelijk wijze te kunnen doen, en dus al hun bevindingen kunnen rapporteren en publiceren. Daarbij moet de onderzoeker de regels voor klinisch onderzoek naleven.
In de huidige topsectorenaanpak wordt ingezet op het uitvoeren van onderzoek door de overheid samen met het bedrijfsleven en in samenspraak met universiteiten (publiek-private samenwerking). Het Deltaplan Dementie valt binnen deze topsectoren-aanpak. Er is geen sprake van sponsoring door het bedrijfsleven van het Deltaplan Dementie, maar van een publiek-private samenwerking waaraan zowel overheid als bedrijfsleven financieel bijdragen aan dit programma. Het plan behelst een achtjarig programma waarin bedrijfsleven, academia, het hele zorgveld en gezondheidsfondsen samenwerken om het probleem dementie voor de toekomst beheersbaar te maken.
Het is van groot belang dat de onderzoeksresultaten van goede wetenschappelijke kwaliteit zijn. Hiervoor zijn er binnen deze programma’s wetenschappelijke commissies die oordelen over de kwaliteit van het onderzoek. Daarmee wordt de onafhankelijkheid van het onderzoek gewaarborgd.
Verder zorgt bij publicatie van de onderzoeksresultaten het proces van «peer review» bij de internationale tijdschriften voor de kwaliteitstoets.
Vindt u het wenselijk dat de directeur van het Alzheimer Centrum van het VU Medisch Centrum banden heeft met de industrie? Deelt u de mening dat dit afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van het onderzoek naar Alzheimer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat onderzoek naar Alzheimer te belangrijk is om inmenging van de industrie toe te laten? Waarom wordt het Deltaplan Alzheimer dan grootschalig gesponsord door het bedrijfsleven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke invloed de volgende bedrijven hebben op het onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van het Deltaplan Alzheimer: Achmea, CZ, Nefarma, NFU, Nutricia, Philips, PGGM en Rabobank? Welk belang hebben de genoemde bedrijven bij het participeren in onderzoek naar Alzheimer? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het afgelopen jaar is de onderzoeksagenda van het Deltaplan Dementie zorgvuldig opgesteld. Uitgangspunt daarbij was dat het zowel gaat om onderzoek dat zich richt op patiënten van nu als om patiënten van de toekomst. De Strategic Research Agenda van het Europese samenwerkingsprogramma Joint Programming Neurodegenerative Diseases (JPND) en de recent opgestelde onderzoeksagenda van Alzheimer Nederland lagen aan de basis voor het onderzoeksprogramma. De bedrijven die hun steun hebben uitgesproken voor het Deltaplan Dementie zijn alleen bij vaststelling van de uitgangspunten van het onderzoeksprogramma betrokken geweest en zijn gedurende de afgelopen periode geïnformeerd over het proces van totstandkoming.
Tot dusver hebben partijen nog geen concrete investeringen of toezeggingen gedaan. Het is uitdrukkelijk wel de bedoeling dat zij – maar ook andere bedrijven – in de gelegenheid worden gesteld bijdragen te leveren. Ten aanzien van de onafhankelijkheid en openheid hiervan gelden strikte regels, zoals die bijvoorbeeld ook gelden voor het Center for Translational Molecular Medicine (CTMM) en het Innovative Medical Devices Initiative (IMDI).
Welke gevolgen heeft de berichtgeving over het onderzoek naar Souvenaid en de inmenging van Nutricia voor het Deltaplan Alzheimer? Wat gaat u er aan doen om te garanderen dat onderzoek dat plaatsvind in het kader van het Deltaplan Alzheimer onafhankelijk is, zonder directe of indirecte invloed van de industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 5 tot en met 8. Het onderzoeksprogramma valt geheel onder verantwoordelijkheid van ZonMw en zal door middel van «open calls» uitgezet worden. Alle Nederlandse onderzoekers werkzaam in het veld kunnen hierop reageren en een onderzoeksvoorstel indienen. Dit zal door externe onafhankelijke deskundigen worden beoordeeld worden, zoals bij alle programma’s van ZonMw.
Het opzeggen van het Bestuurlijk-akkoord GGZ door de Nederlandse vereniging voor vrijgevestigde psychologen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het besluit van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (NVVP) om haar verplichtingen vanuit het Bestuurd Akkoord GGZ op te schorten?1
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 april 2013 aan de NVVP vind ik het prematuur dat de NVVP haar verplichtingen vanuit het Bestuurlijk Akkoord GGZ opschort. De veldpartijen die betrokken zijn bij het Bestuurlijk Akkoord hebben tot 30 mei de gelegenheid om gezamenlijk met een veldnorm te komen voor het hoofdbehandelaarschap in de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ. Ik hoop dat de NVVP die gelegenheid ten volle aangrijpt.
Is het waar dat in het laatste advies over het vraagstuk van het hoofdbehandelaarschap in de GGZ van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) wordt voorgeteld om per 2014 psychotherapeuten geen hoofdbehandelaar meer te laten zijn? Wat is uw mening hierover?
De IGZ heeft op 28 maart een conceptadvies uitgebracht. In dat conceptadvies schrijft de IGZ dat de psychotherapeut geen hoofdbehandelaar kan zijn in de gespecialiseerde GGZ. De IGZ geeft als reden dat de behandeling van de hoogcomplexe patiënten in de gespecialiseerde GGZ een brede, multidisciplinaire (biospychosociale) blik en aansturing vereist waar de psychotherapeut onvoldoende aan voldoet. De psychotherapeut kan naar de mening van de IGZ wel hoofdbehandelaar zijn in de generalistische basis GGZ. Ik wacht nu eerst af of de veldpartijen van het bestuurlijk akkoord op 30 mei een door alle partijen gedragen voorstel overleggen voor het hoofdbehandelaarschap in de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ. Na 30 mei zal ik een standpunt innemen. Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Wolbert (2013Z01332) zal ik u vóór de zomer hierover informeren.
Klopt het tevens dat er in het eerdere advies van de IGZ – dat medio december 2012 ter consultatie aan veldpartijen is voorgelegd – geen sprake was van het laten vervallen van het hoofdbehandelaarschap voor psychotherapeuten?
Op 15 november 2012 heeft de IGZ een consultatiedocument verspreid onder de partijen van het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ 2013–2014. In dit document vroeg de inspectie partijen te reageren op de opsomming van de IGZ van GGZ-zorgverleners die als hoofdbehandelaar in de tweedelijns GGZ aangemerkt zouden kunnen worden. De psychotherapeut maakte deel uit van deze opsomming. Hierbij ging het om de hoofdbehandelaar in de tweedelijns GGZ, het huidige advies richt zich op hoofdbehandelaars in de – toekomstige – gespecialiseerde GGZ.
Vindt u het vreemd dat het advies op zo een wezenlijk punt is gewijzigd? Welke veldpartij heeft hierom verzocht? Bent u bereid de geleverde inbreng van veldpartijen openbaar te maken?
Als een organisatie een consultatiedocument uitbrengt met het oog op reacties van partijen, dan is het uiteraard mogelijk dat na weging van de inbreng van partijen een ander standpunt wordt ingenomen. Hierbij speelt een rol dat het consultatiedocument betrekking heeft op de tweedelijns GGZ en het conceptadvies nader is toegespitst op de gespecialiseerde GGZ, het deel van de GGZ waarin de meest complexe zorg wordt geleverd. Het consultatiedocument van de IGZ, de reacties daarop van partijen, het conceptadvies van de IGZ en enkele brieven van organisaties over het hoofdbehandelaarschap die tot en met 22 april zijn binnengekomen, zijn als bijlage bij deze antwoorden gevoegd2.
Bent u het eens met de IGZ dat vrijgevestigde psychotherapeuten basis-GGZ dienen te verzorgen of bent u van mening dat ook vrijgevestigde gespecialiseerde GGZ kunnen verlenen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat voor het behouden van de BIG-registratie het noodzakelijk is een aantal uren per jaar gespecialiseerde GGZ te bieden? Zo ja, wat is volgens u de toekomst van de vrijgevestigde psychotherapeut als die geen hoofdbehandelaar mag zijn? Zo neen, kunt u dit uitleggen?
