Aanpak zorgfraude |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de TV- uitzending1 over foute declaraties en fraude bij declaraties in de zorg?
Ja.
Deelt u de mening dat in tijden van crisis elke zorgeuro omgedraaid moet worden en dat fouten en fraude moet worden voorkomen en aangepakt?
Ik vind het onverteerbaar als er wordt gefraudeerd met zorggeld. Daarom draag ik er al het mogelijke aan bij om te bereiken dat fraude wordt voorkomen en waar het toch voorkomt dit wordt opgespoord en bestraft. Daar ben ik sinds mijn aantreden ook volop mee bezig.
Deelt u voorts de mening dat er bij gemaakte declaratiefouten in ziekenhuizen een stevig gesprek gevoerd moet worden met het ziekenhuis, maar bij keiharde fraude ook een sanctie moet volgen en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) zijn tanden moet laten zien? Zo ja, doet de NZa dit ook in de praktijk en is daarvoor voldoende menskracht? Zo nee, wat gaat u eraan doen?
De NZa moet bij fraude stevig optreden. De normen voor correct declareren moeten worden nageleefd. Het toezicht op de naleving hiervan door de NZa is hierop geënt. De NZa past daarom een combinatie van handhavingsinstrumenten toe, zowel informele (normoverdragende gesprekken, waarschuwingen en handhavingscommunicatie) als formele instrumenten (aanwijzingen, lasten onder dwangsom, bestuurlijke boetes, overdracht aan Openbaar Ministerie en/of FIOD ten behoeve van strafrechtelijke vervolging). Voor de afschrikking en verduidelijking van de normen is publicatie van de maatregelen belangrijk. Ik ben van mening dat de NZa ter bescherming van het algemeen consumentenbelang standaard moet publiceren welke maatregelen zij genomen heeft ter bestrijding van fraude. Op basis van de WMG heeft de NZa openbaarmakingsbeleid ten aanzien van handhavingsbesluiten. Dat is reeds door voorzieningenrechter getoetst en juist bevonden.
Wat betreft het openbaar maken van gegevens hanteert de NZa bij het toezicht op de uitvoering van de AWBZ door zorgkantoren reeds een zogenoemde rankingtabel, die openbaar gemaakt wordt via het jaarlijkse samenvattend rapport AWBZ. Daarin worden de prestaties van zorgkantoren door de NZa in onderlinge samenhang gescoord en is daarmee publiek hoe de zorgkantoren scoren ten opzichte van elkaar (zie TK 2012/13, 30 597, nr. 283, Samenvattend rapport Uitvoering AWBZ 2011, managementsamenvatting tabel 1).
Bij de Zvw is de juridische basis om toezichtmaatregelen en toezichtbevindingen op naam te publiceren beperkt. Dit mag pas als een zorgverzekeraar een formele maatregel, zoals een aanwijzing, niet alleen heeft opgelegd gekregen, maar ook niet heeft nageleefd.
De NZa heeft in 2012 een Nadere regel Controle en registratie voor de Zvw opgesteld om de juridische basis voor het nemen van formele handhavingsmaatregelen voor de controle op de declaraties en het opvolgen van fraudesignalen te versterken. Deze is per 1 januari 2013 in werking getreden en zal dus tot effect leiden bij het onderzoek over de uitvoering in 2013, dat in 2014 door de NZa wordt uitgevoerd.
Voorst verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen 4 en 5 van het Kamerlid Klever (PVV) over het bericht «Ziekenhuisfraude van 4 miljard per jaar» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.2352).
Wat betreft de menskracht van de NZa het volgende.
De NZa heeft extra capaciteit gekregen om het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de AWBZ en de Zvw te intensiveren. Op basis van het nog uit te voeren onderzoek naar de omvang van fraude in de zorgsector zullen wij beoordelen of en in welke mate een verdere capaciteitsuitbreiding van de NZa noodzakelijk is.
Deelt u bovendien de mening dat naast een gesprek en een boete ook openbaar maken van deze gegevens kan helpen om fraude te voorkomen en te zorgen dat men weet dat de NZa (naast de zorgverzekeraar) oplet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat uit de doorlichting van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is geleerd dat een gesprek een goede basis is, maar teveel praten en niet handhaven niet de gewenste gedragsverandering oplevert? Loopt de NZa dit risico ook? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat er teveel wordt gepraat en te weinig wordt gehandhaafd met gewenst effect? Zo niet, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol kan een zorgverzekeraar, die in eerste instantie verantwoordelijk is voor het voorkomen en opsporen van fouten en fraude, volgens u spelen bij het sanctioneren van fraude? Hoe vaak geven zorgverzekeraars bijvoorbeeld fraudegevallen door aan de NZa? Hoeveel signalen van fouten en fraude worden gedeeld met de NZa en met welk resultaat?
De zorgverzekeraar moet de zorgdeclaraties die hij in wil brengen in de risicoverevening adequaat controleren. Dit wordt voorgeschreven door de verantwoordingsvoorschriften van het CVZ en de controlevoorschriften van de NZa.
De zorgverzekeraar vervult in het stelsel een cruciale controlerende rol omdat bij de zorgverzekeraars alle declaratiestromen van de zorgaanbieders samenkomen. De zorgverzekeraar is bij uitstek de partij die de declaratiestromen kan analyseren op de belangrijkste risico’s op fraude en ongepast gebruik van zorg.
De NZa rapporteert jaarlijks (vanaf 2006) de bevindingen van het vereveningsonderzoek via niet-openbare individuele rapporten aan de zorgverzekeraars en via een openbaar samenvattend rapport aan de minister van VWS en aan het CVZ. De minister van VWS stuurt dit samenvattend rapport jaarlijks aan de Tweede Kamer.
De individuele rapporten per verzekeraar bevatten de individuele correcties en verbeterpunten van de NZa over de betreffende verzekeraar. De follow-up daarvan vindt bij het volgende jaarlijkse onderzoek plaats. Met ingang van het jaaronderzoek 2010 is de toezichtaandacht voor de controle op declaraties geïntensiveerd en zijn de maatregelen aangescherpt.
Wat betreft uw vraag over het doorgeven van fraudegevallen door zorgverzekeraars aan de NZa kan ik u het volgende melden.
De NZa ontvangt op twee manieren van zorgverzekeraars signalen over mogelijke fraude door zorgaanbieders. In de eerste plaats heeft de NZa een beveiligde ICT-applicatie opengesteld voor Zorgverzekeraars Nederland waar verzekeraars direct melding van fraude kunnen maken. Het gaat dan om fraudes waarvoor een bestuursrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek aangewezen is. Sinds augustus 2012 heeft de NZa 10 signalen ontvangen. Daarnaast is een 15-tal zaken aan de NZa gemeld. In de tweede plaats melden individuele zorgverzekeraars ook direct zaken aan de NZa. Het gaat om 25 meldingen over de periode 2012 tot en met heden.
Sinds 1 februari 2013 is bij de NZa een landelijk verzamelpunt voor meldingen van fraude door zorgaanbieders van start gegaan. Aangesloten opsporingsdiensten en toezichthouders melden hun signalen voortaan allemaal bij het verzamelpunt. Dat zorgt er vervolgens voor dat het signaal bij de juiste instantie terecht komt. Onder meer de FIOD, OM, iSZW en Zorgverzekeraars Nederland nemen deel aan het verzamelpunt.
Deze zomer zal, zo is het voornemen van de Taskforce Integriteit Zorgsector van VWS, bovendien de gezamenlijke projectorganisatie toezicht en opsporing van start gaan waarin diverse opsporingsdiensten en toezichthouders samenwerken voor het analyseren en opwerken van meldingen over zorgfraude.
Hoeveel gesprekken zijn er gevoerd en hoeveel boetes heeft de NZa de afgelopen 2 jaar uitgedeeld bij fouten en fraude? Met welk resultaat? Hoe beoordeelt u dit aantal?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van de vragen 4 en 5 van het Kamerlid Klever (PVV) over het bericht «Ziekenhuisfraude van 4 miljard per jaar» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.2352).
Hoeveel geld valt er te besparen bij het voorkomen van fouten en fraude? Welke ambitie heeft u om dit terug te dringen op welke termijn?
De exacte omvang van onrechtmatige declaraties in de medisch specialistische zorg is niet bekend. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, hebben de staatssecretaris en ik de NZa gevraagd om met een divers samengestelde onderzoekscommissie onderzoek te doen om meer inzicht te krijgen in de omvang van de zorgfraude in de cure en care en ons dit najaar de resultaten te doen toekomen.
De vraag “Wie controleert de dokter?” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van de suggestie van de voorzitter van het Centraal Tuchtcollege dat patiënten in het tuchtrecht voortaan door de Inspectie voor de Gezondheidszorg worden bijgestaan, om bijvoorbeeld te bepalen tegen wie de tuchtklacht moet worden ingediend?1
In de kabinetsreactie op de onderzoeksrapporten van de heer Van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager (Tweede Kamer, 33 149, nr. 17), heb ik aangegeven dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) scherper gaat toezien op veilige zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de IGZ om actief toe te zien én te handhaven wanneer zorg kwalitatief door de bodem zakt of medische producten niet voldoen aan de geldende eisen. De IGZ heeft niet de verantwoordelijkheid/taak om patiënten in het tuchtrecht bij te staan. Alhoewel in het tuchtrecht geen procesvertegenwoordiging verplicht is, kan de patiënt/klager die een tuchtklacht wil indienen eigenstandig rechtshulpverlening inschakelen.
Het is belangrijk dat de positie van patiënten bij klachten in de zorg wordt versterkt. Hiervoor richt ik een Zorgloket op. Het is de verantwoordelijkheid van het op te richten Zorgloket om burgers te helpen de juiste weg te vinden om antwoord op hun klacht te krijgen. Het Zorgloket begeleidt burgers (waar nodig) langs mediation en een geschilleninstantie. Indien blijkt dat de burger met zijn klacht een ander doel wil bereiken dan individuele genoegdoening, wordt de burger naar andere instanties geleid. Een tuchtcollege kan daar een voorbeeld van zijn.
Wat vindt u van het voorstel dat patiënten gedurende de tuchtzaak nieuwe informatie aan een lopende zaak kunnen toevoegen, gezien de medische complexiteit van tuchtzaken?
Ik steun de gedachte hier achter en zal de voorstellen nader onderzoeken in het kader van de aanpassing van het tuchtrecht in de Wet BIG. Een en ander zal moeten worden bezien in het kader van een behoorlijke procesorde.
Wat vindt u van het voorstel van de voorzitter van het Centraal Tuchtcollege om de klacht gedurende de zitting te kunnen laten aanpassen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere opties ziet u om de positie van de patiënt te versterken bij het indienen van tuchtklachten, zodat de rechtsposities van patiënt en arts meer in evenwicht worden gebracht?
Het tuchtrecht kent niet zoals het civiele recht een bewijslast, maar een stelplicht voor de klager. Deze stelplicht is niet zwaar. Een klager kan dus vrij eenvoudig voldoen aan de eisen om de klacht in behandeling te nemen. De klager moet zijn klacht onderbouwen volgens de criteria van het Tuchtrechtbesluit BIG. Het klaagschrift moet de feiten en gronden waarop de klacht berust bevatten, zoals informatie over de behandeling en de ziekte. Vervolgens is het aan de beroepsbeoefenaar om aan de hand van het dossier en zijn aantekeningen aan te tonen dat hij heeft gehandeld volgens de professionele standaarden. De klager kan daar dan weer op reageren.
De klager hoeft niet medisch deskundig te zijn. Hij kan volstaan met feitelijke gegevens. De leden-beroepsbeoefenaren van het tuchtcollege vullen de medische deskundigheid in.
Wat is uw oordeel over de omgekeerde bewijslast?
Ten aanzien van medische missers wordt in het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) geregeld dat van een incident verplicht aantekening in het medisch dossier gemaakt moet worden door de zorgaanbieder. Indien dat niet is gebeurd zal de rechter sneller oordelen dat het dossier niet compleet is, waardoor, op grond van de lijn in de jurisprudentie, de bewijslast wordt omgedraaid. Dit zorgt voor een sterkere positie van de patiënt ten opzichte van de arts.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid over de versterking van de positie van de patiënt in het tuchtrecht in gesprek te gaan met patiëntvertegenwoordigers en artsenkoepels?
Ja, ik zal hierover in gesprek treden met patiëntvertegenwoordigers en artsenkoepels.
Het verband tussen het verstrekken van vergunningen voor online kansspelen en gokverslaving |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer vrouwen gokverslaafd» en «Ik was een meester in liegen en bedriegen»?1
Ja.
Deelt u de vrees van hulpverleningsorganisaties in de verslavingszorg voor een een explosieve groei van verslavingen als de online gokmarkt wordt vrijgegeven? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat het aantal verslavingen zal toenemen? Zo nee, waarom deelt u die vrees niet?
