De ontwikkelingen rond het geitenbedrijf in Ambt Elden en de relatie volksgezondheid en intensieve veehouderij |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ontwikkelingen rond een bedrijf in Ambt Elden (provincie Overijssel) waar 1 000 geiten zonder (juiste) vergunning worden gehouden?1
Ja.
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de vraag of inmiddels een juiste vergunning is afgegeven en of deze aanvraag nog in behandeling is?
Volgens informatie van de gemeente Hof van Twente is de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nog niet definitief verstrekt. De gevraagde omgevingsvergunning heeft in ontwerp ter inzage gelegen vanaf 25 oktober 2012 tot en met 6 december 2012. In deze periode zijn zienswijzen ingediend. De aanvraag is daarmee formeel nog in behandeling.
Er staat nu een stal waarin circa 1000 geiten worden gehouden. Het bedrijf is van plan om naast deze stal een tweede stal te bouwen. Voor beide stallen is een bouwvergunning verleend die onherroepelijk is. De aanvraag om omgevingsvergunning (activiteit milieu) voorziet met betrekking tot deze stal in het houden van 3000 melkgeiten en 1500 opfokgeiten (61 dagen – 1 jaar).
Is u bekend dat het bedrijf uitbreidingsplannen heeft voor bouwen van een stal voor 5 000 geiten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de bestaande opvatting van het kabinet en voormalig staatssecretaris Bleker tot een maximumomvang van 1500–2000 geiten per stal?
In de reactie van het Kabinet over het advies van de Gezondheidsraad, die ik uw kamer uiterlijk 1 maart aanstaande zal toesturen, zal ook een standpunt worden ingenomen over de door het vorige kabinet technisch voorbereide wettelijke voorziening om een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie.
Vindt u het wenselijk dat de ontwikkelingen rond het bedrijf in Ambt Elden onder vigerend beleid beoordeeld worden, en dus zonder adequate beoordeling op gezondheidsrisico’s, zoals Q-koorts?
Zoals ook aangegeven in antwoord op Kamervragen van het lid Thieme (Tweede Kamer, 2012–2013, Aanhangsel 318) is er vanwege de wettelijke vaccinatieplicht van geiten tegen Q-koorts geen verhoogd risico op Q-koorts voor de omwonenden.
Acht u zich verantwoordelijk om er zorg voor te dragen dat er een eenduidig kader komt voor het beoordelen van afstandscriteria tussen intensieve veehouderij en bewoond gebied?
De Gezondheidsraad heeft op 30 november jongstleden het advies uitgebracht over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen (28 973, nr. 129). Het kabinet zal uw Kamer uiterlijk 1 maart 2013 een beleidsreactie geven op dit advies. In deze reactie zal ook een standpunt worden ingenomen over fijnstof en over een eventueel afstandscriterium.
Hoe beoordeelt u de opvatting van de GGD inzake het bepalen van een afstandscriterium van minimaal 250 meter tussen intensieve veehouderij en bewoond gebied?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe denkt u in dit kader over het opstellen van normen over de hoeveelheid fijnstof die mag vrijkomen in de omgeving van intensieve veehouderij en bewoond gebied?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting van de provincie Overijssel en veel verontruste inwoners van Ambt-Elden dat de uitbreiding van het bedrijf van 1 000 naar 5 000 geiten onwenselijk is, ook in relatie tot de volksgezondheid?
Voordat het adviesrapport van de Gezondheidsraad verscheen heeft de provincie Overijssel aangegeven dat onduidelijkheid over gezondheidsrisico’s rond veehouderijbedrijven ongewenst is, omdat hierdoor bij de bewoners ongerustheid kan ontstaan. Het ging daarbij niet om de onwenselijkheid van bedrijfsuitbreiding. Zie verder antwoord 5.
De aanpak omtrent de Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Duizenden Zuid-Limburgers met antistoffen tegen Q-koorts»? 1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat er in Zuid-Limburg sprake was van 9000 Q-koortsbesmettingen, waarvan er maar 253 gemelde ziektegevallen zijn?
In antwoorden op Kamervragen (TK, 2011–2012, 2162) heb ik toegelicht dat voor veel infectieziekten, ook voor Q-koorts, geldt dat slechts een deel van de mensen die geïnfecteerd raakt ook daadwerkelijk ziek wordt. Van de mensen die wel klachten krijgen, zullen velen niet naar de huisarts gaan. Q-koorts wordt alleen bij het RIVM gemeld als mensen met klachten de huisarts bezoeken en de huisarts de diagnose laat bevestigen door laboratoriumonderzoek. Er is voor infectieziekten vrijwel altijd een groot verschil tussen het aantal infecties, het aantal zieken en het uiteindelijk aantal meldingen.
Is bekend of zich inmiddels meer mensen uit Zuid-Limburg met besmetting van Q-koorts hebben gemeld bij artsen of de GGD?
Artsen en GGD’en zijn verplicht een patiënt met Q-koorts bij het RIVM te melden als het om acute Q-koorts gaat. In 2012 heeft het RIVM van alle GGD’en in Nederland 68 meldingen ontvangen van patiënten met acute Q-koorts. De GGD Zuid-Limburg heeft in 2012 geen patiënten gemeld.
Deelt u de opvatting dat de Q-koorts een erg groot probleem was in 2009, en dat nu nog steeds is en dat daarom continu nagedacht moet worden over de aanpak van bestaande en toekomstige uitbraken van Q-koorts? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De Q-koortsepidemie die Nederland in 2008 en 2009 trof is voorbij, maar zorgen en vragen over de consequenties blijven. Veel mensen zijn ziek geworden en sommigen ondervinden nog steeds de gevolgen daarvan, zoals blijvende vermoeidheid of een chronische infectie. Ik zet me er voor in de toegang tot de zorg voor deze patiënten te verbeteren en kennis over diagnose en behandeling van de verschillende verschijningsvormen van Q-koorts te vergroten. In mijn brieven van 10 april 2012 (TK 2011–2012, 32 793 nr. 50) en van 21 december 2012 (TK 2012–2013, 28 286 nr. 610) heb ik een overzicht van de verschillende activiteiten gegeven die worden ondernomen ten behoeve van Q-koortspatiënten. Artsen en hoofden van laboratoria zijn verplicht acute Q-koorts te melden bij de GGD. Op die manier wordt een eventuele toekomstige uitbraak van Q-koorts in een vroeg stadium opgemerkt. Een apart meldpunt heeft dus geen toegevoegde waarde boven deze meldplicht van acute Q-koorts. Om een beeld te krijgen van het vóórkomen van chronische Q-koorts wordt gebruik gemaakt van een onderzoeksdatabase die beheerd wordt door het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Specialisten die chronische Q-koorts patiënten behandelen leveren informatie waardoor veel informatie beschikbaar komt over kenmerken van patiënten met chronische Q-koorts, risicofactoren, diagnostiek en behandeling. Er is weinig bekend over het risico op chronische Q-koorts bij mensen zonder risicofactoren die een acute infectie zonder klachten hebben doorgemaakt. Patiënten met bepaalde risicofactoren (hartklep protheses, vaatprotheses en aneurysma) worden in twee ziekenhuizen in de betrokken regio’s gescreend op Q-koorts en zo nodig behandeld. Acute Q-koorts gevallen worden opgevolgd om eventuele chronische infectie vroegtijdig te kunnen herkennen.
Zoals ik onlangs in antwoorden op vragen van het lid Van Gerven heb aangegeven zal ik een bevolkingsonderzoek naar chronische Q-koorts in Herpen incidenteel financieren omdat de verwachting is dat een dergelijk onderzoek op beperkte schaal inzicht geeft in het risico om chronische Q-koorts te ontwikkelen voor mensen die geïnfecteerd zijn maar geen klachten hadden.
Kunt u extra beleid formuleren (zoals bijvoorbeeld het instellen van een meldpunt) waardoor er meer Q-koortsbesmettingen in de toekomst gemeld zullen worden, zodat deze blinde vlek in de omvang van deze ernstige ziekte voorkomen kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk toekomstig beleid heeft u dan voor ogen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw visie op het aantal mensen dat de Q-koorts draagt en last heeft van een mild ziekteverloop, waardoor zij tot jaren later te maken kunnen krijgen met een chronische vorm van Q-koorts?
Zie antwoord vraag 4.
Is het doel van het beleid (en de daarvoor beschikbare € 10 miljoen) rondom de Q-koorts «het vertrouwen in de overheid te herstellen», en dient het beleid ook ter voorlichting van slachtoffers en ter voorkoming van problemen met Q-koorts in de toekomst? Zo ja, is het beleid voldoende gebleken om de slachtoffers adequaat bij te staan? Zo nee, waarom is het primaire doel van het beleid niet gericht op het waarborgen van de gezondheid van mensen?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale Ombudsman over Q-koorts (TK 2011–2012, 28 286 nr. 569) en in de brief met de analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koortspatiënten (TK 2012–2013, 28 286 nr. 610) zijn wij uitgebreid ingegaan op de taken die de stichting inzake Q-koorts op zich kan nemen.
Tekort aan opvangplekken voor dakloze gezinnen |
|
Loes Ypma (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Een auto als huis» dat op de website van Defence for Children gepubliceerd is?
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel in het licht van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (artikel 27), waarin is afgesproken dat kinderen recht hebben op adequate huisvesting?
Ik deel de mening dat kinderen niet in de opvang horen, maar in hun vertrouwde thuissituatie. Allereerst zijn ouders hiervoor verantwoordelijk. Wanneer gezinnen toch hun woning verliezen en zij nergens anders terecht kunnen, zijn centrumgemeenten verantwoordelijk voor de opvang. Een beperkte inventarisatie onder centrumgemeenten laat zien dat in vrijwel alle centrumgemeenten gezinnen met kinderen worden opgevangen. De manier waarop dit is georganiseerd, verschilt echter per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven. Andere gemeenten maken (alleen) gebruik van gezinsunits in de reguliere opvang. Er zijn ook centrumgemeenten die geen speciale plaatsen hebben voor gezinnen. Vaak wordt dan wel gestreefd naar snelle doorstroming naar bijvoorbeeld een zogenoemde tweedefasewoning. Daarnaast worden gezinnen soms tijdelijk ondergebracht in vakantiehuisjes of hostels. Uit deze inventarisatie blijkt dus dat gezinnen op een gevarieerde manier worden ondergebracht. Wanneer er al dan niet sprake is van adequate huisvesting, kan ik moeilijk beoordelen; dat hangt af van de omstandigheden van de diverse aangeboden plaatsen. Wanneer een gezin door (noodgedwongen) weigering van een opvanginstelling op straat komt, is dit natuurlijk een onwenselijke situatie.
Om meer zicht op de problematiek te krijgen, heb ik het Trimbos-instituut gevraagd om bij de Monitor Stedelijk Kompas 2012 aandacht te besteden aan gezinnen in de opvang. Daarnaast heb ik aan Federatie Opvang gevraagd in kaart te brengen om wat voor soort gezinnen het gaat. Ik zal de uitkomsten daarvan benutten bij een overleg met de minister voor Wonen en Rijksdienst, de VNG en Aedes, de vereniging van woningcorporaties, om te bezien op welke wijze we kunnen voorkomen dat groepen mensen zonder OGGz-problematiek een beroep doen op de maatschappelijke opvang.
Bent u op de hoogte van het feit dat er veel te weinig plekken zijn voor gezinnen met kinderen die op straat komen te staan vanwege schulden en huurachterstanden? Bent u tevens op de hoogte van het feit dat er steeds meer gezinnen vanwege schuldenproblematiek op straat komen te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat instellingen in de maatschappelijke opvang steeds meer dakloos geraakte gezinnen moeten weigeren, omdat de instelling vol is? Waar komen deze gezinnen terecht? Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat deze gezinnen op straat komen te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een overzicht hoeveel gezinnen op straat zijn komen te staan de afgelopen 5 jaar, en hoeveel mensen op een wachtlijst voor een opvangplek staan?
Nee.