Sinds 1 januari 2012 geldt voor psychotherapeuten de plicht tot herregistratie in het BIG-register. Om ingeschreven te blijven in het BIG-register dient een psychotherapeut gedurende een periode van vijf jaar 3.120 uur werkzaam te zijn als psychotherapeut. Werkzaamheden kunnen meetellen indien ze uitgevoerd worden binnen de individuele gezondheidszorg en binnen het deskundigheidsgebied van de psychotherapeut. Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de mate van specialisatie van de geleverde zorg of het zijn van hoofdbehandelaar.
Deelt u de mening, die in het advies van de IGZ te lezen is, dat een psychotherapeut monodisciplinair is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een beroep kan op zichzelf niet mono- of multidisciplinair zijn. Of zorg monodisciplinair of multidisciplinair is, wordt bepaald door het aantal disciplines dat bij een behandeling betrokken is.
De IGZ stelt dat een psychotherapeut meestal opgeleid is in één erkende psychotherapeutische richting en dat zijn kennis en ervaring specifiek gericht is op het geven van psychotherapie. De eisen waaraan de opleiding tot psychotherapeut moet voldoen zijn vastgelegd in het Besluit psychotherapeut. Het is inderdaad zo dat de opleiding tot psychotherapeut primair gericht is op het geven van psychotherapie.
Hoe komt het dat een beroepsgroep, die is opgeleid in meerdere therapieën, monodisciplinair genoemd wordt door de IGZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 7.
Vindt u het advies in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in het Bestuurlijk Akkoord GGZ, waarin is afgesproken dat zowel instellingen als vrijgevestigden hoofdbehandelaar kunnen zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ 2013–2014 staan onder andere de volgende passages:
«De gespecialiseerde GGZ kent een sterke diagnostische functie onder verantwoordelijkheid van een klinisch psycholoog, psychotherapeut of psychiater.» (p. 6)
«Vanuit kwaliteitsoverwegingen spreken zorgverzekeraars en zorgaanbieders landelijk in 2012 criteria af waaronder taakherschikking en taakdelegatie plaatsvindt en wat de rol van de hoofdbehandelaar is (mede in het licht van de verlengde-arm-constructie).» (p. 12)
In het Bestuurlijk Akkoord is niet afgesproken wie hoofdbehandelaar mag zijn en wie niet.
Leidt het intrekken van de positie als hoofdbehandelaar van psychotherapeuten tot problemen in de continuïteit van zorg? Bent u bereid dit aspect grondig uit te zoeken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Vindt u het advies in lijn met de uitdrukkelijke wens om ook specialistische GGZ ambulant te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Ziet u het gevaar van nieuwe situaties van een verlengde armconstructie – vergelijkbaar met Europsyche – op de loer liggen door het advies van de IGZ? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de verschillende adviezen van de IGZ en de inbreng van de veldpartijen naar de Kamer te sturen? Zo neen, waarom niet?
Ja, zie bijlage.
Souvenaid |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de TV-uitzending over Souvenaid?1
Ja.
Deelt u de mening dat medische voeding alleen voorgeschreven en vergoed mag worden als wetenschappelijk bewezen is dat de voeding daadwerkelijk bijdraagt aan de gezondheid of ziekteklachten vermindert? In hoeverre is dit voor Souvenaid het geval?
Dieetvoeding voor medisch gebruik is een speciale categorie binnen de groep producten voor bijzondere voeding. Deze voeding wordt onder medisch toezicht door patiënten gebruikt en richt zich op de speciale voedingsbehoefte van de patiënt. Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik moet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens aangetoond kunnen worden dat de dieetvoeding op veilige, heilzame en doeltreffende wijze aan de speciale voedingsbehoefte van de patiënt voldoet, in dit geval bij beginnende Alzheimer. Momenteel onderzoekt de NVWA of voor het product Souvenaid de fabrikant voldoet aan de betreffende regelgeving en of het product Souvenaid als dieetvoeding voor medisch gebruik betiteld kan worden. Op levensmiddelen mogen geen medische claims gevoerd worden. Indien een fabrikant een voedingsmiddel met een medische claim op de markt wil brengen wordt het beschouwd als een geneesmiddel. Dan mag het pas op de markt gebracht worden als er een handelsvergunning is afgegeven door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Dieetvoeding voor medisch gebruik wordt vergoed vanuit het basispakket. Er wordt aanspraak op dieetvoeding gedaan als er sprake is van risico op ondervoeding of als de patiënt op dieetvoeding is aangewezen overeenkomstig de richtlijnen die door desbetreffende beroepsgroepen zijn aanvaard. De zorgverzekeraars dienen toe te zien op de juiste inzet van dieetvoeding.
Deelt u voorts de mening dat het vreemd is dat medische voedingsmiddelen als Souvenaid minder streng gecontroleerd worden op hun werking dan «reguliere» voedingsmiddelen met een gezondheidsclaim? Kunt u dat toelichten?
Dieetvoeding voor medisch gebruik kent geen preventieve toelatingsprocedure. De fabrikant kan in eerste instantie volstaan met de toezending van het etiket van het product aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De fabrikant moet daarbij uiteraard wel de wettelijke regels naleven. Zo geldt in het algemeen dat op levensmiddelen, en dus ook dieetvoeding voor medisch gebruik, geen medische claims gevoerd mogen worden. Wel zijn er 222 goedgekeurde gezondheidsclaims die op levensmiddelen gevoerd mogen worden. Op basis van een wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) zijn deze claims goedgekeurd in het kader van Europese regelgeving voor voeding- en gezondheidsclaims.
Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik dient met algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens aangetoond te kunnen worden dat de dieetvoeding op veilige, heilzame en doeltreffende wijze aan de speciale voedingsbehoeften van de patiënt voldoet. De NVWA kan deze gegevens bij de fabrikant opvragen om te beoordelen of aan deze wettelijke eis is voldaan.
Onder welke regelgeving vallen middelen als Souvenaid nu? Vindt u dat dit voldoende is?
Souvenaid is door de fabrikant op de markt gebracht als dieetvoeding voor medisch gebruik. Voor deze dieetvoeding is er een apart besluit op basis van de Warenwet. Dieetvoeding voor medisch gebruik richt zich op de speciale voedingsbehoefte van de gebruikers. Op grond van de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik moet op het etiket worden vermeld dat het om dieetvoeding bij een bepaalde ziekte, aandoening of kwaal gaat. In het algemeen geldt dat op levensmiddelen, die onder de Warenwet vallen, geen medische claims gevoerd mogen worden. Het gebruik van een medische claim op een levensmiddel kan ertoe leiden dat het product als een geneesmiddel moet worden beschouwd en pas op de markt mag worden gebracht als er een handelsvergunning is afgegeven door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). De NVWA (en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, IGZ) zien toe op dit soort producten en de claims die hierop worden gebezigd. Als niet binnen de wet wordt geopereerd, kunnen de NVWA of de IGZ gepaste maatregelen nemen. Het product Souvenaid heeft de aandacht van de NVWA en de IGZ.
Kunt u beargumenteerd aangeven of het de voorkeur verdient medische voedingsmiddelen onder de Geneesmiddelenwet dan wel onder regelgeving voor reguliere voedingsmiddelen met een «health claim» te brengen?
Dieetvoeding voor medisch gebruik valt onder de Warenwet. Dit vloeit voort uit Europese regelgeving. Ik vind de Warenwet ook een passend kader voor deze producten. Dieetvoeding voor medisch gebruik voorziet namelijk in een (specifieke) voedingsbehoefte van een patiënt. De voedingstoestand van de patiënt, zoals de mate van ondervoeding, staat daarbij centraal, niet de aandoening.
Een gezondheidsclaim is een meer algemene bewering over eigenschappen van een product voor de gezondheid van de gebruiker («In melk zit calcium. Calcium is goed voor je botten»). Voor levensmiddelen mogen onder andere 222 goedgekeurde gezondheidsclaims gebruikt worden. De regels hiervoor zijn bepaald in de Europese Verordening voor voeding- en gezondheidsclaims.