Nee, wij delen die vrees niet. Verslaving is een inherent risico ten aanzien van kansspelen. Het voorkomen van kansspelverslaving is daarom één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Iedereen die wil deelnemen aan kansspelen op afstand, moet dit op een verantwoorde en betrouwbare manier kunnen doen. Alhoewel deelname aan kansspelen op afstand laagdrempelig is (vanuit de huiskamer), biedt het internet juist bij uitstek goede mogelijkheden om risicovol speelgedrag bij spelers vroegtijdig te signaleren en waar nodig op passende wijze te interveniëren. Zo zijn het speelgedrag en de transacties van de speler online, in tegenstelling tot in de fysieke wereld, continu te monitoren. Ook biedt de digitale omgeving de mogelijkheid tot het instellen en registreren van persoonlijke grenzen aan het speelgedrag via een spelersprofiel, en kunnen instrumenten als zelftests en verwijzing naar (anonieme) zorg op een effectieve wijze aan de speler worden aangeboden.
Daarom worden bij de regulering van kansspelen op afstand aan vergunninghouders strenge eisen gesteld op het gebied van kansspelverslaving. Uitgangspunt van het verslavingspreventiebeleid is dat de speler voldoende informatie en hulpmiddelen krijgt om hem bewust te maken van de risico’s op kansspelverslaving, hem inzicht te geven in zijn speelgedrag en hem zo nodig te dwingen tot matiging van speelgedrag. Zo moeten vergunninghouders onder andere waarschuwingen over de risico’s van kansspelverslaving, de speelduur en het saldo van de spelersrekening zichtbaar in beeld brengen, een verslavingstest aanbieden en een door de speler in te vullen spelersprofiel bewaken waarmee de grenzen in speeltijd en inleg beperkt kunnen worden. De vergunninghouder heeft daarnaast een zorgplicht om de speler te helpen in het onder controle houden van zijn speelgedrag. Ook komt er een landelijk register van spelers met verslavingsproblemen of een risico daarop. Opname in dit register kan vrijwillig of in bepaalde gevallen onvrijwillig gebeuren. Als spelers zijn opgenomen in het register kunnen zij tijdelijk (minstens 6 maanden) niet deelnemen aan kansspelen via internet en komen zij ook niet binnen in een speelautomatenhal of een casino. Dit schept ruimte voor verslavingsbehandeling (bijvoorbeeld doorverwijzen naar e-healthprogramma’s en zorginstellingen). De kansspelautoriteit zal het register beheren.
Waar op dit moment zeer veel Nederlanders buiten het toezicht van de overheid spelen, kan door het uitgeven van vergunningen aan aanbieders die zich aan, ondere andere bovengenoemde, voorwaarden houden veel beter invulling worden gegeven aan de doelstelling om kansspelverslaving te voorkomen. Om die reden zijn wij niet bezorgd voor een explosieve groei van verslavingen. Door middel van het onderzoek «Gokken in Kaart» en «Kerncijfers verslavingszorg»2 wordt het aantal kansspelverslaafden wel gevolgd. Via een uitbreiding van de kansspelheffing zullen vergunninghouders gaan bijdragen aan het voorkomen en behandelen van kansspelverslaving. Hiermee wordt invulling gegeven aan het «Verslavingsfonds» waar in de motie van Gent3 c.s. om is gevraagd.
Deelt u de mening dat, ook al is online gokken op dit moment in Nederland niet toegestaan, verslaafde gokkers toch geholpen moeten worden? Zo ja, op welke wijze en omvang gebeurt dat? Zo nee, waarom niet?
Kansspelverslaafden die een beroep doen op zorg worden nu ook al geholpen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen zogenaamde landbased kansspelen of kansspelen op afstand. De verslavingszorginstellingen bieden zowel zogenaamde face to face behandelprogramma’s als e-healthprogramma’s aan. Een voorbeeld van zo’n e-healthprogramma is www.gokkendebaas.nl .
Beschikt u over gegevens over het aantal gokverslaafden in het algemeen en het aantal verslaafden aan online kansspelen in het bijzonder? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De gegevens waarover ik beschik (Kerncijfers Verslavingszorg) laten zien dat het aantal patiënten dat vanwege kansspelverslaving een beroep doet op reguliere verslavingszorginstellingen al jaren rond de 2.500 per jaar is. Ik beschik niet over gegevens van de «particuliere» verslavingszorgsector. De gegevens zijn niet uitgesplitst naar landbased kansspelen en kansspelen op afstand.
Blijft ook op het moment dat vergunningen voor online kansspelen worden verleend, het voorkomen van gokverslaving een van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo ja, hoe zal worden gemeten wat de gevolgen zijn van de legalisering van online kansspelen ten aanzien van het gokgedrag van de spelers? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook bij vraag 3 is aangegeven is het voorkomen van kansspelverslaving één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Dit uit zich in de strikte eisen die worden gesteld aan vergunninghouders. Iedere vijf jaar wordt het aantal risico- en probleemspelers in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie in kaart gebracht. Zo is in 2012 het onderzoek «Gokken in kaart. Tweede meting aard en omvang kansspelen in Nederland» opgeleverd.4 De volgende meting vindt plaats in 2017. Mijn streven is dan het aantal risicospelers terug te dringen naar het niveau van 2005 (een reductie van 92.000 naar circa 55.000) en het aantal probleemspelers ten hoogste op het niveau van 2011 (circa 20.300) te houden.
Deelt u de mening dat u, alvorens de genoemde vergunningen worden verstrekt, door middel van een nulmeting inzicht moet hebben in de aard en de omvang van de huidige verslaving aan online kansspelen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden aan de genoemde vergunningen ook voorwaarden ten aanzien van het tegengaan van bovenmatig gokken verbonden? Zo ja, wat wordt de aard van die voorwaarden en hoe wordt ervoor gezorgd dat de vergunninghouders zich daadwerkelijk aan die voorwaarden houden? Welke sancties staan u voor ogen in het geval een vergunninghouder zich niet aan de voorwaarden houdt? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven worden strenge eisen gesteld aan het voorkomen van kansspelverslaving. Daarnaast worden eisen gesteld om de doelstelling van consumentenbescherming te borgen. Zo mogen de reclameactiviteiten van vergunninghouders niet de deelname aan kansspelen stimuleren of in het bijzonder aanzetten tot onmatige deelname. Vergunninghouders mogen daarom alleen op verantwoorde wijze reclame maken voor kansspelen.
De kansspelautoriteit zal toezien op de naleving van de vergunningsvoorwaarden door de vergunninghouder. Zo kan de kansspelautoriteit bijvoorbeeld inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vorderen van de vergunninghouder om te controleren of de vergunninghouder zich aan de voorwaarden houdt. Ook kan de kansspelautoriteit zelf informatie vergaren door selecte en aselecte controles. Indien een vergunninghouder de voorwaarden overtreedt, kan de kansspelautoriteit een bestuursrechtelijke boete of last onder dwangsom opleggen. Ook kan de kansspelautoriteit de vergunning intrekken. Een beslissing daartoe dient echter wel proportioneel te zijn. Als ultimum remedium kan tot slot het strafrecht worden ingezet.
De e-sigaret |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kind kan ook e-sigaret kopen met nicotine»?1
Ja.
Is de suggestie van de producent van e-sigaretten in het artikel waar dat in Nederland kinderen legaal e-sigaretten met nicotine kunnen kopen?
Ja. Voor de e-sigaret gelden geen leeftijdsgrenzen, omdat deze niet onder de Tabakswet vallen. De e-sigaret moet wel aan de veiligheidseisen van de Warenwet voldoen.
Is er onderzoek gedaan naar het gebruik van de e-sigaret in Nederland, uitgesplitst naar leeftijdscategorie? Zo ja, kunt u inzicht geven in de uitkomsten van dergelijk onderzoek? Zo nee, bent u bereid zelf een dergelijk onderzoek te gaan doen?
Er is in Nederland geen onderzoek gedaan waarin het gebruik van de e-sigaret is uitgesplitst naar leeftijdscategorie. Wel heeft onderzoek van Stivoro uitgewezen dat 1% van de Nederlandse bevolking boven de 15 in 2012 wel eens een e-sigaret heeft gerookt2.
Verder is er onderzoek gedaan naar het gebruik van de e-sigaret onder Europeanen, waaronder Nederland. Ook hieruit blijkt dat het gebruik van de
e-sigaret in Nederland marginaal is3.
Op dit moment ben ik niet voornemens aanvullend onderzoek te doen naar het gebruik van de e-sigaret in Nederland.
Is er onderzoek gedaan naar de verslavingseffecten van het «roken» van e-sigaretten?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de verslavingseffecten van de e-sigaret. De resultaten van deze onderzoeken zijn echter tegenstrijdig.
Voor zover bekend zijn er geen klinische studies gedaan naar het verslavende effect van e-sigaretten. De meeste studies naar de effecten van e-sigaretten zijn surveys waarbij gebruikers vragen gesteld wordt over de effecten van gebruik.
Twee studies laten zien dat ervaren gebruikers van e-sigaretten significante hoeveelheden nicotine uit de e-sigaret kunnen «roken». Andere studies demonstreren dat de hoeveelheid nicotine per trekje niet consistent is en lager dan bij sigaretten. Als mensen voldoende nicotine uit de e-sigaret kunnen halen om hun nicotineverslaving te onderhouden, is dat een eerste aanwijzing voor de verslavende werking van e-sigaretten.
Er is echter meer wetenschappelijk onderzoek nodig om te kunnen concluderen dat en in hoeverre e-sigaretten verslavend zijn.
Zijn e-sigaretten verslavend?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn e-sigaretten een opmaat tot het roken van «normale» sigaretten?
Er zijn geen studies die bewijzen dat het roken van de e-sigaret aanzet tot het roken van sigaretten. Er zijn echter ook geen studies die het tegendeel bewijzen.
Helpen e-sigaretten mensen juist om te stoppen met roken? Als er nog geen onderzoeken zijn die inzicht kunnen geven in deze vragen, bent u dan bereid dergelijk onderzoek te laten doen?
Hierover is nog onvoldoende bekend. E-sigaretten zijn echter niet bedoeld om mensen van het roken af te helpen. Dit in tegenstelling tot bepaalde op
e-sigaretten gelijkende geneesmiddelen (nicotine-inhalers). Als van een bepaald product wordt beweerd dat dit bijdraagt aan het stoppen met roken, moet autorisatie onder de Geneesmiddelenwet worden aangevraagd. De geclaimde werking zal in dit kader moeten worden getoetst. Onderzoek naar de vraag of e-sigaretten helpen om te stoppen met roken is dus nu niet aan de orde.
Het rapport inzake de luchtkwaliteit in celruimten in huizen van bewaring en gevangenissen |
|
Peter Oskam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport inzake de luchtkwaliteit in celruimten in huizen van bewaring en gevangenissen?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de luchtkwaliteit in cellen zo spoedig mogelijk aan de daartoe gestelde eisen voldoet?
Er zijn metingen verricht naar de afzuigcapaciteit, niet naar de lucht-kwaliteit. Het onderzoek heeft geen consequenties voor het Masterplan DJI 2013–2018. Op basis van rapport zijn enkele locaties geselecteerd waar getest gaat worden met reinigingsprotocollen om de afzuigcapaciteit te verbeteren. Mocht de test met reinigingsprotocollen niet tot de gewenste resultaten leiden en mochten daardoor andere maatregelen noodzakelijk blijken, dan zullen afhankelijk van het tijdstip van voorgenomen sluiting maatregelen genomen worden.
Wat betekent onderhavig onderzoek voor het voorgenomen Masterplan DJI 2013–2018?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting geven van de kosten die met de aanpassingen gemoeid zijn? Deelt u de mening van de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen (GOR GW) dat die de 29 mln. te boven zullen gaan?
De kosten hangen af van de uitkomsten van de test met reinigingsprotocollen. Het is daarom nog niet bekend wat de kosten zijn. Met een bedrag van 29 miljoen aan kosten ben ik niet bekend.
Deelt u de mening dat van meerpersoonscelgebruik geen sprake kan zijn, indien de cellen nog niet eens voldoen aan de eisen voor enkelvoudig celgebruik?
Intensivering van het gebruik van meerpersoonscelgebruik zal alleen gebeuren in cellen die daarvoor geschikt zijn (gemaakt) en dus beschikken over een luchtinstallatie met voldoende afzuigcapaciteit voor meerpersoonscelgebruik.