Bij de VNG en bij de Federatie Opvang, de koepelorganisatie van de instellingen voor maatschappelijke opvang, is niet bekend hoeveel gezinnen de afgelopen vijf jaar dakloos zijn geraakt en hoeveel er op een wachtlijst staan. Ook bij Defence for Children bestaat een dergelijk overzicht niet.
Ik wil – zoals gezegd bij het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 meer inzicht krijgen in de problematiek via de Monitor Stedelijk Kompas 2012.
Wat vindt u van het feit dat, als gezinnen wel in opvangplekken terecht kunnen komen, in sommige gevallen de vader niet bij zijn vrouw en kinderen mag verblijven? Wat vindt u van het feit dat in sommige gevallen jongens ouder dan zes jaar niet bij de rest van het gezin mogen wonen, en het gezin dus de opvangplek moet verlaten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het in beginsel onwenselijk wanneer een man niet bij zijn vrouw en kinderen kan verblijven. Ook is het onwenselijk als een gezin de opvang moet verlaten omdat er een jongen van zes jaar of ouder bij is, wanneer dat betekent dat dat gezin dan geen onderdak meer heeft.
Wat vindt u van het feit dat gezinnen met kinderen in de opvang terecht komen tussen mensen met een psychiatrische problematiek of een drank- en drugsverslaving? Deelt u de mening dat dit een ongeschikte plek voor (jonge) kinderen is? Zo nee, waarom niet?
Uit de hierboven beschreven opbrengst van de inventarisatie blijkt dat mogelijk slechts een kleine minderheid van de gezinnen (kort) wordt opgevangen tussen mensen met psychiatrische problematiek en/of drank- en drugsverslaving. Daar waar dit wel gebeurt, vind ik dat onwenselijk.
Wat vindt u van het feit dat gezinnen soms alleen ’s-nachts terecht kunnen in de opvang, en dat kinderen dus geen plek hebben overdag om huiswerk te maken, te spelen na school of tot rust te komen? Deelt u de mening dat het belang van het kind vooropgesteld moet worden? Zo nee waarom niet?
Het belang van het kind dient altijd voorop te staan. Daarom zou ik het onwenselijk vinden als het zo zou zijn dat kinderen overdag geen vaste plek hebben.
Bent u op de hoogte van het feit dat het voor gezinnen ontzettend moeilijk is om door te stromen vanuit opvangplekken naar reguliere huisvesting? Hoeveel gezinnen wachten momenteel in een opvanghuis op een reguliere sociale woonvoorziening?
Zoals bekend, is de woningmarkt voor sociale huurwoningen soms krap. Dit verschilt overigens sterk per regio. De Federatie Opvang bevestigt dat doorstroom inderdaad problematisch kan zijn. Het is onbekend hoeveel gezinnen in een opvanginstelling wachten op reguliere sociale woningen. Aedes, de koepelorganisatie voor woningcorporaties, meldt dat er in het land diverse samenwerkingsverbanden zijn tussen woningcorporaties en instellingen voor maatschappelijke opvang, waar afspraken zijn gemaakt over doorstroom naar reguliere huisvesting.
Kunt u samen met gemeenten een plan van aanpak opstellen om voldoende geschikte opvangplekken voor gezinnen te realiseren? Kunt u daar de Kamer voor 1 april 2013 over informeren?
Liever dan het realiseren van extra opvangcapaciteit door gemeenten wil ik inzetten op preventie. Voornemens voor een separaat plan van aanpak heb ik niet, ik geef er de voorkeur aan mijn reeds ingezette (brede) beleid ten aanzien van maatschappelijke opvang, zoals ook beschreven in mijn voortgangsbrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012 – 2013, 29 325, nr. 61), voort te zetten. Onderdeel daarvan is dat ik gemeenten zal attenderen op de mogelijkheid afspraken te maken over het inschakelen van de hulpverlening bij eerste signalen van huurachterstand en bij de VNG zal nagaan in hoeverre er bij gemeenten behoefte bestaat aan eventuele ondersteuning op dit thema. Over de voortgang van mijn beleid zal ik u voor de zomer informeren.
Onderzoek naar Q-koorts in Herpen |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de oprichting van een stichting inzake Q-koorts die een bedrag van tien miljoen euro ter beschikking zal stellen voor onder andere onderzoeksdoeleinden?
Ik verwijs naar mijn brief van 21 december 2012 (Tweede Kamer 2012–2013, 28 286 nr. 610).
Bent u van plan positief te reageren op bijgevoegd verzoek tot populatieonderzoek betreffende Q-koorts in Herpen, opgesteld onder supervisie van de provinciale gezondheidsautoriteiten, mede ook om te voorkomen dat onderzoeksgegevens van de afgelopen jaren verloren gaan? Kunt u hier op zo kort mogelijke termijn over besluiten?1
Het onderzoeksvoorstel is één van de voorstellen rond onderzoek naar chronische Q-koorts. Het RIVM brengt op dit moment de verschillende onderzoeken in kaart. De experts hebben mij geadviseerd dat het screenen van de algemene bevolking op chronische Q-koortsinfectie in alle gebieden waar zich Q-koorts heeft voorgedaan niet zinvol is, maar dat een kleinschalig en gericht onderzoek, zoals door de GGD Hart voor Brabant voorgesteld in Herpen, meer inzicht zou kunnen geven. Omdat de stichting inzake Q-koorts nog in oprichting is en er een breed gedragen wens is om snel met dit onderzoek te starten, zal ik dit als een incidenteel project financieren, onder voorwaarden dat het voorstel voldoet aan de (ethische) normen die bij dit soort bevolkingsonderzoeken horen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het contracteerbeleid van zorgverzekeraars bij logopedisten |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van logopedisten die aangeven dat de zorgverzekeraars tarieven bieden die 6,5 tot 13% onder het tarief van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) liggen?1
Ik heb er kennis van genomen dat er in de onderhandelingen tussen een aantal logopedisten en een aantal verzekeraars meningsverschillen zijn over de hoogte van de vergoeding voor de prestaties 2013.
Vindt u het terecht dat er enerzijds verruiming van budgettaire ruimte voor logopedie is opgenomen in de begroting (€ 8 miljoen) en dat anderzijds zorgverzekeraars die ruimte niet toekennen aan de hulpverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
De budgettaire verruiming is het gevolg van een raming van het verwachte volume en de nieuw vastgestelde maximumtarieven. Net zo min als de nieuw vastgestelde maximumtarieven taakstellend zijn, is ook het geraamde budget niet taakstellend.
Mede op basis van kostenonderzoek stelt de NZa maximumtarieven vast. Het doel daarvan is niet om een norminkomen voor logopedisten vast te stellen maar om een geobjectiveerde bovengrens te markeren voor de prijsontwikkeling op een deelmarkt van de gezondheidszorg.
De keuze voor maximumtarieven betekent dat het zorgverzekeraars vrij staat om onder het maximum te gaan zitten. Via het concurrentiemechanisme bepalen kwaliteitsverschillen en relatieve schaarste uiteindelijk de prijs.
Welke zin heeft de budgettaire verruiming en de verhoging van het NZa-maximumtarief, wanneer zorgverzekeraars dit naast zich neerleggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de NZa tot het verhogen van het maximumtarief heeft besloten na uitgebreid kostenonderzoek, waaruit bleek dat er feitelijk een te lage vergoeding gold voor logopedie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat de tariefverruiming ten goede zal komen aan de opbouw van eigen vermogen van zorgverzekeraars, in plaats van dat het gaat zitten in de nodig geachte hogere vergoeding voor logopedisten? Zo nee, waarom knijpen zorgverzekeraars het tarief zo fors af? Zo ja, acht u dit een juiste bestemming voor de tariefverruiming?
Het is de rol van de zorgverzekeraars om de kosten van de zorg beheersbaar te houden. Het past in die rol dat zij, waar maximum tarieven gelden, lagere tarieven bedingen. Een doelmatige inkoop door verzekeraars die leidt tot een kostenbesparing zal ten goede komen aan de verzekerde door een lagere premie.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars, omdat zij een aanmerkelijke marktmacht hebben daar zij de tarieven vaststellen, behoedzaam om moeten gaan met het toepassen van kortingen op de zorgvuldig vastgestelde tarieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa is een zelfstandig bestuursorgaan dat het algemeen consumentenbelang voorop stelt. Dat algemeen consumentenbelang wordt gediend wanneer zorgaanbieders en zorgverzekeraars onderling met elkaar concurreren op prijs en kwaliteit. Toezicht op de werking van de zorgmarkten is dan ook de hoofdtaak van de NZa. Beoordeling van de behoedzaamheid van zorgverzekeraars hoort daar niet bij. Wel daarbij hoort corrigerend optreden tegen omstandigheden en/of gedragingen van zorgaanbieders of zorgverzekeraars met aanmerkelijke marktmacht die de publieke belangen (kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid) schaden. Dat kan het geval zijn als zij de concurrentie belemmeren. Of zorgverzekeraars beschikken over aanmerkelijke marktmacht is op voorhand niet te zeggen en kan alleen vastgesteld worden door onderzoek van de NZa. Het feit dat zorgverzekeraars de partij zijn die een contractvoorstel doen aan logopedisten maakt nog niet dat zij beschikken over aanmerkelijke marktmacht. Logopedisten zijn vrij om het contractvoorstel van zorgverzekeraars af te slaan. Aangezien zorgverzekeraars zorgplicht hebben en dus voldoende zorg moeten inkopen voor hun verzekerden, wordt de vrijheid die zorgverzekeraars hebben in het opstellen van contracten beperkt. De NZa kan ingrijpen wanneer zorgverzekeraars te weinig contracten sluiten met logopedisten of deze zorg niet (voldoende) vergoeden waardoor zij niet meer voldoen aan deze zorgplicht. De NZa heeft op dit moment geen reden om aan te nemen dat dit aan de orde is.
Deelt u de stelling dat zorgverzekeraars enkel gemotiveerd zouden mogen afwijken van de NZa-tarieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit afdwingen?
Beneden de maximumtarieven is de contractering een vrije decentrale aangelegenheid die op veel verschillende locaties onder verschillende omstandigheden plaatsvindt. Verzekeraars hoeven zich, gelet op de gekozen sturingsfilosofie in de zorg, hierover tegenover de overheid niet te verantwoorden.
Zoals bij antwoord 6 is aangegeven is de NZa de bevoegde instantie om op te treden indien gedragingen van zorgverzekeraars met aanmerkelijke marktmacht de werking van de betreffende zorgmarkt zouden belemmeren.
Wat is uw reactie op de klacht dat logopedisten zich in de kou voelen staan, omdat de NZa totaal niet optreedt tegen het structureel lagere tarieven bieden voor de zorg?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is duidelijk gemaakt, laat de NZa zich primair leiden door het algemeen consumentenbelang en niet primair door het belang van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Dat partijen zich beklagen over de uitkomst van de werking van de markt wil niet zeggen dat de toezichthouder zijn werk niet doet. Ik merk graag op dat er ook logopedisten zijn die wel een overeenkomst hebben gesloten met verzekeraars. De NZa heeft verder goed naar de klachten gekeken en ook met vertegenwoordigers van de logopedisten gesproken. De NZa heeft geen indicaties dat er corrigerend tegen verzekeraars moet worden opgetreden omdat zij de concurrentie zouden belemmeren door misbruik te maken van hun veronderstelde inkoopmacht. Integendeel, zolang eventuele inkoopmacht wordt gebruikt om de voordelen van het scherp inkopen van zorg door te geven aan de consument, is het juist te waarderen.
Wie anders dan de NZa zou zorgverleners met klachten over de betaling van tarieven door zorgverzekeraars moeten bijstaan, wanneer de NZa haar toezichthoudende taak verzuimt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Passen zorgverzekeraars ook voor andere disciplines in de eerste lijn standaardtariefkortingen op het maximumtarief toe? Kunt u een overzicht geven van de contractering van fysiotherapie, apothekers en logopedie?
Ook in andere eerstelijnssectoren worden tarieven onder het maximum afgesproken. Ik kan daarvan geen overzicht geven. Alleen de beleidsregel logopedie bevat al een twintigtal maximum deeltarieven.
Hoeveel klachten van zorgverleners heeft u nodig om te erkennen dat de marktmacht van zorgverzekeraars grenzen heeft?