Onder welke regelgeving een specifiek product valt, hangt af van de samenstelling, de werking, de wijze van presentatie van het product en de claim die op het product gebruikt wordt.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke instantie een oordeel zou moeten geven, voordat het op de markt komt en voor vergoeding in aanmerking komt? Welke instantie zou dit volgens u moeten zijn?
Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik is het in eerste instantie voldoende om de NVWA op de hoogte te stellen door, voordat het product op de markt komt, een etiket op te sturen. Het product moet dan wel voldoen aan alle eisen voor dieetvoeding voor medisch gebruik, zoals neergelegd in deze Warenwetregeling. Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van de NVWA een «beoordelingskader dieetvoeding voor medisch gebruik» ontwikkeld. De NVWA gebruikt dit beoordelingskader om producten te toetsen aan de wettelijke criteria voor dieetvoeding voor medisch gebruik. Dit beoordelingskader is openbaar en is te vinden op de website van de NVWA.
Is het waar dat er maar één wetenschappelijke publicatie over Souvenaid is verschenen en dat 5 van de 8 auteurs aan Nutricia verbonden waren? Zo nee, welke andere wetenschappelijke onderzoeken geven aan dat dit middel werkt? Welke wetenschappelijke onderzoeken wijzen uit dat het middel niet werkt?
Er is wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het effect van Souvenaid op de geheugenfunctie bij mensen met beginnende Alzheimer. Voor zover bekend, is er onderzoek naar het geneeskrachtige effect van Souvenaid uitgevoerd in Harvard, in Groningen (onderzoek van Martijn de Wilde, promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen) en in Wageningen (bij voormalig Numico, nu Nutricia). Daarnaast zijn er nog drie internationale klinische studies waarvan twee onder leiding van Philip Scheltens (gepubliceerd in 2010 en 2012). Een aantal onderzoekers is werkzaam bij Nutricia. In de huidige topsectorenaanpak wordt ingezet op het doen van onderzoek door het bedrijfsleven in samenspraak met universiteiten (publiek-private samenwerking).
Het is van groot belang dat onderzoeksresultaten van goede wetenschappelijke kwaliteit zijn. Hiervoor zijn er binnen deze programma’s wetenschappelijke commissies die oordelen over de kwaliteit van het onderzoek. Na het verkrijgen van de onderzoeksresultaten zorgt het proces van «peer review» bij de internationale tijdschriften voor de kwaliteitstoets. Alle bovengenoemde onderzoeken zijn gepubliceerd in de internationale literatuur. Deze literatuur is toegankelijk voor alle wetenschappers en de NVWA.
De aanspraak op dieetvoeding voor medisch gebruik is gekoppeld aan een advies volgens een door de beroepsgroep aanvaarde richtlijn. Het is aan de beroepsgroep vervolgens om vast te stellen welke patiënten hoelang het medisch dieetmiddel krijgen toegediend.
Klopt het dat een studie in de Verenigde Staten heeft laten zien dat de mix van nutriënten bij patiënten met vergevorderde dementie geen effect heeft? Hoe wordt bepaald hoe lang iemand het drankje moet drinken om er enig effect van te hebben? Bestaat het risico dat mensen met (beginnende) dementie het drankje ook nog voorgeschreven krijgen op het moment dat zij er geen baat meer bij hebben? Hoe wordt dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met cijfers over extramuraal gebruik van drinkvoedingen, waaruit een verdrievoudiging van de uitgaven aan medische drinkvoeding van de afgelopen vijf jaar blijkt? Wat zijn de intramurale uitgaven voor drinkvoedingen en is daar eenzelfde stijging te zien?
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) verzamelt gegevens over het gebruik en de kosten van geneesmiddelen (inclusief voedingsmiddelen) in Nederland voor zover deze worden vergoed op grond van de zorgverzekeringswet (Zvw). Souvenaid is te kort op de markt waardoor er momenteel onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over het gebruik, de omzet en de kosten van Souvenaid. Ik heb dan ook geen inzicht in de omzet van Souvenaid dan wel de omzet die Nutricia in de toekomst denkt te zullen gaan maken.
Het is mij bekend dat de kosten in verband met het gebruik van voedingsmiddelen (extramuraal, vergoed op basis van de Zvw), en daarbinnen de drinkvoedingen, de afgelopen vijf jaar fors zijn toegenomen. In 2007 ging het volgens de GIP-databank om ongeveer € 37 miljoen per jaar, in 2011 om ongeveer € 79 miljoen per jaar. De kosten verbonden aan het gebruik van deze voedingsmiddelen intramuraal zijn mij niet bekend.
Klopt het dat neurologen Souvenaid mogen voorschrijven? Zo ja, hoeveel neurologen doen dit nu? In welke mate wordt Souvenaid vergoed door zorgverzekeraars?
Het product is op de markt en artsen en diëtisten mogen het product gebruiken. De huidige marktomvang is mij niet bekend. Voor het antwoord op de vraag over de vergoeding verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9 en 12.
Klopt het dat Nutricia neurologen adviseert dit drankje voor te schrijven onder de noemer »ondervoeding», omdat het dan vergoed zou worden? Vindt u dit ook een voorbeeld van onterecht voorschrijfgedrag?
Volgens de fabrikant is Souvenaid een dieetvoeding voor medisch gebruik bij de dieetbehandeling in het beginstadium van de ziekte van Alzheimer. Ik heb geen inzicht in het voorschrijfgedrag van individuele artsen.
Welke totale kosten zijn gemoeid met de vergoeding van Souvenaid als besloten wordt dit drankje te vergoeden? Hoe groot is de markt voor Souvenaid in Nederland?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe wordt voorkomen dat het onderdeel «Onderzoeksprogramma dat zich richt op preventie, behandeling en genezing van dementie en op zorginnovatie en doelmatige zorg» van het Deltaplan Dementie gebruikt wordt als marketinginstrument voor Nutricia om de omzet van Souvenaid te vergroten?
Het onderzoeksprogramma valt geheel onder de verantwoordelijkheid van ZonMw en zal door middel van «open calls» uitgezet worden. Alle Nederlandse onderzoekers werkzaam in het veld kunnen hierop reageren en een onderzoeksvoorstel indienen. De beslissing over de onderzoeksprojecten die in het ZonMw-programma worden gehonoreerd, worden genomen door een onafhankelijke programmacommissie waarin deskundigen uit de verschillende sectoren van het dementieonderzoek zitting hebben.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat eerlijke en duidelijke communicatie naar patiënten plaatsvindt, terwijl de gezondheidsclaim niet onomstotelijk is bewezen, hierover niets op het flesje wordt vermeld, maar wel aan artsen wordt verteld op congressen e.d.?
Het is in eerste instantie aan het bedrijf om eerlijk en duidelijk over het product te communiceren. De NVWA en de IGZ controleren of de communicatie binnen de grenzen van de regelgeving blijft. Dieetvoeding voor medisch gebruik mag alleen door patiënten als dieetvoeding onder medisch toezicht gebruikt worden. Echter, op etiketten van levensmiddelen mogen geen medische claims voorkomen. Nuttige inlichtingen en aanbevelingen over dieetvoeding voor medisch gebruik richting «health care professionals» zoals artsen zijn wel toegestaan.
Op welke wijze zou in Nederland gekomen kunnen worden tot een onafhankelijke instantie die de waarde van wetenschappelijk onderzoek, dat mede wordt gefinancierd door de (farmaceutische) industrie, kan beoordelen? Welke voorbeelden van dergelijke instanties zijn er in andere landen?