Het bericht dat er een explosieve toename is van aanvragen voor zware zorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Explosie vraag om zware zorg»?1
Ik heb het artikel gelezen en ik herken het beeld dat er sprake is van een toename van de vraag naar zwaardere zorg. Immers, veel van mijn voorgangers hebben op enigerlei wijze beleid ontwikkeld om mensen zo lang mogelijk in staat te stellen zelfstandig te wonen, ook als hun beperkingen zwaardere ondersteuning en/of zorg noodzakelijk maken. Daardoor is het aantal mensen dat in instellingen wordt opgenomen de laatste jaren gedaald, terwijl het aantal mensen dat te maken heeft of krijgt met beperkingen (demografie) is toegenomen. Een en ander houdt tevens in dat wanneer deze mensen om een indicatiebesluit vragen in verband met een toegenomen zorgvraag, dat besluit dan ook zwaardere zorg zal omvatten. Ik wil dat graag goed nader kwantitatief kunnen onderbouwen en heb daartoe de Nza om een analyse gevraagd. Deze heb ik op 22 mei jongstleden ontvangen en als bijlage bij de antwoorden op de vragen van mw Leijten (ingezonden op 3 mei 2013) gevoegd. Uit de analyse – die nog nader bestudeerd en besproken dient te worden – blijkt overigens dat de groei van zorgzwaarte in 2012 ten opzichte van 2011 lijkt af te nemen.
Is het waar dat de afgelopen drie jaar het aantal indicaties zorgzwaartepakket (ZZP) 3 en 4 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in absolute zin is toegenomen?
Ja dat klopt.
Is het waar dat daarmee een drastische verschuiving van patiënten met een «lichte» indicatie (ZZP 1 en2 naar een «zware» indicatie (ZZP 3 en3 heeft plaatsgevonden?
Nee, die conclusie kan niet worden getrokken. Omdat cliënten langer dan voorheen thuis blijven wonen met extramurale zorg worden er minder lichte ZZP’s geïndiceerd. Wanneer zij later alsnog een ZZP-indicatie krijgen, zal hun behoefte aan zorg veelal groter zijn, waardoor er een zwaarder ZZP geïndiceerd wordt. Daarnaast is er een groep cliënten die nog een verblijfsindicatie heeft die wordt uitgedrukt in functies en klassen (verkregen tot 1 juli 2007). Deze groep wordt uiterlijk na vijf jaar hergeïndiceerd en ontvangt dan een indicatiebesluit met een passend zorgzwaartepakket. Als tijdens hun verblijf de zorgzwaarte is toegenomen, zullen zij voor een zwaarder ZZP geïndiceerd worden.
Welke verklaring heeft u voor de snelle aanwas van hulpbehoevenden met een zwaardere indicatie?
Zoals ik antwoord op vraag 1 reeds heb geduid, zou een verklaring voor de toename van het aantal zwaardere indicaties in het recente verleden gelegen kunnen zijn in het reeds langer gevoerde beleid om mensen zo lang mogelijk zelfstandig, onder eigen regie, in de vertrouwde woonomgeving te laten verblijven, ook als de behoefte aan ondersteuning en zorg toeneemt. Door de toegenomen mogelijkheden om mensen met beperkingen thuis te ondersteunen (vanuit de Wmo) en aan hen zorg te verlenen (op basis van de AWBZ, extramurale zorg) zijn zij langer dan voorheen in staat buiten zorginstellingen te blijven. Niettemin is er van nature een toename in zorgbehoefte bij het ouder worden. Als mensen later voor die toegenomen zorgvraag van het CIZ (of in mandaat van een zorgprofessional) een indicatiebesluit vragen, dan ligt het voor de hand dat dat dan een zwaarder zorgpakket betreft.
Ik wil dat graag goed nader kwantitatief kunnen onderbouwen en heb daartoe de Nza om een analyse gevraagd. Deze heb ik op 22 mei jongstleden ontvangen. Uit de analyse – die nog nader bestudeerd en besproken dient te worden – blijkt overigens dat de groei van zorgzwaarte in 2012 ten opzichte van 2011 lijkt af te nemen.
Hoe beoordeelt u het vermoeden van deskundigen dat patiënten soms ten onrechte een hogere ZZP-indicatie krijgen dan gerechtvaardigd is op basis van hun zorgbehoefte?
Zowel in het artikel in de Volkskrant als ook in de uitzending van Brandpunt uitten deskundigen hun zorg over situaties waarin cliënten in de digitale aanmeldfunctionaliteit van het CIZ als zwaarder zorgbehoevend worden voorgesteld waardoor uiteindelijk een zwaarder zorgzwaartepakket resulteert dan strikt noodzakelijk is. Als dat zo is, is dat uiteraard verwerpelijk. In de brief over de aanpak van zorgfraude d.d. 15 mei jl. heb ik aangekondigd dat ik nader onderzoek laat doen naar risico’s op onregelmatigheden bij het indiceren door zorgaanbieders met gebruikmaking van daarvoor ter beschikking gestelde procedures.
Wilt u onderzoek doen naar de omvang van het sjoemelen met aanvragen voor AWBZ-indicaties? Zo ja, wilt u bij dat onderzoek betrekken hoe het extramuraliseren van ZZP 1 en 2 per 1 januari 2013 hieraan heeft bijgedragen?
Ik zal in aansluiting op hetgeen het CIZ zelf monitort en toetst laten onderzoeken hoe en in welke omvang wordt gefraudeerd met de mogelijkheden voor zorgaanbieders om indicatiebesluiten (standaardindicatieprotocollen, herindicaties in taakmandaat en melding 80+) aan te vragen. Daarin zal ik het extramuraliseren van de ZZP’s 1 en 2 betrekken.
Hoe zorgt u er voor dat bij uw plannen voor de langdurige zorg, die voorzien in een overheveling van zware AWBZ-zorg naar gemeenten en de Zorgverzekeringswet, het risico op afwenteling en sneller indiceren voor zwaardere zorg tot een minimum wordt beperkt?
Op dit moment ben ik bezig met de vormgeving van wet- en regelgeving die de AWBZ en diens lagere regelgeving moet gaan vervangen. Uiteraard neem ik daarin deze ontwikkelingen mee. Bij gelegenheid van de behandeling van de brief over de hervorming van de langdurige zorg dan wel het wetsvoorstel waarin de langdurige, zware zorg wordt verankerd, zal ik u informeren over de wijze waarop ik in de toekomst de toegang tot die wet zal gaan vormgeven.
De huidige schaarste in Nederlandse winkels aan melkpoeder |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de huidige schaarste in Nederlandse winkels aan melkpoeder?1
Ja.
Bent u ervan doordrongen dat veel Nederlandse baby's afhankelijk zijn van melkpoeder en dat de lege schappen in de winkels voor veel stress bij jonge ouders zorgen?
Ik weet dat veel baby’s die geen borstvoeding krijgen, (gedeeltelijk) afhankelijk zijn van kwalitatief goede vervangende producten (babyvoeding). Gelukkig is er in Nederland geen sprake van een absoluut tekort aan babymelkpoeder. Wel is er een tekort aan bepaalde merken babymelkpoeder. Ik kan me de onrust bij ouders voorstellen als een bepaald merk babymelkpoeder dat ze willen kopen niet makkelijk verkrijgbaar is. Maar zoals het Voedingscentrum meldt, kan een ouder veilig overstappen naar een ander merk, alle merken babymelkpoeder voldoen namelijk aan dezelfde wettelijke normen. Indien ouders gebruik maken van hypo-allergene babymelkpoeder, vanwege een koemelkallergie, moet en kan men ook overstappen op een ander merk hypo-allergene babymelkpoeder. Hoewel er dus een tekort aan bepaalde merken babymelkpoeder is, is er geen sprake van een absoluut tekort aan babymelkpoeder in Nederland.
Deelt u de mening dat Nederland als grote melkpoederproducent toch op zijn minst genoeg melkpoeder moet produceren om aan de Nederlandse vraag te voldoen?
Hoewel er geen sprake is van een absolute schaarste, wordt de keuzevrijheid voor de consument door de beperkte beschikbaarheid van enkele merken, wel beperkt.
De Nederlandse industrie heeft aan de staatssecretaris van Economische Zaken tijdens het overleg over de schaarste aan bepaalde merken babymelkpoeder op woensdag 8 mei jl. toegezegd zich maximaal in te spannen om de productie voor de Nederlandse markt de komende maanden verder te vergroten. Daarnaast is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit gevraagd om onderzoek te doen naar het probleem van de georganiseerde illegale import van Nederlandse babymelkpoeder in China. Ik verwijs u eveneens naar de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 16 mei jl. waarin gegevens over de afzetontwikkeling van babyvoeding zijn opgenomen.
Welke gevaren levert een tekort aan melkpoeder op?
Er is momenteel geen absoluut tekort aan babymelkpoeder in Nederland, er is alleen een tekort aan bepaalde merken babymelkpoeder. Het Voedingscentrum beveelt ouders aan om in het geval van een tekort aan een bepaald merk babymelkpoeder, over te stappen op een ander merk. Het kan zijn dat de baby misschien wat anders reageert op het andere merk, maar dat is normaal.
Zijn ziekenhuizen en zorginstellingen voldoende verzekerd van de levering van melkpoeder?
Er zijn geen signalen dat zorginstellingen (ziekenhuizen en kraamklinieken) een tekort aan babymelkpoeder hebben of verwachten te krijgen. De Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuizen bevestigt dit. Zorginstellingen ontvangen speciaal voor deze doelgroep afgestemde producten via een apart verkoopkanaal. Hier wordt tevens een veiligheidsvoorraad voor aangehouden. Ik heb hierover goed contact met de betreffende brancheorganisatie en producenten en zal de vinger aan de pols houden.
Bent u bereid aan te schuiven bij het overleg volgende week tussen producenten, supermarkten en drogisterijen om te bezien hoe u de belangen van Nederlandse baby's kunt behartigen en om te bezien of u de desbetreffende partijen op enige manier kunt ondersteunen?
Woensdag 8 mei jl. is er op initiatief van de staatssecretaris van Economische Zaken overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de Federatie Nederlandse levensmiddelenindustrie (FNLI), twee grote producenten van babyvoeding, enkele supermarkten en het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL). De uitkomsten van dit overleg zijn door staatssecretaris Dijksma op 8 mei 2013 per brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Omdat er dus op dit moment geen absoluut tekort is aan babymelkpoeder, zie ik geen aanleiding deel te nemen aan het overleg waarnaar u verwijst.
Over de berichtgeving dat bezuinigingen op de AWBZ averechts werken |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat bezuinigingen op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) averechts werken?1 2
Al langer is een trend zichtbaar dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig, onder eigen regie, in hun eigen vertrouwde omgeving willen blijven wonen, ook als de behoefte aan ondersteuning en zorg toeneemt. Door de toegenomen mogelijkheden om mensen met beperkingen thuis te ondersteunen en aan hen zorg te verlenen, zijn zij langer dan voorheen in staat buiten zorginstellingen te blijven. Niettemin is er van nature een toename in zorgbehoefte bij het ouder worden. Als mensen later voor die toegenomen zorgvraag van het CIZ (of in mandaat van een zorgprofessional) een indicatiebesluit vragen, dan ligt het voor de hand dat dat dan een zwaarder zorgpakket betreft. Ik wil dat graag goed nader kwantitatief kunnen onderbouwen en heb daartoe de Nza om een analyse gevraagd. Deze heb ik op 22 mei jongstleden ontvangen en als bijlage3 bij deze antwoorden gevoegd. Uit de analyse – die nog nader bestudeerd en besproken dient te worden – blijkt overigens dat de groei van zorgzwaarte in 2012 ten opzichte van 2011 lijkt af te nemen.
In de gezamenlijke brief van de minister van VWS en mij van 15 mei 2013 over de aanpak van de zorgfraude, ben ik ook ingegaan op de indicatiestelling en de toegang tot de AWBZ. In de genoemde brief heb ik aangegeven dat ik nader onderzoek zal doen naar risico’s op onregelmatigheden bij het indiceren door zorgaanbieders. Bovendien zal ik laten onderzoeken of en zo ja, op welke wijze het CIZ nadere handhavingsbevoegdheden kan en moet krijgen. Dit mede in het licht van de vormgeving van de nieuwe wet voor wat nu de AWBZ is. In de brief over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning van 25 april 2013 is reeds aangegeven dat er wijzigingen zullen worden aangebracht in de toelating van cliënten. Zo ligt het in het voornemen om meer persoonlijk contact tussen het CIZ en nieuwe cliënten te gaan hanteren. De mogelijkheden van het Standaardindicatieprotocol (SIP), herindicatie onder taakmandaat (HIT) en de indicatiemelding 80+ zullen in de toekomst verdwijnen.
Hoe verklaart u de gesignaleerde verschuiving van lichte naar zware indicaties?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat personen, die zorg nodig hebben, zorg nodig hebben en dat via een hogere indicatie die benodigde zorg wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat personen met een zorgzwaartepakket 1 of 2 ook in de situatie kunnen zitten dat deze zorg niet thuis geleverd kan worden, door bijvoorbeeld de woonomstandigheden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, garandeert u dat personen met een zorgzwaartepakket 1 of 2 te allen tijde zorg thuis krijgen?