Relevant voor mij is dat zorgverzekeraars niet zodanig misbruik maken van hun marktmacht dat ze de concurrentie op de zorgmarkten belemmeren en daarmee de publieke belangen schaden. De NZa ziet daarop toe, mede op basis van klachten en meldingen.
Erkent u uw systeemverantwoordelijkheid voor voldoende beschikbare zorg, wanneer u en uw toezichthouders structureel wegkijken bij het misbruiken van inkoopmacht door zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard erken ik mijn systeemverantwoordelijkheid voor voldoende beschikbare zorg. Ik heb geen aanwijzing dat er onvoldoende logopediezorg beschikbaar is. Ik stel vast dat er overleg is geweest tussen NZa/NMa en de logopedisten over de tarieven en dat uit dat gesprek naar voren is gekomen dat partijen niet dezelfde zienswijze hebben. Het hebben van een andere zienswijze is echter iets anders dan wegkijken.
Wat betekent een en ander voor de keuzevrijheid van patiënten als artikel 13 van de Zorgverzekeringswet wordt geschrapt en de restitutiepolis uit de basisverzekering verdwijnt? Wordt dan niet het fundamentele recht op keuzevrijheid aangetast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze vraag doelt waarschijnlijk op het regeerakkoord voornemen om onder de Zorgverzekeringswet alleen nog de verzekering van zorg in natura toe te staan.
Ook de naturaverzekering zal voldoende keuzemogelijkheden moeten bieden. Ik zal hierover nader uitwijden als de concrete wijze van uitwerking bekend is.
Het artikel ‘VieCuri stelt twee radiologen op non-actief’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «VieCuri stelt twee radiologen op non-actief»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de tijd die zat tussen melding van de maatschap en het onderzoek, alsmede de tijd tussen onderzoek en non-actiefstelling van de radiologen door de Raad van Bestuur? Zo nee, bent u dan bereid hier navraag naar te doen?
Ik heb hiervoor zowel bij de Raad van Bestuur van het VieCuri als bij de Inspectie navraag laten doen. Het volgende is mij gemeld: in de tweede helft van september 2012 bereikten de Raad van Bestuur verontrustende signalen vanuit het bestuur van de maatschap radiologie en de leiding van de afdeling radiologie. Uit deze signalen bleek dat sprake was van voortdurende problemen en knelpunten in de samenwerking, de communicatie en het functioneren van de maatschap radiologie.
Naar aanleiding hiervan heeft de Raad van Bestuur op 19 september 2012 – met instemming van het stafbestuur Vereniging medische Staf VieCuri en na voorafgaande consultatie van het maatschapbestuur – de opdracht verstrekt aan een externe, onafhankelijke radioloog om onderzoek te doen naar de samenwerkingsproblematiek en het functioneren van maatschap radiologie.
De Raad van Bestuur van VieCuri heeft het onderzoeksrapport op 29 november 2012 ontvangen. Zij heeft zich vervolgens beraden op de conclusies en aanbevelingen uit dit rapport en op 3 december 2012 het voornemen tot op non actiefstelling aan beide radiologen medegedeeld. Ook is op 3 december de maatschap intern door de Raad van Bestuur onder verscherpt toezicht gesteld. Na de (contractueel verplichte) hoorgesprekken van alle betrokken partijen heeft de Raad van Bestuur beide radiologen op 10 december 2012 voor bepaalde tijd op non actief gesteld.
In aansluiting op het besluit tot op non actiefstelling van beide radiologen heeft de Raad van Bestuur van VieCuri – na het doorlopen van de contractueel vastgelegde procedure – begin januari 2013 ook een formeel besluit tot opzegging van de toelatingsovereenkomst aan beide radiologen doen toekomen. In de betreffende brieven is vastgelegd, dat de op non-actiefstelling van beide radiologen (overeenkomstig hun toelatingscontract) van kracht blijft gedurende de periode van opzegging c.q. tot de einddatum van deze overeenkomst. Uitgaande van de contractueel verplichte opzegtermijn van zes maanden eindigt de toelatingsovereenkomst met beide radiologen in formele uiterlijk medio juli 2013.
De misleidende patiëntenwerving van GGZ-instelling Indigo |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bezwaar van de Landelijke Vereniging Eerstelijnspsychologen (LVE) en de Kaderhuisartsen GGZ (geestelijke gezondheidszorg) tegen de misleidende patiëntenwerving van GGZ-instelling Indigo?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, dat ken ik. Ik heb naar aanleiding van dit signaal informatie opgevraagd bij de instelling. Daaruit is gebleken dat de instelling inderdaad adverteert, namelijk in de metro (voertuig, niet het gratis dagblad) in de regio Rijnmond. Deze regio kent een groot aantal mensen uit de lagere sociaal economische klasse en bij de instelling is de indruk ontstaan dat deze mensen een hoge drempel ervaren om hulp te zoeken voor hun problemen. In tegenstelling tot wat de LVE schrijft, biedt de instelling geen hulp voor mensen die geen verwijsbrief hebben van de huisarts. Als iemand zich naar aanleiding van de advertentie bij de instelling meldt, wordt deze persoon eerst verzocht om naar de huisarts te gaan. Indien de huisarts op basis van de richtlijnen vermoedt dat deze persoon een stoornis heeft, verwijst hij naar de instelling. De instelling biedt vervolgens een gratis eerste consult aan om de patiënt de gelegenheid te bieden om bij zichzelf na te gaan of hij/ zij bereid is het behandeltraject bij de instelling aan te gaan.
Ik deel uw zorgen over deze aanpak, maar de handelwijze van de instelling lijkt vooralsnog binnen de regels van de Zorgverzekeringswet (Zvw) te vallen. Ik ga er daarbij vanuit dat de zorgverlening past binnen de aanspraak van de wet en dat de behandelwijze conform richtlijnen en standaarden geschiedt. Indien de huisarts constateert dat er geen sprake is van een psychische stoornis, maar bijvoorbeeld alleen van klachten van somberheid en stress, mag de patiënt niet worden doorverwezen naar de GGZ.
Vindt u het wenselijk dat er in (gratis) dagbladen wordt geadverteerd voor eerstelijns geestelijke gezondheidszorg met als lokkertje een gratis eerste consult? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn toelichting op vraag 1.
Juicht u het toe dat mensen die last hebben van somberheid, stress of piekeren, actief worden benaderd om de stap naar professionele zorg te zetten, zonder verwijzing van de huisarts? Zo neen, wat gaat u doen aan deze advertenties? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn toelichting op vraag 1. Er is dus geen sprake van GGZ zonder verwijzing door de huisarts. Ik kan in dat licht geen actie ondernemen in deze casus. Wel zal ik de NZa vragen hier aandacht aan te besteden. De poortwachterfunctie van de huisarts wordt hiermee erg onder druk gezet.
Deelt u het oordeel van de LVE en de kaderhuisartsen dat de advertenties «niet alleen misleidend maar ook onethisch zijn»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind die kwalificaties erg ver gaan. Wel ben ik van mening dat mensen op deze wijze worden aangezet om gebruik te maken van zorg en de huisarts extra belast wordt.
Erkent u dat de zorgconsumptie onnodig toeneemt door eerstelijns psychologische hulp aan te bieden als product zonder tussenkomst van de huisarts, en dat dit een onnodige stijging van de zorgkosten met zich meebrengt?
Zie mijn antwoord op vraag 1, er is geen sprake van eerstelijns psychologische hulp zonder verwijzing door de huisarts. De huisarts moet voorkomen dat er een beroep wordt gedaan op deze zorg als er geen sprake is van een stoornis.
Wat gaat u ondernemen om de handelwijze van Indigo te stoppen, en patiënten te informeren dat zij beter af zijn om zich met klachten over somberheid, stress of piekeren te melden bij de huisarts? Kunt u uw antwoord toelichten?
De handelwijze van Indigo is niet strijdig met de wet- en regelgeving, maar kan wel aanzetten tot onnodige zorgconsumptie. Ik zal de NZa vragen dit soort handelswijzen nauwlettend te volgen.
Erkent u dat de handelwijze van Indigo rechtstreeks het gevolg is van uw politieke koers om in de geestelijke gezondheidszorg marktwerking te introduceren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aanbieders vrij om zich te onderscheiden in de geestelijke gezondheidszorg, mits dit binnen de geldende regelgeving valt. Zij kunnen dit bijvoorbeeld doen door zich te onderscheiden op kwaliteit, aandacht voor de cliënt en zijn familieleden etc. en dit ook transparant te maken voor cliënten.
Herinnert u zich het debat over het wetsvoorstel Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Kamerstuk 32 418) alsmede het nader gewijzigd amendement- Van der Steur/Ulenbelt (Kamerstuk 32 418, nr. 15)?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nu pas beamen ze dat ze gelijk had»? 1
Ja.
Herkent u het beeld dat voormeld amendement en de wet zouden leiden tot een praktijk die de indieners van het amendement niet beoogden? Zo ja, hoe komt dat?
Artikel 6:96 lid 6 BW bewerkstelligt dat als een schuldeiser meerdere opeisbare vorderingen heeft waarvoor hij nog geen incassohandelingen heeft verricht, hij deze niet los kan incasseren. Hij moet de vorderingen gezamenlijk incasseren met als eerste handeling één gezamenlijke aanmaning voor de verschillende vorderingen. De incassokosten dient hij over het gehele verschuldigde bedrag te berekenen.
Het wetsvoorstel incassokosten bevatte oorspronkelijk een regeling die inhield dat een schuldeiser met meerdere vorderingen op een consument niet verplicht was één aanmaning voor meerdere vorderingen te gebruiken (vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 6). Hij kon ervoor kiezen verschillende aanmaningen te gebruiken.
De Kamerleden Van der Steur en Ulenbelt hebben met betrekking tot deze regeling een amendement ingediend. Dit amendement is als stuk nr. 10 besproken tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel incassokosten op 12 april 2011. In de toelichting op het amendement was het volgende opgenomen: «De samenvoeging van vorderingen ter berekening van de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten moet niet afhankelijk worden gesteld van de aanmaning. Samenvoeging van vorderingen op dezelfde schuldenaar moet, althans voor de berekening van de hoogte van de kosten, altijd gebeuren». In reactie op het amendement heb ik aangegeven dat de formulering van het wetsvoorstel alleen de optelling van vorderingen regelde in het geval met één aanmaning werd geïnd en dat het amendement regelde dat dit steeds zou moeten gebeuren als er nog geen aanmaning was verstuurd. Verder heb ik opgemerkt dat het voorstel paste bij de verplichting van schuldeisers om hun schade te beperken: als zij nog niet hadden geïncasseerd, zouden zij dat in één keer moeten doen. Ik heb het oordeel over het amendement aan de Kamer gelaten (Handelingen II 2010/11, nr. 72, item 17, blz. 41).
Het amendement is na de plenaire behandeling aangepast. In de voorgestelde wettekst is verduidelijkt dat het gaat om vorderingen van één schuldeiser op dezelfde schuldenaar. Ook is de toelichting op het amendement uitgebreid. De volgende zinnen zijn toegevoegd: «De schuldeiser kan nog steeds regulier aanmanen zodra de schuldeiser in verzuim is. Als een schuldeiser een schuldenaar wil aanmanen voor meer dan een vordering, dan moet hij dit met één aanmaning doen». Het amendement is als stuk nummer 15 in stemming gebracht en aangenomen en na behandeling door de Eerste Kamer tot wet geworden.
In het artikel «Nu pas beamen ze dat ze gelijk had», wordt onder meer het voorbeeld gegeven van een consument die drie maanden de telecomrekeningen van een paar tientjes niet betaalt en vervolgens € 120 incassokosten verschuldigd is. De wettekst voortvloeiend uit het amendement bewerkstelligt dat als de handelingen om de telecomrekening te incasseren plaatsvinden nadat deze rekeningen drie maanden niet betaald zijn, dat dan met één aanmaning dient te geschieden. De consument is daardoor niet € 120, maar € 40 incassokosten verschuldigd. Het beeld derhalve dat het amendement tot hogere incassokosten leidt, is niet juist. Het tegendeel is het geval.