Veel wetenschappelijk onderzoek wordt (mede) gefinancierd door de farmaceutische industrie. Dit is bij geneesmiddelenonderzoek ook het geval. Alle geneesmiddelenonderzoek dat door de farmaceutische industrie wordt gedaan vindt plaats in samenwerking met het medische veld. Dit kan niet anders. De beoordeling van de resultaten vindt plaats door «peer reviews» wanneer de resultaten worden aangeboden aan een medisch tijdschrift. Hiervoor zijn internationale regels opgesteld, de zogenaamde CONSORT-criteria, die ervoor zorgen dat alle informatie (onderzoeksprotocol, analyseplan etc.) bij het tijdschrift beschikbaar zijn voor de beoordelaars. Een verdere onafhankelijke beoordeling vindt plaats wanneer het geneesmiddel wordt aangeboden ter registratie. Dan buigt de European Medicines Agency (EMA) zich erover, waar het Nederlandse CBG in vertegenwoordigd is. Zowel de EMA als het CBG kunnen geneesmiddelen afzonderlijk beoordelen. Deze beide mechanismen bieden voldoende waarborg voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van het onderzoek. Een andere instantie zoals u verlangt, is er nergens in de wereld en naar mijn idee in dit geval ook niet nodig. De Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik is afkomstig van de desbetreffende Europese richtlijn. Nederland is gehouden die richtlijn te implementeren. Het is niet mogelijk om een regime in het leven te roepen dat afwijkt van de Europese richtlijn.
De voorgenomen fusie van het Scheper Ziekenhuis in Emmen en Ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen met het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld (ZLM) de fusie tussen het Scheper Ziekenhuis in Emmen en Ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen met het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal wil doorzetten?1
Op 23 november 2012 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de fusie goedgekeurd. Zoals u weet sta ik neutraal tegenover fusies. Ik vind het belangrijk dat partijen met een fusievoornemen goed nadenken over de gevolgen van hun fusie voor de kwaliteit en de bereikbaarheid van het zorgaanbod en dat zij daarbij alle relevante stakeholders betrekken. Daar zet ik met het wetsvoorstel (33 253) dat onlangs door uw Kamer is aangenomen op in. Totdat het wetsvoorstel waarin de aanscherpingen van zorgspecifieke fusietoetsing worden geregeld kracht van wet heeft, is het voorbehouden aan de ACM om zich uit te spreken over fusies vanuit mededingingsrechtelijk perspectief. Daarna zal ook de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) fusies beoordelen met als vertrekpunt kwaliteit en bereikbaarheid.
Waarom is niet gekozen voor een vorm van samenwerking tussen de verschillende ziekenhuizen in plaats van te fuseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afweging tussen een fusie of samenwerking is aan partijen zelf. De drie betrokken ziekenhuizen in Emmen, Hoogeveen en Stadskanaal beargumenteren hun fusievoornemen vanuit het gemeenschappelijk belang. De ziekenhuizen geven te kennen dat de fusie vooral is ingegeven door medisch inhoudelijke argumenten (volume- en kwaliteitseisen) en de daaruit voortvloeiende noodzaak om medische praktijken te combineren om daarmee de bereikbaarheid en beschikbaarheid van zorg voor de eigen regio te waarborgen. Ook worden als redenen aangevoerd de aantrekkelijkheid als werkgever en werkplek voor medisch specialisten en gespecialiseerd zorgpersoneel. De betreffende regio’s kennen zonder meer al een dalende beroepsbevolking en een minder gunstig vestigingsklimaat. Daarbij moet worden opgemerkt dat de ziekenhuizen in Emmen en Hoogeveen al zijn gefuseerd en dat het dus nu handelt over het zelfstandig voortbestaan van het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal.
Is het voornemen te fuseren gebaseerd op medisch inhoudelijke argumenten of voeren bedrijfseconomische argumenten de boventoon? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees die de gemeenteraden van Hoogeveen en De Wolden hebben uitgesproken dat de zorgfunctie van ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen verzwakt wanneer Zorggroep Leveste Middenveld het Refaja ziekenhuis overneemt? Welke betekenis heeft het feit dat beide gemeenteraden hun zorgen hebben uitgesproken over de voorgenomen fusie? Bent u van mening dat de fusiepartners dit oordeel zwaar moeten laten meewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld deelt deze vrees niet. Zij geven aan dat het behoud van de bestaande zorgfuncties juist de reden is om te fuseren. De ACM heeft de fusie goedgekeurd.
Wanneer wetsvoorstel 33 253 kracht van wet heeft moeten zorgaanbieders de relevante stakeholders betrekken bij de besluitvorming over fusies. De NZa toetst vervolgens of deze stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Vooruitlopend op het van kracht worden van dit wetsvoorstel wijs ik instellingen met een voornemen tot fuseren op dit wetsvoorstel en vraag ik hen conform te handelen.
Kunt u garanderen dat het zorgaanbod door deze fusie niet verschraalt? Zo nee, wat bent u van plan tegen deze fusie te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bereikbaarheid en de beschikbaarheid van het zorgaanbod is de primaire verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Vooralsnog heb ik geen redenen om aan te nemen dat sprake is van verschraling van het zorgaanbod.
Wat is uw oordeel over het bericht dat ook binnen de medische staf van ziekenhuis Bethesda twijfels bestaan over de voorgenomen fusie? Bent u van mening dat de fusiepartners hun oordeel zwaar moeten laten meewegen? Is dat volgens u een reden om deze fusie niet door te laten gaan? Zo ja, welke stappen bent u van plan te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld heb ik begrepen dat de medische staven zeer nauw zijn betrokken bij de voorbereiding van de fusie en dat zij een zwaarwegende stem hebben. De verantwoordelijkheid voor een fusiebesluit ligt echter bij het bestuur, niet bij het personeel. Ik vind de inbreng van professionals bij een fusiebesluit zeer belangrijk. Wanneer de zorgspecifieke fusietoets kracht van wet heeft zal de NZa toetsen of het personeel zorgvuldig is betrokken bij de fusie. Wanneer dat niet het geval is, geeft de NZa geen goedkeuring voor de fusie. Vooruitlopend op het van kracht worden van dit wetsvoorstel wijs ik instellingen met een voornemen tot fuseren op dit wetsvoorstel en vraag ik hen conform te handelen.
Hoe reageert u op de zorgen die de Regionale Huisartsengroep Hoogeveen en omstreken al in september 2012 heeft geuit in een open brief? Deelt u deze zorgen en welke consequenties moet dit volgens u hebben voor de voorgenomen fusie?2
Het is de verantwoordelijkheid van de fusiepartners om op een zorgvuldige wijze om te gaan met de geuite zorgen. Bewust zijn van de positie van de fusiepartners in de zorgketen is onderdeel van deze verantwoordelijkheid.
Is deze voorgenomen fusie naar uw oordeel goed doordacht? Bent u van mening dat de patiënt en het personeel beter af zijn als deze fusie doorgang vindt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat bent u van plan tegen de fusie te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Totdat het wetsvoorstel waarin de aanscherpingen van de zorgspecifieke fusietoetsing wordt geregeld kracht van wet heeft, is de fusie-effectrapportage nog niet verplicht en heeft de NZa nog geen rol bij fusies.
De verplichte fusie-effectrapportage uit dit wetsvoorstel bevat straks de informatie op basis waarvan vragen ten aanzien van de betrokkenheid van cliënten en personeel te beantwoorden zijn.
Deelt u de mening dat de fuserende ziekenhuizen vooruitlopend op de invoering van de fusietoets de toetsingscriteria van die toets zouden moeten volgen? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Om die reden heb ik in de diverse debatten, via de media en via individuele brieven uitgedragen dat ik het belangrijk vind dat partijen met een fusievoornemen, ook nu het wetsvoorstel nog geen kracht van wet heeft, al handelen in lijn met het wetsvoorstel.
Deelt u de verwachting dat deze fusie niet voldoet aan de toetsingscriteria die worden gesteld in de fusietoets? Zo ja, wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze fusie niet doorgaat? Zo nee, is de fusietoets naar uw oordeel streng genoeg?
Ik wil niet op de zaken vooruit lopen. Zolang het wetsvoorstel waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt nog geen kracht van wet heeft, heeft de NZa nog geen bevoegdheden om zich uit te spreken over fusies.
In de nieuwe wettelijke context beoordeelt de NZa op basis van de fusie-effectrapportage of de fusie goed is doordacht en of relevante stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Daarnaast toetst de NZa of de continuïteit van zorg door de fusie in het geding komt. De aanscherpingen van het wetsvoorstel gaan uit van de verantwoordelijkheid van partijen zelf met als sluitstuk de verantwoordelijkheid van de overheid voor de kwaliteit en bereikbaarheid. Daarmee sluiten de aanscherpingen van zorgspecifieke fusietoetsing naar mijn mening aan bij mijn beleid dat uitgaat van primaire verantwoordelijkheid voor partijen zelf en is de toets streng genoeg.