Nieuwe cliënten die voorheen een indicatie zouden hebben gekregen voor ZZP 1 of 2, krijgen met ingang van 1 januari 2013 een indicatie voor extramurale zorg (in functies en klassen). In veel gevallen kan extramurale zorg bij de cliënt aan huis worden geleverd. Veelal is dat de eigen woning, soms zijn woningaanpassingen noodzakelijk en soms wensen cliënten te verhuizen naar een andere woonomgeving. Ook een geclusterde woonomgeving kan passend zijn vanwege het gevoel van veiligheid en nabijheid van ondersteuning. Zo’n geclusterde woning kan ook in een verzorgingshuis of andere zorginstelling gerealiseerd worden. De cliënt betaalt dan zelf de huur en servicekosten en ontvangt ter plekke extramurale zorg en ondersteuning.
Erkent u dat de berichtgeving aantoont dat de keuze om personen met een zorgzwaartepakket 1 of 2 niet meer in aanmerking te laten komen voor een plaats in een verzorgings- of verpleeghuis een verkeerde is geweest? Zo ja, wanneer gaat u die beslissing terugdraaien? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik erken dat niet. Voor mij toont het bericht aan dat ik met mijn beleid van langer thuis wonen, aansluit bij een trend die al langer zichtbaar is en waar veel partijen zich al op hebben kunnen voorbereiden. In mijn brief van 25 april over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning (TK 2013–2014, 30 597 nr. 296) heb ik mijn beleid nader toegelicht.
Kunt u een overzicht geven wat de pakketverkleining door lichte (ondersteunende en activerende) begeleiding uit de AWBZ te schrappen heeft opgeleverd aan bezuiniging, inclusief de verschoven kosten elders? Zo nee, waarom niet?3
Uit de monitor pakketmaatregelen van het CIZ is naar voren gekomen dat de pakketmaatregelen die op 1 januari 2009 zijn ingegaan een aanzienlijke vermindering hebben opgeleverd van de aanspraak op extramurale begeleiding. Op 1 januari 2010 lag het aantal cliënten met een aanspraak op AWBZ-begeleiding ongeveer 41.000 lager dan een jaar daarvoor. Voorts is niet gebleken dat de maatregelen gepaard zijn gegaan met een toename van de vraag naar verblijfszorg.
Wanneer komt u met een reactie op het rapport van KIWA?
Het rapport van KIWA over de effecten van de bezuinigingen op de huishoudelijke verzorging, heeft een rol gespeeld bij de gesprekken over het zorgakkoord. Over de resultaten van het zorgoverleg heb ik uw Kamer – samen met de minister – op 24 april geïnformeerd (TK 2013–2014, 33 566, nr. 29). Zoals geschreven zal het KIWA-rapport worden betrokken bij de op te stellen sectorplannen voor de zorg.
Bent u bereid de inkomensgevolgen van uw maatregelen in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze informatie ontvangen?4
Kern van de hervorming in de langdurige zorg is dat zorg en ondersteuning niet alleen op basis van ziektebeelden en beperkingen wordt gegeven, maar dat daarnaast veel meer naar de wensen en mogelijkheden van mensen en hun omgeving wordt gekeken. Doordat er meer plaats zal zijn voor maatwerk zullen de gevolgen van deze hervorming van persoon tot persoon verschillen. Een eenduidig beeld van deze gevolgen is daarom niet te geven. Overigens worden de inkomenseffecten van het kabinetsbeleid jaarlijks in beeld gebracht in de begroting van SZW. Daarbij wordt ook specifiek ingegaan op de koopkrachteffecten voor bijzondere groepen.
Het bericht dat een omstreden neuroloog niet op de zwarte lijst BIG-register staat |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel, waarin wordt vermeld dat een omstreden neuroloog niet op de zwarte lijst van het BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) staat?1
Ja.
In hoeverre is een door de Britse Inspectie voor de Gezondheidszorg opgelegd beroepsverbod ook in Nederland geldig?
In beginsel kunnen inschrijvingen in het BIG-register worden doorgehaald als ten aanzien van betrokkene een in het buitenland opgelegde rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke maatregel van kracht is, op grond waarvan de betrokkene in dat land tijdelijk of blijvend geheel de bevoegdheid is ontnomen zijn beroep uit te oefenen (schorsing of doorhaling).
In het geval van de omstreden neuroloog is er geen sprake van een tijdelijke of blijvende gehele bevoegdheidsbeperking maar van een tijdelijke of blijvende gedeeltelijke bevoegdheidsbeperking, namelijk bevoegdheidsbeperkende voorwaarden. Sinds 1 juli 2012 kunnen op grond van artikel 9 van Wet BIG bevoegdheidsbeperkingen die in het buitenland zijn opgelegd aan houders van een Nederlands diploma, in Nederland worden overgenomen. Voordien kon dat alleen ten aanzien van buitenslands gediplomeerden.
De inschrijving in het Verenigd Koninkrijk (VK) van de omstreden neuroloog is in 2011 (dus na de opgelegde bevoegdheidsbeperkende voorwaarden) vanwege administratieve redenen doorgehaald. Doorhaling in het buitenland vanwege administratieve redenen is geen reden om de inschrijving in het BIG-register door te halen. Momenteel wordt onderzocht of de bevoegdheidsbeperkende voorwaarden die destijds in het VK aan de omstreden neuroloog zijn opgelegd, in het BIG-register moeten worden aangetekend. Binnen 3 weken verwacht ik hierover duidelijkheid te hebben en zal ik uw Kamer informeren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de bilaterale afspraken met Groot-Brittannië over het hanteren van een zwarte lijst?
Op 23 april jl. heb ik met mijn ambtgenoot in het Verenigd Koninkrijk (VK), de heer Poulter, gesproken en is de noodzaak van het uitwisselen van gegevens over onbevoegde zorgverleners van beide kanten nog eens benadrukt.
Sinds maart 2013 is er een nauwe samenwerking tussen het BIG-register in Nederland en de General Medical Council, de registratie autoriteit voor artsen in het VK. Zij sturen elkaar periodiek een lijst respectievelijk van zorgverleners en van artsen, die in eigen land een straf- of tuchtrechtelijke maatregel hebben. Daarnaast zijn er contactinformatie en directe contactpersonen van beide registratie autoriteiten uitgewisseld zodat men elkaar actief kan benaderen bij vragen over bepaalde personen. Eind juni aanstaande zal de website van het BIG-register ook in het Engels toegankelijk zijn. Vervolgens heb ik met het VK afgesproken dat er een link komt tussen website van het BIG-register en de website van de General Medical Council.
Het bericht dat 20 procent van de illegalen medische zorg wordt geweigerd |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat in Nederland een op de vijf ongedocumenteerden in 2012 geen toegang had tot medische zorg?1
Tijdens de Regeling van werkzaamheden van 16 april 2013 heeft uw Kamer verzocht om een brief over de zorg aan illegalen. Aanleiding voor deze brief is een nieuwsbericht op Joop.nl waarin wordt gemeld dat in 2012 aan illegalen in Nederland zorg is geweigerd. De minister voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal deze brief – mede namens mij – op korte termijn aan uw Kamer sturen.
Heeft u inmiddels uitvoering gegeven aan de motie-Gesthuizen?2 Zo ja, kunt u toelichten welke maatregelen zijn genomen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u deze motie zo snel mogelijk uitvoeren?
Bij eerder genoemde brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt uw Kamer bericht over de uitvoering van voornoemde motie.
Op welke andere manieren gaat u bevorderen dat illegalen de medische zorg krijgen die ze nodig hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Het belastingtarief voor alternatieve genezers |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin voor de verschuldigdheid van omzetbelasting een magnetiseur gelijk is gesteld aan een psycholoog?1
Ja.
Hoe kan het dat gespreksbehandelingen, verricht door een alternatieve genezer, volgens de Nederlandse wet op dezelfde voet zijn vrijgesteld van omzetbelasting als psychologen, zonder dat dezelfde opleidingseisen worden gesteld en zonder dat is aangetoond dat deze behandeling ook effectief werkt en/of kwalitatief van minimaal hetzelfde niveau is? Kunt u dit toelichten?
In het tijdvak waarin de genoemde procedure speelt – 2004 tot en met 2007 – waren volgens de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) de diensten door psychologen vrijgesteld van btw. In de Wet waren geen opleidingseisen genoemd. Dit neemt niet weg dat ik van mening ben dat de vrijstelling alleen geldt voor de gezondheidskundige diensten van gediplomeerde psychologen. Het Gerechtshof legt de wettelijke term «psycholoog» alleen uit naar spraakgebruik. Dit is naar mijn oordeel een te ruime uitleg van het begrip «diensten van een psycholoog» als bedoeld in de vrijstellingsbepaling. Daarom heb ik dan ook cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Wet is aangescherpt per 1 januari 2013. Met ingang van die datum is voor de (para)medische vrijstellingsbepaling aangesloten bij de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). De vrijstelling voor psychologische diensten is beperkt tot alleen door gezondheidszorgpsychologen (GZ-psychologen) geleverde diensten. Voor enkele differentiaties die met betrekking tot opleidingsduur en -niveau gelijkwaardig zijn aan die van een GZ-psycholoog, namelijk de kinder- en jeugdpsycholoog (inclusief specialist), de psycholoog arbeid en gezondheid en de orthopedagoog-generalist, blijft de btw-vrijstelling voorlopig gelden op grond van het fiscale neutraliteitsbeginsel.
Deelt u de mening dat deze uitkomst onwenselijk is? Zo niet, bent u bereid de wet op dit punt aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat op grond van EU-richtlijnen komt vast te staan dat behandelingen in de vorm van magnetiseren, die naar nationaal recht niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting, op grond van deze Europese regels wél moeten worden vrijgesteld van omzetbelasting? Vindt u deze uitkomst wenselijk?
De heffing van omzetbelasting vindt plaats op grond van de Wet, die gebaseerd is op de EU-Richtlijn 2006/112/EG. Volgens deze Richtlijn is vrijgesteld van btw de gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen. Lidstaten omschrijven deze medische en paramedische beroepen zelf. Daarnaast zijn lidstaten, zoals Nederland, op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie verplicht om soortgelijke gezondheidskundige diensten, die dus met elkaar concurreren, voor de btw gelijk te behandelen (Hof van Justitie van 27 april 2006, C-443/04). Van een gelijkwaardig niveau van psychologische dienstverlening door een magnetiseur is ten opzichte van een gediplomeerd psycholoog alleen sprake als blijkt dat de magnetiseur psychologische diensten verricht en een beroepsopleiding heeft gevolgd die gelijkwaardig is aan de beroepsopleiding van een gediplomeerd psycholoog.
Het Gerechtshof is er vanuit gegaan dat de opleiding van de magnetiseur gelijkwaardig is aan de opleiding van een psycholoog. Dit is een feitelijke oordeel dat in cassatie alleen kan worden bestreden als het onbegrijpelijk is. Naar mijn mening is dat het geval omdat het gerechtshof de opleiding tot magnetiseur niet heeft vergeleken met de opleiding tot academisch gevormd psycholoog. Voor de toepassing van de vrijstelling op de diensten van een magnetiseur is echter verder ook noodzakelijk dat een psycholoog dezelfde werkzaamheden verricht en daarvoor wordt vrijgesteld van btw. Bij de dienst bestaande uit het magnetiseren is dit niet het geval. Psychologen verrichten geen behandelingen door middel van magnetiseren en als ze dat zouden doen, zou daarvoor de wettelijke vrijstelling niet van toepassing zijn. Inmiddels heb ik beroep in cassatie tegen het oordeel van het Gerechtshof aangetekend. Voor de belastingplicht van andere alternatieve genezers heeft deze uitspraak geen gevolgen.
Wat vindt u ervan dat vanwege Europese regels een magnetiseur is gelijkgesteld aan een psycholoog of psychiater?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Europese Unie niet de bevoegdheid moet hebben om te bepalen welke alternatieve geneeswijzen al dan niet vrijgesteld moeten worden van de (nationale) omzetbelastingverplichting? Zo niet, wat gaat u ondernemen om dit te veranderen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de reikwijdte van deze ruime interpretatie van deze EU-richtlijnen door het Gerechtshof? Wat betekent dit voor de belastingplicht van andere alternatieve genezers?
Zie antwoord vraag 4.
Indien cassatie wordt ingesteld en volledige beantwoording van deze vragen om die reden nog niet mogelijk zou zijn, bent u dan bereid de Kamer in uw antwoorden te informeren voor zover mogelijk en de overige antwoorden op een later moment aan de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Achmea Health Center adverteert met tien kilo afvallen in tien weken |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat Achmea Health Center (AHC) adverteert met tien kilo afvallen in tien weken?1
Het staat verzekeraars vrij dit soort nevenactiviteiten te ontplooien en publiekelijk aan te prijzen. In zijn algemeenheid vind ik het een goede zaak wanneer verzekeraars hun handelingsvrijheid benutten om hun verzekerden te stimuleren tot een gezonde leefwijze.
Hoe beoordeelt u de suggestie van AHC dat dit gezond zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dat volgens u niet misleidend, bijvoorbeeld omdat een jojo-effect dreigt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanleiding om een programma dat een kilo gewichtsverlies per week claimt als misleidend of ongezond te bestempelen. Naar ik heb begrepen gaat het niet alleen om een dieet maar om een op de persoon toegespitst combinatie-programma van de juiste voeding en beweging met motiverende begeleiding. Ik vind het positief als dit betekent dat er op maat en binnen een gewenst doel van een persoon gewerkt wordt aan een gezond gewicht en een gezond leefpatroon.
Deelt u de mening dat een zorgverzekeraar, of een aan een zorgverzekeraar gelieerd initiatief, geen ongezonde leefstijl zou moeten promoten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 1 heb gesteld staat het Achmea vrij dit soort nevenactiviteiten te ontplooien temeer daar ik, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb gesteld, geen aanleiding heb om het onder de aandacht gebrachte programma als ongezond te bestempelen.
Is het toegestaan dat AHC adverteert met een afvalprogramma dat niet goed is voor de gezondheid? Zo ja, wat gaat u doen om dit onmogelijk te maken? Zo nee, wat gaat u ondernemen tegen AHC?
In aanvulling op het antwoord op vraag 3 ben ik van mening dat de wijze waarop AHC het afvalprogramma publiekelijk aanprijst de grenzen van het toelaatbare niet overschrijdt. Ik ga dan ook niets doen om dit onmogelijk te maken.
Is hier niet gewoon sprake van het maken van reclame om geld te verdienen, in plaats van mensen gezond te houden? Zo neen, waarom niet?
Zorgverzekeraars zijn binnen de grenzen die de wet stelt, vrij om hun bedrijf uit te oefenen. Het is in hun belang dat hun verzekerden gezond blijven maar ze kunnen daarbij de zakelijke kant niet uit het oog verliezen. Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over in hoeverre zorgverzekeraars activiteiten ontplooien vanuit het motief om mensen gezond te houden dan wel vanuit het motief om geld te verdienen.
Welke wettelijke mogelijkheden zijn er om een dergelijke vorm van misleidende reclame tegen te gaan? Ziet u aanleiding om stappen te ondernemen tegen een dergelijke vorm van reclame? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Zoals ik in antwoord op de vragen 1 t/m 4 heb gesteld zie ik geen aanleiding om stappen te ondernemen tegen de wijze waarop AHC het afvalprogramma, dat aanleiding is voor het stellen van deze vragen, publiekelijk aanprijst.
Welke banden heeft AHC met zorgverzekeraar Achmea? Vindt u deze banden geoorloofd?
Achmea is 100% aandeelhouder van Achmea Health Centers. Omdat de door AHC aangeboden diensten geen verzekerde prestaties zijn onder de zorgverzekerings-wet maar onder de aanvullende verzekering, zie ik vanuit mijn beleid om verticale integratie te beperken geen probleem. Omdat de bij Achmea verzekerde klanten voor de basisverzekering vrij zijn de aangeboden diensten van AHC naar behoefte af te nemen, zie ik ook vanuit de Zorgverzekeringswet geen probleem. In het kader van een brede door alle partijen gedragen ontwikkeling om gezond gedrag en preventie te stimuleren vind ik deze inzet juist positief.
Maakt AHC niet op een ongeoorloofde wijze gebruik van de naamsbekendheid van zorgverzekeraar Achmea?
Achmea Health Centers is een dienstenbedrijf van de verzekeraar Achmea. Ik zie, met inachtneming van wat ik op vraag 7 heb geantwoord, niet in wat er ongeoorloofd aan is dat de naam van de verzekeraar voorkomt in de naam van het dienstenbedrijf.
In hoeverre vloeit er geld van zorgverzekeraar Achmea naar AHC? Betaalt AHC geld aan Achmea vanwege de naamsbekendheid van zorgverzekeraar Achmea?
Zoals in het antwoord op vraag 7 is gezegd is Achmea 100% aandeelhouder van Achmea Health Centers. De aanvullende zorgverzekeringen van Achmea bieden vergoedingsmogelijkheden voor preventieve cursussen zoals het afvalpakket waarover deze vragen zijn gesteld. Daarnaast biedt Achmea zijn klanten met een Achmea zorgverzekering 20% korting op de diensten van AHC (zie ook het antwoord op vraag 10).
Wat vindt u van het feit dat verzekerden bij zorgverzekeraar Achmea korting krijgen op diensten aangeboden door AHC? Hoe hoog zijn deze kortingen, en welke bedragen zijn er jaarlijks gemoeid met alle Achmeaverzekerden die hiervan gebruik maken? Vindt u dit een acceptabele vorm van reclame?
Zoals in antwoord op vraag 9 is opgemerkt krijgen Achmea verzekerden 20% korting op de pakketten die Achmea Health Centers aanbiedt. Ongeveer 60% van de klanten van Achmea Health Centers heeft een Achmea zorgverzekering. Achmea staat niet alleen in het geven van kortingen op diensten van fitnesscentra en dergelijke. Ik vind deze kortingen acceptabel omdat er geen wettelijke bepalingen mee worden overtreden. En met het oog op het stimuleren van een gezonde leefstijl van de verzekerden, vind ik dit juist positief.
Vindt u de bestaande relatie tussen zorgverzekeraar Achmea en AHC aanvaardbaar? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo neen, wat gaat u daartegen ondernemen?
Ik vind de relatie tussen Achmea en AHC aanvaardbaar omdat deze valt binnen de grenzen van de Zorgverzekeringswet en de Wet marktordening gezondheidszorg. Met het oog op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van verzekeraars vind ik het positief dat zij zich inzetten voor het gemakkelijker en toegankelijker maken van een gezonde leefstijl van hun verzekerden. In het Regeerakkoord is hierop ook een voorschot genomen door op te nemen dat op terrein afspraken met verzekeraars zullen worden gemaakt.
Wat waren de reclamekosten van de Nederlandse zorgverzekeraars in 2012? Hoe hoog is de stijging ten opzichte van 2011? Wat is uw oordeel over deze ontwikkeling?
Op 12 november 2012 heb ik in antwoord op vragen van de SP gemeld dat het aan verzekeraars is om te bepalen of en hoeveel geld ze aan reclame besteden en dat dit buiten mijn verantwoordelijkheid valt. Als indicatie voor de hoogte van de reclamekosten in 2011 heb ik verwezen naar een rapport van BS Health Consultancy waarin een bedrag van 58 mln werd genoemd. Het in opdracht van de VvAA gemaakte rapport «Inzicht in geldstromen» van april 2013 noemt dit bedrag voor 2011 ook en vermeldt tevens dat de reclamekosten voor 2012 lager uitkomen, te weten op 49 mln. Ik heb geen oordeel over de omvang of deze ontwikkeling.
Wat wordt verstaan onder acquisitiekosten van zorgverzekeraars? Wat is het verschil tussen reclamekosten en acquisitiekosten?
Acquisitiekosten zijn kosten die gemaakt worden om klanten te werven in brede zin. Reclamekosten zijn daar een onderdeel van. Acquisitiekosten, niet zijnde reclamekosten, zijn bijvoorbeeld provisiebetalingen aan tussenpersonen.
Hoe hoog waren de acquisitiekosten van de Nederlandse zorgverzekeraars in 2011 en 2012? Wat is uw oordeel over de stijging dan wel daling van de acquisitiekosten?
Voor acquisitiekosten voor de basisverzekering komt DNB voor het jaar 2011 uit op een bedrag van 265 mln en voor 2012 op een bedrag van 287 mln. Ik heb geen oordeel over de omvang noch over deze stijging.
Het bericht dat 220 duizend Nederlanders zich zwaar belast voelen door mantelzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat 220 duizend Nederlanders zich zwaar belast voelen door mantelzorg?1
Ja.
Deelt u de mening dat mantelzorgers een belangrijke functie vervullen door intensief en langdurig voor hun zieke familieleden of vrienden te zorgen?
Ja, ik vind dat mantelzorgers een zeer belangrijke functie vervullen. En ik waardeer hun inzet zeer.
Kunt u aangeven wat de belangrijkste oorzaken voor overbelasting zijn, daar 14 procent van alle mantelzorgers zich tamelijk belast tot zwaar belast voelt?
Uit de Gezondheidsmonitor blijkt dat mantelzorgers die zich zwaar belast voelen gemiddeld meer uren zorg geven dan mantelzorgers die zich niet zwaar belast voelen. Mantelzorgers die zich zwaar belast voelen geven gemiddeld 23 uur mantelzorg per week ten opzichte van gemiddeld 9 uur per week die mantelzorgers die zich niet zwaar belast voelen geven. Dit beeld wordt bevestigd door ander onderzoek, waaruit blijkt dat het aantal uur en de duur dat iemand zorgt voor een naaste voorspellers zijn van overbelasting 2.
Daarnaast is er samenhang tussen de zwaarte van mantelzorg en het ervaren van overbelasting. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om mantelzorgers van mensen met een verstandelijke beperking of van mensen met een psychiatrische problematiek3 of om mantelzorgers met een partner die dementie heeft4.
Deelt u de mening dat mantelzorgers recht hebben op voldoende en goede ondersteuning?
Goede ondersteuning van mantelzorgers is erg belangrijk, zodat overbelasting kan worden voorkomen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de bezuinigingen op het persoonsgebonden budget en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zijn voor de mogelijkheden van mantelzorgers om gebruik te maken van respijtzorg en het mantelzorgcompliment?
Vanaf 2012 is het beleid ingezet om de uitgavengroei in de pgb-regeling in de AWBZ te beperken. Personen die als gevolg hiervan niet meer voor een pgb kunnen kiezen, behouden de mogelijkheid om hun AWBZ-indicatie in de vorm van zorg in natura te verzilveren. Daardoor hoeft dit ingezette beleid niet tot een extra beroep op mantelzorg te leiden.
Per 1 januari 2015 krijgen gemeenten in het kader van de hervorming van de langduriger zorg een brede verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van burgers die beperkt kunnen participeren. Wat ik beoog met de hervorming in de langdurige zorg is een kwaliteitsverbetering, een nieuw perspectief op de ondersteuning. Daarbij gaat het om uitgaan van wat mensen nog wel kunnen, waarbij kwaliteit van leven voorop staat. Vervolgens goed kijken naar wat het eigen sociale netwerk kan betekenen en, indien nodig, het organiseren van de hulp dichtbij. Ik ga dus uit van wat mensen informeel kunnen organiseren. De professionele ondersteuning sluit daar vervolgens aanvullend op aan.
Daarnaast betekent de hervorming van de langdurige zorg ook dat de uitgavengroei wordt beperkt. De bijbehorende budgetten worden met een korting overgeheveld naar gemeenten.
Gemeenten zijn er zeer bij gebaat de ondersteuning van mantelzorgers goed te organiseren, zodat mantelzorgers het goed vol kunnen houden. In het gesprek met de cliënt zal de gemeente ook de belastbaarheid, de behoeften en mogelijkheden van de mantelzorger en het sociale netwerk betrekken.
Het mantelzorgcompliment is echt bedoeld als waardering. Vanwege de hervorming van de langdurige zorg neemt het aantal rechthebbenden per 1 januari 2015 fors af. Omdat ik de waardering van mantelzorgers belangrijk vind, kom ik met een alternatief hiervoor.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de bezuinigingen op het persoonsgebonden budget, de AWBZ en de thuiszorg zullen zijn op de verwachte belasting van mantelzorgers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen wilt en kunt u nemen om de druk op mantelzorgers te verlagen en overbelasting te voorkomen?
Door in te zetten bij gemeenten op eerdere ondersteuning van mantelzorgers. Het gesprek biedt hier goede mogelijkheden voor. Door niet alleen te kijken naar wat iemand samen met de eventuele mantelzorger zelf kan, maar ook goed te kijken wat het sociale netwerk kan doen eventueel aangevuld met ondersteuning van de gemeente, kan overbelasting worden voorkomen. Bijvoorbeeld door het bieden van respijtzorg, zodat mantelzorgers even op adem kunnen komen. In de transitie van AWBZ naar Wmo wordt veel aandacht besteed aan ondersteuning van gemeenten op het gebied van informele zorg, bijvoorbeeld door het uitbrengen van handreikingen.
Ook het goed kunnen combineren van werk en mantelzorg is van belang. Ik ben op het moment in overleg over een driejarig programma rond het stimuleren van werkgevers voor een betere combinatie van werk en mantelzorg.