Ik ben ook van mening dat met de thans geldende regeling recht wordt gedaan aan alle betrokken belangen. Wanneer een consument een product koopt, of een dienst afneemt, moet hij daarvoor betalen. Een schuldeiser heeft er belang bij dat hij zijn geld op tijd ontvangt en moet op betaling kunnen aandringen als deze uitblijft. De schuldeiser kan incassokosten in rekening brengen nadat de consument die in verzuim is (de betalingstermijn is verstreken of de consument is in gebreke gesteld en heeft vervolgens niet betaald) vervolgens is aangemaand en veertien dagen de tijd heeft gekregen om alsnog de rekening te betalen. Indien de consument binnen die termijn betaalt, dan is hij geen incassokosten verschuldigd. Laat de consument vervolgens óók deze termijn verlopen, dan is hij wel incassokosten verschuldigd. Een consument die voorziet niet binnen de termijn te kunnen betalen, kan zelf contact opnemen met de schuldeiser om te bezien of een incassotraject kan worden voorkomen.
Wanneer er te laat wordt betaald, kan de schuldeiser niet inschatten of dat een eenmalige gebeurtenis is of dat de schuldenaar meerdere vorderingen niet zal voldoen. Indien hij na een eerste aanmaning ontdekt dat ook een volgende vordering niet wordt voldaan, moet het hem vrijstaan ook voor die tweede vordering een aanmaning te versturen. Hij maakt in dat geval nieuwe kosten.
Ook een schuldenaar heeft er geen baat bij als zijn schuld oploopt. Zo zal wettelijke rente over het verschuldigde bedrag in rekening worden gebracht en kan het voortbestaan van de onderliggende overeenkomst gevaar lopen wegens tekortkoming in de betaling. Wanneer de schuldenaar ziet aankomen dat hij zijn betalingsverplichtingen niet kan nakomen, doet hij er verstandig aan contact te zoeken met de schuldeiser om te zien of het mogelijk is een betalingsregeling overeen te komen of om de overeenkomst op te zeggen. Kan hij zijn verplichtingen langdurig niet nakomen, dan kan hij contact opnemen met een schuldhulpverleningsinstantie.
Deelt u de mening dat alsdan spoedige reparatie geboden is en bent u bereid voorstellen te doen om de wet aan te passen? Welke voorstellen zullen dat zijn en op welke termijn zal reparatie zijn gerealiseerd? Zo nee, waarom meent u dat reparatie niet nodig is?
Zie antwoord vraag 3.
De karige informatie op de voorschotbeschikkingen voor de zorg- en huurtoeslag 2013 |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom ontbreekt op de voorschotbeschikkingen zorg- en huurtoeslag 2013 het toetsingsinkomen en de huurgegevens? Waarom heeft u voor deze aanpak gekozen?
De compacte mededeling draagt bij aan de vereenvoudiging van het berichtenverkeer tussen burgers en de Belastingdienst, zoals aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 3 februari 2012.1 Op een beknopte en overzichtelijke manier wordt de burger geïnformeerd over de belangrijkste gegevens van zijn toeslagen.
Er is voor deze compacte mededeling gekozen, omdat burgers op hun persoonlijke internetpagina, Mijn toeslagen, alle relevante gegevens kunnen vinden. Gebleken is dat in de afgelopen periode de burger, meer dan aan het begin van dit jaar, Mijn toeslagen bezoekt om informatie over zijn toeslagen te raadplegen of te wijzigen.
Bent u ervan op de hoogte dat er nog steeds veel mensen zijn die geen internet hebben en dus niet via mijn.toeslagen.nl hun gegevens kunnen controleren? Bent u er tevens van op de hoogte dat veel mensen hun toeslagen via een (belasting-)adviseur regelen die overigens niet de DigiD-gegevens van de klant mag weten? Zo ja, bent u het dan met mij eens dat het opnemen van de genoemde informatie op de voorschotbeschikking handig is?
Het is mij bekend dat nog niet iedere burger thuis toegang heeft tot het internet en dus tot Mijn toeslagen. Om die reden worden burgers op de nieuwe compacte voorschotbeschikking verwezen naar de BelTel voor het geval zij nog vragen hebben en zij niet over internet beschikken. Burgers die dat willen kunnen dan een papieren specificatie bestellen. Tot nu toe wordt daar nauwelijks gebruik van gemaakt, terwijl wel alle toeslagbeschikkingen in de vorm van compacte mededelingen zijn verzonden.
Daarnaast kunnen burgers zonder internet ook terecht bij een toeslagenservice-punt. Toeslagenservicepunten hebben toegang tot het Toeslagen Verstrekkingen Systeem en kunnen burgers zo nodig bijstaan.
Deelt u de mening dat het vermelden van de genoemde informatie op de beschikking geen enkele extra moeite kost en bij een adequate pagina-indeling nauwelijks extra papier?
Ten opzichte van de beschikking zoals die vorig jaar nog werd verzonden levert de compacte mededeling een besparing van 17 miljoen vellen A4 op. De compacte mededeling bestaat uit maximaal één A4. Vorig jaar ontving een burger bij een volledige beschikking gemiddeld 7 vellen papier. Omdat daarnaast alle grondslagen eenvoudig in Mijn toeslagen zijn te vinden, vind ik het geen goede ontwikkeling om terug te keren naar een situatie waarin alle informatie en grondslagen op papier worden aangeleverd.
Bent u bereid om de ontbrekende informatie weer op de kortst mogelijke termijn op alle toeslagbeschikkingen te vermelden? Zo niet, waarom niet? Zo ja, vanaf wanneer?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven is de compacte mededeling een efficiënt en effectief middel om de burger te informeren over de hoogte van zijn toeslagen. Nadere informatie over de grondslagen waarop de toeslagen zijn gebaseerd kunnen door de burger via de portal Mijn toeslagen, via de BelTel en via Toeslagenservicepunten worden ingewonnen.
De berichten ‘Dreigend ontslag 287 thuiszorgmedewerkers’ en ‘Honderden medewerkers thuiszorg Rotterdam op straat’ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Dreigend ontslag 287 thuiszorgmedewerkers»1 en «Honderden medewerkers thuiszorg Rotterdam op straat»2?
Ja.
Deelt u de mening dat in deze situaties zowel medewerkers als cliënten te lang in onzekerheid blijven zitten over de toekomst van de huishoudelijke hulp? Hoe gaan de desbetreffende gemeenten om met cliënten die nu in onzekerheid zitten over de huishoudelijke hulp vanaf 1 januari 2013?
Ik kan mij voorstellen dat medewerkers en cliënten bij de overgang naar een nieuwe aanbieder onzeker zijn over de toekomst van de huishoudelijke hulp. Zeker als veranderingen worden aangekondigd in de bestaande dienstverlening. Ik vind het daarom belangrijk dat de daarvoor verantwoordelijke partijen (gemeenten en werkgevers) dergelijke onzekerheid zoveel mogelijk proberen te beperken. In Rotterdam zal het nieuwe contract eind april 2013 starten. Navraag leert dat de gemeente Rotterdam erop toe ziet dat het gesprek tussen oude en nieuwe aanbieders plaatsvindt. Zij hebben een projectleider aangesteld voor de overgang van medewerkers en cliënten naar een andere aanbieder. De gesprekken tussen aanbieders over overgang van personeel zijn gaande. De gemeente neemt daarbij een begeleidende en faciliterende rol. Cliënten zijn en worden de komende maanden door de gemeente (en aanbieders) ook geïnformeerd.
Deelt u de mening dat gemeenten op grond van artikel 10a van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) verplicht zijn om het gesprek tussen de oude en nieuwe aanbieders van huishoudelijke hulp te arrangeren, zodat gesproken kan worden over eventuele overname van personeel?
Artikel 10a van de Wmo biedt waarborgen voor een verantwoorde aanpak. Het eerste lid van art 10a van de Wmo verplicht nieuwe aanbieders om met de oude aanbieders te overleggen over de overname van betrokken personeel. Dat is geen garantie dat overeenstemming wordt bereikt over de overgang van medewerkers, maar het overleg zal uiteraard wel open en zorgvuldig moeten worden gevoerd. In het tweede lid van artikel 10a van de Wmo krijgen gemeenten de taak erop toe te zien dat het in het eerste lid bedoelde overleg wordt gevoerd. Deze waarborgen worden bovendien verder versterkt door de aanvullende afspraken die werkgevers- en werknemersorganisaties in de algemeen verbindend verklaarde CAO VVT hierover hebben gemaakt. De wijze waarop gemeenten toezien op het voeren van het overleg tussen de «oude» aanbieder en de «nieuwe» aanbieders is verder vrijgelaten. Een dergelijke beleidsvrijheid past bij de sturingsfilosofie van de Wmo. Ik zie geen aanleiding om de huidige verplichting van gemeenten in artikel 10a aan te scherpen.
Kunt u aangeven hoe andere gemeenten omgaan met artikel 10a van de Wmo? Zijn er voorbeelden bekend van gemeenten die in hun aanbestedingstraject al vastleggen dat personeel moet worden overgenomen?
Er is geen overzicht beschikbaar van hoe gemeenten artikel 10a uitvoeren. Ik ben bereid met de VNG in gesprek te gaan om te bezien of het zinvol kan zijn om gemeenten aanvullend te wijzen op de verschillende manieren waarop zij invulling kunnen geven aan artikel 10a. Uitgangspunt voor dit gesprek is de primaire verantwoordelijkheid van gemeenten om de Wmo uit te voeren.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ( VNG) in gesprek te gaan over de uitvoering van artikel 10a van de Wmo in het algemeen en deze twee situaties in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Pensioen onzekerder voor werknemers in de zorg’ |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen over het feit dat pensioenen voor werknemers in de zorg onzekerder worden en wat is hierop uw reactie?1
Ja. Het artikel van RTL Nieuws schetst een eenzijdig beeld van de gevolgen van de beoogde overstap op een nieuwe pensioenregeling door Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). Onder de huidige pensioenregeling is de koopkracht van gepensioneerden in de zorg geenszins gegarandeerd. Door een achterblijvende indexatie hebben zij inmiddels bijna 10% van hun koopkracht verloren.
De voorgestelde nieuwe pensioenregeling ken ik niet, maar uit informatie van het fonds concludeer ik dat deze op hoofdlijnen overeenstemt met het pensioencontract dat is beoogd met het Pensioenakkoord van 10 juni 20112.
Bij een dergelijke regeling worden de gevolgen van financiële schokken en van stijgingen van de levensverwachting zonder wachttijd, maar gespreid over (maximaal) 10 jaar in de pensioenen en de opgebouwde aanspraken verwerkt.
De pensioenen staan daarmee bloot aan risico’s, maar dat geldt evenzeer voor de huidige pensioencontracten. Uit de notitie Generatie-effecten Pensioenakkoord van het Centraal Planbureau3 blijkt dat een nieuw, reëel pensioencontract voor een gemiddeld fonds per saldo stabieler is dan het huidige contract. Kortingen komen onder het nieuwe contract wel vaker voor, maar zijn beperkter van omvang. Bovendien worden de gevolgen van financiële schokken in het nieuwe contract eerlijker tussen en binnen generaties verdeeld.
Het bericht van de NRC schetst een genuanceerder beeld van de voor- en nadelen van de overstap op de beoogde pensioenregeling. Overigens heb ik van PFZW begrepen dat met de nieuwe pensioenregeling niet is beoogd om meer beleggingsrisico’s te nemen dan nu het geval is. PFZW wil na de overgang naar de nieuwe pensioenregeling het huidige beleggingsbeleid voortzetten.
Heeft u in uw toespraak van 21 november jl. tijdens het jaarcongres van de Pensioenfederatie gesteld: «We willen dat u eerder opgebouwde rechten zonder veel juridische complicaties kunt onderbrengen in een nieuw contract, u beter bekend als het «invaren». Dat kost natuurlijk tijd. Daarom ga ik er nu vanuit dat we een nieuw financieel toetsingskader niet in 2014 invoeren, maar per 1 januari 2015. Gedegen en gauw gaan zelden samen»? Hoe gaat u de reeds opgebouwde rechten van werknemers in de zorg waarborgen bij een overgang naar nieuwe pensioencontracten van het pensioenfonds Zorg en Welzijn?