Het bericht ‘Kinderporno veel gemeld’ |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderporno veel gemeld»?1
Ja.
Is het waar dat er in 2012 veel meer meldingen van kinderporno op internet zijn gedaan dan in het jaar daarvoor? Zo ja, hoeveel meldingen zijn er bij het meldpunt in het jaar 2011 respectievelijk 2012 gedaan? Bij hoeveel van de meldingen ging het om strafbare gedragingen in de zin van kinderprostitutie, mensenhandel, ontucht met een minderjarige en kinderpornografie?
Ja, in 2012 zijn er meer meldingen gedaan bij het Meldpunt Kinderpornografie op Internet dan in het jaar daarvoor. In 2011 behandelde het Meldpunt 12.542 meldingen. In 2012 waren dit er 19.872.
Het Meldpunt houdt zich specifiek bezig met afbeeldingen van seksueel kindermisbruik op internet. Hierbij classificeren zij of een melding, volgens hun inschatting, wel of niet onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht valt (het bekijken, voorhanden hebben, verspreiden of vervaardigen van kinderpornografie). Een uitsplitsing van de meldingen op de manier zoals gevraagd is derhalve, met de huidige data, niet mogelijk.
Hoe verklaart u de toename van het aantal meldingen en het grote aantal strafbare afbeeldingen die op Nederlandse servers stonden? Heeft dit te maken met de stijging van de hoeveelheid kinderpornografie op het internet?
Voor de toename van het aantal meldingen is geen eenduidige en sluitende verklaring. Voor wat betreft de toename van het aantal meldingen van kinderpornografie dat op Nederlandse servers gehost wordt, verwijs ik u naar de voortgangsrapportage kinderpornografie en kindersekstoerisme die uw Kamer op 6 mei 2013 heeft ontvangen.
Het is zeer lastig om de totale hoeveelheid kinderpornografie op het internet te meten. Naast het vrijelijk toegankelijke gedeelte van het internet, waarop het gros van de meldingen bij het Meldpunt betrekking heeft, is er ook een omvangrijk gedeelte waar slechts beperkt zicht op is. Hierbij moet worden gedacht aan besloten nieuwsgroepen, peer-to-peer-programma’s of TOR-servers. Over de hoeveelheid kinderpornografie hierop bestaat geen eenduidig beeld. Ik kan dan ook niet zeggen of er sprake is van een stijging dan wel daling van de hoeveelheid kinderpornografie op het internet.
Deelt u de mening dat alle kinderen recht hebben op bescherming tegen alle vormen van seksueel geweld? Zo ja, op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat beleid en uitvoering meer worden afgestemd op de complexiteit van het fenomeen kinderpornografie?
Seksueel misbruik van kinderen is een ernstig probleem dat ik heel serieus neem. Ik deel uw mening dat kinderen het recht hebben op onze bescherming en doe hier, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dan ook veel aan.
Het actieplan «Kinderen Veilig 2012–2016» vormt de basis voor de integrale aanpak van kindermishandeling. Seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen maakt hier onderdeel van uit. Initiatieven, beleid en acties worden vanuit dit actieplan gecoördineerd. Ook de aanpak van kinderpornografie is hieraan nauw gelieerd.
Daarnaast is in augustus 2012 de taskforce «Kindermishandeling en seksueel misbruik» ingesteld. Deze taskforce, onder voorzitterschap van burgemeester Van der Laan, ziet voor de periode 2012–2016 toe op de uitvoering van het actieplan en de acties naar aanleiding van de Commissie Samson. Dit wordt gedaan door acties te monitoren, uitvoering aan te jagen, kansrijke initiatieven te stimuleren en belemmeringen bij de uitvoering weg te nemen.
Deze integrale aanpak doet recht aan de complexiteit van de problematiek omtrent seksueel geweld tegen kinderen en kinderpornografie.
Deelt u de mening dat alleen repressieve middelen geen effectieve bescherming kunnen bieden aan kinderen tegen seksueel geweld? Welke expertise is er momenteel in Nederland beschikbaar met het omgaan met trauma’s die het gevolg zijn van de permanentie van de misbruikbeelden op internet? Acht u de beschikbare expertise voldoende in de bescherming van kinderen tegen seksueel geweld?
Alleen repressieve middelen bieden geen effectieve bescherming. Er moet ook voldoende expertise beschikbaar zijn bij hulpverleners. Deze expertise is continu in ontwikkeling. Misbruikbeelden op internet zijn een relatief nieuw fenomeen. Het is daarom nog niet bekend wat de trauma’s zijn door misbruikbeelden op internet en of de bestaande traumabehandelingen specifieke bijstelling behoeven. Ook in het buitenland is dit nog niet bekend. Wel komt het voor dat kinderen die slachtoffer zijn van seksueel misbruik ook geconfronteerd zijn met verspreiding van fotomateriaal via bijvoorbeeld mobiele telefoons. Dit aspect wordt al wel in de behandeling van opgelopen trauma’s meegenomen.
Bent u van mening dat de politie en hulpverlening voldoende digibewust, digibereikbaar, digibekwaam, en digi-actief zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Vanaf 1 oktober 2012 is de aanpak van kinderpornografie binnen de politie landelijk en uniform ingericht. Dit wil zeggen dat in alle 11 (10 regionale en 1 landelijke) eenheden teams zijn ingericht waarin zowel recherche-, als zeden-, als digitale expertise is vertegenwoordigd. Deze combinatie is essentieel voor een goede aanpak van kinderpornografie binnen de Nederlandse politie. Daarnaast kan in zeer complexe zaken een beroep worden gedaan op het Team High Tech Crime. Ik ben dan ook van mening dat er voldoende digitale expertise binnen de politie beschikbaar is voor de aanpak van kinderpornografie.
Binnen de hulpverlening zijn er verschillende initiatieven om digibewuster en digibekwamer te worden. Sinds 2008 bestaat Mediawijzer.net. Dit expertisecentrum voor opvoeders en professionals in de jeugdzorg is opgericht op initiatief van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de toenmalige minister van Jeugd en Gezin. Ook zijn er diverse initiatieven om werkers in de jeugdzorg of -hulpverlening te scholen in mediawijsheid en mediaopvoeding. Aankomende jeugdzorgwerkers kunnen in de minor Mediawijsheid en mediaopvoeding kennis opdoen over kinderen en media en het ontwikkelen van een mediawijze houding. Professionals die reeds werkzaam zijn in de jeugdzorg kunnen via Mediaopvoeding.nl ondersteuning krijgen van deskundigen. Een ander initiatief voor hulpverleners die reeds werkzaam zijn in de jeugdzorg of hulpverlening is de post-hbo opleiding tot Nationaal MediaCoach. Deze opleiding heeft tot doel de mediawijsheid te verbeteren van professionals die in hun eigen werkomgeving met jeugd in aanraking komen. Dit zijn een aantal voorbeelden van initiatieven die de hulpverlening in staat stelt digibewust, digibereikbaar, digibekwaam en digi-actief te zijn. Het veld blijft hierbij continu in ontwikkeling en zoekt naar methoden om nog beter om te gaan met de uitdagingen die haar worden voorliggen.
Daarnaast wordt op dit moment het protocol van handelen voor het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) herzien. In het vernieuwde protocol zal worden opgenomen dat AMK-medewerkers bij gevallen van seksueel misbruik doorvragen op beeldmateriaal. Deze wijziging komt voort uit een aanbeveling in de rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel over kinderpornografie (2011). Naar aanleiding van deze rapportage is in het actieplan «Kinderen Veilig» onder meer de actie opgenomen de signalering door AMK’s en jeugdzorg aan te scherpen om de aanpak van kinderpornografie te verstevigen.
Het rapport ‘DNA-onderzoek bij veroordeelde minderjarigen’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Kinderombudsman over DNA-onderzoek bij veroordeelde minderjarigen?1
Ja.