Het nieuwe perspectief op de zorg zoals ik die in mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg heb geschetst, vraagt ook wat van de professionals. Daarom zal aandacht worden besteed aan scholing, zodat het samenspel tussen formele en informele zorg kan verbeteren en professionals beter en tijdig mantelzorgers ondersteunen. Het Expertisecentrum Mantelzorg maakt dit jaar op mijn verzoek een actieplan rond scholing.
Het bericht ‘Ophef over vergoeding zorgdirecteur’ |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ophef over vergoeding zorgdirecteur»?1
Ja, ik heb het gelezen.
Is het waar dat de voormalig directeur van zorginstelling Cordaan een ontslagvergoeding van 300.000 euro heeft gekregen, terwijl hij al een nieuwe baan had? Zo nee, wat is er niet waar?
Ik heb van Cordaan vernomen dat bij het vertrek van de voormalig directeur de contractuele afspraken zijn nagekomen die in 2008 bij zijn aantreden in zijn arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. Dat behelsde, als je het naar boven afrondt, een beëindigingsvergoeding van ongeveer 3 ton. Juridisch gezien was Cordaan gehouden om deze afspraken na te komen.
Cordaan benadrukt daarbij dat zulke afspraken in deze tijd nooit meer gemaakt zouden worden (afgezien van het feit dat het wettelijk ook niet meer kan nu de Wnt – wet normering topinkomens – in werking is getreden).
Inmiddels is met betrokkene overeengekomen dat deze een bedrag van ruim 2 maandsalarissen, inclusief werkgeversdeel van de pensioenpremie, terug betaalt.
Waartoe dient deze vergoeding in het licht van het aanvaarden van de nieuwe functie per 1 oktober 2012?
Zoals u in het antwoord op vraag 2 hebt kunnen lezen, is die afspraak contractueel overeengekomen.
Kunt u de Kamer informeren over het geheel van de vertrekregeling in kwestie, inclusief mogelijke doorbetaling van bezoldiging (inclusief emolumenten) na 1 september 2012?
Nee. Deze regeling is een regeling tussen werkgever en werknemer en als zodanig niet openbaar, ook niet voor VWS. Wel openbaar zijn de gegevens die hierover in het jaarverslag moeten worden verantwoord.
Bent u met de Centrale Ondernemingsraad van Cordaan van mening dat deze regeling moet worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het mogelijk de regeling nog terug te draaien? Zo ja, welke acties onderneemt u daartoe? Zo nee, waarom is dit niet mogelijk?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid al het mogelijke te doen om de 300.000 euro terug te vorderen van de voormalig directeur van Cordaan, zodat dit geld besteed kan worden aan zorg? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
Met het nakomen van de contractuele afspreken door Cordaan zijn geen wettelijke regels overtreden. Integendeel, Cordaan heeft juridisch advies ingewonnen en heeft vervolgens gebleken juridisch bindende afspraken uit de arbeidsovereenkomst nageleefd.
Ik heb in deze casus geen enkele juridische titel om dit bedrag terug te vorderen. Pas met inwerkingtreding van de Wnt heb ik handhavingsmogelijkheden gekregen. Op deze casus is de Wnt niet van toepassing omdat de wet niet gold ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst, noch ten tijde van het eindigen ervan.
Zie verder het antwoord op vragen 2.
Wat is uw morele oordeel over deze riante vertrekregeling, mede in relatie tot ontslagen in het verleden, de dreigende ontslagen in de toekomst, en het feit dat deze regeling tot stand kwam terwijl de Tweede Kamer unaniem de nieuwe Wet Normering Topinkomens (WNT) aannam?
Het kabinet vindt dergelijke vertrekregelingen maatschappelijk ongewenst. Juist met het oog daarop heeft het kabinet vertrekregelingen genormeerd in de Wnt. Daardoor kunnen dergelijke vertrekregelingen als hier aan de orde, niet meer worden overeengekomen.
Zou een regeling als deze nu ook nog kunnen worden getroffen, nadat op 1 januari 2013 de WNT van kracht is geworden?
Onder de werking van de Wnt is het aangaan van een dergelijke regeling in een arbeidsovereenkomst met een topfunctionaris niet meer mogelijk.
Kunt u alsnog, en met spoed, de WOPT-rapportage 2012 (Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens) – hoewel eerder ter discussie gesteld – doen opstellen en aan de Kamer doen toekomen, zodat kan worden nagegaan welke instellingen nog meer de behandeling van de WNT in 2012 hebben genegeerd, zodat deze instellingen daarop kunnen worden aangesproken?
Zoals de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties al eerder heeft aangegeven is er met de intrekking van de WOPT per 1 januari 2013 geen formele titel meer om de gegevens te verwerven waarmee een WOPT-rapportage over 2012 kan worden opgesteld. Dit is met de Kamer besproken en publiek gemaakt.
De reductie van zoutgebruik |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het tv-item gezien over reductie van zoutgebruik?1
Ja.
Wat vindt u van de bewering dat minder zout niet perse hoeft te leiden tot smaakverlies? Wat vindt u ervan dat juist de voedingsindustrie vaak waarschuwt voor smaakverlies door zoutreductie? Is dat misleidende informatie? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Zout en smaak zijn aan elkaar gerelateerd en zoutreductie kan leiden tot smaakverandering. Dit hoeft echter geen belemmering te zijn. Mensen kunnen (tot op zekere hoogte) stapsgewijs wennen aan een minder zoute smaak.
Ik zie het benoemen van het mogelijke effect van zoutreductie op smaak door de levensmiddelenindustrie niet als een waarschuwing en ook niet als misleidende informatie. Smaak is een belangrijk aspect van levensmiddelen. Ik vind het logisch dat bedrijven daar aandacht aan besteden.
Klopt het dat Nederland achterop loopt vergeleken met de andere Europese landen waar het gaat om het terugdringen van zoutgebruik?
Die uitspraak deel ik niet. In mijn brief aan uw Kamer (TK2012–2012, 31 532 nr. 95) eerder dit jaar heb ik aangegeven hoe aan zoutreductie wordt gewerkt in Nederland en wat de voortgang is. In die brief heb ik ook aangegeven dat ik vind dat de inzet van bedrijven nog verbreed en versterkt moet worden. Daarom heb ik opgeroepen tot meer sectorbrede afspraken. Ik heb contact met de bedrijven over verdere reductie en de voedingssector is daartoe bereid.
Wat betreft de gemiddelde zoutconsumptie doet Nederland het goed in de EU2.
Wat vindt u ervan dat het technisch mogelijk is zout in brood nog eens met een kwart te verminderen? Wanneer vindt u dat dit doel bereikt zou moeten zijn?
Kennisontwikkeling kan (volgende) stappen in zoutreductie mogelijk maken. Het is goed dat onderzoek hiernaar doorgaat. Technische mogelijkheden alleen zijn geen garantie voor succesvolle productaanpassing. Ook sensorische aspecten zoals smaak, uiterlijk en textuur zijn belangrijk en daarnaast de toepasbaarheid van oplossingen voor de vele (kleine) ondernemers in de sector.
De ambachtelijke en industriële broodsector heeft de afgelopen jaren gezamenlijk inzet en verantwoordelijkheid getoond voor zoutverlaging. Op eigen initiatief is het maximum zoutgehalte in brood in twee stappen vijfentwintig procent verlaagd. Ik heb daar geen doel voor gesteld. De kracht van de aanpak in de broodsector zit in de collectiviteit, waardoor aanbodbreed resultaat wordt bereikt. De brancheorganisaties hebben zich daar sterk voor ingespannen en product- en procesaanpassingen vragen een investering van de bedrijven.
De tweede stap is door de broodsector per begin dit jaar gemaakt.
Het bericht dat ruim zesduizend studenten boetes krijgen wegens het aflopen van het recht op reizen met het OV |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht € 600.000 boetes voor studenten?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke uitvoerende organisatie verantwoordelijk is voor het stopzetten van de ov-jaarkaart na uitschrijving bij DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs)?2
Studenten zijn zelf verantwoordelijk voor het tijdig stopzetten van hun reisproduct. Tot 1 december 2012 moesten studenten aan DUO melden hun reisproduct te willen stopzetten en vervolgens naar een ophaalautomaat van de openbaar vervoerbedrijven gaan om het reisproduct daadwerkelijk stop te zetten. Sinds 1 december 2012 hoeven studenten alleen nog naar een ophaalautomaat te gaan om hun reisproduct stop te zetten. De data waarop studenten hun reisproducten stopzetten, worden in de automaten geregistreerd en vervolgens doorgeleid naar DUO. DUO beoordeelt of het stopzetten tijdig heeft plaatsgevonden.
Hoe beziet u de voortdurende onduidelijkheid over de stopzettingsprocedure, zoals vermeld in het artikel?
Het stopzetten is eenvoudiger geworden doordat het volledig kan plaatsvinden bij een automaat van het openbaar vervoer. Studenten hebben op verschillende manieren kennis kunnen nemen van de nieuwe wijze van stopzetten:
Heeft de verantwoordelijke organisatie er voor gekozen om studenten een herinnering te sturen voor het stopzetten van de ov-jaarkaart? Zo nee, waarom niet?
Ja, een maand voordat studenten hun reisproduct moeten stopzetten ontvangen ze daarover een mail of brief van DUO.
Kunt u nader toelichten waarom er is gekozen voor het verhogen van de boete voor het niet stopzetten van de ov-jaarkaart?
De boete voor het te laat stopzetten van het studentenreisproduct is sinds 1 oktober 2012 verhoogd van 68 euro per halve maand naar 97 euro per halve maand. Het boetebedrag is vele jaren gelijk gebleven en stond inmiddels niet meer in verhouding tot de marktwaarde van het reisproduct.
Deelt u de mening, zoals deze in het artikel wordt geuit door de voorzitter van het ISO3, dat er nauwelijks communicatie heeft plaatsgevonden over de procedure rondom het stopzetten van de ov-jaarkaart?
Die mening deel ik niet. Zie antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om de communicatie over het stopzetten van de ov-jaarkaart richting studenten te verbeteren?
De communicatie over het stopzetten van het studentenreisproduct beoordeel ik als goed. Medewerkers van DUO en van de Klantenservice OV-chipkaart zijn dagelijks actief met (het verbeteren van) communicatie met studenten. Wanneer er concrete suggesties voor verbetering zijn, geef ik die graag aan hen door. Ik zal studentenorganisaties vragen welke suggesties zij hebben voor verbetering van de communicatie.
Het bericht dat een opgestapt lid van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) forse kritiek uit op ‘de perversies van het systeem’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat een opgestapt lid van het CBG forse kritiek uit op het functioneren van het CBG? Wat vindt u van zijn kritiek?1
Prof. Schellekens laat zich in de uitzending van Argos kritisch uit over het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG), en over het Europese geneesmid-delenbeoordelingssysteem als zodanig. De heer Schellekens heeft een lange staat van dienst in de wetenschap en bij het CBG en zijn uitlatingen neem ik serieus. En ik vind het overigens niet wenselijk als door deze uitlatingen de indruk zou ontstaan dat het CBG niet goed functioneert.
De kritiek van Prof. Schellekens over het geneesmiddelenbeoordelingssysteem was en is overigens bekend bij het CBG.
Deelt u de mening dat het CBG volledig onafhankelijk van de farmaceutische industrie zijn werk moet doen? Is dat naar uw oordeel op dit moment het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat het CBG zijn werk volledig onafhankelijk moet doen en ik ben van oordeel dat dit ook het geval is. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik naar de uiteenzetting bij de vragen 4 en 5.
Waarom is het ambtenaren van het secretariaat van het CBG bij wet verboden om financiële of andere belangen in de farmaceutische industrie te hebben, en leden van het CBG niet?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorheen kende de Geneesmiddelenwet in artikel 6 een aparte regeling voor de leden van het CBG. Het CBG is per 1 juli 2011 echter volledig onder de werkings-sfeer van de Kaderwet Zelfstandige Bestuursorganen (Kaderwet ZBO’s) gebracht. Artikel 6 Geneesmiddelenwet is bij die wetswijziging vervallen, en de leden van het CBG vallen nu onder artikel 13 van de Kaderwet, dat een regeling bevat over nevenfuncties en onafhankelijkheid die voor bestuursleden van alle ZBO’s in Nederland gelden.
Het CBG heeft daarnaast een eigen gedragscode om de integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de organisatie voortdurend te handhaven en te versterken. Dit beleid geldt voor zowel Collegeleden als voor medewerkers van het secretariaat. De gedragscode en het integriteitsbeleid staan op de website van het CBG.
De Collegeleden beoordelen in volstrekte onafhankelijkheid, op grond van de Geneesmiddelenwet en op basis van hun wetenschappelijke deskundigheid.
Het CBG heeft geen enkel belang bij de besluiten die het neemt, niet materieel, noch immaterieel. Collegeleden mogen geen financiële of andere belangen hebben waardoor hun partijdigheid, onafhankelijkheid en integriteit in het gedrang kan komen. De Collegeleden en de medewerkers verstrekken voor hun aanstelling, en daarna jaarlijks, een verklaring omtrent hun belangen van ten minste de afgelopen 5 jaar.
Medewerkers van het CBG, inclusief Collegeleden en externe deskundigen, mogen geen belangen hebben die hun onafhankelijkheid kunnen beïnvloeden. Deze regel is gebaseerd op artikel 126 ter Richtlijn 2001/83/EG. Dit laat onverlet dat bij de beoordeling van belangen soms een afweging moet worden gemaakt tussen de onafhankelijkheid en de noodzaak om de beste deskundigen te betrekken bij de werkzaamheden van het CBG.
Het CBG beoordeelt de verenigbaarheid van de gemelde belangen met de werkzaamheden van het CBG. Het uitgangspunt is dat het niet is toegestaan om directe belangen te hebben in bedrijven die belang hebben bij de taken van het CBG, zoals farmaceutische bedrijven, producenten van medische hulpmiddelen met ondersteunende farmaceutische stof en fabrikanten van nieuwe voedings-middelen. Indirecte belangen zijn wel toegestaan, maar moeten worden gemeld. Een indirect belang houdt in dat een onderzoek of organisatie (mede) wordt gefinancierd uit een bijdrage of een fonds. Deze definitie van indirecte belangen wordt ook door de het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) en door andere geneesmiddelenautoriteiten gehanteerd. Ook zijn aan indirecte belangen restricties verbonden ten aanzien van de werkzaamheden voor het CBG, zoals het niet mogen beoordelen van bepaalde producten.
Bij de beoordeling van de belangen kan het CBG Bestuur gemotiveerd afwijken van het beleid in de Gedragscode. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn indien een restrictie zou leiden tot blokkeren van expertise die niet gemist kan worden bij de werkzaamheden van het CBG. Als er wordt afgeweken van het beleid, dan wordt dit in de verklaring van belangen aangeven. Deze verklaringen van de College-leden zijn openbaar en worden gepubliceerd op de website van het CBG. Om het melden van belangen te stimuleren wordt voorafgaand aan elke College-vergadering door de voorzitter gevraagd of de aanwezigen ten aanzien van een of meer van de agendapunten een mogelijk belangenconflict te melden hebben. De voorzitter beslist over de in de vergadering gemelde belangen. Over belangen van de voorzitter beslissen de aanwezige plaatsvervangend voorzitters.
Daarnaast heeft het CBG samen met ruim dertig organisaties, waaronder KNMG en KNAW, een Code ondertekend ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door mogelijke belangenverstrengeling. De belangen van deskundigen die bijvoorbeeld deel uitmaken van wetenschappelijke commissies en adviescommissies worden via de Code openbaar gemaakt om belangenverstrengeling en daarmee oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen.
Hoe oordeelt u over het feit dat verschillende leden, zoals bijvoorbeeld professor Hoes, professor Hazes en professor Schellens van het CBG werkzaamheden hebben verricht of op dit moment verrichten voor de farmaceutische industrie tijdens hun lidmaatschap van het CBG? Bent u van mening dat deze leden geheel onbevooroordeeld medicijnen kunnen beoordelen? Deelt u de mening dat dit afbreuk doet aan hun onafhankelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is bekend dat er Collegeleden zijn die vanuit hun functie als hoogleraar onderzoek doen naar geneesmiddelen en daarbij contacten hebben met de farmaceutische industrie. Dit belemmert de onafhankelijke oordeelsvorming niet.
Binnen het CBG is deskundigheid nodig van mensen die met één been in de praktijk staan en dus relevante expertise hebben. De Collegeleden worden benoemd op grond van hun wetenschappelijke expertise. Die komt onder meer voort uit de deelname aan onderzoek. Veel onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een geneesmiddel.
Ik wijs er ten slotte nog op dat de meeste leden van het College zijn benoemd voor 25 uur per maand; het lidmaatschap van het College is voor hen niet hun hoofdfunctie.
Deelt u de mening dat het niet toegestaan zou moeten zijn dat leden van het CBG banden hebben met de farmaceutische industrie? Bent u bereid de Geneesmiddelenwet hierop aan te passen? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt er directe of indirecte beïnvloeding van leden van het CBG plaats door farmaceutische bedrijven? Zo ja, waar bestaat die beïnvloeding dan uit, hoe vaak komt het voor en welk effect heeft deze beïnvloeding? Zo nee, hoe oordeelt u dan over het feit dat het opgestapte lid van het CBG telefonisch is benaderd over zaken die vertrouwelijk waren? Deelt u de mening dat het de farmaceutische industrie verboden zou moeten worden de leden van het CBG op enigerlei wijze te benaderen, met het doel hen te beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Pogingen tot beïnvloeding door farmaceutische bedrijven moeten worden gemeld bij de voorzitter. Er is in de afgelopen tien jaar één enkele poging gemeld. Collegeleden mogen in het kader van de beoordeling van een specifiek genees-middel niet benaderd worden door de farmaceutische industrie. Bij de industrie weet men dit ook heel goed. De Collegeleden zijn gehouden aan de wet en aan de eigen Gedragscoden om de integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de organisatie voortdurend te handhaven en te versterken. Ook Prof. Schellekens zegt dat hij de Collegeleden «
Hoewel ik er vanuit ga dat de poging tot beïnvloeding vooralsnog een eenmalig incident was, vind ik het toch van belang dat dit nader wordt uitgezocht. Ik wil niet dat hierover onduidelijkheid kan bestaan. Ik zal de resultaten van dit onderzoek dan ook aan de Tweede Kamer melden.
Bent u bereid dit incident tot op de bodem uit te zoeken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat vele leden al vanaf de jaren tachtig of negentig zitting hebben in het CBG? Vindt u dergelijke termijnen wenselijk? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?5
Het College bestaat, naast de voorzitter, uit ten hoogste zeventien leden. De ambtstermijn van de voorzitter en de leden is vier jaar en kan telkens worden verlengd met vier jaar door herbenoeming.
De afgelopen twee jaar is een kwart van de Collegeleden vervangen. De afgelopen tien jaar zijn er tien Collegeleden afgetreden en zijn er acht nieuwe Collegeleden aangetreden. Een derde (vijf) van de op dit moment vijftien leden is minder dan zeven jaar lid van het College. Hieruit kan worden afgeleid dat er dus wel degelijk doorstroom is. Vier Collegeleden zijn langer dan vijftien jaar lid en de overige zes Collegeleden zijn tussen de zeven en vijftien jaar lid van het College. De gemiddelde zittingsduur van de huidige Collegeleden is tien jaar.
Het CBG is een kennisinstituut dat bij de samenstelling van het College verschillende criteria hanteert, zoals onder andere diversiteit van expertise-gebieden, topkwaliteit van wetenschappers, en een breed draagvlak binnen de medische wereld. Een goede balans tussen vernieuwing van experts met kennis van zaken en experts met ervaring is daarnaast van groot belang.
Deelt u de mening dat de stukken die farmaceutische bedrijven bij het CBG aanleveren openbaar zouden moeten zijn? Deelt u voorts de mening dat transparantie daarbij zwaarder weegt dan het beschermen van de belangen van de farmaceutische industrie? Bent u bereid de Geneesmiddelenwet zodanig aan te passen dat deze stukken openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien?
Het CBG is binnen Europa koploper op het gebied van transparantie en publiceert al jaren openbare beoordelingsrapporten en openbare verslagen van de collegevergaderingen.
Wat betreft de openbaarheid van registratiedossiers is een brede Europese discussie gaande over welke delen van de registratiedossiers kunnen worden vrijgegeven. Onlangs heeft het Gerecht van de Europese Unie besloten dat het Europees Geneesmiddelenagentschap EMA klinische data niet openbaar mag maken. De doelstelling van de EMA is een proactieve publicatie van data uit klinische onderzoeken zodra de besluitvorming voor een aanvraag voor een handelsvergunning is afgerond.
Er zijn echter ook beperkingen in wet- en regelgeving ten aanzien van commercieel vertrouwelijke gegevens en gegevens die terug te herleiden zijn naar patiënten.
Hoe reageert u op de constatering van het opgestapte lid van het CBG dat de farmaceutische industrie op dit moment hoofdzakelijk zogenaamde me-too middelen (geneesmiddelen met een vergelijkbaar werkingsgebied als dat van een bestaand, succesvol geneesmiddel) op de markt brengt? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo ja waarom? Zo neen, waarom niet?
Prof. Schellekens wijst er terecht op dat het geneesmiddelenbeoordelingssysteem het mogelijk maakt dat zogenaamde «me too» middelen op de markt komen.
Het is ook juist dat er de laatste jaren weinig echt nieuwe geneesmiddelen zijn bijgekomen. Anderzijds biedt de beoordelingssystematiek als zodanig ook geen beletselen voor innovaties. Dit systeem geldt Europees breed, en in landen als de Verenigde Staten en Canada wijkt de systematiek niet wezenlijk af.
Ik vind dat we wel goed moeten blijven kijken naar de veelheid van regels en naar het nut daarvan. Er zijn de laatste jaren inderdaad veel regels bijgekomen en ik vind dat een zorgelijke ontwikkeling. We bevinden ons overigens wel in het gezelschap van 26 andere lidstaten. Prof. Schellekens merkte dat zelf ook op. Dit betekent dat deze discussie over een langere termijn zal spelen.
Bent u van mening dat postmarketing onderzoek van groot belang is om de veiligheid van medicijnen te garanderen? Deelt u de mening dat een medicijn in eerste instantie slechts voor vijf jaar geregistreerd zou moeten worden, om het medicijn pas na herbeoordeling door het CBG weer voor registratie in aanmerking te laten komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bewerkstelligen?
Het uitgangspunt in de Geneesmiddelenwet is reeds dat een handelsvergunning voor een geneesmiddel in eerste instantie voor de duur van vijf jaar wordt afgegeven. Na vijf jaar volgt een herbeoordeling van de baten-risico balans van het geneesmiddel waarbij beoordeeld wordt of het geneesmiddel opnieuw voor vijf jaar een herregistratie krijgt of voor onbepaalde tijd. Na verlenging is de handelsvergunning in beginsel geldig voor onbepaalde tijd, tenzij met het oog op de geneesmiddelenbewaking wordt besloten de handelsvergunning nogmaals voor de duur van vijf jaar af te geven. Dit is in lijn met Europese wet- en regelgeving. De baten-risico balans van het geneesmiddel wordt voortdurend bewaakt nadat het tot de markt is toegelaten en indien noodzakelijk worden risicobeperkende maatregelen genomen.
Wat is uw oordeel over de opmerking van professor Schellekens dat het voor nieuwe bedrijven steeds moeilijker wordt om geneesmiddelen te ontwikkelen en op de markt te brengen? Onderschrijft u dit? Zo ja, acht u een dergelijke ontwikkeling niet onwenselijk vanwege een mogelijke rem op innovatie?
De tendens om de veiligheid voor patiënten zo goed mogelijk te waarborgen, vertaalt zich in een toename van Europese regels, die vervolgens ook in Nederlandse wetgeving moeten worden vastgelegd. De hoeveelheid regelgeving komt innovatie en snelheid van registratie inderdaad niet altijd ten goede. Dit is een blijvend punt van zorg dat mijn volle aandacht heeft.
In de meeste gevallen zal een innovatief geneesmiddel centraal (voor heel Europa) worden geregistreerd. Voor kleinere bedrijven is het moeilijker om geneesmiddelen op de markt te brengen. Daarom is er sinds 2005 een richtlijn van de Europese Commissie met stimulansen voor kleinere bedrijven. Zij kunnen hulp krijgen bij registratieprocedures alsmede lagere registratietarieven.
Wat is uw oordeel over het feit dat het CBG in samenwerking met de industrie zijn werkwijze onderzoekt? Deelt u de mening dat naast dit onderzoek een onafhankelijk onderzoek naar het functioneren van het CBG dient te worden uitgevoerd? Bent u bereid een diepgaand onafhankelijk onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een onderzoeksvoorstel tegemoet worden gezien?
Het is goed dat het CBG investeert in onderzoek naar de huidige eisen die gesteld worden ten behoeve van registratie, en ook kritisch bekijkt of het registratieproces beter kan. Een voorbeeld hiervan is het zogenaamde Escher-project. Dit betreft een onderzoek naar de zin en doelmatigheid van de registratie eisen. Het spreekt voor zich dat dergelijk onderzoek dient rekening te houden met het Europese wettelijke kader waarin het CBG functioneert.
Het Escher-project heeft als doel om het systeem rond de markttoelating en vergoeding van geneesmiddelen te onderzoeken, knelpunten te identificeren, en hier oplossingen voor te vinden om zo geneesmiddelinnovatie te stimuleren en patiënten toegang te geven tot werkzame geneesmiddelen met een aanvaardbare balans tussen werkzaamheid en risico’s. Het CBG heeft een belangrijke rol in het project vanuit de kennis over en ervaring met dit proces. Ik ben er van overtuigd dat het CBG het belang van de patiënt hierbij vooropstelt. Ik zie ook geen aanvullende reden voor andere onderzoeken naar het functioneren van het CBG.
Het bericht dat het beoordelingssysteem voor geneesmiddelen niet bevorderlijk is voor de volksgezondheid |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitlatingen van dhr. Schellekens, gedaan in de Argos-uitzending van 20 april 2013?1
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1 van het Kamerlid Van Gerven over dezelfde radiouitzending (2013Z08494).
Is de regelgeving voor geneesmiddelenonderzoek naar uw mening op dit moment inderdaad zo ingewikkeld dat alleen grote farmaceutische bedrijven in staat zijn hiermee te werken? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de innovatieve kracht van de sector naar uw mening?
Er zijn de laatste jaren inderdaad weinig echt nieuwe geneesmiddelen op de markt gekomen. Ik denk niet dat hiervoor één oorzaak is aan te wijzen. In mijn antwoorden op de vragen van het Kamerlid Van Gerven heb ik reeds aangegeven dat de toename van regels geen gunstige factor is. Het is echter de vraag of regels (en daarmee verbonden kosten) doorslaggevend zijn. Sommige aandoeningen worden nog onvoldoende begrepen om ze met medicatie te kunnen bestrijden. Dit speelt wereldwijd. Onderzoek is bovendien tijdrovend en mondt niet altijd uit in aanvragen voor toelating omdat de balans baten / risico’s onvoldoende blijkt. Het is dus een complex van factoren dat lastig van overheidswege valt te beïnvloeden.
Wel zie ik het als opdracht om nut en noodzaak van nieuwe regels constant en kritisch te bezien.
Deelt u de mening van dhr. Schellekens dat er relatief weinig nieuwe geneesmiddelen op de markt komen? Wat is hiervan naar uw mening de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van dhr. Schellekens over de waarde van aanvullende onderzoeken die vereist zijn om een geneesmiddel te mogen aanbieden ter beoordeling?
De beoordeling en toelating van geneesmiddelen blijft een constante afweging tussen werkzaamheid en risico’s van geneesmiddelen en de juiste balans daartussen. Het CBG vraagt om (aanvullende) onderzoeken als dat naar zijn mening noodzakelijk is om de balans tussen werkzaamheid en risico’s goed te kunnen beoordelen, zodat de baten opwegen tegen de mogelijke risico’s. Overigens verwijs ik hiervoor naar mijn antwoord op vraag 11 van de Kamervragen van de heer Van Gerven.
Bent u ervan op de hoogte dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de laatste jaren heeft geïnvesteerd in onderzoek naar de mogelijkheid om minder zware eisen te stellen? Wat is hiervan de laatste stand van zaken?
Het is goed dat het CBG investeert in onderzoek naar de huidige eisen die gesteld worden ten behoeve van registratie en ook kritisch bekijkt of het registratieproces beter kan. Een voorbeeld hiervan is het Escher-project, in het kader van TI Pharma. Dit betreft een onderzoek naar het nut en de doelmatigheid van de registratie eisen. Het Escher-project bestudeert het systeem rond de markt-toelating en vergoeding van geneesmiddelen. Een van de hoofddoelen is het identificeren van barrières voor geneesmiddelinnovatie en het identificeren van wetenschappelijk onderbouwde alternatieven. Om dit te bewerkstelligen werkt het Escher-project nauw samen met de verschillende autoriteiten op nationaal en Europees niveau, waaronder het CBG. Binnen het project zijn 16 deelprojecten uitgevoerd, die leiden tot 16 proefschriften. De thema's zijn onder meer: het ontwerp van nieuwe typen klinisch onderzoek, kost-baten analyse van regulering, gestructureerde vormen van besluitvorming en wetenschappelijk advies gedurende het ontwikkeltraject. De implementatie van de ideeën ontwikkeld binnen Escher is aan de geneesmiddelenautoriteiten en de industrie. Binnen het project is daarom veel aandacht besteed aan de dialoog met deze partijen over de resultaten van het project.
Kunt u de uitspraken van dhr. Schellekens over het «weglekken van informatie over adviezen» duiden? Bent u bekend met voorbeelden uit het verleden waarbij hier sprake van was?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6 en 7 van de Kamervragen van de heer Van Gerven.
Het medisch beroepsgeheim en vreemdelingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraken van een internist dat artsen worden gedwongen de aanwezigheid van een bewaarder dan wel politieagent toe te staan bij een medisch consult met een vreemdeling?1 Klopt deze uitspraak en wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van de uitspraken van deze internist. Ingeslotenen krijgen de noodzakelijke zorg aangeboden. Als een bezoek aan een ziekenhuis geïndiceerd is, zal dit uiteraard plaatsvinden. In het algemeen geldt dat een gesprek tussen de arts en patiënt in vertrouwen moet kunnen plaatsvinden. Bij een ziekenhuisbezoek van een ingesloten vreemdeling is dit uitgangspunt ook van toepassing, maar moet dit tevens worden afgewogen tegen het belang toezicht te houden op ingeslotenen die zich buiten de inrichting bevinden. Dit toezicht is niet alleen noodzakelijk om onttrekking te voorkomen, maar ook met het oog op de veiligheid van de ingeslotene en het ziekenhuispersoneel. De medewerkers van DV&O hebben de instructie om rechtstreeks toezicht te houden. Het toezicht kan echter afhankelijk van het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult, ook worden uitgevoerd op een manier die meer privacy voor de ingeslotene meebrengt. In die gevallen is de DV&O medewerker niet in de behandelkamer aanwezig, maar doet deze dienst bij de deur buiten op de gang. Hierover vindt in de regel overleg plaats tussen de DV&O-medewerker en de betreffende arts. Dit leidt eigenlijk altijd tot een oplossing. Voor zover mij bekend is het zelden tot nooit voorgekomen dat een ziekenhuisbezoek van een bestuursrechtelijk ingesloten vreemdeling moest worden afgebroken vanwege het veiligheidsrisico.
Al met al ben ik van mening dat het uit oogpunt van veiligheid gerechtvaardigd kan zijn om – na zorgvuldige weging het te respecteren beroepsgeheim van de arts – een inbreuk te maken op de arts-patiënt vertrouwelijkheid. Deze inbreuk moet wel proportioneel zijn in het licht van de urgentie van de behandeling, het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult.
Klopt de ervaring van deze internist dat zieke vreemdelingen mee terug worden genomen als een arts aangeeft alleen met de patiënt te willen spreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat een dergelijk beleid in strijd is met het medisch beroepsgeheim, ook omdat een politieagent de medische informatie wel mag gebruiken? Hoe rijmt u deze gang van zaken met het uitgangspunt van het Nederlandse beleid dat elke vreemdeling recht heeft op de noodzakelijk medische zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voor elke betrokkene duidelijk moet zijn dat aanwezigheid van een derde, zoals een politieagent dan wel een bewaarder, bij een medisch consult in principe in strijd is met het medisch beroepsgeheim als voor die aanwezigheid geen enkele aanleiding is en dat de beoordeling van de arts hierin leidend dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de opmerkingen van deze internist door het Openbaar Ministerie, dat ter plekke bij monde van een Officier van Justitie verbonden aan het expertisecentrum Medische Zaken aangaf de zaak serieus te nemen, reeds aan u doorgegeven? Zo ja, is er inmiddels tot actie overgegaan? Zo nee, gaat u deze klachten alsnog onderzoeken?
Van de opmerkingen van de internist is melding gemaakt in een brief die het College van Procureurs-Generaal aan de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gestuurd. Gelet op mijn eerdere antwoorden vind ik het op dit moment niet nodig om het beleid rondom het vervoer van gedetineerde vreemdelingen naar het ziekenhuis te herzien. Indien er klachten bestaan over het optreden van DV&O tijdens medische consulten, dan kan daarover volgens de gebruikelijke weg worden geklaagd.
Het bericht dat patiënten vaker in nood zijn door verdwenen medicijnen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat patiënten steeds vaker in de problemen komen doordat medicijnen van de markt verdwijnen?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het bericht dat steeds meer patiënten in de problemen komen doordat medicijnen van de markt verdwijnen, of omdat deze tijdelijk niet leverbaar zijn?
De beschikbaarheid van geneesmiddelen is al geruime tijd een punt van zorg voor mij. Daarom ben ik in 2012 gestart met het project Borging Continuïteit Geneesmiddelen. Met mijn brief inzake het project Borging Continuïteit Geneesmiddelen (29 477, nr. 225) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van het project en toegezegd met een plan van aanpak te zullen komen om in de toekomst geneesmiddelentekorten daar waar mogelijk te voorkomen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het aantal geneesmiddelen dat definitief uit de handel is sinds 2004 is verdubbeld? Kunt u aangeven hoe vaak dit medicijnen betreft waarvoor geen alternatief voorhanden is of alternatieven niet voldoende leverbaar zijn?
Er is inderdaad sprake van toenemende beschikbaarheidsproblemen van geneesmiddelen. Dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Uit een analyse van Farmanco, de databank waarin het Laboratorium der Nederlandse Apothekers (LNA) leveringsproblemen registreert, blijkt dat er bij geneesmiddelentekorten in de meeste gevallen substitutie met een ander middel mogelijk is of dat er een therapeutisch alternatief beschikbaar is. Bij 1% van de geneesmiddelentekorten is er echter geen oplossing voorhanden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het vijf keer zo vaak voor komt dat medicijnen tijdelijk, maar soms maanden of jaren, niet leverbaar zijn?
Ik vind dat verontrustend en realiseer mij dat dit aanzienlijke consequenties voor patiënten kan hebben. Ik heb echter tot dusver geen signalen van patiënten of patiëntenverenigingen ontvangen over opgelopen schade bij patiënten. Het is echter ook niet zo dat ieder geneesmiddelentekort noodzakelijkerwijs een risico vormt voor de patiënt en tot schade leidt. Wanneer er sprake is van een geneesmiddeltekort is er in veel gevallen een alternatief medicijn beschikbaar voor de patiënt.
Apothekers en ziekenhuisapothekers verrichten bij een geneesmiddeltekort grote inspanningen om hun patiënten toch van de juiste middelen te kunnen voorzien. Over het algemeen slagen ze hier goed in.
Wat is uw reactie op de stelling dat de belangrijkste reden om een pil of poeder van de markt te halen geld is?
De geneesmiddelenmarkt in Europa is een vrije markt. Indien een fabrikant om economische redenen een geneesmiddel van de markt wil halen, kan hij niet gedwongen worden de productie van en handel in een (mogelijk verlieslijdend) geneesmiddel voort te zetten. In Nederland probeert het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG), indien er geen geregistreerde alternatieven in de handel zijn, om bij een voornemen tot doorhaling van de registratie via overleg met de vergunninghouder te voorkomen dat onwenselijke situaties optreden. Het CBG dringt er dan op aan om de registratie in stand te houden of om te faciliteren dat de handelsvergunning wordt overgedragen aan een andere handelsvergunninghouder.
Deelt u de mening dat de maatschappelijke functie van medicijnfabrikanten boven financieel gewin hoort te staan?
Medicijnfabrikanten zijn private partijen. Het is de verantwoordelijkheid van private ondernemingen om invulling te geven aan maatschappelijk verantwoord ondernemerschap in relatie tot hun eigen bedrijfsvoering. De farmaceutische industrie heeft geen verplichting tot maatschappelijk verantwoord ondernemingsschap. Dat neemt echter niet weg dat de meeste farmaceutische bedrijven wel de morele verplichting voelen om maatschappelijk verantwoord bezig te zijn. Dat vind ik een goede zaak.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de verkrijgbaarheid van noodzakelijke geneesmiddelen, zoals bijvoorbeeld kinidine, te verbeteren?
Ik zal, zoals ik u eerder reeds heb toegezegd, voor het zomerreces een plan van aanpak naar de Tweede Kamer sturen waar ik nader in zal gaan op maatregelingen om de verkrijgbaarheid van geneesmiddelen te verbeteren.
Wat is uw reactie op het voorstel om geneesmiddelfabrikanten een meldplicht op te leggen, zodat apothekers maatregelen kunnen nemen om patiënten aan andere medicijnen te laten wennen, deze uit het buitenland te halen of zelf te produceren? Bent u bereid u sterk te maken voor zo’n meldplicht?
De Geneesmiddelenwet kent reeds een meldplicht van twee maanden voor fabrikanten. Dit houdt in dat de houder van de handelsvergunning het CBG uiterlijk twee maanden van tevoren dient te melden wanneer de handel in een geneesmiddel tijdelijk dan wel blijvend stopgezet wordt. In het plan van aanpak zal ik nader ingaan op de meldplicht.