Ja, dat heb ik gezegd.
Begin volgend jaar start een invaarexperiment waarin wordt onderzocht met welke vragen een pensioenfonds wordt geconfronteerd als het een nieuwe pensioenregeling wil toepassen op reeds opgebouwde rechten. PFZW is bij dit experiment betrokken. Het experiment levert informatie op over de wijze waarop een zorgvuldige besluitvorming over invaren en een zorgvuldige invaarprocedure kan worden geborgd. Een zorgvuldige besluitvorming en procedure bij het invaren van opgebouwde rechten moeten voorkomen dat bepaalde groepen onevenredig nadeel ondervinden. De zorgvuldigheidswaarborgen worden opgenomen in het voorstel tot wijziging van de Pensioenwet, waarmee het invaren van opgebouwde rechten mogelijk wordt gemaakt. Dit voorstel wordt eind 2013 ingediend.
Het pensioenfonds Zorg en Welzijn maakt in het artikel in het NRC melding van het feit dat het bestuur van het fonds een voorstel ter instemming aan werkgevers en werknemers heeft voorgelegd; bent u bekend met dit voorstel?
Nee.
Bent u zich bewust van de maatschappelijke onrust die dergelijke berichten teweeg brengen bij de mensen die hun pensioen bij het pensioenfonds Zorg en Welzijn hebben ondergebracht? Hoe wilt u deze onrust wegnemen?
De onrust bij de deelnemers van PFZW blijkt mee te vallen. Het fonds heeft zijn deelnemers en gepensioneerden begin dit jaar al gepolst over hun voorkeuren met betrekking de nieuwe pensioenregeling. De uitkomsten daarvan zijn breed gecommuniceerd. Bij de meeste belanghebbenden waren de contouren van de beoogde pensioenregeling dus al eerder bekend.
Voor zover de berichtgeving over de voorgenomen wijziging van de pensioenregeling nu nog onrust veroorzaakt, is dat mogelijk het gevolg van de toonzetting en de eenzijdigheid van sommige berichten. Het is mij een lief ding waard als er iets zorgvuldiger en meer feitelijk zou worden bericht over de oudedagsvoorziening in Nederland.
Het gebruik van alcohol tijden de zwangerschap |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat zowel gynaecologen als verloskundigen geen strikte en eenduidige koers varen over het gebruik van alcohol tijden de zwangerschap?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Wat vindt u van de onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat 95% van de verloskundigen aan de zwangere vrouw het advies geeft om geen alcohol te drinken, maar gynaecologen en huisartsen aanzienlijk minder vaak het ondubbelzinnige advies aan zwangere vrouwen geven om alcohol helemaal te laten staan (64% van de huisartsen en 61% van de gynaecologen geeft zwangere vrouwen dit zogenaamde nuladvies)?
Het feit dat 95% van de verloskundigen zwangere vrouwen adviseert om geen alcohol te drinken, is een mooi resultaat. Temeer omdat eerstelijns verloskundigen 80% van alle zwangere vrouwen zien. Door de activiteiten van het Partnership Vroegsignalering Alcohol (PVA) verwacht ik dat met name onder huisartsen en verloskundigen een (nog) groter bewustzijn wordt gecreëerd. Het PVA zal het knelpunt voor wat betreft gynaecologen onder de aandacht brengen via de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), waarmee samenwerking op het gebied van vroegsignalering plaatsvindt.
Wat vindt u ervan dat het juist de artsen zijn die geen helder nuladvies lijken af te geven aan zwangere vrouwen? Hoe verklaart u deze attitude bij deze beroepsgroep? Vindt u dat de beroepsverenigingen van deze beroepsgroepen hier een taak hebben? Zo nee, wie dan wel?
Ik ben van mening dat elke professional op de hoogte dient te zijn van de gevaren van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Het is mogelijk dat een nuladvies niet wordt gegeven door een gebrek aan deze kennis. De beroepsgroepen hebben, daar waar het gaat om alcohol en zwangerschap, de taak om de inhoud en het belang van de door hun gevolgde richtlijnen kenbaar te maken aan hun professionals.
Ziet u een taak voor de overheid om het zogenoemde «nuladvies» (geen alcohol tijdens de zwangerschap) beter bekend te maken? Zou dat niet al bekend moeten zijn bij vrouwen vóórdat ze zwanger zijn, omdat vooral ook de eerste zes weken van een zwangerschap zeer belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de foetus?
Ten aanzien van communicatie en voorlichting rond zwangerschap zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van eenduidig preconceptievoorlichtingsmateriaal, die financieel door het ministerie is ondersteund. Betrokken veldpartijen hebben, gecoördineerd door het RIVM, onder meer de brochure «Kinderen krijgen? Een goede start begint vóór de zwangerschap», de publiekswebsite www.strakszwangerworden.nl en de communicatietoolkit voor professionals «Zwanger worden» ontwikkeld. Hierin is voorlichting opgenomen rond de gevaren van alcoholgebruik vóór en tijdens de zwangerschap.
Landelijke partijen uit de verloskundige zorgverlening, de openbare gezondheidszorg en thema-instituten die betrokken zijn bij preconceptievoorlichting, zijn primair verantwoordelijk voor (de inhoud van) het voorlichtingsmateriaal. Vanaf 2012 vindt de afstemming tussen deze partijen hierover grotendeels plaats binnen de commissie voorlichting en preconceptiezorg van het College Perinatale Zorg (CPZ).
Deelt u de mening dat vooral voor de doelgroep vrouwen met een lage sociaaleconomische status (door cumulatie van risico’s als gevolg van een ongezonde leefstijl) gerichte preventieve activiteiten nodig zijn?
Deze mening sluit aan op mijn inzet in de afgelopen periode. Het ministerie ondersteunt het project Healthy Pregnancy 4 All, dat het Erasmus MC uitvoert in 14 gemeenten. Binnen dit project wordt ondermeer programmatische preconceptievoorlichting ontwikkeld, welke toegesneden is op vrouwen die zich bevinden in een achterstandssituatie. Wanneer de faal- en succesfactoren van de aanpak bekend zijn, komen de methodieken voor alle gemeenten beschikbaar.
Ook in de ontwikkeling van het voorlichtingsmateriaal voor professionals (zie antwoord2 is op mijn verzoek expliciet rekening gehouden met risicogroepen zoals vrouwen met een lage sociaal economische status.
Ziet u hier een taak voor de publieke gezondheidszorg, waarin het accent ligt op het «gezond zwanger worden»? Zo nee, welke actoren zijn dan het meest geëigend?
In de Wet publieke gezondheid is vastgelegd dat Colleges van B&W er zorg voor dragen dat prenatale voorlichting aan aanstaande ouders plaatsvindt. Gemeenten mogen zelf de doelgroep, de vorm en de aanbieders van prenatale voorlichting in hun gemeente bepalen. Dit kunnen JGZ-instellingen zijn, maar ook bijvoorbeeld thuiszorginstellingen, verloskundigen en kraamverzorgenden, al dan niet in samenwerking met elkaar. Betrokken veldpartijen zijn zoals gezegd primair verantwoordelijk voor de (inhoud van de) voorlichting (zie antwoord3.
Wat vindt u in dit verband van het signaal van de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) dat er steeds meer gemeenten zijn die bezuinigen op de zwangerschapsbegeleiding?
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 6, zijn gemeenten vrij om te bepalen in welke vorm en omvang de prenatale voorlichting wordt aangeboden. Zorgprofessionals blijven verantwoordelijk voor de begeleiding (inclusief de voorlichting) van zwangeren volgens de geldende richtlijnen en standaarden.
Het bericht dat Amerika mogelijk in het EPD (Elektronisch Patiëntendossier) kan kijken |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Amerika heeft mogelijk toegang tot Nederlands EPD»?1
Ik heb begrepen dat de vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) een verklaring heeft geëist van CSC, het bedrijf dat het LSP heeft gebouwd en beheert, waarin staat dat het risico is uitgesloten dat de inhoud van medische dossiers wordt verstrekt aan Amerika.
Gaat u onderzoeken of het EPD onder de Patriot Act of de FISA Amendment Act valt, waardoor het Amerikaanse bedrijf CSC gedwongen kan worden gegevens af te staan?
Zie het antwoord op vraag 1. Ik vind het niet toelaatbaar dat de Nederlandse wet en regelgeving niet wordt toegepast en nageleefd. Ik zal dan ook de uitkomsten van het overleg tussen VZVZ en CSC grondig bestuderen. Daarnaast heeft Nederland met de Verenigde Staten een bilateraal rechtshulpverdrag en heeft de minister van Veiligheid en Justitie gezien de brede gevolgen op basis van de motie Schouw dit op EU-niveau geagendeerd.
Welke acties gaat u ondernemen als blijkt dat Amerika gegevens uit het EPD kan opvragen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat waren de argumenten om voor het Amerikaanse bedrijf CSC te kiezen?
Uit de Europese aanbesteding onder verantwoordelijkheid van Nictiz, destijds beheerder van het LSP, kwam CSC als beste partij naar voren.
Hierbij is als voorwaarde gesteld het voldoen aan Nederlandse privacywetgeving, waaronder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Waarom is er bij de keuze voor dit Amerikaanse bedrijf geen rekening gehouden met de Patriot Act of de FISA Amendment Act?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat regionale systemen voor het uitwisselen van medische gegevens veiliger zijn en beter te beheren, en daarom de voorkeur hebben boven een landelijk EPD?
Gezien de diversiteit aan (regionale) systemen is het niet mogelijk een algemeen oordeel te geven over de veiligheid en het beheer. Het is aan de toezichthouders (IGZ en CBP) om toezicht te houden op de inrichting van de informatiesystemen en het beheer daarvan.
Gaat u de doorstart van het EPD beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie daarvoor geen aanleiding. Ook op grond van de huidige wet- en regelgeving kan ik de doorstart van het EPD niet beëindigen. Als zou blijken dat de VZVZ, die verantwoordelijk is voor de zorginfrastructuur, zich niet houdt aan de geldende wet- en regelgeving is het aan het CBP hierop actie te ondernemen.
Het verzet van zorgbestuurders tegen maximering van hun salaris door de overheid |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Verzet zorgbestuurders tegen maximering salaris door overheid»?1
Ja
Wat is uw mening over deze actie?
Het staat eenieder vrij om zich tot de rechter te wenden. Hiermee wordt de kracht van onze democratische rechtsstaat tot uitdrukking gebracht.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Vereniging van bestuurders in de zorg (NVZD) om ze uit te leggen wat het standpunt van het kabinet in deze is? Zo niet, waarom niet?
Neen. Het gaat nu niet zo zeer om het standpunt van het kabinet ten aanzien van topinkomens, maar om de inhoud van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Wnt) die per 1 januari 2013 in werking treedt. De bestuurders in de zorgsector vallen onder de reikwijdte van deze wet. De overwegingen van de wetgever hiervoor zijn ontleend aan de vier indicatoren, die in de adviezen van de Commissie Dijkstal zijn uitgewerkt ter bepaling van het antwoord op de vraag of de betreffende sector als semipubliek kan worden opgevat. Opgemerkt kan worden, dat bestaande gevallen weliswaar onder de wet vallen, met dien verstande dat, mede om overeenstemming te bereiken met het Eerste Protocol bij het EVRM, een overgangsregime is vastgesteld.
Zijn er andere partijen die zich bij deze actie van de zorgbestuurders aan willen sluiten? Zo ja, welke?
Dat is mij niet bekend.
Wat zijn volgens u de juridische risico’s? Hoe ziet de «legal strategy» eruit?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe schat u de risico’s in dat het kort geding zal leiden tot vertraging van de inwerkingtreding van de Wet normering topinkomens (WNT) per 1 januari 2013? Welke middelen heeft u om de zaak dan alsnog spoedig te corrigeren?
De WNT zal per 1 januari 2013 in werking treden. Het koninklijk besluit tot inwerkingtreding is reeds in de Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2012, 584). Het kort geding betreft het verschuiven van de zorgsector van regime 2 van de WNT (sectorale bezoldigingsnorm en transparantie) naar regime 1 van de WNT (bezoldigingsmaximum ter hoogte van 130% van het ministersalaris en transparantie).
Bent u bereid om, in samenwerking met de minister van Volksgzondheid, welzijn en sport, ten spoedigste de nadere regels in te voeren die voorzien in een stratificatie naar zwaarte van de functies, met alleen voor de meest complexe functies de maximumnorm?
Ja, ik verwijs hierbij graag naar de wetsgeschiedenis. Voor de sectoren onder regime 1 geldt als norm 130% van het ministersalaris als maximum, in principe voor alle functionarissen die onder de reikwijdte van de wet vallen. Stratificatie, respectievelijk differentiatie, kan optreden onder dat maximum. De sector zorg is eerst door de amendering van het voorstel voor de Wnt door de Tweede Kamer onder het bezoldigingsmaximum van de Wnt geplaatst. Dat feit levert een verdedigbaar argument op, dat een nadere differentiatie van de normstelling voor die sector uiterlijk eerst per 1 januari 2014 zal worden ingevoerd.
Pesten bij kinderen van 4 tot 18 jaar |
|
Manja Smits , Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Welke projecten zijn er om pesten te voorkomen en aan te pakken, kijkend naar de beleidsterreinen Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg?
Diverse partijen bieden een groot aantal programma’s aan.
Het Ministerie van OCW initieert of bekostigt een deel daarvan. Een voorbeeld is Pestweb, een laagdrempelig centrum voor kinderen, jongeren, ouders en leerkrachten met kennis, ondersteuning en advies over pesten op school. Pestweb heeft een helpdesk die elke schooldag open is via chat, e-mail en telefoon. Ook steunt OCW onderwijsinstellingen met informatie over cyberpesten via onder andere het expertisecentrum mediawijsheid en het Diploma Veilig Internet. Verder is in het voortgezet onderwijs jaarlijks voor zo’n 3300 leerlingen met ernstige gedragsproblemen tijdelijke plaatsing in een reboundvoorziening mogelijk. Rebound zet mede in op gedragsverandering en herstel van gezagsverhoudingen, ook van ernstig pestende jongeren.
Naast de activiteiten van OCW is er een breed maatschappelijk aanbod van informatie, kennis en ondersteuning op het gebied van pesten. Zo zijn er de Stichting aandacht voor pesten, Gepestmaartrots, het comité Stop pestgedrag en het «You are good» polsbandje. Verder bestaan er Protocollen en aanpakken als de Gezonde school, Pestbriefje, de STOP-methode, de Vreedzame school, PRIMA-antipestmethode, Kanjertraining, enz. Veel commerciële partijen bieden pakketten en programma’s aan tegen pesten. Ook de GGD heeft aandacht voor pesten en schoolartsen en huisartsen hebben een protocol tegen pesten. Bij Centra voor Jeugd en Gezin is informatie over pesten en advies over omgaan met pesten beschikbaar. Plekken waar pesten kan worden gemeld zijn onder andere de Kindertelefoon, Hyves, en Meldknop.nl., waarbij wordt doorverwezen naar Pestweb.
Hoeveel budget wordt ingezet om pesten te voorkomen en aan te pakken? Kunnen de bewindspersonen dit specificeren per project?
Het totale budget om pesten te voorkomen is niet limitatief te duiden, omdat scholen dit meenemen als vaste taak in hun onderwijs. OCW stelt voor structurele maatregelen voor sociale veiligheid circa € 20 miljoen per jaar beschikbaar. Zo ontvangt het Centrum School en Veiligheid jaarlijks € 1 miljoen van het ministerie van OCW, waaronder ook Pestweb en Gay and School vallen. Jaarlijks is voor Rebound ongeveer € 19 miljoen beschikbaar. Daarnaast zijn middelen beschikbaar voor onderzoek. Het Actieprogramma Onderwijs Bewijs, een initiatief van de ministeries van OCW, Economische Zaken en Financiën omvat vijf projecten gericht op het tegengaan van pesten. Voor zo’n € 3 miljoen worden deze uitgevoerd door de Open Universiteit (online advies op maat voor slachtoffers van cyberpesten op het VMBO), SCO Kohnstamm (preventie van gedragsproblemen van leerlingen in het basisonderwijs), PI Research (een effectmeting van SPRINT, tegengaan antisociaal gedrag), de Universiteit Groningen (het KiVa antipest programma) en het Expertisecentrum Taal Onderwijs & Communicatie (Boekenmaatjes, een programma met als doel het tegengaan van pesten).
Kunnen de bewindspersonen per project aangeven wat de effectiviteit is?
De onderzoeken uit het actieprogramma Onderwijs Bewijs zijn nog niet afgerond. Zo worden de eerste uitkomsten van het KiVa antipestprogramma in juni 2013 bekend. Dit actieprogramma stimuleert de ontwikkeling van evidence based onderwijsinnovatie.
De adviezen en informatie die Pestweb levert worden door de doelgroep positief beoordeeld. Dit blijkt uit tevredenheidsonderzoeken van Pestweb zelf en van de Christelijke Hogeschool Ede. Pestweb heeft in 2012 meer dan 1000 chatgesprekken met leerlingen gevoerd die steun nodig hadden vanwege pesten op school. Na de dramatische gebeurtenissen rond Tim Ribberink verdubbelden de aanvragen en het bezoek aan de sites. Ook was er een piek in e-mails en chats.
Ik ga in mijn plan van aanpak nader in op de effectiviteit van programma’s.
Is er voldoende samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen (Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg) om pesten te voorkomen en aan te pakken?
Samenhang is van groot belang en komt de aanpak van pesten ten goede. Pesten is niet alleen een zaak voor OCW en onderwijsinstellingen. Het is een fenomeen waar meerdere partijen mee te maken hebben. Ouders, medeopvoeders, jongeren, sportverenigingen etc. hebben allen eigen verantwoordelijkheid bij de aanpak van pesten. Bij mijn plan van aanpak, dat ik in maart aan uw Kamer zal sturen, zal ik dan ook inzetten op een gezamenlijke aanpak die zo breed mogelijk wordt gedragen.
Hoe zien de bewindspersonen de rol van de overheid bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
In het onderwijs ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het voorkomen van pesten in scholen. Scholen zijn verplicht hun leerlingen en personeel te beschermen tegen fysiek en psychisch geweld, dus ook tegen pesten. Het beleid van OCW is gericht op het zo goed mogelijk ondersteunen en toerusten van scholen bij het vormgeven en uitvoeren van hun pestbeleid en het bieden van de noodzakelijke kaders.
Welke acties zijn voortgekomen uit de aangenomen motie van de leden Ortega-Martijn en Dijkgraaf1 en welke acties worden nog ondernomen?
De motie Ortega-Martijn/ Dijkgraaf over het omgaan met pestgedrag2 is door uw Kamer aangehouden. U ontvangt in maart mijn plan van aanpak tegen pesten, waarin de concrete acties zijn uiteengezet.
In 2006 werd in het kader van Veilig op school door de Kamerfracties SP, PvdA en Groen Links voorgesteld om tot een urgenter en effectiever beleid tegen pesten op school te komen; welke acties zijn hieruit voortgekomen?
In mijn jaarlijkse veiligheidsbrief in en om het onderwijs geef ik een overzicht van de acties die ondernomen worden om de (sociale) veiligheid in en rond scholen te verbeteren. Deze acties zijn ook voortgekomen uit de aandacht die de Tweede Kamer heeft voor het onderwerp (sociale) veiligheid op school. In maart zal ik u verder informeren over mijn plan van aanpak over het terugdringen van pesten.
Is er voldoende kennis bij de overheid en/of scholen over digitaal pesten?
Voldoende kennis ook van digitaal pesten is van groot belang.
Uit onderzoek3 van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat van de ruim anderhalf miljoen 9 – 16-jarige internetgebruikers in Nederland ongeveer vier procent wordt gepest via internet. Pesten gebeurt online minder vaak dan offline. Veel slachtoffers van online pesten blijken ook slachtoffer van ander pestgedrag te zijn.
In mijn aanpak zal ik nader ingaan op de kennisbasis voor een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline.
Wat is de inzet van de Jeugdzorg bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van kinderen plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van kinderen. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, maar ook bijvoorbeeld buren moeten samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt. Ouders en professionals kunnen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan. Jeugdzorg komt in beeld wanneer kinderen door het pesten problemen ervaren en het netwerk rondom het kind faalt.
Kunt u een overzicht geven hoeveel pesters op school door de scholen zijn aangepakt en dit specificeren (schorsing voor hoe lang, van school gestuurd, etc.)?
De Inspectie van het Onderwijs beschikt niet over een registratie van «pesters» of van school gestuurde pesters. Uit gegevens over schorsing en verwijdering van leerlingen in het voortgezet onderwijs kan worden afgeleid dat van alle meldingen van schorsing en verwijdering in 2011 – 2012, in zes procent (te weten 325) van de meldingen pesten door de school als reden is genoemd. Bij vijf procent van alle schorsingen is pesten als reden genoemd, en bij de meldingen van het voornemen tot verwijdering elf procent. Van alle scholen die in 2011 – 2012 melding deed van het schorsen of verwijderen van leerlingen, deed 37 procent een melding waarbij pesten als reden wordt genoemd. In hoeverre deze meldingen een beeld geven van aantallen pesters en de aanpak daarvan is moeilijk te zeggen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen er door de overheid zijn aangepakt omdat ze zich onvoldoende hebben ingezet om pesten te voorkomen en/of aan te pakken?
In het toezicht van de Inspectie wordt aandacht geschonken aan het veiligheidsbeleid van scholen. Uit Inspectiesteekproeven komt naar voren dat vier van de vijf scholen inzicht hebben in de veiligheidsbeleving van de leerlingen, en tachtig tot negentig procent van de scholen beschikt over een veiligheidsbeleid gericht op het afhandelen of voorkomen van incidenten (deze cijfers hebben betrekking op schooljaar 2010 – 2011). In het voortgezet onderwijs heeft, variërend per schooltype, tussen de 92 en 96 procent van de scholen inzicht in de veiligheidsbeleving. Scholen waar het veiligheidsbeleid onvoldoende is, worden door de Inspectie aangesproken op het realiseren van verbeteringen.
De Onderwijsinspectie formuleerde eerder (Veiligheid op School, december 2010) de volgende hypothese: dat de veiligheid op school niet dient te worden afgelezen aan de hand van het aantal incidenten en het bestaan van beleid, maar aan de manier waarop de school omgaat met die incidenten; kunt u een beeld schetsen hoe scholen in Nederland omgaan met incidenten?
De Inspectie beschikt niet over een beeld van de wijze waarop scholen in het algemeen met incidenten omgaan. In het toezicht let de inspectie op het inzicht van de school in de sociale veiligheid van leerlingen en personeel, en op het veiligheidsbeleid van de school (zie ook het antwoord op vraag 11). Een goed werkend veiligheidsbeleid is in de eerste plaats gericht op preventie, en heeft aandacht voor adequaat optreden bij problemen en een goede afhandeling daarvan. Essentieel is dat dit veiligheidsbeleid in de dagelijkse praktijk door alle betrokkenen wordt gedragen en uitgevoerd. Tevens is een ondersteunend pedagogisch klimaat van belang. In situaties waarin de sociale veiligheid problematisch is moeten, afhankelijk van de situatie, op deze punten verbeteringen worden aangebracht. De Inspectie betrekt de resultaten uit het Inspectieonderzoek uit 2010 bij de versterking van het toezicht op de sociale kwaliteit, waaraan de Inspectie momenteel als onderdeel van haar meerjarig beleidsprogramma werkt.
In 2012 komt er een nieuwe monitor sociale veiligheid; in hoeverre laten de resultaten een verbetering of verslechtering zien ten opzichte van 2010? Noot:
Uit de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen (december 2012) blijkt dat de overgrote meerderheid van leerlingen (95% in het PO en 93% in het VO) zich veilig voelt op school. Dit is vergelijkbaar met de voorgaande jaren.
Aangezien de onderzoeken al meerdere jaren worden uitgevoerd, kan een vergelijking worden gemaakt over de jaren van 2006 tot nu. De onderzoekers concluderen dat er geen eenduidige aanwijzingen zijn dat zich duidelijke veranderingen of trends voordoen wat betreft de omvang van pesten.
Het terugtrekken van de overheid uit het Platform Verduurzaming Voedsel |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gerard Schouw (D66) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat het Platform Verduurzaming Voedsel per 1 januari 2013 ophoudt te bestaan als structureel overleg- en actieorgaan van de overheid en de agrofoodketenpartijen en dat de overheid zich per 1 januari 2013 hieruit terugtrekt?1 Welke beweegredenen liggen hieraan ten grondslag?
Ja, het Platform Verduurzaming Voedsel is een samenwerkingsovereenkomst tussen de overheid en 5 agrofoodketenpartners die op 28 oktober 2009 is gesloten en op 31 december 2012 afloopt.
De overheid heeft indertijd het initiatief genomen om ketenbrede samenwerking ten behoeve van verduurzaming van voedselproducten en voedselproductie-processen te versnellen samen met ketenpartners. De afgelopen 3 jaar hebben het ministerie van Economische Zaken, de Land- en Tuinbouw-Organisatie, de Federatie Nederlandse Levensmiddelenindustrie, het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, Koninklijke Horeca Nederland en de Vereniging Nederlandse Cateraars deze versnelling een belangrijke impuls gegeven.
Onder het Platform Verduurzaming Voedsel zijn in de afgelopen 3 jaar 51 pilots gestart en is verduurzaming bij veel bedrijven onderdeel geworden van hun bedrijfsstrategie. De ingezette versnelling heeft zijn vruchten afgeworpen en het bedrijfsleven is nu aan zet om het stokje over te nemen. De 5 brancheorganisaties maken hiertoe een doorstart in de Alliantie Verduurzaming Voedsel. Het ministerie van Economische Zaken wordt hiervan agendalid.
Waarom is volgens u een directe actieve betrokkenheid van de overheid bij verduurzaming van de voedselketen niet meer noodzakelijk?
De overheid blijft via de Regiegroep Duurzame Veehouderij en Agroketens direct betrokken bij het verduurzamingsproces van de voedselketen. Dit gebeurt onder andere door op basis van de aanpak per keten na te gaan in hoeverre de beoogde duurzaamheidsdoelstellingen worden gerealiseerd. De regiegroep monitort dit proces en bewaakt de voortgang (brief TK 28 973, nr. 108 van 1 juni 2012). Op deze wijze wordt ook invulling gegeven aan de motie Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstuk 33 000 XIII nr. 133).
Het initiatief van de brancheorganisaties tot de oprichting van de Alliantie Verduurzaming Voedsel past binnen het kader van het topsectorenbeleid. Hierin steunt het ministerie van Economische Zaken het bedrijfsleven onder andere met de mogelijkheid in pps-verband onderzoek te laten doen naar duurzame innovaties. Voorts wordt met de Topsectoren Agro en Food en Tuinbouw en uitgangsmateriaal een actieve bijdrage geleverd aan de verduurzaming van en innovatie in de voedselketen.
Is het waar dat het platform na 1 januari 2013 privaat zal worden voortgezet onder de noemer Ketensamenwerking Verduurzaming Voedsel (KSVV), waarbij de overheid dus niet meer structureel als actieve partner betrokken is? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van de motie van de leden Wiegman-Van Meppelen Scheppink/Van Veldhoven waarin de regering wordt verzocht om de samenwerkingsovereenkomst van het platform ook na 2012 actief voort te zetten met daarbij een actieve rol voor de staatssecretaris?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is volgens u geborgd dat de verdere verduurzaming van de voedselketen wordt voortgezet en dat de afgesproken versnelling van de verduurzamingsprocessen zo veel mogelijk integraal en branchebreed wordt opgepakt in de periode ná 1 januari 2013?
Borging kan plaatsvinden via de hiervoor genoemde regiegroep en hiervoor genoemde topsectoren.
Hoe ziet u de rol van de rijksoverheid bij het verduurzamen van de voedselketen ná 1 januari 2013?
Voor de verduurzaming van de voedselproductie zet het kabinet in op een vraaggestuurde ketenbenadering. Het bedrijfsleven is primair aan zet om hier inhoud aan te geven. De overheid blijft hieraan een belangrijke bijdrage leveren onder andere via de topsectoren.
Wat zijn de financiële en praktische gevolgen van het niet deelnemen door de overheid aan de Ketensamenwerking Verduurzaming Voedsel (KSVV)? Zijn er projecten, initiatieven of pilots die hierdoor geen doorgang kunnen vinden?
Er zijn geen financiële of praktische gevolgen voor innovatiepilots en andere projecten. De aangegane verplichtingen zullen door het ministerie worden gecontinueerd en afgerond volgens de gemaakte afspraken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de activiteiten van de private partners in de agrofoodketen zo goed mogelijk aansluiten bij de verduurzamingsambities van de Topsector Agro & Food?
Dat is de verantwoordelijkheid van de private partners en gesprekken daarover zijn reeds gaande.
Kunt u aangeven wanneer u het Jaaroverzicht 2012 van het Platform Verduurzaming Voedsel naar de Kamer zult sturen?
U ontvangt het 3-jarenoverzicht van het Platform Verduurzaming Voedsel zo spoedig mogelijk.
Bent u bereid om dit jaaroverzicht vergezeld te laten gaan van een brief waarin u uiteenzet wat het platform in de afgelopen jaren heeft bereikt, hoe de activiteiten zullen worden voortgezet en wat hierbij de rol van het bedrijfsleven en de overheid is?
Zie het antwoord op vraag 1.
In het 3-jarenoverzicht is te vinden wat er de afgelopen 3 jaar is bereikt. Ik kom rond de zomer van 2013 met een beleidsevaluatie conform de afspraak in de begroting. Ik ga ervan uit dat de activiteiten van het Platform worden voortgezet via de doorstart in de Alliantie Verduurzaming Voedsel.
Kunt u aangeven wanneer u de beleidsevaluatie van het Platform Verduurzaming Voedsel naar de Kamer zult sturen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat de voedingsindustrie via internet de regels over reclame voor kinderen omzeilt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de voedingsindustrie via internet de kinderreclameregels ontloopt? 1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe dat kan? Op welke manieren kunt u hiertegen optreden?
Ten aanzien van de doelgroep kinderen is door de partijen die gezamenlijk het adverterend bedrijfsleven vormen in de Reclamecode geregeld dat reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen onder de 7 jaar niet is toegestaan. Partijen die zich niet aan de afspraak houden voor deze doelgroep, kunnen via de Reclame Code Commissie ter verantwoording worden geroepen.
Jaarlijks laat de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) door de Stichting Reclame Code een peiling houden in hoeverre de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RvV) wordt nageleefd. In de rapportage van 16 november jl. wordt aangegeven dat de restrictie goed wordt nageleefd (televisie, bioscopen), maar dat er ten aanzien van reclame op websites wel kanttekeningen te plaatsen zijn. Er zijn 10 websites geïdentificeerd die zich richten op kinderen onder de 7 jaar, al dan niet via de ouders. In het bericht waar u naar verwijst, wordt door de FNLI als mogelijke reden gegeven dat veel bedrijven niet doorhebben dat ook hun eigen websites grotendeels reclame-uitingen zijn. De FNLI heeft in de rapportage aangegeven aandacht te gaan besteden aan dit onderwerp opdat er ook op websites gehandeld wordt naar de regels van de RvV. Ik verwacht van de FNLI dat zij haar leden aanspreekt op hun verantwoordelijkheid en dat in de volgende rapportage (over het jaar 2013) blijkt dat partijen, ook op digitale media, de afgesproken regels van de RvV naleven.
Deelt u de mening dat kinderobesitas een zeer ernstige vorm van welvaartsziekte is en dat alles op alles gezet moet worden om die tegen te gaan?
Overgewicht, en in het bijzonder kinderobesitas, is een serieus probleem dat grote gevolgen kan hebben voor de gezondheid. Het kabinet spant zich in om overgewicht terug te dringen. Echter, overgewicht is een complex maatschappelijk probleem dat niet alleen door de overheid terug te dringen is. De inzet van mensen zelf en die van andere betrokken partijen, zoals zorgverleners, het onderwijs, private partners en (sport)verenigingen is hierbij onontbeerlijk.
Bent u bereid deze manier van ontduiking van de kinderreclameregels tegen te gaan en de Kamer te laten weten hoe u dat gaat aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
MRSA-bacterie op vleeskuikenboerderijen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Co Verdaas (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het ANP-bericht over de meticilline-resistente staphylococcus aureus bacterie (MRSA-bacterie) op vleeskuikenboerderijen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat op 8 procent van de vleeskuikenboerderijen de MRSA-bacterie is te vinden? Hoe beoordeelt u de bevinding dat 9 procent van alle vleeskuikenhouders en 14 procent van alle slachthuispersoneel op de kuikenslachterijen drager is van deze bacterie? Deelt u de mening dat er sprake is van een zorgwekkende situatie? Zo nee, waarom niet?
Deze bevindingen hebben aangetoond dat slachthuispersoneel dat in contact komt met levende vleeskuikens en mensen die werken op MRSA-positieve vleeskuikenbedrijven een verhoogde kans hebben om de MRSA-bacterie bij zich te dragen ten opzichte van de algemene bevolking.
De toenemende resistentievorming van bacteriën tegen antibiotica is een zorgelijke ontwikkeling die onze volledige aandacht heeft. Daarom zijn er maatregelen ingezet tegen de oorzaak van het voorkomen van multiresistente bacteriën. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op Kamervragen en de Kamerhandelingen betreffende dit onderwerp.
In dat kader wijs ik u met name op de gerichte aanpak om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen met 50% in 2013 en 70% in 2015 ten opzichte van het jaar 2009. Vermindering van het gebruik van antibiotica draagt bij aan de vermindering van de kans dat antibioticaresistentie ontstaat.
Ik wil u verwijzen naar de brief die wij uw Kamer op 18 oktober 2012 (TK 29 683 nr. 592) hebben gestuurd. In deze brief is een overzicht gegeven van de voortgang van wet- en regelgeving inzake zorgvuldig antibioticagebruik in de veehouderij. Zoals eerder aangegeven zullen wij de Kamer in het voorjaar van 2013 een nieuw overzicht over de voortgang sturen.
Wat is de reden dat er niet eerder onderzoek is gedaan naar overdraagbaarheid van de MRSA-bacterie van vleeskuikens op mensen die beroepsmatig in contact komen met vleeskuikens? Wordt er inmiddels onderzoek gedaan naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij kalkoenen en eenden? Zo ja, op welke termijn zijn de resultaten van dit onderzoek beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) is onder andere gebaseerd op twee onderzoeken die beide door het RIVM zijn uitgevoerd. In 2009 zijn gegevens gepubliceerd over het voorkomen van de MRSA-bacterie bij vleeskuikens en personeel in slachthuizen. Een publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift is in 2010 verschenen. Om een compleet beeld van de risico’s te krijgen is daarna onderzoek uitgevoerd op boerderijen. Daarbij werd gekeken naar het voorkomen van MRSA bij vleeskuikens en bij mensen die wonen en werken op deze bedrijven. Dit onderzoek is in 2011 afgerond.
Nederlandse ziekenhuizen beschikken over procedures («search en destroy» beleid) die de verspreiding van multiresistente bacteriën naar andere patiënten voorkomen. Deze procedures dragen er tevens aan bij dat een dergelijke besmetting voor de drager van deze bacteriën geen consequenties heeft voor het verdere ziekteverloop. De procedures zijn vastgelegd in de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP).
Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt, die mogelijk MRSA heeft, geïsoleerd verpleegd en er worden kweken afgenomen. Totdat bekend is of deze patiënt wel of geen MRSA heeft, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd. Naar aanleiding van de bovengenoemde RIVM onderzoeken zijn mensen die direct contact hebben met levende vleeskuikens toegevoegd als risicocategorie die standaard worden getest op dragerschap.
Dit geldt bijvoorbeeld ook voor mensen die direct contact hebben met levende varkens of kalveren, en voor mensen die recent in een buitenlands ziekenhuis hebben gelegen.
Tot dusverre ging de meeste aandacht voor de veegerelateerde MRSA bacterie uit naar het voorkomen van de bacterie bij varkens en vleeskalveren en de overdracht naar veehouders. Deze keuze is gemaakt omdat verwacht werd dat MRSA daar veelvuldig zou kunnen voorkomen. Bij vleeskuikens leek MRSA minder vaak voor te komen en waren de risico’s naar verwachting kleiner. Datzelfde geldt voor kalkoenen en eenden. Bovendien is het aandeel kalkoenen en eenden in de pluimveestapel minder dan 1%.
De NVWA stelt voor om gelet op haar bevindingen te onderzoeken of de mate van voorkomen van veegerelateerde MRSA ook bij kalkoenen en eenden aanleiding zouden moeten zijn om voor de betrokken beroepsgroepen risicoreducerende maatregelen te nemen. De NVWA heeft het RIVM opdracht gegeven om in 2013 onderzoek te doen naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij eenden en kalkoenen. De resultaten van dit onderzoek zullen eind 2013 aan de opdrachtgever worden gerapporteerd.
Hoe beoordeelt u het advies van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om het overschakelen van elektrische verdoving naar andere wijze van bedwelmen te stimuleren? Ziet u daarin een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In Nederland wordt de elektrische verdoving van vleeskuikens via de «waterbadmethode» momenteel vervangen door alternatieve methodes. De aanleiding is dat per 1 januari 2013 de welzijnseisen aan verdovingsmethodes in Europese regelgeving worden aangescherpt. De alternatieve methodes zijn de zogenaamde kop-kopmethode en de gasmethode (CO2 verdoving). Die methodes beogen een welzijnsvriendelijke verdoving, maar kunnen er tevens voor zorgen dat het gefladder achterwege blijft. Volgens het NVWA advies is dit gefladder de belangrijkste aanleiding voor overdracht van MRSA op slachthuispersoneel.
Deelt u de mening dat de beroepsgroepen die in contact komen met levende vleeskuikens goed geïnformeerd moeten worden over de risico reducerende maatregelen? Zo ja, op welke wijze en welke termijn gaat u daartoe over? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensen die beroepshalve bepaalde gezondheidsrisico’s lopen dienen daarover geïnformeerd te worden. Volgens de arbeidsomstandighedenwet is dit een taak van de werkgever. In artikel 3 en 5 van deze wet is vastgelegd dat werkgevers de risico’s voor veiligheid en gezondheid van werknemers in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast moeten leggen, en dat zij beschermingsmaatregelen in kaart brengen en aanbieden aan hun medewerkers. Werkgevers en werknemers kunnen bovendien afspraken maken over gezonde en veilige werkmethoden op brancheniveau en deze afspraken vastleggen in een arbocatalogus.
Hoe beoordeelt u het advies van de NVWA om het probleem (ook) bij de bron aan te pakken en een substantiële vermindering van het antibioticumgebruik bij vleeskuikens te realiseren? Wat is de stand van zaken op dit moment? Welke additionele maatregelen wilt u komende periode doorvoeren?
Zie de beantwoording bij vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 13 december a.s.?
Ik heb deze vragen beantwoord vóór het uitgestelde algemeen overleg over de NVWA.
Het bericht dat jongeren onder 18 jaar nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de TV-uitzending over jongeren onder 18 jaar die nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het programma Kassa, waaruit blijkt dat veel zonnebankstudio’s zich niet aan de opgelegde leeftijdsrestrictie houden?
De bevindingen van het programma Kassa gaan voornamelijk over zonnebankstudio’s die niet zijn aangesloten bij een branchevereniging en zijn in lijn met de waarnemingen van de NVWA. Ongeveer 15% tot 20% van alle zonnebankaanbieders leven de regels, onder andere met betrekking tot de leeftijd, onvoldoende na. Dat vind ik uiteraard ongewenst.
Hoe beschouwt u het feit dat zonnebankstudio’s die geen lid zijn van de Samenwerking Verantwoord Zonnen zich slechter aan de leeftijdsrestrictie en de restricties op het gebied van medicijngebruik en lichtere huidtypes houden dan zonnebanken die wel lid zijn van de koepel? (tevens Hart van Nederland, 24 augustus 2012)
Hieruit blijkt voor mij dat de inspanningen van Samenwerking Verantwoord Zonnen (SVZ) vruchtbaar zijn geweest. De voorlichting aan leden en consumenten en andere activiteiten van deze vereniging hebben geleid tot een aanmerkelijk hogere naleving van de regels door bij SVZ aangesloten leden dan door studio’s die niet zijn aangesloten bij deze vereniging.
Wat vindt u van de constatering in het programma Kassa dat de meeste zonnebankstudio’s wel op de hoogte zijn van de regelgeving, maar de regels negeren en anders aan hun klanten onder de 18 jaar adviseren?
De constatering van Kassa heeft hoofdzakelijk betrekking op de niet aangesloten zonnebankstudio’s. De NVWA heeft juist geconstateerd dat de naleving bij alle zonnebankstudio’s, zowel de aangesloten als de niet aangesloten, aanzienlijk is gestegen. Volgens gegevens van de NVWA zijn van de 600 zonnebankstudio’s 200 aangesloten bij SVZ en 400 niet.
Uit de handhavingsgegevens blijkt dat het nalevingspercentage is gestegen van ongeveer 18% in 2008 naar ongeveer 80% in 2011. Uit onderzoek van Kassa blijkt dat een op de vier niet bij SVZ aangesloten zonnebankstudio’s zich niet houdt aan de leeftijdsrestrictie. Het gaat dan om ongeveer 16% van alle zonnestudio’s. Dit stemt overeen met de gegevens van de NVWA.
Sinds 2008 past de NVWA een zogenaamde gefaseerde handhavingsaanpak toe, bestaande uit:
In 2013 zet de NVWA haar planmatige handhaving voort, voornamelijk gericht op de niet bij SVZ aangesloten studio’s. Bij constatering van niet naleving van de regels zullen boetes worden opgelegd.
Deelt u de mening dat aanwijzing van de norm voor zonnebanken (EN 60335-2-27) onder de Warenwet (artikel 18) kennelijk niet tegemoet komt aan de aanbevelingen van wetenschappelijk comité voor consumentenproducten van de Europese Commissie (SCCP) om het gebruik van zonnebanken door jongeren onder de 18 jaar te ontraden, daar de Warenwet zich immers enkel tot instrumenten en instructies beperkt?
Het klopt dat in de Warenwet geen expliciete leeftijdsgrens is opgenomen ten aanzien van het gebruik van zonnebanken. De artikelen 18 en 18a van de Warenwet stellen dat waren moeten voldoen aan de veiligheidsnormen en bij gebruik geen gevaar mogen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de mens. In het geval van het aanbieden van zonnebanken in een zonnestudio wordt verwezen naar Europese normen waarin wordt gesteld dat het gebruik van zonnebanken door jongeren beneden de 18 jaar verhoogde gezondheidsrisico’s met zich brengt. Op basis daarvan levert het gebruik van een zonnebank door een jongere onder de 18 jaar een gevaar op voor de gezondheid, hetgeen in strijd is met de Warenwet. Het toelaten van jongeren onder de 18 jaar is daarmee strafbaar. Ik ben van mening dat de artikelen 18 en 18a hiermee voldoende tegemoet komen aan de aanbevelingen van het SCCP.
Zijn boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden voldoende afschrikwekkend? Hoeveel boetes/waarschuwingen zijn er sinds de aanscherping van de norm van zonnebanken in 2007 gegeven? Welke mogelijkheden zijn er om zonnestudio’s te sluiten, als zij zich herhaaldelijk niet aan regelgeving omtrent leeftijdsrestrictie, huidtype en medicijngebruik houden?
Boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden lijken vooralsnog voldoende afschrikwekkend: hercontroles die zijn uitgevoerd ná oplegging van een boete hebben namelijk uitgewezen dat in de meeste gevallen de naleving was verbeterd. Sinds de aanscherping van de normen in 2007 zijn ongeveer 200 waarschuwingen gegeven en is ongeveer 30 keer een boeterapport opgemaakt voor een of meerdere overtredingen van de regelgeving, waaronder de leeftijdsgrens. Bij geconstateerde overtredingen van de maximale stralingslimiet zijn zonnebanken buiten gebruik gesteld en in een enkel geval zelfs verzegeld.
Bedrijfssluiting kan door de Officier van Justitie worden opgelegd op aangeven van de NVWA. Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Ziet u mogelijkheden om de handhaving door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te verbeteren, door onder meer door bijvoorbeeld met «mystery guests» te werken?
Mij is bekend dat de NVWA in 2013 voor haar interne informatieverzameling voornemens is «mystery guests» in te zetten. Daarnaast zal de handhaving vooral worden gericht op niet bij SVZ aangesloten zonnestudio’s.
Deelt u de mening dat in Nederland een verbod moet komen voor jongeren onder de 18 jaar om onder een zonnebank te zonnen of een wettelijke leeftijdsgrens met een legitimatieplicht, om hen tegen de gevaren van huidkanker te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is de huidige wetgeving, gericht op de aanbieders van zonnebanken, afdoende. Op dit moment is het toelaten van jongeren onder de 18 jaar strafbaar voor de zonnestudio’s op basis van artikel 18 van de Warenwet, zie ook het antwoord op vraag 5. De afgelopen jaren is de naleving gestegen van 18% naar 80% door inspanningen van SVZ en de NVWA. Het strafbaar stellen van de jongeren zelf zal naar verwachting slechts een beperkte bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving. Handhaving is immers alleen mogelijk wanneer de jonge overtreders op heterdaad betrapt worden.
De plannen voor de bouw van een nertsenhouderij nabij Stevensbeek |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u inhoudelijk op de hoogte van de vergevorderde plannen voor de bouw van een nertsenhouderij in plaats van een kippenhouderij nabij Stevensbeek?1
Ik ben via het krantenartikel op de hoogte van de plannen en de eventuele onrust bij omwonenden daarover.
Bent u op de hoogte van de onrust die is ontstaan bij omwonenden die vrezen voor stankoverlast?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk een nertsenhouderij te realiseren in de buurt van de hoofdlocatie van de school Metameer, een fruitteler, en de Stevenbeekse sportvelden?
De gemeente is verantwoordelijk voor het al of niet verlenen van een omgevingsvergunning voor de nertsenhouderij. In deze afweging worden naast bedrijfsactiviteiten ook woonbebouwing en andere activiteiten betrokken die zich in de nabijheid bevinden.
Omdat het hier specifiek een nertsenhouderij betreft verwijs ik u naar de behandeling van het Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (30 826), de Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (32 369)en de Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (33 076) in de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 11 december jongstleden. Tijdens die behandeling heb ik aangegeven geen mogelijkheden te zien om in te grijpen in lopende vergunningaanvragen en dat het hier een gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft.
Tot slot kan ik aangeven dat de beleidsreactie van het kabinet op het advies van de Gezondheidsraad uw Kamer uiterlijk 1 maart 2013 zal bereiken. In deze beleidsreactie zal ook een standpunt worden ingenomen over de door het vorige kabinet technisch voorbereide wettelijke voorziening om een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente, het waterschap en de gemeentelijke adviesdienst akkoord zijn met de plannen voor de bouw van deze nertsenhouderij terwijl er een moratorium ligt, opgelegd vanuit de Tweede Kamer?2
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw opvatting over de relatie dierhouderij en volksgezondheid bij de bouw van een nertsenfokkerij in bewoond gebied zoals bij Stevenbeek?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u de bereidheid in te grijpen bij ontwikkelingen zoals in Stevenbeek die, ondanks het moratorium en het binnenkort te verwachten advies van de Gezondheidsraad over de relatie dierhouderij en volksgezondheid, onverkort doorgaan met het realiseren van grotere dierhouderijen?
Zie antwoord vraag 3.