Bent u van mening dat de Kinderombudsman gedegen onderzoek heeft gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onderschrijft u de conclusies van de Kinderombudsman? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u met deze conclusies doen?
De Kinderombudsman toetst in zijn rapport de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (DNA-V) aan de rechten van het kind zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Het rapport van de Kinderombudsman schetst de totstandkoming van de wet, de werking van de wet, de jurisprudentie en de kritiek die diverse organisaties hebben geuit op de gelijke behandeling van meerderjarigen en minderjarigen.
Volgens de Kinderombudsman houdt deze wet te weinig rekening met de kwetsbare positie van minderjarige veroordeelden, hun bijzondere positie in het jeugdstrafrecht en de bescherming die hen is toegekend in het IVRK.
Kunt u in het algemeen uw visie geven op dit rapport en in het bijzonder op onderstaande vragen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Kinderombudsman dat het uitgangspunt van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) moet zijn dat bij conflict van belangen, de belangen van het kind in de regel dienen te prevaleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening van de Kinderombudsman dat bij het afnemen van DNA bij jongeren in strafzaken Nederland het belang van de maatschappij voor laat gaan op het belang van het kind? Zo nee, waarom niet?
In de Wet DNA-V zijn de voorwaarden waaronder veroordeelden onder dwang DNA-materiaal af moeten staan gelijk voor minderjarigen en meerderjarigen. Daarmee is aangesloten bij de regeling uit het Wetboek van Strafvordering. Uit het feit dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet DNA-V ervoor gekozen heeft geen onderscheid te maken tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden, kan worden afgeleid dat de wetgever geoordeeld heeft dat de kinderrechten die zijn verwoord in het IVRK zich niet verzetten tegen het afnemen van DNA-materiaal bij minderjarige veroordeelden en het verwerken van hun DNA-profiel in de DNA-databank. Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM). De Hoge Raad onderschrijft dat in de systematiek van de Wet DNA-V geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen en dat die ook niet aan het IVRK kan worden ontleend (HR NJ 2008, 627). Het EHRM oordeelde dat het DNA-onderzoek op basis van de Wet DNA-V bij de betreffende minderjarige veroordeelde geen schending opleverde van artikel 8 van het EVRM, omdat deze wet onder meer de afname van celmateriaal heeft beperkt tot «persons convicted of an offence of certain gravity» en goede waarborgen biedt tegen oneindige en ongedifferentieerde opslag van de DNA-profielen. Het Hof heeft bij zijn oordeel een rol laten meespelen dat het DNA-materiaal van de minderjarige anoniem en gecodeerd wordt opgeslagen en de minderjarige pas wordt geconfronteerd met zijn opgeslagen DNA-profiel als hij eerder al een strafbaar feit heeft gepleegd of in de toekomst een strafbaar feit zal plegen (W. tegen Nederland, EHRM 20 januari 2009, nr. 20689/08; NJ 2009, 411).
Wordt altijd DNA afgenomen bij een minderjarig, ook als sprake is van een relatief licht vergrijp zoals het vernielen van een ruit? Zo ja, waarom is dat nodig en waarom acht u het gerechtvaardigd bij een dergelijk licht vergrijp DNA van een jongere af te nemen?
De Wet DNA-V voorziet erin dat alleen maar DNA-materiaal mag worden afgenomen van minderjarigen en meerderjarigen indien zij zijn veroordeeld voor een ernstig misdrijf. Als ernstige misdrijven zijn in deze wet alle misdrijven aangemerkt waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Met de grens van voorlopige hechtenis is aangesloten bij de sinds jaar en dag gangbare, in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde onderscheiding van strafbare feiten in meer en minder ernstige. Alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, kunnen ― in abstracto ― als ernstige misdrijven worden aangemerkt. De zwaarte van die misdrijven rechtvaardigt dat het DNA-materiaal van de minderjarige of meerderjarige veroordeelde in beginsel wordt afgenomen. Hieruit kan worden afgeleid dat van hen geen DNA-materiaal mag worden afgenomen als er sprake is van een licht vergrijp. Bovendien kan DNA-materiaal alleen worden afgenomen indien een taakstraf of een zwaardere sanctie wordt opgelegd.
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heeft het EHRM zich positief uitgelaten over de grens die de Wet DNA-V stelt (zie EHRM NJ 2009, 411).
Kunt u de redenering van de Kinderombudsman volgen dat het afnemen en langdurig opslaan van DNA bij jongeren een inbreuk is op de privacy van de minderjarige en derhalve in strijd is met artikelen16 en 40 IVRK? Zo nee, waar loopt de redenering van de Kinderombudsman mank?
Het recht op bescherming van de privacy van de minderjarige dat in de artikelen 16 en 40 van het IVRK is verdisconteerd, dient de overheid in alle situaties te respecteren, maar is niet absoluut. Inbreuk daarop mag de overheid maken zolang die inbreuk niet willekeurig of onrechtmatig is. Om te beoordelen of een wettelijke regeling die een inbreuk op het recht op bescherming van de privacy maakt, aan die voorwaarde voldoet, is van belang te toetsen of de inbreuk voldoet aan artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Tijdens de totstandkoming van de Wet DNA-V is het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelden, ongeacht of zij minderjarig of meerderjarig zijn, in overeenstemming geoordeeld met de vereisten die deze bepalingen aan een inbreuk op het recht op bescherming van de privacy stelt (vgl. paragraaf 6 van de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden; Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3). Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de jurisprudentie van het EHRM. In de zaak Van der Velden tegen Nederland (EHRM 7 december 2006, appl.nr. 29514/05;
RvdW 2007, 292) oordeelde het EHRM dat de afname bij de veroordeelde die zich tot het EHRM had gewend, niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde zaak W. tegen Nederland kwam het EHRM tot hetzelfde oordeel als in de zaak Van der Velden tegen Nederland. Het feit dat de zaak W. tegen Nederland betrekking had op een minderjarige veroordeelde, gaf het EHRM geen aanleiding een ander oordeel te vellen.
Heeft u kennisgenomen van de aanbevelingen van de Kinderombudsman? Zo ja, kunt u ingaan op deze aanbevelingen en aangeven welke u overneemt en welke niet en waarom?
Ik heb kennisgenomen van de aanbevelingen van de Kinderombudsman. Ik neem om de redenen zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 4 tot en met 6 geen van de aanbevelingen van de Kinderombudsman over. Ik voel mij daarin gesteund door de uitspraken van de Hoge Raad en het EHRM.
Kan de Kamer de resultaten van het toegezegde onderzoek over de ongelijke behandeling van minderjarigen ten opzichte van volwassenen als het gaat om DNA-afname voor 1 mei 2013 krijgen, inclusief de reactie van de regering op dit rapport?
Binnenkort ontvangt uw Kamer een brief waarin ik een nadere reactie zal geven op het rapport van de Kinderombudsman.
Het bericht “Toezicht overheid op MKZ-lab faalde jarenlang” |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezicht overheid op MKZ-lab faalde jarenlang»?1
Ja.
Bent u bereid het definitief verslag van het inspectiebezoek Foot-and-mouth disease laboratories met referentie nummer DG(SANCO) 2009–8286 openbaar te maken en aan de Kamer ter beschikking te stellen? Zo nee, waarom niet?2
De Food and Veterinary Office (FVO) van de Europese Commissie maakt deze rapporten zelf openbaar en het is niet gebruikelijk dat de geïnspecteerde lidstaat dit doet. Aangezien deze inspectie één van de eerste inspecties was in een serie in de lidstaten die nog niet is afgerond, is dit rapport nog niet door de FVO openbaar gemaakt. In overleg met de Europese Commissie heb ik het rapport afgelopen maand verstrekt in het kader van een Wob-procedure. Het rapport van de FVO treft u hierbij aan (bijlage 1).3
Is dit het enige inspectierapport met betrekking tot de veiligheid van het Centraal Veterinair Instituut van Wageningen Universiteit en Researchcentrum te Lelystad (CVI-WUR), het Centraal Instituut voor Dierziektecontrole Lelystad (CIDC-Lelystad) en Lelystad Biologicals BV? Zo nee, kunt u aangeven om hoeveel rapporten het gaat en bent u bereid deze rapporten openbaar te maken?
Er zijn geen andere inspecties uitgevoerd door de Europese Commissie. Wel is in 2007 een inspectie uitgevoerd in opdracht van het ministerie van LNV. Aanleiding daarvoor was de wens om de MKZ-vaccinproductie, tot dan een overheidstaak, te privatiseren.
Onderzocht werd of, binnen de veiligheidseisen, Wageningen UR de faciliteiten voor MKZ-vaccinproductie aan een farmaceutisch bedrijf zou kunnen verkopen. Vervolgens heeft in oktober 2009 een expertcommissie een inspectie uitgevoerd in verband met de uiteindelijke overdracht (verhuur) van de faciliteiten aan de betreffende farmaceut. Beide rapporten treft u hierbij aan (bijlagen 2 en 3).4
Bent u bereid uw mening over de bevindingen van het Directoraat-Generaal Gezondheid en Consumenten in het rapport DG(SANCO) 2009–8286 te geven? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van voormalig LNV en het CVI hebben, naar aanleiding van de bevindingen van de FVO, de aanbevelingen in het rapport overgenomen in een actieplan. Inmiddels zijn deze aanbevelingen omgezet in acties en afgehandeld of vragen continue aandacht. De reactie op het inspectierapport is met het actieplan aan DG SANCO gezonden op 9 oktober 2009. Deze reactie treft u ook aan als bijlage bij deze brief (bijlage 4).5
Een van de opmerkingen van de inspectie betreft het gegeven dat het toezicht door het ministerie op het CVI niet in een wet is vastgelegd. Het toezicht zoals vastgelegd in het convenant dat is afgesloten tussen DLO en het ministerie van LNV heeft echter een bindend karakter.
Het CVI staat onder toezicht van de zogenaamde Competente Autoriteit, i.c. de NVWA. In het convenant is vastgelegd dat het CVI moet werken volgens de geldende veiligheidseisen die zijn opgesteld voor laboratoria die werken met MKZ virus. Hierover rapporteert het CVI twee maal per jaar aan de NVWA en aan mijn ministerie. Aanvullend hierop vindt iedere 2 jaar een audit plaats, uitgevoerd door bioveiligheidsexperts van het CVI, die hiervoor specifiek zijn aangesteld. De rapportage over 2011, waaruit blijkt dat de veiligheidsmaatregelen goed zijn en voldoen aan de eisen volgens richtlijn 2003/85/EC is in 2012 aan mij aangeboden. Dit rapport treft u aan als bijlage 5.6
Het bericht dat de farmaceut Johnson & Johnson heeft geprobeerd negatieve onderzoeksresultaten van het Erasmus MC over het antibraakmiddel domperidon te beïnvloeden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat farmaceut Johnson & Johnson voor hem negatieve onderzoeksresultaten naar de antibraakpil domperidon probeerde te beïnvloeden?1
Ik heb kennis genomen van het desbetreffende krantenartikel. Als dit daadwerkelijk is gebeurd, dan keur ik dergelijk gedrag af. Onderzoekers dienen de ruimte te krijgen om de onderzoeksresultaten in alle vrijheid te publiceren zonder beïnvloeding van de opdrachtgever c.q. de financier.
Overigens betwist het desbetreffende bedrijf dat het druk heeft uitgeoefend om risico’s te maskeren. Zie hiervoor de ingezonden brief van de kant van Johnson & Johnson in het Algemeen Dagblad d.d. 4 april jl. De betrokken onderzoekster van het Erasmus Medisch Centrum stelt eveneens dat geen druk op haar is uitgeoefend om zaken te maskeren. Zie hiervoor de rectificatie in de Belgische krant Het Laatste Nieuws van 4 april jl. in reactie op een eerder artikel in die krant waarin die suggestie wel werd gewekt.
Deelt u de mening dat onderzoek van universiteiten, waaruit blijkt dat een middel mogelijk een gevaar voor de volksgezondheid vormt, zonder tegenwerking of inmenging van de producent moet worden gepubliceerd? Hoe oordeelt u in dat licht over de handelwijze van Johnson & Johnson? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak komt het voor dat farmaceutische bedrijven onderzoek van universiteiten proberen te beïnvloeden? Hoe vaak resulteert dat erin dat onderzoek of onderzoeksresultaat daadwerkelijk wordt aangepast? Kunt u de Kamer een overzicht geven?
Ik beschik niet over deze specifieke informatie.
Wel is het mogelijk om via de website van de CCMO het openbare register met kerngegevens over al het mensgebonden onderzoek in Nederland in te zien. Daarbij kan ook gezocht worden op naam van de opdrachtgever van onderzoek. Zo is dus terug te vinden welke onderzoeken onder verantwoordelijkheid van bijvoorbeeld een universiteit of farmaceutisch bedrijf in Nederland worden uitgevoerd.
Deelt u voorts de mening dat onderzoek naar geneesmiddelen dat wordt uitgevoerd door universiteiten geheel onafhankelijk moet zijn? Is onderzoek dat (mede)betaald wordt door farmaceutische bedrijven volgens u geheel onafhankelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja.
Voor «onafhankelijkheid» is het wat mij betreft niet doorslaggevend of de industrie betaalt, maar of de onderzoekers hun werk onafhankelijk (kunnen) doen. Ik ben daarom van mening dat het van groot belang is dat bij het opstellen van het onderzoeksprotocol goede afspraken worden gemaakt over deze onafhankelijkheid en over de vrijheid bij de publicatie van de onderzoeksresultaten. Onderzoekers dienen dus de ruimte te krijgen om de onderzoeksresultaten in alle vrijheid te publiceren zonder beïnvloeding van de opdrachtgever c.q. de financier (zie ook mijn antwoord op vraag 1 en2.
Deelt u de mening dat onderzoek naar geneesmiddelen bij universiteiten moet gebeuren zonder financiering of andere vorm van inmenging van farmaceutische producenten, om zo de onafhankelijkheid te garanderen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Ik ben van mening dat geneesmiddelenonderzoek dat wordt gefinancierd door de farmaceutische industrie niet moet worden afgeremd. Wel is het belangrijk om bij het vaststellen en goedkeuren van het onderzoeksprotocol goede afspraken te maken over de uitvoering van het onderzoek en de publicatie van de onderzoeks-resultaten.
Bestaat er een alternatief voor domperidon met dezelfde of vergelijkbare werking en met minder of minder ernstige bijwerkingen? Zo ja, wanneer bent u van plan domperidon uit de handel te nemen?
Voor de indicatie «misselijkheid» zijn diverse andere geneesmiddelen geregistreerd dan domperidon, maar deze zijn alleen op recept verkrijgbaar. Voor «zure oprispingen» en een «opgeblazen gevoel» zijn wel geneesmiddelen zonder recept te verkrijgen.
Ik ben niet bevoegd domperidon uit de handel te nemen. De Europese geneesmiddelenautoriteiten vinden dat ook niet aangewezen op dit moment. Er vindt thans op Europees niveau een herbeoordeling plaats van het geneesmiddel domperidon. Ik vind dat de uitkomsten van dat onderzoek moeten worden afgewacht.
De toetreding van de heer Dekker tot de raad van bestuur van het Slotervaartziekenhuis |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Theo Dekker tijdelijk voorzitter Slotervaart»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat een lid van de Raad van Toezicht toetreedt tot de Raad van Bestuur van hetzelfde ziekenhuis, omdat daarmee de effectiviteit van de toezichthoudende functie ernstig wordt ondermijnd en belangenverstrengeling kan ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Ik vind het van belang dat bestuurders en toezichthouders van zorgaanbieders onafhankelijk functioneren van elkaar. Het combineren van een functie in de raad van bestuur met een functie in de raad van toezicht van dezelfde aanbieder is in dat licht onverenigbaar. In artikel 6.1, eerste lid, onderdelen a en b van het Uitvoeringsbesluit van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) is daarom bepaald dat personen niet tegelijk deel uit kunnen maken van de algemene of dagelijkse leiding en van het toezichthoudend orgaan van een zorgaanbieder en dat de samenstelling van het toezichthoudend orgaan zodanig moet zijn dat zij ten opzichte van elkaar, de dagelijkse en algemene leiding van de instelling en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren.
Bent u op de hoogte van het feit dat niet alle ziekenhuizen de governance code onderschrijven, zoals blijkt uit het toetreden van toezichthouder Dekker als tijdelijk voorzitter van de Raad van Bestuur van het Slotervaartziekenhuis? Deelt u de analyse dat de dubbelrol van de heer Dekker strijdig is met de governance code, in het bijzonder met artikel 3.3.2? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u ziekenhuizen bewegen deze governance code te onderschrijven, om te voorkomen dat deze de geschiedenis in zal gaan als «papieren tijger»?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 1 en 2 aangaf, is een combinatie van de functies van bestuurder en toezichthouder is ingevolge de WTZi niet toegestaan. De IGZ doet nu onderzoek naar mogelijke overtreding van de WTZi bij het Slotervaartziekenhuis.
De (vernieuwde) Zorgbrede Governancecode is in 2010 door de Brancheorganisaties Zorg (BOZ) uitgebracht. 2 3 Het zijn de raad van bestuur en de raad van toezicht die verantwoordelijk zijn voor de governancestructuur en de naleving van de code (art. 2.1.3). Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de vraag of wel of niet aan Zorgbrede Governancecode is voldaan. De zorgaanbieder dient in haar jaarverslag aan te geven welke van toepassing zijnde openbaar gemaakte normen zij hanteert voor goed bestuur en het afleggen van openbare verantwoording over haar beleid en activiteiten. Hierbij dient de Zorgbrede Governancecode als uitgangspunt te worden gehanteerd. Op basis van het principe van «pas toe of leg uit» wordt in ieder geval aangegeven van welke normen uit de Zorgbrede Governancecode is afgeweken en waarom. Dit dient expliciet in de verslaggeving te worden opgenomen4.
Het Slotervaartziekenhuis geeft in het jaarverslag over 2011 aan de uitgangspunten van de Zorgbrede Governancecode te onderschrijven en alleen af te wijken op het punt ten aanzien van het informatieprotocol.
Hoeveel Nederlandse ziekenhuizen onderschrijven de governance code niet?
Uit de jaarverslagen over 2011 blijkt dat vijf ziekenhuizen aangeven de Zorgbrede Governancecode niet te hanteren. Dit zijn Universitair Medisch Centra. Zij hanteren de UMC Governancecode die een afgeleide is van de Zorgbrede Governancecode en ook aandacht heeft voor een aantal specifieke verantwoordelijkheden van UMC’s zoals onderwijs en medisch-wetenschappelijk onderzoek. De overige drie UMC’s geven aan de Zorgbrede Governancecode te onderschrijven.
Bent u bereid met ActiZ, GGZ Nederland, NVZ en VGN in gesprek te gaan om te bereiken dat alle Nederlandse ziekenhuizen, zo ook het Slotervaartziekenhuis, de governance code onderschrijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alle ziekenhuizen geven aan de ofwel de Zorgbrede Governancecode te onderschrijven ofwel de afgeleide code voor de UMC’s. Voor de zomer kom ik met een brief over de governance in de zorg. In de brief die ga ik verder in de op de rol die de governance code mijns inziens kan spelen bij de verbetering van bestuursstructuren in de zorg.
Deelt u de analyse dat de kwaliteit van het ziekenhuisbestuur gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van zorg? Zo nee, wat is volgens u de rol van het ziekenhuisbestuur? Deelt u de mening dat zorgverzekeraars zorg moeten inkopen, onder andere op basis van kwaliteit, en dat de kwaliteit van het ziekenhuisbestuur hier daarom in moet worden meegenomen? Zo nee, waarom niet? Ziet u mogelijkheid zorgverzekeraars te dwingen in de contracten met ziekenhuizen vast te leggen dat zij de governance code onderschrijven? Zo nee, hoe zorgt u dan dat de kwaliteit van zorg ook gewaarborgd blijft als belangenverstrengeling (zoals bij het Slotervaartziekenhuis) aan de orde van de dag is?
Ik deel de analyse dat de kwaliteit van het ziekenhuisbestuur gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van zorg. Zorgverzekeraars moeten rekening houden met de kwaliteit van zorg wanneer zij inkopen. Hoe zij dit doen is aan hen zelf. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, onderschrijven alle ziekenhuizen de Zorgbrede Governancecode of de daarvan afgeleide code voor de UMC’s.
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de geleverde zorg en heeft bij het Slotervaartziekenhuis niet geconstateerd dat daar op dit moment gevaar voor de kwaliteit bestaat.
De doorkruising van Nederlands gezondheidsbeleid door internationaal recht |
|
Joost Taverne (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag in de zaak van de nietrokersvereniging CAN tegen de Staat der Nederlanden?1
Ja.
Deelt u de mening dat volksgezondheid, met name waar het niet-grensoverschrijdende zaken betreft, primair een nationale verantwoordelijkheid is?
Ik ben van mening dat volksgezondheid, met name waar het niet-grensoverschrijdende zaken betreft, in eerste instantie een nationale verantwoordelijkheid is. Dit neemt echter niet weg dat de overheid zich bij de uitvoering van haar verantwoordelijkheid houdt aan de relevante internationale verplichtingen die zij is aangegaan.
Was de Nederlandse regering bij het sluiten van het de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondsheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik (hierna: het verdrag) van mening dat artikel 8, tweede lid, van het verdrag een eenieder verbindende bepaling zou zijn in de zin van artikel 93 en 94 van de Grondwet en daarmee dus bestaande nationale wetgeving terzijde kan schuiven?
De Nederlandse regering was bij de goedkeuring van de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik (het verdrag) in 2004 van mening dat de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen niet noopten tot aanpassing van de op dat moment bestaande wetgeving in formele zin. De Nederlandse regering is van mening dat artikel 8, tweede lid, van het verdrag geen eenieder verbindende bepaling is in de zin van artikel 93 en 94 van de Grondwet waarmee bestaande nationale wetgeving terzijde kan worden geschoven. De Nederlandse regering is van mening dat noch uit de tekst, noch uit de geschiedenis van het verdrag valt af te leiden dat de verdragsluitende staten beoogd hebben artikel 8, tweede lid, van het verdrag rechtstreekse werking te geven in de rechtssferen van de verdragsluitende partijen. Van rechtstreekse werking kan evenwel sprake zijn als een specifieke in het verdrag neergelegde norm zo is geformuleerd dat deze in de nationale rechtsorde zonder bezwaar als objectief recht kan functioneren. Hoewel verdragspartijen op grond van artikel 8, tweede lid, van het verdrag gehouden zijn doeltreffende wetgevende, uitvoerende, bestuurlijke en/of andere maatregelen te treffen, schrijft het verdrag niet voor op welke wijze dit moet geschieden. De verdragspartijen hebben op dit punt een grote mate van vrijheid. Er is hier naar het oordeel van de regering dan ook geen sprake van een norm die zo is geformuleerd dat zij in de nationale rechtsorde zonder bezwaar als objectief recht kan functioneren.
Kunt u een overzicht geven van verdragsbepalingen op het gebied van Volksgezondheid, Welzijn en Sport waaraan Nederland gebonden is en waarvan de regering meent dat die bepalingen eenieder verbindende bepalingen zijn in de zin van artikel 93 en 94 van de Grondwet en die dus bestaande nationale wetgeving terzijde kunnen schuiven?
Nederland is partij bij een aantal verdragen die invloed hebben op het beleidsterrein van VWS. Bij de ratificatie van die verdragen is telkens in beeld gebracht in hoeverre deze verdragen nopen tot aanpassing van VWS-wetgeving. Waar dat volgens Nederland nodig was, is de wetgeving aangepast. Omdat de Nederlandse wetgeving in overeenstemming is met onze verdragsverplichtingen is het ondoenlijk om voor iedere verdragsbepaling van elk verdrag op het beleidsterrein van VWS afzonderlijk aan te geven of de bepaling in kwestie, naar het oordeel van de regering, rechtstreekse werking zou toekomen.
Gaat de Staat der Nederlanden in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag?
Ja, de Staat der Nederlanden gaat in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag.