Het nieuws dat dokter Jansen Steur weer aan het werk zou zijn (geweest) in Duitsland |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat dokter Jansen Steur aan het werk zou zijn/is geweest in een ziekenhuis in Heilbronn?1 Welke acties heeft u ondernomen richting Duitse (toezichts)autoriteiten sinds het bekend worden van dit nieuws?
De IGZ heeft contact gehad met de Bezirksregierung in Arnsberg om te achterhalen welke documenten de heer Jansen Steur in het kader van zijn aanvraag van de bevoegdheid in Duitsland in 2006 heeft overgelegd.
Ik verwijs u voorts naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Welke bemoeienis heeft u gehad om te voorkomen dat Jansen Steur niet meer als neuroloog werkzaam kan zijn in zowel Nederland als het buitenland?
De IGZ heeft in 2006 de toenmalige werkgever van de heer Jansen Steur in Duitsland geïnformeerd over de reden waarom de heer Jansen Steur uit het ziekenhuis in Enschede was weggegaan.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
Is het onmogelijk dat hij in Nederland nog aan het werk gaat? Wilt u dit toelichten?
Ik verwijs u naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Wat gaat u/kunt u ondernemen om te voorkomen dat Jansen Steur nog artsactiviteiten ontwikkelt in welk land in Europa dan ook?
Ik verwijs u naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Is herhaling ook met andere notoir disfunctionerende artsen te voorkomen? Zo ja, op welke wijze?
Door middel van een bevoegdheidsbeperkende maatregel opgelegd door de tuchtrechter of de IGZ via het bevel bij onverantwoorde zorg kan herhaling bij andere notoir disfunctionerende beroepsbeoefenaren worden voorkomen. Dergelijke bevoegdheidsbeperkende maatregelen worden openbaar gemaakt via het BIG-register en via de online lijst met maatregelen Wet BIG (in de volksmond de «zwarte lijst» genoemd), en door bekendheid te geven aan het openbare register en de lijst met maatregelen Wet BIG en de betekenis daarvan. Ik zal de bevoegde autoriteiten in de lidstaten van de EU uitdrukkelijk wijzen op de lijst met maatregelen Wet BIG op de website van het BIG-register en hen daarbij wijzen op de wijzigingen van de Wet BIG sinds juli 2012.
Ik verwijs u voorts naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Hoe groot is het aantal artsen en andere hulpverleners waarop een dergelijke problematiek als bij Jansen Steur van toepassing is?
Op het aantal in het buitenland werkzame, disfunctionerende artsen en andere beroepsbeoefenaren die hun registratie zich in Nederland hebben laten doorhalen, heb ik geen zicht.
Ik verwijs u voorts naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Hoe is de stand van zaken met betrekking tot Europese regulering van adequaat toezicht inzake de patiëntveiligheid waar Nederland in 2004 bij het Europees Voorzitterschap een belangrijke rol heeft gespeeld bij het initiatief Healthcare Professionals Crossing Borders?2
Healthcare Professionals Crossing Borders (HPCB) is een Europees samenwerkingsverband van bevoegde autoriteiten (registers en toezichthouders). Deze uitvoeringsorganisaties maken binnen HPCB-verband afspraken over uitwisseling van gegevens in het kader van migratie van beroepsbeoefenaren binnen Europa. De Europese regelgeving bepaalt daarbij de randvoorwaarden. Nederland heeft altijd een actieve rol gespeeld binnen de HPCB en geeft uitvoering aan de gemaakte afspraken. De uitvoeringsorganisaties hebben afspraken gemaakt over een format dat zij hanteren voor de verklaring van geen bezwaar die wordt afgegeven in het kader van toelating van buitenlands gediplomeerden tot de beroepsuitoefening.
Welke stappen gaat u ondernemen om de vrijblijvendheid met betrekking tot patiëntveiligheid die er kennelijk op dit punt nog bestaat in Europees verband te stoppen? Dient er niet een formele Europese regeling te komen die voorkomt dat artsen die «grenzen overschrijden» patiënten schade kunnen toebrengen?
Ik verwijs u naar de paragraaf «3. Transparantie in de EU over onbevoegde zorgverleners» in de begeleidende brief.
De ontwikkelingen rondom neuroloog Jansen Steur |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Drost: Jansen Steur dankt Duitse baan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)»?1
Voor uitspraak daarover is het onder andere van belang te weten op welke wijze het Duitse ziekenhuis waar de heer Jansen Steur in 2006 is gaan werken, is omgegaan met door de IGZ verstrekte informatie die bij dat ziekenhuis wel bekend was over de heer Jansen Steur. En in welke mate latere werkgevers in Duitsland de antecedenten van de heer Jansen Steur hebben nagetrokken.
Bent u op de hoogte van het «akkoord» dat de IGZ gesloten heeft met deze omstreden neuroloog? Zo ja, vindt u dat de IGZ hiermee goed gehandeld heeft?
Ik verwijs u naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Is het waar dat bij een tuchtrechtzaak vrijwillige uitschrijving uit het BIG-register niet mogelijk is?
Iemand kan zich op elk moment op eigen verzoek laten doorhalen in het BIG-register. Ik verwijs u voorts naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Waarom heeft de inspectie Jansen Steur niet in 2003 geschorst door middel van een tuchtrechtzaak zodat deze schorsing in het BIG-register kwam te staan?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat falende zorgverleners zich vrijwillig laten uitschrijven uit het BIG-register?
Ik verwijs u naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Bent u van plan zorgaanbieders te verplichten om bij sollicitaties het functioneren van de arts in het verleden te laten nagaan? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Het bericht “Ziekenhuisfusies zonder winnaar” |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ziekenhuisfusies zonder winnaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat in Nederland slechts één op de vijf ziekenhuizen de optimale omvang van tussen de 200 en 300 bedden heeft en dat de rest fors groter is?
Optimale omvang is geen absoluut of eenduidig begrip. Omvang is een afgeleide van de vraag welke (soorten) zorg een ziekenhuis wil en kan leveren. Het leveren van complexe zorg vraagt omvangrijke infrastructuur, aanzienlijke investeringen en (super)gespecialiseerd personeel. Sinds enige tijd krijgt ook het minimum aantal verrichtingen bij complexe zorg steeds meer gewicht. Al deze aspecten hebben consequenties voor de omvang van een ziekenhuis en dus ook voor de optimale omvang van elk specifiek, individueel ziekenhuis.
De studies waarin gesproken wordt over een optimale omvang van tussen de 200 en 300 bedden, bedoelen optimale omvang bezien vanuit het perspectief van de doelmatigheid. Doelmatigheid is natuurlijk belangrijk. Voordelen van schaalvergroting kunnen echter ook op andere terreinen liggen: bijv. kwaliteit (specialisatie).
Fusies en overnames zijn dus niet per definitie ongewenst omdat zij leiden tot een omvang die boven de 300 bedden uitstijgt, fusies en overnames zijn ook niet per definitie gewenst, omdat het doelmatiger of beter zal worden. Fusies en overnames moeten goed onderbouwd zijn. Zolang het wetsontwerp dat de zorgspecifieke fusietoets (zie verder hieronder) nog niet is aangenomen schrijf ik alle ziekenhuizen die aangeven te willen fuseren aan en wijs ik hen op de bepalingen uit dat wetsontwerp. Ik vraag hen al te handelen alsof het wetsontwerp is aangenomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers van de Technische Universiteit Delft (TU Delft) dat ziekenhuizen minder efficiënt worden naarmate ze groter zijn? Wat is uw reactie op de conclusie dat de enorme schaalgrootte van ziekenhuizen in Nederland een belangrijke oorzaak van de hoge kosten, 23 miljard euro per jaar, is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Nederlandse ziekenhuizen al bovengemiddeld groot zijn en dat verdere schaalvergroting door middel van fusies of overnames ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat vermindering van het aantal ziekenhuizen leidt tot verslechtering van de bereikbaarheid van de zorg? Zo nee, waarom niet?
Fusie en overname van ziekenhuizen leiden niet noodzakelijkerwijs tot verslechtering van de bereikbaarheid. Pas wanneer besloten wordt tot verdergaande taakverdeling en concentratie van functies op één locatie (bijvoorbeeld van de spoedeisende hulpafdeling) kan dat leiden tot verslechterde bereikbaarheid. Voor een dergelijk geval is er vanuit het publiek belang een norm voor bereikbaarheid geformuleerd: een patiënt moet na een spoedoproep binnen 45 minuten een spoedeisende hulpafdeling (SEH) van een ziekenhuis kunnen bereiken.
Hoewel het aantal ziekenhuizen afneemt neemt het aantal zorglocaties toe. De behandeling van chronische zorg, waarvoor mensen frequenter een arts consulteren, zoals diabeteszorg en longproblematiek, wordt steeds vaker dichtbij geboden, bijv. door huisartsen, buitenpoli’s en private zorgcentra. Zo ontstaat er een nieuwe balans tussen concentratie en spreiding van zorg.2
Ook komt het voor dat samenwerkende ziekenhuizen de complexere gevallen zelf blijven behandelen en voor de grotere volumes een nieuwe organisatie of locatie oprichten. Meer concentratie en meer spreiding gaan daarbij aldus hand in hand.3
Bent u bereid om met de minister van Economische Zaken te zorgen dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) meer wapens krijgt om ziekenhuisfusies tegen te kunnen houden? Zo nee, waarom niet?
De NMa toetst of de mededinging door een voorgenomen fusie significant beperkt wordt en hanteert daarbij een in de Mededingingswet omschreven afwegingskader. Een zorgspecifieke fusietoets vanuit kwaliteitsperspectief door de NZa in combinatie met een fusietoets vanuit mededingingsperspectief door de NMa is in mijn ogen een volwaardig instrumentarium om ziekenhuisfusies te beoordelen.
Bent u het eens met de aanbeveling om bij geplande fusies de bewijslast om te draaien en een fusie niet door te laten gaan als het publieke belang niet aangetoond kan worden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment ligt er een wetsvoorstel (33 253) in uw Kamer, waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt. Onderdeel van dit wetsvoorstel is de verplichte fusie-effectrapportage. Zorgaanbieders met een fusievoornemen worden door deze verplichting gedwongen hun fusievoornemen goed te doordenken en in ieder geval aandacht te besteden aan de volgende onderwerpen: de doelstellingen van de concentratie, de redenen voor de concentratie, de structuur van de nieuwe organisatie, de financiële gevolgen, de gevolgen voor de zorgverlening voor de cliënt, de risico’s met betrekking tot kwaliteit en bereikbaarheid en de wijze waarop deze risico’s worden ondervangen, de wijze waarop overleg is gepleegd met betrokkenen (in ieder geval cliënten en personeel) en hoe met deze inbreng is omgegaan en het tijdsbestek waarbinnen de concentratie zal worden gerealiseerd. Deze fusie-effectrapportage wordt betrokken bij de zorgspecifieke fusietoets van de NZa. De NZa toetst of cliënten en personeel op zorgvuldige wijze betrokken zijn bij de voorbereiding van de fusie en of er geen cruciale zorg in het geding is waardoor de continuïteit van de zorg in gevaar kan komen. Zorgaanbieders worden door het opstellen van de fusie-effectrapportage als het ware gedwongen de meerwaarde van de fusie aan te tonen. Met deze verplichting wordt tegemoet gekomen aan de gevraagde omkering van de bewijslast.
Wat is de rol van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij de beoordeling van fusies en hoe staat het met de werking van de zorgspecifieke fusietoets?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw visie over het optimale aantal ziekenhuizen in Nederland?
Ik vind het belangrijk dat voldaan wordt aan de volume-, kwaliteits- en bereikbaarheidsnormen. Het optimale aantal ziekenhuizen is daar een afgeleide van.
Het bericht dat grootverpakkingen paracetamol uit de schappen verdwijnen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de verkoop van grootverpakkingen paracetamol aan banden legt?1
Ja. Het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) heeft de verpakkingsgrootte van paracetamol 500 mg gemaximeerd tot 50 stuks per verpakking. Dit besluit is al genomen eind 2011, maar de fabrikanten en detailhandel hebben een jaar de tijd gekregen om de verpakkingen aan te passen en oude voorraden te verkopen.
Paracetamoltabletten van 500 mg zijn verkrijgbaar in de algemene verkoop (AV) in verpakkingen van maximaal 20 tabletten. In grotere verpakkingen is paracetamol 500mg alleen verkrijgbaar bij drogist en apotheek (UAD). Met de vaststelling van een maximale verpakkingsgrootte in het UAD-kanaal beoogt het CBG de risico’s te minimaliseren die bij gebruik van deze geneesmiddelen gelopen worden, en een signaal af te geven dat deze geneesmiddelen slechts voor kortdurend gebruik bestemd zijn.
Wat vindt u ervan dat volgens de gegevens van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) paracetamol al jaren de meest voorkomende medicijnen overdosis is?
Het is bekend dat paracetamol het zelfzorggeneesmiddel is waarmee de meeste overdoseringen plaatsvinden. Paracetamol is een pijnstiller met een breed indicatiegebied: «Koorts en pijn bij griep, verkoudheid en na vaccinatie, hoofdpijn, kiespijn, zenuwpijn, spit, spierpijn en menstruatiepijn». Paracetamol is ook de meest verkochte pijnstiller in Nederland: volgens gegevens die in 2010 aan de Tweede Kamer zijn verstrekt, ging het toen om circa 33 miljoen verpakkingen pijnstillers, waarvan 24 miljoen verpakkingen paracetamol (TK 2009–2010, 22 894, nr. 265, blz. 8).
Het stijgend aantal zelfmoordpogingen met paracetamol brengt het CBG ertoe de grootverpakkingen vanaf 10 januari a.s. uit de drogisterij te weren, wat vindt u van die beslissing?
Vanuit het oogpunt van risicominimalisatie acht het CBG het aangewezen om de verpakkingsgrootte van paracetamol in het UAD-kanaal te limiteren. Het toenemend gebruik van paracetamol en de gesignaleerde toegenomen incidentie van paracetamolvergiftigingen waren de aanleiding om de verpakkingsgrootte opnieuw te beoordelen. Een beperking van de grootte van de paracetamol-verpakkingen in het UAD-afleverkanaal kan een bijdrage leveren in de afname van het aantal gevallen van ernstige overdosering.
Naar aanleiding van de uitkomsten van een evaluatie van het Nivel over de indeling van zelfzorggeneesmiddelen in Nederland, heb ik in november 2010 het CBG verzocht de verpakkingsgrootte van paracetamol te bezien, (TK 2010–2011, 29 477, nr. 138, blz. 3). Ik ondersteun dus de beslissing van het CBG.
Sinds 2007 is de verkoop van paracetamol toegestaan in bijvoorbeeld supermarkten en benzinestations; deelt u de mening dat paracetamol sindsdien te gemakkelijk verkrijgbaar is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. De verschillende varianten van afleverstatus (AV, UAD of UA) vormen een spectrum van risicominimalisatie, dat op hoofdlijnen is verwoord in artikelen 4.1 en 4.2 van de Regeling Geneesmiddelenwet (Rgnw) en in artikel 58 van de Geneesmiddelenwet. Het CBG heeft in 2007 gekeken naar de mogelijkheid om paracetamol de AV-afleverstatus te verlenen, en een besluit genomen hieromtrent. Als gevolg hiervan zijn paracetamoltabletten van 500 mg verkrijgbaar in de algemene verkoop in verpakkingen van maximaal 20 tabletten. Voor kleine verpakkingen van maximaal 20 stuks geldt dat deze limiet is gesteld vanuit het oogpunt van kortdurend gebruik. Deze indeling is in lijn met de criteria vastgelegd voor de indeling van een geneesmiddel in de AV-categorie volgens artikel 4.2 van de Rgnw. Het CBG is dit oordeel nog steeds toegedaan. Er zijn volgens het CBG op dit moment geen wetenschappelijke data of signalen dat een verlaging van de grens van maximaal 20 paracetamoltabletten van 500 mg in de algemene verkoop zou leiden tot een verdere risicominimalisatie.
Deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en het Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) dat op de huidige lijst van AV-middelen (algemene verkoop) een aantal middelen staan die geen verwaarloosbaar risico hebben? Zij refereren hierbij naar antihistaminica die van invloed kunnen zijn op de rijvaardigheid; het CBD geeft aan dat zeker vier veel verkochte stoffen op de AV-lijst niet veilig genoeg hiervoor zijn: paracetamol, ibuprofen, loperamide en cetirizine; dient van deze middelen niet de AV status te worden gewijzigd in een UAD status (verkoop uitsluitend in apotheek en drogisterij)?2
Op de huidige lijst van AV-middelen staan alleen geneesmiddelen die een verwaarloosbaar risico hebben. Deze toekenning van de AV-afleverstatus is gebaseerd op een wetenschappelijke beoordeling en zorgvuldige afweging door het CBG binnen de kaders en criteria van de wet. Het CBG is in Nederland de instantie die hierover beslist. Over de in de vraag genoemde middelen is een juridische procedure gevoerd tegen de indelingsbeslissing, waarbij de Rechtbank het CBG in het gelijk heeft gesteld (Rb Utrecht 5-7-2012, LJN BX0955).
Geldt dit niet temeer voor paracetamol, gezien de mogelijke relatie tussen de sterkere stijging van het aantal vergiftigingen na invoering van de AV status in 2007 en de toename van de vrije verkoop sinds 2007?3
In de bij vraag 3 genoemde brief over de evaluatie van het Nivel ben ik ook ingegaan op het verband tussen de AV-categorie en de stijging van meldingen van vergiftigingen. Ik heb toen aangegeven dat dat verband niet aantoonbaar is. Ik wijs er nog eens op dat die stijging van meldingen al plaatsvindt sinds 2001.
Is het bericht dat grootverpakkingen paracetamol voortaan niet meer verkocht mogen worden voor u aanleiding om paracetamol voortaan helemaal te weren uit de supermarkt en het benzinestation en de verkoop voortaan alleen nog toe te staan in apotheek of dan tenminste enkel nog vanachter de toonbank van de drogisterij? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om hierover besluiten te nemen. Dit is de taak van het CBG. Er zijn naar het oordeel van het CBG geen wetenschappelijke data bekend, noch signalen uit de geneesmiddelbewaking, die herindeling van deze geneesmiddelen noodzakelijk of wenselijk maken. Ik hoop wel dat de maximering van de verpakkingsgrootte zal bijdragen aan het terugdringen van vergiftigingen met paracetamol.
Het bericht dat de vertrekkend bestuursvoorzitter van het Erasmus MC een zeer royale ontslagregeling heeft getroffen |
|
Jasper van Dijk , Henk van Gerven |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de vertrekkend bestuursvoorzitter van het Erasmus Medisch Centrum, de heer Büller, heeft bedongen dat zijn salaris tot januari 2015 wordt doorbetaald, hij tot zijn pensionering 226 000 euro per jaar krijgt aangevuld met een persoonlijke toelage en bovendien beschikking blijft houden over een mobiele telefoon, laptop en een eerste klas NS-jaartrajectkaart?1
Ik heb in het bericht aanleiding gezien om navraag te doen bij het EMC. Volgens het EMC verlaat de bestuursvoorzitter de dienst bij het EMC niet. Hij legt per 1 juni 2013 de functie van bestuursvoorzitter neer en gaat daarna weer zijn eerdere functie van hoogleraar uitoefenen. Voor zijn nieuwe functie gelden dan volgens het EMC de arbeidsvoorwaarden die de cao voor de UMC’s (universitair medische centra) voorschrijft voor die nieuwe functie. Het EMC bevestigt de aanvulling op het salaris als hoogleraar tot zijn inkomen als bestuurder tot 2015, maar verwijst daarvoor naar de cao waarin het recht van behoud van inkomen bij demotie geregeld is (art. 4.3 lid 6).2
Mijns inziens is dat een onterechte verwijzing. Als bestuurder kan betrokkene daar namelijk geen recht aan ontlenen omdat hij niet onder de cao valt (art. 1a.10, lid 2).3 Pas nadat hij de functie van hoogleraar heeft opgenomen, wordt de cao op hem van toepassing. Daarmee vervalt dus de formele grondslag voor de aanvulling en is het toekennen ervan dus als te ruimhartig te kwalificeren.
Wat houdt de «onbekende persoonlijke toelage» precies in, die de heer Büller heeft bedongen als aanvulling op zijn hoogleraarbezoldiging?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom krijgt een vertrekkend bestuursvoorzitter een eerste klas NS-jaartrajectkaart vergoed voor woon-werkverkeer, terwijl hij zelf heeft gekozen om te stoppen met het werk?
Volgens het EMC zijn deze (werknemers)faciliteiten in de cao geregeld. Omdat hij in dienst is van het EMC als hoogleraar kan hij een beroep doen op dergelijke faciliteiten.
Waarom krijgt een vertrekkend bestuursvoorzitter een mobiele telefoon of een laptop mee voor een sabbatical? Kunnen medewerkers van het Erasmus Medisch Centrum ook gebruik maken van dergelijke regelingen als zij met (onbetaald) verlof gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de vorstelijke regeling van de vertrekkend voorzitter zich tot de tekst van het Erasmus Medisch Centrum zelf dat de jaren 2011 en 2012 in het teken hebben gestaan van (het doorvoeren van) bezuinigingen?3
Gezien het feit dat zijn inschaling boven de BBZ-normen lag en sinds 1 januari 2013 ook boven de WNT-norm, is een relatieve achteruitgang in inkomens van bestuurders naar mijn mening ook wenselijk. Verschillende leden van het kabinet hebben al vaker bestuurders opgeroepen om hun inkomen al vrijwillig terug te brengen naar de nieuwe normen.
Uit de bovenstaande antwoorden kunt u ook afleiden dat ik van mening ben dat in dit geval een soberder afspraak op zijn plaats was geweest.
Bent u van mening dat de bezoldiging en de afgesproken regeling passen binnen de Beloningscode Bestuurders in de Zorg (BBZ), waar het Erasmus Medisch Centrum in 2011 voor heeft gekozen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De arbeidsovereenkomst van de bestuursvoorzitter is van vóór de inwerkingtreding van de BBZ (die is eind 2009 in werking getreden). Wanneer hij bestuurder zou zijn gebleven, zou (zowel onder de BBZ als onder de WNT) gelden dat de bestaande arbeidsvoorwaarden in het kader van het overgangsregime zouden worden gerespecteerd.
In dit geval is de BBZ niet van toepassing op betrokkene vanaf het tijdstip waarop hij geen bestuurder meer is, namelijk 1 juni 2013. Na zijn vertrek als bestuurder valt hij niet onder de BBZ, maar valt hij als hoogleraar onder de cao.
Er bestaat echter nu geen instrument om die hoogleraarsbeloning te normeren, want de WNT voorziet daar niet in. Pas wanneer de in het regeerakkoord opgenomen afspraak voor een verscherping van de WNT wettelijk is geformaliseerd, vallen ook niet-bestuurders onder het normeringsbeleid.
Bent u van mening dat de bezoldiging en de afgesproken regeling passen binnen de Wet Normering Topinkomens die van kracht is? Op welke wijze gaat u deze wet handhaven naar aanleiding van de berichten over deze kwestie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Vindt u dat hier sprake is van exhibitionistische zelfverrijking waar iets tegen moet worden ondernomen vanwege algemeen maatschappelijk belang? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat hier sprake is van een te ruimhartige regeling.
Het bericht dat de derde generatie anticonceptiepil in Frankrijk niet meer wordt vergoed |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Franse ministerie van Gezondheid vanaf maart 2013 de derde generatie anticonceptiepil niet langer vergoedt vanwege een twee keer zo grote kans op trombose?1
Elk land maakt zijn eigen keuzes wat betreft de vergoeding van geneesmiddelen.
Wat is uw oordeel over het oordeel van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) dat bij de orale hormonale anticonceptiva de voorkeur uitgaat naar de tweede generatie anticonceptiepil vanwege de «toenemende kans op veneuze trombo-embolieën zonder dat er voordelen tegenover staan» bij de derde generatie anticonceptiva?2
Zowel het Farmacotherapeutisch Kompas van het CVZ als de NHG-standaard geven aan dat de voorkeur wordt gegeven aan de tweede generatie anticonceptiepil. In de praktijk wordt deze ook het meeste voorgeschreven. Het is echter niet zo dat het voorschrijven van de derde generatie anticonceptiepil geheel ontraden wordt.
Ik vind het belangrijk dat artsen voorschrijven conform richtlijnen. Daarnaast vind ik het ook belangrijk dat artsen de mogelijkheid hebben om een keuze te maken die op een individuele patiënt afgestemd is. Het is van belang dat er meerdere pillen op de markt zijn, omdat niet elke vrouw goed reageert op de tweede generatie anticonceptiva. Vandaar dat een (heel klein) verhoogd risico op trombose geaccepteerd wordt van een alternatief waarvan de balans baten/risico’s positief is. Het oordeel daarover is aan het CBG, het CVZ en de beroepsgroep die in de richtlijnen verantwoordelijk is voor de plaatsbepaling van het geneesmiddel. In individuele gevallen is het oordeel aan de arts die de keuze dient te maken aan de hand van deze richtlijnen.
Hoeveel extra ernstige bijwerkingen zoals trombose worden jaarlijks veroorzaakt door het gebruik van derde generatie anticonceptiepillen? Hoeveel vrouwen betreft het jaarlijks in Nederland? Welke extra onderzoeksgegevens zijn er bekend geworden sinds 2000, toen het British Medical Journal melding maakte van een daling van 26% van veneuze trombose door derde generatie anticonceptiepillen door overheidsingrijpen?3 4
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) geeft aan dat de cijfers laten zien dat de bijwerking zoals trombose heel erg zeldzaam is bij het gebruik van derde generatie anticonceptiepillen. Ten opzichte van niet-gebruiksters gaat het om 15 tot 20 extra gevallen bij gebruik van de derde generatie anticonceptiva per 100.000 gebruiksjaren in vergelijking tot 10 extra gevallen bij gebruik van de tweede generatie anticonceptiva.
Voor Nederland zijn er geen specifieke cijfers. Dat anticonceptiepillen als zeer zeldzame bijwerking trombose kunnen geven is al bekend sinds 1961 en artsen moeten dergelijke bijwerkingen melden; als een nieuwe anticonceptiepil op de markt is gekomen, is het aantal meldingen hoger.
Wat betreft de onderzoeksgegevens, zie mijn antwoord op vraag 4.
Kloppen de gegevens zoals verwoord in de Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) standaard anticonceptie, waar ook gerept wordt over een verdubbeling van het risico op veneuze trombose van de derde generatie anticonceptiva?5
Van het CBG heb ik begrepen dat dit ook zo verwoord is in de productinformatie voor arts en apotheker van de derde generatiepillen sinds 1996, na de publicaties van epidemiologische studies in de Lancet. Er zijn tot nu toe geen nieuwe data die dit inzicht hebben veranderd. Wel zijn er ook de laatste jaren nog weer nieuwe epidemiologische studies gepubliceerd waarin dit verschil nog weer eens wordt bevestigd.
Ik heb begrepen dat de NHG al 15 jaar als eerste voorkeursmiddel een combinatiepil van de tweede generatie adviseert omdat de meerwaarde van de derde generatiepillen niet is aangetoond. Het risico betreft minder dan 1 per 1000 vrouwen per jaar. Het risico op veneuze trombose blijkt vooral in het eerste jaar van gebruik verhoogd te zijn. Daarom raadt het NHG het overstappen van een derde of vierde generatiepil naar een tweede generatiepil af. Volgens cijfers van het SFK slikt ongeveer een half miljoen Nederlandse vrouwen een derde of vierde generatiepil (25% van de gebruikers) maar het aandeel gebruikers neemt per jaar af. Bij jonge vrouwen tot 25 jaar is het percentage lager: het gaat dan om 14%.
Als sprake is van een verdubbeling van het risico op veneuze trombose door de derde generatie anticonceptiepil ten opzichte van de even werkzame tweede generatie anticonceptiepil, is hier dan geen sprake van het nemen van onverantwoorde gezondheidsrisico’s als deze middelen worden voorgeschreven? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is er geen nieuw bewijs dat het risicoprofiel van de huidige beschikbare tweede en derde generatie anticonceptiemiddelen is veranderd. Zowel het Farmacotherapeutisch Kompas van het CVZ als de NHG standaard geven aan dat de voorkeur wordt gegeven aan de tweede generatie anticonceptiepil. In de praktijk wordt deze richtlijn goed gevolgd want de tweede generatiepil wordt ook het meeste voorgeschreven, met name bij starters. De deskundigen die adviseren over toelating en vergoeding (CVZ en CBG) en de beroepsgroep die zich bezighoudt met de plaatsbepaling van deze geneesmiddelen (NHG) hebben geoordeeld dat de derdegeneratie anticonceptiepil gebruikt kan worden als er voor een individueel geval aanleiding voor is. Ik zie dus geen reden om de derde generatie anticonceptiepil niet meer te vergoeden.
Deelt u de mening dat ook in Nederland de derde generatie anticonceptiepil niet langer vergoed moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De verwevenheid van Nictiz en Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie |
|
Henk van Gerven , Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de heer Velzel voor zijn werk voor VZVZ een auto met chauffeur heeft bedongen als secundaire arbeidsvoorwaarde? Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Zie het antwoord op vraag 6 van de leden Van Gerven (SP) en Voortman (GroenLinks), ingezonden 28 december 2012 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1149):
De werkzaamheden worden door de heer E. Velzel uitgevoerd op basis van een consultantcontract. Ik heb geen inzicht in dit contract en beschik dan ook niet over de door u gevraagde informatie.
Het bericht 'Inzet wijkverpleegkundigen op de tocht' |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Inzet wijkverpleegkundigen op de tocht»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer de helft van het budget voor «zichtbare schakel», waarmee extra wijkverpleegkundigen werden gefinancierd, door gemeenten niet meer voor dit doel zal worden ingezet? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Nee dat klopt niet. In de tijd dat ZonMw begon met het programma (2009), waren nog niet alle projecten zover om direct van start te gaan. Veel projecten zijn pas in 2010 (of zelfs in 2011) gestart. Dit leidde er toe dat de financiering voor deze projecten in de laatste 2 jaar – per jaar – ruimer was, omdat er in de voorgaande jaren nog geen gebruik van de middelen was gemaakt. De per jaar beschikbare € 10 miljoen zijn evenredig verdeeld over alle projecten/gemeenten. Voor sommige gemeenten zijn daardoor nu minder middelen beschikbaar voor de projecten, dan ze eerder jaarlijks van ZonMw ontvingen.
Ik heb geen aanwijzingen dat gemeenten de middelen voor andere projecten inzetten.
Deelt u de mening dat gezien het succes van «zichtbare schakel» het budget hiervoor beschikbaar moet blijven?
Het succes van de zichtbare schakel moet worden voortgezet. Daarom zijn de structurele middelen hiertoe voor ten minste twee jaar toegevoegd aan het Gemeentefonds. Na deze twee jaar wordt gekeken naar de manier waarom de financiering verder het best geregeld kan worden.
Bent u nog steeds voornemens om extra middelen te besteden aan extra wijkverpleegkundigen?
In het Regeerakkoord is vanaf 2015 een intensivering voorzien van wijkverpleegkundigen. De resultaten die het programma Zichtbare schakel heeft opgeleverd, nemen wij mee om het verdere beleid rondom de inzet voor de wijkverpleegkundige uit te werken. De staatssecretaris komt daar nader op terug in zijn eerder toegezegde brief over de uitwerking van de maatregelen in het Regeerakkoord op het terrein van de Langdurige Zorg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze middelen ook daadwerkelijk besteed worden aan wijkverpleegkundigen?
Zie antwoord vraag 4.
De ervaringen met Nader Onderzoek DoodsOorzaak minderjarigen (NODO-procedure) |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel over de NODO-procedure bij het overleden gehandicapte kind Jaymie?1 Wat vindt u van dit verhaal?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Het overlijden van een minderjarige is tragisch voor ouders en familie. Het is een groot verlies, waarbij de gevoelens van pijn, verdriet en ontreddering hevig moeten zijn.
Op welke wijze zijn de ouders van Jaymie ingelicht over de NODO-procedure?
Bij de beantwoording van deze en volgende vragen kan ik niet ingaan op de casuïstiek, maar zal ik in algemene zin aangeven wat het antwoord is op de vragen.
De behandelend arts informeert de ouders van een overleden kind over de komst van de NODO-forensisch arts. Aan de ouders wordt uitgelegd dat het een standaard procedure in Nederland betreft, die gevolgd wordt bij elk geval van overlijden van een minderjarige waarbij de doodsoorzaak niet duidelijk is en geen vermoeden bestaat van een niet natuurlijke dood.
Wanneer de NODO-forensisch arts na een eerste schouw, in overleg met de NODO-kinderarts beslist om de NODO-procedure te starten, informeert hij de ouders uitgebreid over de verschillende aspecten van het onderzoek en de stappen die worden doorlopen:
Hoe kan een NODO-procedure worden gestart in een situatie waarbij een kind ernstig gehandicapt was en eerder in een ziekenhuis is opgenomen?
De NODO-procedure is gericht op het achterhalen en registreren van de doodsoorzaak bij overleden minderjarigen in die gevallen waarin er in eerste instantie geen overtuigende verklaring voor het overlijden wordt gevonden en geen vermoeden bestaat van een niet-natuurlijke dood.
Na de schouw neemt de behandelend arts bij alle minderjarige overlijdensgevallen direct contact op met de dienstdoende forensisch arts. De behandelend arts deelt achtergrondinformatie en schouwgegevens met de forensisch arts. Nagegaan wordt of het overlijden van het kind overtuigend te verklaren is uit de ziektegeschiedenis van het kind en of het overlijden verwacht werd. In samenspraak komen de behandelend arts en dienstdoende forensisch arts vervolgens tot één van de volgende conclusies:
Alleen wanneer tijdens telefonisch overleg met de dienstdoende forensisch arts blijkt dat de doodsoorzaak niet (voldoende) duidelijk is én er geen aanwijzingen zijn voor een niet-natuurlijk overlijden, wordt door de dienstdoende forensisch arts de NODO-forensisch arts ingeschakeld.
De NODO-forensisch arts overlegt met de NODO-kinderarts op basis van een eerste schouw of nader onderzoek naar de doodsoorzaak in gang moet worden gezet. Wanneer de NODO-forensisch arts en NODO-kinderarts gezamenlijk besluiten dat een overleden kind binnen de NODO-criteria valt, wordt het kind nader onderzocht in het kader van de NODO-procedure.
Deelt u de mening dat wanneer sprake is van een ernstige ziekte en een kind als gevolg daarvan is komen te overlijden, er altijd een medisch dossier aan ten grondslag ligt en dat een NODO-procedure inclusief obductie overbodig is? Deelt u de mening dat onnodige obductie tot traumatische ervaringen kan leiden bij de nabestaanden? Zo ja, hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bestaat er een richtlijn voor hoe te handelen bij het overlijden van minderjarigen als gevolg van ernstige ziekte?
Nee. Er is geen specifieke richtlijn voor overleden minderjarigen met ernstig onderliggend lijden (vooraf bekend). Wel is er een richtlijn lijkschouw en zijn er door de beroepsgroep criteria opgesteld met betrekking tot de NODO-procedure. Dit betreffen criteria voor natuurlijk overlijden, niet-natuurlijk overlijden en onverklaard overlijden.
Welke aanloopproblemen kent de NODO-procedure tot nu toe met betrekking tot de vorm en werkwijze?
De NODO-procedure is op 1 oktober 2012 landelijk ingevoerd. Gezien de gevoeligheid en complexiteit van het onderwerp is aangevangen met een startfase. Deze startfase heeft een looptijd van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 en wordt begeleid door een evaluatieonderzoek. Daarna zal op basis van de uitkomsten van het evaluatieonderzoek een beslissing worden genomen over het vervolg.
In de periode 1 oktober-31 december 2012 zijn 16 NODO-procedures uitgevoerd.
Hoeveel NODO-procedures zijn tot nu toe gestart en in welke situaties? Bent u bereid de NODO-procedure te evalueren? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat er maar twee NODO-ziekenhuizen zijn in heel Nederland namelijk het UMC (Utrecht) en het AMC (Amsterdam) die afwisselend een hele week dienst hebben? Wat betekent dit voor de overleden kinderen uit het hele land die naar Utrecht of Amsterdam moeten worden overgebracht? Wat betekent het voor de ouders dat zij vaak er vanaf moeten zien om mee te gaan naar het NODO-centrum? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Op basis van inhoudelijke en financiële overwegingen zijn, in overleg met de betrokken medische instellingen, twee NODO-centra ingericht. Hierover heb ik uw Kamer per brief2 van 4 september 2012 geïnformeerd.
Per jaar wordt uitgegaan van vijftig NODO-gevallen. De betrokken ziekenhuizen hebben nadrukkelijk naar voren gebracht dat om de expertise te waarborgen en de NODO-procedure op zorgvuldige wijze uit te voeren er beter twee NODO-centra kunnen worden ingericht. Bij een gemiddeld laag aantal NODO-gevallen per centrum, is het niet mogelijk de noodzakelijke expertise op te bouwen.
Ook uit het oogpunt van kostenefficiëntie zijn twee NODO-centra ingericht. Uit onderzoek naar de kosten van de NODO-procedure is gebleken dat bij de uitvoering van de NODO-procedure de bereikbaarheidsdiensten van kinderartsen, radiologen en pathologen de grootste kostenposten zijn. Door de NODO-procedure in twee centra uit te voeren liggen de kosten veel lager dan bij 4 of 5 centra.
Het inrichten van twee NODO-centra kan voor ouders betekenen dat zij met hun overleden kind langer moeten reizen naar het NODO-centrum. Wij realiseren ons dat het meereizen een extra belasting voor de ouders oplevert. Om te voorkomen dat ouders afzien van meereizen zijn in de subsidiëring van de NODO-centra daarom de reis- en het verblijfkosten van ouders en hun overleden kind meegenomen. De centra organiseren en bekostigen de reis en het verblijf.
Ik acht het van groot belang dat de NODO-procedure op zorgvuldige en efficiënte wijze wordt uitgevoerd. Ook voor de ouders is het van belang dat op zorgvuldige wijze het overlijden van hun kind verklaard kan worden.
Van belang bij dit alles is een goede en zorgvuldige communicatie met de ouders. In de procedure wordt hieraan dan ook de nodige aandacht besteed.
Is het waar dat ouders vaak weinig voor de NODO-procedure voelen? Wat zijn de redenen hiervan?
De ervaringen van ouders worden waar mogelijk bij het evaluatieonderzoek van de startfase van het NODO-procedure meegenomen. Gezien de korte looptijd van de startfase is er op dit moment nog onvoldoende inzicht in de ervaringen van ouders.
Is het waar dat er op dit moment te veel NODO-forensisch artsen zijn die weinig ervaring hebben met overleden kinderen? Deelt u de mening dat het nodig is een kleine goed opgeleide groep NODO-forensisch artsen te hebben dan te veel die weinig ervaring hebben?
Er zijn in Nederland ruim 300 geregistreerde forensisch artsen. Om de NODO-procedure goed uit te kunnen voeren zijn in vijf regionale GGD samenwerkingsverbanden 5 tot 8 NODO-forensisch artsen opgeleid. Dit aantal is nodig voor een goede bereikbaarheids- en beschikbaarheidsregeling van forensisch geneeskundigen over het gehele land.
De NODO-forensisch artsen zijn goed opgeleid. Alle opgeleide artsen hebben een uitgebreide forensische ervaring. De meeste NODO-forensisch artsen hebben daarnaast ruime ervaring in de jeugdgezondheidszorg, kindergeneeskunde of een combinatie van beide vakken. Die combinatie van ervaring, kennis en scholing moet voldoende zijn om op te treden als NODO forensisch arts.
Is het waar dat de NODO-opleiding van twee dagen door het Nederlands Forensische Instituut (NFI) is opgezet en georganiseerd? Zo ja, hoe kan dit als het NFI geen opleidingsinstituut is en geen lijkschouwers en kinderartsen in dienst heeft?
Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft het NFI verzocht om in nauw overleg met het werkveld de NODO scholing voor forensisch artsen te ontwikkelen. Aanvullend zijn ook kinderartsen en pathologen geschoold inzake de NODO-procedure. Het NFI is hiertoe de samenwerking aangegaan met de SHK (Stichting Spoedeisende Hulp bij Kinderen) en de NSPOH (Netherlands School of Public and Occupational Health). De SHK organiseert onder meer trainingen voor kinderartsen over kindermishandeling. De NSPOH organiseert onder meer de opleiding tot forensisch arts. Het NFI verzorgt lessen over onder meer letselherkenning bij kindermishandeling en lijkschouw en organiseert cursussen voor onder andere huisartsen, kinderartsen en forensisch artsen.
Gezamenlijk hebben deze drie organisaties de tweedaagse NODO scholing voor forensisch artsen, kinderartsen en pathologen ontwikkeld en georganiseerd, met inschakeling van vertegenwoordigers van het FMG (Forensisch Medisch Genootschap), de NVK (Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde) en GGD Nederland Vakgroep Forensische Geneeskunde. De ingezette docenten zijn allen gekwalificeerd en deskundig op de onderdelen waarop ze ingezet zijn in het onderwijs en werken bij GGD-en (forensisch artsen), Academische Ziekenhuizen (kinderartsen, kinderradioloog) en het NFI (forensisch artsen pediatrie, kinderpatholoog).
Bij het NFI zijn meerdere forensisch artsen werkzaam die jarenlange ervaring hebben met lijkschouw en er werken forensisch artsen met als specialisatie pediatrie. Daarnaast beschikt het NFI over 2 forensisch kinderpathologen.
De opleidingen zijn geaccrediteerd en voldoen derhalve aan de daarvoor vereiste kwaliteitsnormen.
Klopt het dat de NODO-procedure vaak heel lang duurt, namelijk 24 uur onafgebroken, en een groot beslag legt op de dienstdoende NODO-artsen?
Het NODO-onderzoek wordt zo snel mogelijk wordt afgerond, bij voorkeur binnen 24 uur, maar uiterlijk binnen drie dagen.
Deelt u de mening dat de doelstelling van de NODO-procedure altijd is geweest het verklaren van de doodsoorzaak bij minderjarigen die plotseling en onverwacht zijn overleden en die tevoren gezond waren? Zo ja, wilt u ervoor zorgen dat deze doelstelling ook in de praktijk wordt toegepast?
De NODO-procedure is gericht op het achterhalen en registreren van de doodsoorzaak bij overleden minderjarigen in die gevallen waarin er in eerste instantie geen overtuigende verklaring voor het overlijden kan worden gevonden en geen vermoeden bestaat van een niet-natuurlijke dood. Dit gebeurt door middel van een neutraal nader onderzoek. Door het achterhalen van de doodsoorzaak en het in kaart brengen van de omstandigheden en factoren die de dood tot gevolg hebben gehad, is het mogelijk een gefundeerde conclusie te trekken over de aard van het overlijden: een natuurlijke dan wel niet-natuurlijke dood. De NODO-procedure heeft een neutraal, niet-justitieel karakter.
Het bericht dat de jeugdzorg steeds meer zelfstandige ondernemers krijgt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jeugdzorg krijgt steeds meer zelfstandige ondernemers»?1
Wanneer een jeugdige niet kan opgroeien bij de eigen ouders, dan heeft plaatsing in een pleeggezin de voorkeur. Het is een opvangvorm die het dichtst bij de natuurlijke gezinssituatie blijft. Indien dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt pleeggezin voorhanden is, dan is plaatsing is een gezinshuis een goed alternatief. Dit kan een gezinshuis zijn (waarbij de gezinshuishouder in loondienst is van de zorgaanbieder) of een particulier gezinshuis.
Om te borgen dat de zorg uitbesteed aan particuliere aanbieders op een kwalitatief goede en verantwoorde manier geschiedt, heb ik samen met het IPO, de Inspectie Jeugdzorg en Jeugdzorg Nederland duidelijke afspraken gemaakt over de inzet van particuliere aanbieders. Deze afspraken zijn neergelegd in het «Protocol voorwaarden inzet particuliere zorgaanbieders in de jeugdzorg als onderaannemer». Via dit protocol wordt geregeld dat de gesubsidieerde zorgaanbieder een contract sluit met de particuliere aanbieder als onderaannemer, waarmee de hoofdaannemer verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van de geleverde zorg van de particuliere aanbieder als onderaannemer. Vooraf moet duidelijk zijn dat de particuliere zorgaanbieder voldoet aan de voorwaarden in het protocol. Ik ben ervan overtuigd dat met deze afspraken het particuliere zorgaanbod als flexibele vorm van zorg beschikbaar blijft voor jeugdigen die dat nodig hebben, terwijl de kwaliteit van zorg is gewaarborgd.
Maakt u zich zorgen over deze mogelijke trend? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat deze «gastouders» moeten voldoen aan de professionele vereisten? Zo ja, welke en hoe wordt toezicht daarop verkregen?
De kwaliteitseisen die de Wet op de jeugdzorg stelt aan gesubsidieerde aanbieders gelden onverminderd voor de particuliere aanbieders en daarmee dus ook voor de particuliere gezinshuizen. De gesubsidieerde aanbieder draagt er zorg voor dat de door hem gecontracteerde particuliere gezinshuizen aan deze eisen voldoen. In het bovengenoemde protocol zijn ook afspraken gemaakt over het toezicht op particuliere aanbieders. Alvorens een gesubsidieerde zorgaanbieder gebruik maakt van een particuliere aanbieder, maakt de zorgaanbieder aan de provincie kenbaar van welke particuliere aanbieder zij gebruik wenst te maken. De provincie stelt vervolgens de Inspectie Jeugdzorg hiervan op de hoogte. De gesubsidieerde zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de Inspectie Jeugdzorg via haar toezichtstaak kan controleren of de particuliere zorgaanbieder daadwerkelijk verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De gesubsidieerde zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de inspectie toegang heeft tot de particuliere instelling waar de cliënt verblijft.
Klopt het dat als een ondernemer gezinsouder wordt, deze circa 36.000 euro per jaar per kind ontvangt? Zo ja, wat vindt u van deze vergoeding? Is deze passend, te hoog of te laag en waarom?
In een particulier gezinshuis biedt de gezinshuisouder professionele basispedagogische hulp, verzorging en opvoeding. De gezinshuisouder is 24 uur per dag verantwoordelijk voor de opvoeding en behandeling van de bij hen opgenomen kinderen. Het bedrag dat deze gezinshuisouder hiervoor ontvangt is bedoeld als inkomen en voor de kosten die de gezinshuisouder maakt. Onder deze kosten vallen onder andere huisvestingskosten, kosten voor het levensonderhoud van het kind en voor deskundigheidsbevordering en ondersteuning van de gezinshuisouder. De provincies zijn verantwoordelijk voor de inkoop van de zorg. Zij dienen doelmatig om te gaan met de middelen die zij tot hun beschikking hebben voor uitvoering van de jeugdzorg.
Heeft u zicht op hoeveel kinderen een zelfstandig ondernemer als gezinsouder gemiddeld heeft per jaar?
Ik beschik niet over gegevens over het aantal kinderen dat in particuliere gezinshuizen verblijft.
Waar is het bedrag van 36.000 euro op gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat door de hoogte van de vergoeding «financieel voordeel» een belangrijke reden is om gezinsvoogd te worden? Zo ja, wat vindt u daarvan?
In uw vraag noemt u de gezinsvoogd. Uit bovenstaande vragen leid ik af dat u hier echter doelt op de gezinshuisouder. Bij de beantwoording van deze vraag ga ik daar dan ook vanuit.
Het is de verantwoordelijkheid van de gesubsidieerde zorgaanbieder om zorgvuldig af te wegen welke motieven ten grondslag liggen aan de keuze van iemand om gezinshuisouder te worden. Ik vertrouw er op dat deze zorgvuldige afweging van de gesubsidieerde zorgaanbieder er toe leidt dat diegenen die gezinshuisouder wil worden vanwege financiële overwegingen niet in aanmerking komen voor de opvang van jeugdigen.
De verwevenheid van Nictiz en VZVZ |
|
Henk van Gerven , Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is precies de relatie tussen de Vereniging Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) en het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz)? In hoeverre zijn deze relaties juridisch gescheiden?
De VZVZ is een vereniging van zorgaanbieders, opgericht op initiatief van de koepels van huisartsen (Landelijke Huisartsen Vereniging, LHV), huisartsenposten (Vereniging Huisartsenposten Nederland, VHN), apotheken (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, KNMP) en ziekenhuizen (Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, NVZ). Het Nictiz is een private stichting. Deze twee organisaties staan juridisch volledig los van elkaar.
Is het waar dat het copyright van de VZVZ-site bij het het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) ligt?
Nee.
Door wie wordt de VZVZ gefinancierd?
Voor het overgangsjaar 2012 hebben de koepels van zorgaanbieders (LHV, VHN, KNMP en NVZ) met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) afgesproken dat de verzekeraars de VHN in staat stellen de VZVZ te financieren. Naast de financiering via de VHN zijn in 2012 aansluitkosten in rekening gebracht bij de apotheken (ca. € 1,3 miljoen).
In het convenant dat is afgesloten op 5 november 2012 door de bij de doorstart betrokken partijen1 zijn afspraken gemaakt over de financiering van de VZVZ voor 2013 tot en met 2015. De VZVZ sluit privaatrechtelijke overeenkomsten met zorgaanbieders voor de aansluiting op het LSP. Vanaf 2013 worden geen aansluitkosten meer aan zorgaanbieders in rekening gebracht voor het LSP door de VZVZ. In verband met efficiency is met zorgaanbieders afgesproken dat de kosten voor de exploitatie en doorontwikkeling van het LSP door verzekeraars direct worden vergoed aan de VZVZ.
Is het waar dat de VZVZ een soort window-dressing-organisatie is, die in feite wordt aangestuurd door het ministerie van VWS?
Nee, de VZVZ is een zelfstandige vereniging en initiatief van zorgaanbieders.
Wordt de VZVZ gebruikt als dekmantel om het elektronisch patiëntendossier/ landelijk schakelpunt (EPD/LSP) er alsnog vanuit het ministerie door te drukken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat bedraagt het salaris van de heer E. Velzel voor zijn werkzaamheden voor de VZVZ? Hoeveel uren per week is hij werkzaam voor de VZVZ?
De werkzaamheden worden door de heer E. Velzel uitgevoerd op basis van een consultantcontract. Ik heb geen inzicht in dit contract en beschik dan ook niet over de door u gevraagde informatie.
Welke opdrachten heeft het Nictiz?
Met de motie X van het lid Tan heeft de Eerste Kamer de regering verzocht de betrokkenheid bij het LSP af te bouwen.
In het overgangsjaar 2012 heeft Nictiz dan ook geen instellingsubsidie meer ontvangen voor het LSP. Nictiz heeft in 2012 eenmalig een subsidie ontvangen voor het klantenloket voor een zorgvuldige invulling van de rechten van de patiënt in de overgangsfase, zoals ook gemeld in mijn brief aan uw Kamer d.d. 8 december 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 27 529, nr. 90). Daarnaast heeft Nictiz voor 2012 een instellingssubsidie ontvangen voor het uitvoeren van taken rondom standaardisatie van gegevensuitwisseling in de zorg en bewaking van eenheid van taal.
Voor het jaar 2013 is aan Nictiz een instellingssubsidie toegekend van ca € 5 mln. Nictiz richt haar werkzaamheden in 2013 op generieke standaardisatie-taken van beheer en onderhoud, ondersteunende activiteiten in het kader van de Nationale Implementatie Agenda eHealth (NIA), de totstandkoming van informatiestandaarden in het kader van de zorgstandaarden/Zorginstituut Nederland en standaardisatietrajecten rond de gegevensuitwisseling van patiënteninformatie die op initiatief van het veld zijn of worden gestart. De kerntaken van Nictiz zijn in te delen naar activiteiten op het terrein van kennis en expertise, standaardisatie en het bevorderen van het gebruik.
Bestaat er een jaarverslag van het Nictiz?
De stichting Nictiz stelt jaarlijks een jaarverslag op. Dit jaarverslag wordt gepubliceerd op de website van het Nictiz: http://jaarverslag.nictiz.nl
Is het waar dat het Nictiz voor 2013 een subsidie krijgt van bijna € 22 mln, die met name wordt geïnvesteerd in het LSP? Zo ja, wie kent deze subsidie toe? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de afwijzing van het EPD door de Eerste Kamer?
Zie het antwoord op vraag 7.
Van wie is het Nictiz? Is het Nictiz eigendom van het ministerie van VWS?
Nictiz is een private stichting. Het Nictiz is niet het eigendom van het Ministerie van VWS.
Het bericht dat meer kinderen seksueel worden uitgebuit |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer kinderen seksueel uitgebuit»?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie uit het onderzoek van de nationaal rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat de overheid het probleem van kinderen, die seksueel worden uitgebuit, onderschat?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van de heer Van der Steur van 28 december 2012.
Is het waar dat het Bureau Jeugdzorg en de voogdij-instelling Nidos slachtoffers nauwelijks melden bij het Coördinatiecentrum Mensenhandel en dat de politie/ marechaussee en de Inspectie SZW hun meldplicht niet altijd nakomen? Zo ja, wat vindt u daarvan? Wat bent u van plan daaraan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat hulpverleners meestal de leeftijd van slachtoffers registreren op het moment dat slachtoffers hulp zoeken in plaats van op het moment dat de uitbuiting begon?
CoMensha registreert de leeftijd van (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel ten tijde van de melding. Dit is immers het moment dat het slachtoffer in beeld komt. Er wordt bekeken of het mogelijk is aanvullende informatie over slachtoffers aan CoMensha te leveren en te registreren in een nieuw registratiesysteem. Dit zou ten goede moeten komen aan meer accurate en volledigere informatie.
Deelt u de mening van de nationaal rapporteur dat zonder correcte cijfers adequaat beleid en opsporing tegen mensenhandel, maar ook het loverboyprobleem, niet mogelijk is? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Uit het onderzoek van de nationaal rapporteur blijkt tevens dat gemeenten, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Kamer van Koophandel soms onbewust meewerken aan mensenhandel. Herkent u dat beeld? Zo ja, wat bent u van plan daaraan te doen?
Mensenhandel is een zeer moeilijk te signaleren misdrijf, waardoor het kan voorkomen dat gemeenten, de IND en de Kamer van Koophandel in bepaalde gevallen onbewust uitbuiting faciliteren. Om deze reden wordt door de Task force aanpak mensenhandel ingezet op bewustwording bij alle partijen die mogelijk een dergelijke rol zouden kunnen vervullen. Zo loopt er momenteel een pilot bij de Kamer van Koophandel met als doel signalen van mensenhandel door te geven aan ketenpartners die betrokken zijn bij de aanpak van dit misdrijf. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is inschrijving bij signalen van mensenhandel te weigeren. Uw Kamer zal hierover binnenkort per brief nader worden geïnformeerd door de Minister van Economische Zaken.
Mensenhandelaren kunnen altijd pogen misbruik te maken van de wet- en regelgeving, al dan niet op basis van schijnconstructies. IND-medewerkers worden regelmatig getraind op het onderkennen en herkennen van mogelijke signalen van mensenhandel en het inzetten van het beschikbare instrumentarium. Bestuursrechtelijk wijst de IND in aantoonbare gevallen van misbruik van een verblijfsregeling de aanvraag af of trekt het verblijfsrecht in. Ook kan er nader onderzoek worden ingesteld naar de signalen die in een lopende verblijfsaanvraag naar voren komen. Signalen van mensenhandel worden door de IND geregistreerd, geanalyseerd en doorgeleid naar het samenwerkingsverband Expertisecentrum Mensenhandel/ Mensensmokkel (EMM).
Is het waar dat het probleem van het aantal opvangplaatsen voor slachtoffers van seksuele uitbuiting «nijpender» is (voor 24% van de gevallen werd geen opvang gevonden) dan door de minister van Veiligheid en Justitie is voorgesteld?
Nee. De uitlatingen van de NRM richten zich op de gehele opvang voor slachtoffers mensenhandel in 2010 en 2011. Mijn uitlating waar in het rapport naar wordt verwezen richt zich op de Categorale Opvang Slachtoffers Mensenhandel (COSM) na de uitbreiding van het aantal plaatsen. De NRM heeft desgevraagd laten weten in haar rapport niet te hebben willen suggereren dat uw Kamer in eerdere berichtgeving van mij hierover verkeerd is geïnformeerd. Na uitbreiding van de COSM is geen structureel tekort aan opvangcapaciteit gesignaleerd. Wel zijn er knelpunten bij de doorstroming van slachtoffers naar bijvoorbeeld reguliere opvang of huisvesting.
Het bericht dat twee Brabantse ziekenhuizen een fusie melden bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Brabantse ziekenhuizen melden fusie bij Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)»?1
Ik heb hier kennis van genomen.
Wat zijn de uitkomsten van de onderzoeken naar de mogelijke concentratie van afdelingen en de voorwaarden waaraan daarbij moet worden voldaan , waarnaar u in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Kooiman (SP) verwijst2, en kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
Aanleiding voor de concentratie is volgens de raden van bestuur van de betreffende ziekenhuizen het advies «Een goed begin» van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte geweest. Door de bevallingen te concentreren op één locatie zijn de ziekenhuizen in staat om 24 uur per dag een deskundig team paraat te hebben in een setting die is uitgerust om deze specifieke zorg te verlenen. Al sinds vorig jaar hebben de ziekenhuizen en verloskundigen in de regio afspraken gemaakt om tot één verloskundig samenwerkingsverband (VSV) te komen. Concentratie is volgens de besturen nodig om aan de kwaliteitseisen te voldoen.
Voor mij is in het bijzonder van belang of de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten is geborgd. Het RIVM heeft in 2011 onderzocht welke ziekenhuizen gevoelig zijn voor de 45-minutennorm. Hieruit blijkt dat het Lievensberg ziekenhuis in Bergen op Zoom gevoelig is voor de 45 minutennorm en het Sint Fransiscus ziekenhuis niet. Op verzoek van de ziekenhuizen heeft Kiwa Prismant aanvullend onderzoek gedaan naar de bereikbaarheid. Deze onderzoeken leidden tot de conclusie dat de locatie Lievensberg het meest gunstig voor concentratie is. De specifieke onderzoeken heb ik niet laten uitvoeren en kan ik u dus niet doen toekomen.
Wat is de uitkomst van beide onderzoeken wat betreft de bereikbaarheid van acute verloskunde in de desbetreffende regio en kunnen ook deze uitkomsten worden gedeeld met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen om de klinische verloskunde en zuigelingenzorg niet vervroegd te concentreren?
De ziekenhuizen geven mij aan dat in de afgelopen maanden verdere planvorming heeft plaatsgevonden voor de bouw van een gezamenlijk moeder-kind centrum voor de klinische verloskunde en zuigelingenzorg. In dezelfde periode is ook de melding bij de NMa voor een algehele concentratie van de twee ziekenhuizen verder uitgewerkt en per december 2012 ingediend bij de NMa. Omdat de ziekenhuizen onzeker waren over de vraag of concentratie van klinische verloskunde en zuigelingenzorg voorafgaand aan een algehele fusie volgens de NMa zou zijn toegestaan, is besloten concentratie hiervan uit te stellen totdat een uitspraak van de NMa is verkregen.
Bent u met de leden van de SP-fractie van mening dat beter helemaal afgezien kan worden van concentratie?
Soms is concentratie van zorg nodig omwille van de kwaliteit van de zorgverlening. Dat betekent overigens niet dat daar altijd een fusie voor nodig is. Fusies kunnen leiden tot beperking van de keuzevrijheid van de patiënt. Het is aan de NMa om over de mededingingsrechtelijke aspecten een oordeel te vellen.
Welke financiële gevolgen heeft de voorgenomen fusie van Brabantse ziekenhuizen, gelet op het antwoord op schriftelijke vragen van de leden Kooiman en Van Gerven (beiden SP) dat de financiële positie van beide ziekenhuizen solide is?3
Beide besturen geven aan dat zij verwachten dat door de fusie de solide financiële positie van de ziekenhuizen wordt bestendigd en mogelijk verbeterd.
Kunt u nog steeds garanderen dat de poliklinische spreekuren gehandhaafd blijven op beide locaties, zoals eerder door u vermeld in antwoord op schriftelijke vragen? Zo nee, waarom niet?3
Het is niet aan mij om te beslissen welke functie waar wordt aangeboden. Ik sta wel voor de borging van de 45-minuten norm bij de acute zorg. De ziekenhuizen geven zelf aan dat alleen de klinische bevallingen worden geconcentreerd in het Lievensberg ziekenhuis en dat alle overige zorg voor en na de bevalling gewoon op beide locaties zal worden blijven aangeboden.
Kunt u garanderen dat de acute zorg en de intensive care niet worden geconcentreerd in Bergen op Zoom en dat beide ziekenhuislocaties blijven beschikken over een spoedeisende hulp/operatiekamer/intensive care (SEH/OK/IC)-functie? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 7. De ziekenhuizen geven zelf aan dat deze zorg op beide locaties zal worden blijven aangeboden zolang kan worden voldaan aan vigerende richtlijnen en kwaliteitseisen.
Wat is het oordeel van het College Perinatale Zorg (CPZ) en het Regionale Overleg Acute Zorg (ROAZ) over het voornemen tot fusie van de ziekenhuizen?
Voor het CPZ is concentratie niet een doel op zich, maar staat goede zorg voor moeder en kind centraal. De wijze waarop de bestuurders van de ziekenhuizen en de specialisten in samenspraak met de eerstelijns professionals kiezen voor optimalisering van de inzet van mensen en middelen is aan henzelf.
Het regionale samenwerkingsverband geboortezorg in Roosendaal/Bergen op Zoom is volgens het CPZ een van de best practices als het gaat om de vernieuwende aanpak van de geboortezorg in de regio. Alle betrokkenen in deze regio zijn al jaren in goede samenwerking bezig de aanbevelingen van het Stuurgroepadvies en daarmee de uitgangspunten van het CPZ uit te voeren. Er wordt in beide ziekenhuizen gewerkt volgens een door alle partijen vastgesteld zorgpad: daarmee weet elke zwangere en elke professional waar men op welk tijdstip aan toe is. Die beleidslijn is in beide ziekenhuizen hetzelfde. Voor het geval er behoefte of noodzaak is voor klinische zorg en acute zorg van moeder en kind wordt aan de landelijke 45 minutennorm voldaan. De afspraken over de zogenaamde parallelle acties zijn geïmplementeerd in het samenwerkingsverband.
Het ROAZ heeft in de vergadering van 22 november 2012 de plannen besproken. Die bespreking is naar verluid positief verlopen. Er volgt nog een officieel advies van het ROAZ.
Hoe is het mogelijk dat u keer op keer stelt «geen fan van fusies» te zijn, maar dat fusies telkens niet worden tegengehouden?
Zie ook mijn eerdere antwoorden. In aanvulling hierop het volgende. Met het wetsvoorstel waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt faciliteer en stimuleer ik bestuurders met een fusievoornemen om hun plannen goed te doordenken. Zo kunnen slecht doordachte fusies naar mijn mening beter worden voorkomen. Tevens wordt met dit wetsvoorstel de betrokkenheid van cliënten en personeel extra kracht bij gezet door dit onderdeel te laten zijn van het procedurele gedeelte van de toets door de NZa. Bestuurders van ziekenhuizen zijn en blijven eindverantwoordelijk met betrekking tot de keuze om wel of niet te gaan fuseren en de NMa toetst een en ander aan de Mededingingswet. Het is van groot belang om rollen en verantwoordelijkheden in deze niet door elkaar te halen.
Waarom wordt, in het kader van het wetsvoorstel om te komen tot een fusietoets in de zorg, niet geanticipeerd op de fusietoets en worden besluiten van de NMa over het al dan niet fuseren op pauze gezet in afwachting van de besluitvorming van de Kamer?
De NMa-toets betreft een mededingingstoets en heeft een andere invalshoek dan de aanscherping van de regels uit het wetsvoorstel dat in uw Kamer ligt. Daarbij is het, totdat het wetsvoorstel van kracht is, uitsluitend aan de NMa om fusies al dan niet tegen te houden. De NMa volgt bij de beoordeling van concentraties de Mededingingswet en de daarin vastgelegde procedure. Een pauze maakt daar geen onderdeel van uit. Ik kan ook geen pauze afkondigen, daar heb ik simpelweg de bevoegdheden niet voor.
Bent u bereid om met de NMa de afspraak te maken om geen fusies meer te accorderen tot de Kamer zich heeft uitgesproken over de fusietoets? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Nee. Ondernemingen, zoals ziekenhuizen, hebben de vrijheid en bevoegdheid om zelfstandig te beslissen om wel of niet te willen fuseren. Totdat het wetsvoorstel om te komen tot een fusietoets in de zorg in werking is getreden, is alleen de NMa bevoegd om deze fusies te beoordelen en dient zij dat op grond van haar wettelijke taken ook te doen. Het is van groot belang om rollen en verantwoordelijkheden in het oog te houden.
Het bericht dat de Nza zeer zwakke onderzoeksmethodes gebruikt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht van de ledenorganisatie en dienstverlener voor zorgprofessionals (VvAA) en de Vereniging van Orthodontisten (VvO) dat zij de onderzoeksmethoden van de NZa hebben laten beoordelen door Prof. Dr. R.D. Gill van de Universiteit van Leiden?1
Ja.
Wat vindt u van het oordeel van deze hoogleraar over de betrouwbaarheid en validiteit van de onderzoeksmethoden van de NZa, in het bijzonder het onderzoek over de orthodontietarieven? Vindt u dat u, gezien het oordeel van deze hoogleraar, de onderzoeksgegevens van de NZa voortaan zonder meer kunt gebruiken?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de opvattingen van prof. dr. R.D. Gill. De NZa heeft ten aanzien van de orthodontietarieven uitgebreide en zorgvuldige onderzoeken (laten) verricht(en). In 2010/ 2011 heeft de NZa een gegevensonderzoek gedaan onder alle orthodontisten, hetgeen heeft geleid tot het Rapport «praktijkkosten,-opbrengsten en productie van orthodontisten 2006 en 2008», Conquaestor/ Significant, april 2010. Op basis hiervan heeft de NZa besloten de orthodontietarieven, met uitzondering van de tarieven voor de complexe orthodontie, te verlagen. Met het oog op de invoering van functionele tarieven, waarbij voor orthodontisten en tandartsen die orthodontische zorg leveren dezelfde tarieven gelden, zijn door of in opdracht van de NZa nog drie onderzoeken uitgevoerd. Ten eerste betreft dit een kwantitatief onderzoek waarbij kosten en omzetgegevens van tandartspraktijken die orthodontische zorg leveren door Onderzoeksbureau Significant zijn geanalyseerd met het oog op financiële- en toegankelijkheidseffecten. Dit heeft geleid tot twee rapporten: «Scenario analyse orthodontie d.d. 12 januari 2011» en «Analyse orthodontie d.d. 12 april 2011». In de tweede plaats betreft dit een kwalitatief onderzoek, waarbij Onderzoeksbureau RMI op basis van interviews met 21 experts, de effecten van de voorgenomen veranderingen in de orthodontietarieven voor tandartsen en orthodontisten heeft verzameld. Dit heeft geresulteerd in het rapport «Gevoeligheidsanalyse orthodontiemarkt d.d. 29 oktober 2010». Tot slot heeft de NZa in februari 2012 een derde onderzoek «Toegankelijkheidsonderzoek orthodontie» uitgebracht, waarbij de effecten op de toegankelijkheid van orthodontische zorg na invoering van functionele tarieven zijn beschreven.
De kritiek van prof. dr. R.D. Gill betreft uitsluitend het kwantitatieve onderzoek. Ondanks dat hij aangeeft dat dit onderzoek over het «algemeen vrij professioneel is uitgevoerd» en naar zijn mening «behoorlijk betrouwbare antwoorden op de vragen» geeft, zijn de conclusies volgens hem «op zijn best vrij irrelevant en op zijn slechts uiterst misleidend». Anders dan prof. Gill lijkt te suggereren, heeft de NZa de Significant rapportages niet gebruikt om de gevolgen voor (het aanbod van) complexe orthodontische behandelingen die worden geleverd door orthodontisten in kaart te brengen. Het oordeel van prof. Gill op dit punt zegt dan ook niets over de kwaliteit van het onderzoek dat de NZa heeft laten uitvoeren. Ik zie, mede in het licht van het geheel aan onderzoeken, in de kritiek van prof. Gill dan ook geen aanleiding om de gegevens van de NZa voortaan niet meer te gebruiken.
Op welke gegevens kan de Kamer zich eigenlijk nog baseren, nu die van de NZa niet zonder meer bruikbaar blijken te zijn vanwege gebrekkig en te «dun» onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken gaat u met de NZa maken om in de toekomst te garanderen dat de besluitvorming over bijvoorbeeld de tarieven in de zorg gebaseerd kan worden op deugdelijk onderzoek?
Gelet op het antwoord op de vragen 2 en 3 ben ik van mening dat nadere afspraken met de NZa op dit punt niet nodig zijn.
Het bericht dat het CBG is gezwicht om een vaginaal antischimmelmiddel op de vrije markt te brengen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Vrije markt voor vaginaal antischimmelmiddel»?1
In dit artikel uit het «Pharmaceutisch Weekblad», wordt aan de hand van cijfers over gebruik en verkoop van vaginale antischimmelmiddelen de verhouding getoond in de verstrekking van middelen die mét en zonder recept verkrijgbaar zijn.
Ik heb over dit artikel navraag gedaan bij het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Het CBG is de instantie die beslist over de toelating tot de markt en over de afleverstatus van geneesmiddelen. De antwoorden op deze Kamervragen berusten daarom in belangrijke mate op informatie die ik van het CBG heb gekregen.
Door de beslissing van het CBG is dit antischimmelmiddel verkrijgbaar bij apotheek en drogist (afgekort UAD). Het artikel meldt dat niet alle bekende «alarmsymptomen» in de bijsluiter van deze antischimmelmiddelen zouden staan. Dit is volgens het CBG niet het geval; de bijsluiter bevat alle alarmsymptomen omdat dit bij uitstek nuttig is om vrouwen aan te sporen alsnog hun huisarts te raadplegen. Daarnaast wordt volgens het CBG in het artikel de dosering van deze geneesmiddelen, als een van de bepalende factoren voor de behandelduur, onvoldoende benadrukt.
Welke studie(s) lag(en) ten grondslag aan het besluit in 2010 van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) om de uitsluitend-recept-status te handhaven?
Het CBG vindt een laagdrempelige beschikbaarheid van antischimmelmiddelen van belang voor vrouwen, dus zonder dat tussenkomst van een huisarts noodzakelijk is.
Echter in 2010 besloot het CBG toch de uitsluitend-recept-status (UR) te handhaven, omdat er een risico is dat vrouwen zelf een verkeerde diagnose zouden stellen en daarmee de juiste behandeling zouden uitstellen. Uit een kleine studie bleek dat zelfdiagnose vaak incorrect was, zelfs bij vrouwen bij wie een eerdere infectie is vastgesteld. (zie openbaar Collegeverslag 3 juni 2010). Bij de totstandkoming van dit besluit zijn verschillende publicaties meegenomen:
Welke studie lag ten grondslag aan het besluit van het CBG om de afleverstatus te wijzigen naar uitsluitend-Apotheek-en-Drogist (UAD), zoals beschreven in het artikel?
Nadat het CBG in 2010 de UR-status had vastgesteld vanwege verkeerde zelfdiagnose, bleek uit onderzoek dat het stellen van een verkeerde zelfdiagnose bij de eerste symptomen – en daarmee een vertraging in het verkrijgen van de juiste behandeling – hoe dan ook voorkomt, of het geneesmiddel nu wel of niet UR is.
Ook bleek dat de risico’s op complicaties niet vergroot worden door de UAD-afleverstatus van Canesten gyno (studie van Becker NH, Gessner U. «Canesten® in vaginal mycosis: Therapeutic experience with 3784 patients.» Maternal & Child Health, 1996: Special Edition Canesten: 18–23).
Daarnaast bleek uit onderzoek van Becker en Gessner dat er bij vrouwen terughoudendheid bestaat om advies te vragen aan een arts bij het optreden van symptomen van vaginale infectie. De studie liet zien dat vrouwen gemiddeld vijf dagen wachtten, voordat zij contact opnamen met een arts. In deze tijd werden verschillende andere middelen uitgeprobeerd. Het verdient dan volgens het CBG de voorkeur om in de periode vóór raadpleging van een arts, gebruik te maken van een geregistreerd zelfzorggeneesmiddel met deze indicatie, ten opzichte van niet geregistreerde middelen.
Het CBG heeft vervolgens op basis hiervan in 2011 de afleverstatus van antischimmelmiddelen gewijzigd van UR naar UAD. In de overweging nam het CBG mee dat in de bijsluiter duidelijk wordt gewaarschuwd de huisarts te raadplegen wanneer de klachten niet overgaan.
Overigens wijst het CBG er op dat in de desbetreffende Nederlandse behandelrichtlijn Fluor vaginalis (NHG standaard M38) ruimte wordt gegeven voor zelfdiagnose, en voorts dat dit geneesmiddel in veel andere lidstaten van de EU ook zonder recept verkrijgbaar is.
Waarom zouden vrouwen juist eerder naar een arts gaan bij klachten als vaginale antischimmelmiddelen zonder recept verkrijgbaar zijn, en welke risico's zijn hieraan verbonden?
De studie van Becker & Gessner gaf inzicht in de handelwijze van vrouwen met vaginale klachten. Ook in Nederland worden producten gebruikt voor de zelfbehandeling van vaginale schimmelinfectie, onder andere «tea tree olie» en ook probiotica. Het is niet bekend hoeveel vrouwen in Nederland deze middelen gebruiken, maar het vormt wel een aanwijzing dat ook in Nederland vrouwen eerst overgaan tot zelfmedicatie voordat zij contact opnemen met een arts.
In de bijsluiter wordt verwezen naar alle symptomen en wordt erop gewezen wanneer de huisarts moet worden bezocht. Hierdoor is het mogelijk dat vrouwen eerder naar een arts gaan dan thans het geval is.
Waarom verplichtte het CBG de fabrikant alleen de belangrijkste alarmsymptomen op te nemen in de bijsluiter? Om welke alarmsymptomen gaat het? Welke (alarm)symptomen zijn niet opgenomen in de bijsluiter, en waarom niet?
Het CBG heeft de firma verplicht alle alarmsymptomen op te nemen in de bijsluiter. Deze bijsluiter maakt duidelijk in welke situaties er contact opgenomen moet worden met de huisarts: door meisjes jonger dan 16 jaar, door zwangere vrouwen, door vrouwen met een verhoogd risico op een seksueel overdraagbare aandoening, bij lichamelijke klachten die duiden op een ernstige aandoening (sterk ruikende afscheiding, koorts of koude rillingen, rugpijn, buikpijn, onregelmatige of abnormale bloedingen, zweren of blaren in het genitale gebied, misselijkheid of braken, diarree, pus), wanneer klachten vaker dan drie keer in het afgelopen jaar zijn waargenomen, of indien de symptomen verergeren dan wel zeven dagen na start van de behandeling aanblijven. Ook wordt er aangegeven dat het mogelijk is dat bij terugkerende klachten dat candida via een partner wordt overgedragen, en in dat geval de partner moet worden behandeld.
Acht u het opnemen van de belangrijkste alarmsymptomen in de bijsluiter een voldoende waarborg om vrouwen te waarschuwen voor mogelijke risico's?
Het CBG is van oordeel dat de informatie in de bijsluiter een voldoende waarborg is voor veilig gebruik. Het is echter ook de verantwoordelijkheid van vrouwen die dit middel gebruiken, om de bijsluiter goed te lezen en de instructies op te volgen.
Voor welke druk is het CBG gezwicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBG beoordeelt een aanvraag tot wijziging van een afleverstatus – waarvan studies onderdeel kunnen zijn – in volstrekte onafhankelijkheid op grond van de Geneesmiddelenwet en op basis van wetenschappelijke deskundigheid. Het CBG heeft geen enkel belang bij de besluiten die het neemt, niet materieel noch immaterieel.
Deelt u de mening dat onafhankelijk onderzoek moet bepalen of geneesmiddelen al dan niet uitsluitend op recept verkrijgbaar moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb in het antwoord op vraag 7 aangegeven dat het CBG onafhankelijk oordeelt. Het CBG is uiteindelijk de instantie die hierover beslist.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het CBG mogelijk is gezwicht voor druk? Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat het niet meer voorkomt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van dat het CBG is gezwicht voor welke druk dan ook. Zie hiervoor het antwoord op vraag 1, 7 en 8.
Hoe worden de gevolgen van het vrijgeven van de vaginale antischimmelmiddelen gemonitord? Hoe wordt de Kamer hiervan op de hoogte gesteld?
Het CBG is belast met geneesmiddelenbewaking. Voor alle in Nederland geregistreerde geneesmiddelen, en dus ook antischimmelmiddelen, verzamelt en beheert het CBG systematisch gegevens over bijwerkingen en het gebruik en misbruik. Deze gegevens zijn onder meer afkomstig van houders van handelsvergunningen, van de stichting Lareb, van spontane meldingen (wereldwijd) en van alle relevante gepubliceerde studies uit de wetenschappelijke literatuur.
Het CBG kan nieuwe besluiten nemen, bijvoorbeeld over de verkrijgbaarheid, indien de gegevens uit de geneesmiddelenbewaking van vaginale antischimmelmiddelen daartoe aanleiding geven.
Het bericht dat mensen een bezoek aan de huisarts mijden vanwege een hoger eigen risico |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Nivel, waaruit blijkt dat Nederlanders de huisarts ten onrechte minder bezoeken door de verhoging van het eigen risico?1
Deze uitkomst van de vraagstelling aan het Consumentenpanel Gezondheidszorg van het NIVEL is niet erg verrassend want die wijkt niet af van eerdere uitkomsten, onder meer bij de evaluaties van de no-claimteruggaveregeling (oktober 2007) en van het verplicht eigen risico (mei 2011). Ook bij die evaluaties gaf een deel van de respondenten aan dat zij minder naar de huisarts gingen, ondanks dat de no-claimteruggaveregeling respectievelijk het verplicht eigen risico niet van toepassing was resp. is op huisartsenzorg.
Vindt u het wenselijk dan mensen noodzakelijke zorg mijden uit angst voor hoge zorgkosten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Tot nu toe is niet gebleken dat het verplicht eigen risico ertoe leidt dat verzekerden afzien van noodzakelijke zorg. In de evaluatie van het verplicht eigen risico kon op basis van de beschikbare data niet worden aangetoond dat het eigen risico een negatief effect had op de gezondheid van verzekerden. Ook uit het Consumentenpanel Gezondheidszorg waarover bedoeld factsheet van het NIVEL gaat, blijkt niet of mensen die aangaven vanwege het eigen risico minder zorg te hebben gebruikt, hebben afgezien van niet-noodzakelijke of noodzakelijke zorg. Overigens staat daarin evenmin vermeld dat mensen die aangaven vanwege het eigen risico minder zorg te gebruiken, hebben gemeld dat daardoor hun gezondheidstoestand achteruit zou zijn gegaan.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat twee derde van de Nederlanders de verhoging van het eigen risico geen oplossing vindt om de zorg betaalbaar te houden? Wilt u uw antwoord toelichten?
De verhoging van het eigen risico heeft vooral tot doel dat de zorgkosten voor een kleiner deel voor rekening van de verzekering komen en dat de gebruikers van zorg zelf een groter deel van de zorgkosten betalen. De gebruiker betaalt maximaal € 350 extra in vergelijking met iemand die nooit gebruik maakt van de zorg. Daarvoor staat voor hem alle zorg die nodig is ter beschikking, ongeacht de kosten.
Het kabinet gaat een aantal maatregelen nemen om de betaalbaarheid van de zorg te bevorderen. De verhoging van het eigen risico, die is overgenomen uit het Begrotingsakkoord 2013, is daar een onderdeel van.
Vindt u het verantwoord dat mensen afzien van noodzakelijke zorg, wat kan leiden tot verergering van de aandoening, omdat ziekten op een later stadium worden ontdekt en dat mensen beroep moeten doen op (duurdere) zorg in ziekenhuizen, die eerder had kunnen plaatsvinden in de huisartspraktijk? Bent u bereid maatregelen te treffen om te zorgen dat mensen geen onverantwoorde risico’s lopen door de verhoging van het eigen risico? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe reageert u op de uitkomst dat juist mensen met een laag inkomen en/of een slechte(re) gezondheid aangeven een bezoek aan de huisarts uit te stellen? Is dit uw idee van het verkleinen van de sociaal economische gezondheidsverschillen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Dat verzekerden aangeven dat zij een bezoek aan de huisarts gaan uitstellen, is in lijn met de in het antwoord op vraag 1 genoemde evaluaties en is daarom geen onverwachte uitkomst. Ik merk wel op dat er een verschil is tussen wat mensen zeggen te gaan doen en wat zij daadwerkelijk gaan doen als zij echt zorg nodig hebben. In dit verband is van belang dat uit de evaluatie van het eigen risico niet is gebleken dat verzekerden afzien van noodzakelijke zorg, noch dat op basis van de beschikbare data blijkt dat het eigen risico heeft geleid tot een aantoonbaar negatief effect op de gezondheid.
Tevens wijs ik er op dat de verhoging van het eigen risico per 2013 voor het grootste deel wordt gecompenseerd via de zorgtoeslag, zodat verzekerden met een laag inkomen hiervan per saldo nauwelijks financieel nadeel zullen ondervinden. De in de vraag gelegde relatie met de sociaal-economische gezondheidsverschillen acht ik daarom niet aanwezig.
In 2012 gaf 9% van de mensen aan minder zorg te gebruiken, door het verplichte eigen risico; bent u bereid te onderzoeken of dit percentage stijgt vanaf 2013 en wilt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Gezien de in het antwoord op vraag 2 vermelde uitkomsten van de evaluatie van het verplicht eigen risico zie ik geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Bent u er trots op dat er nog steeds grote gezondheidsverschillen zijn tussen mensen met hoge en lage inkomens? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze verschillen kleiner worden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet wil de gezondheidsverschillen in Nederland terugbrengen en is zich er daarbij van bewust dat simpele oplossingen niet werken. In de schriftelijke beantwoording op 5 december jl. van vragen die de Kamer had gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting 2013 van mijn ministerie, heb ik in hoofdlijnen de maatregelen uiteengezet die het kabinet wil nemen om de gezondheidsverschillen terug te dringen. Kortheidshalve verwijs ik naar die antwoorden.
Erkent u dat het verkleinen van het basispakket, zoals de aangekondigde 1,5 miljard euro bezuiniging, vooral mensen met lage inkomens en/of een slechte(re) gezondheid treft? Welke groei van de sociaal economische gezondheidsverschillen vindt u acceptabel?
De aangekondigde verkleining van het basispakket geldt voor alle Zvw-verzekerden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar groepen verzekerden, bijvoorbeeld naar laag inkomen of een slechte(re) gezondheid.
De ontwikkelingen bij het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) en het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het ontslag van de directeur van het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) door de Raad van Toezicht in relatie tot de kamerdebatten, die de afgelopen dagen hebben plaatsgevonden, waarbij unaniem door de Kamer en door u is uitgesproken dat de-escalatie van het conflict inzake de fusie met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) wenselijk is?
Het ontslag van de directeur van het IKZ is een interne aangelegenheid, ik ga daar niet over. De-escalatie van het conflict vind ik nog steeds noodzakelijk. Om die reden heeft er op het departement een gesprek plaatsgevonden met de door het personeel voorgedragen en inmiddels benoemde bestuurder van het IKZ.
Is het waar dat één van de leden van de Raad van Toezicht tot interim-bestuurder is benoemd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in relatie tot de vigerende Zorgbrede Governancecode?
Op 21 december 2012 is de bestuurder van het IKZ ontslagen. De Raad van Toezicht meldt mij dat omdat niet direct in de vacature kon worden voorzien, in afwachting van de benoeming van een interim-bestuurder, een lid van de Raad van Toezicht tijdelijk tot gedelegeerd bestuurder is benoemd. Na het kerstreces zijn gesprekken gevoerd met kandidaten voor de functie van interim- bestuurder en begin januari is de door de personeelsvertegenwoordiging voorgedragen kandidaat benoemd. Hierop is de gedelegeerd bestuurder afgetreden. De benoeming betreft de heer W. van der Ham. Hij is geen lid geweest van de Raad van Toezicht van het IKZ.
Als blijkt dat bestuurders of leden van de Raad van Toezicht kennis hebben van het overtreden van de Zorgbrede Governancecode voor toezichthouders in de zorg, welke sancties zijn er dan, en welke inspanningen getroost u zich in dat geval om ervoor te zorgen dat deze code geen «dode code» is?
Zie het antwoord op vraag 2. De Governancecommissie van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg buigt zich over mogelijke schendingen van de Zorgbrede Governancecode. Belanghebbenden kunnen zich in specifieke casussen tot de Governancecommissie wenden. De betrokken brancheverenigingen kunnen naar aanleiding van de uitspraak van de Governancecommissie sancties opleggen bij overtredingen van de Zorgbrede Governancecode. In het uiterste geval kan de zorgaanbieder het lidmaatschap van de brancheorganisatie worden ontnomen.
In hoeverre handelt de Raad van Toezicht van het IKZ in strijd met de Zorgbrede Governancecode en in strijd met de statuten van het IKZ? Indien dit het geval is, op welke punten? Indien dit niet het geval is, waaruit blijkt dat dit niet zo is?
Het is aan de Governancecommissie Gezondheidszorg om te beoordelen of al dan niet in strijd is gehandeld met de Zorgbrede Governancecode. Volgens mijn informatie is deze vraag inmiddels aan deze commissie voorgelegd.
Is het waar dat het IKNL op 20 december 2012 de door de heer E. voorgelegde letter of intent heeft getekend? Zo ja, wat is de waarde daarvan sinds u zich op 19 december 2012 hiervan distantieerde en met de IKZ-medewerkers, inclusief de Raad van Bestuur is afgesproken dat over de fusievoorwaarden en de borging van de expertise en de regionale verankering van het IKZ nog verder gesproken gaat worden?1
De letter of intent is op 28 januari 2013 door beide partijen ondertekend. Hierbij is ook afgesproken dat er voor de periode 2014–2018 een gezamenlijk meerjarenbeleidsplan wordt gemaakt. Ik heb mij op 19 december niet gedistantieerd van het ondertekenen van de letter of intent, wel heb ik aangegeven dat ik bereid was in januari een de-escalerend gesprek te voeren waarbij gesproken zou worden over de subsidievoorwaarden voor 2013 en de borging van de expertise van het IKZ. In januari heeft een gesprek op mijn departement plaatsgevonden met de door het personeel naar voren geschoven bestuurder, de heer Van der Ham die aangaf ook namens het personeel te spreken. De personeelsvertegenwoordiging heeft mij per brief van 7 februari laten weten geen behoefte te hebben aan een gesprek met een de-escalerend karakter, maar wel graag met mij in gesprek te gaan over de toekomst van de kankerzorg in Nederland en de rol van integrale kankercentra hierbij. Uiteraard zal ik graag zo’n gesprek voeren.
Wordt de directeur van het IKNL ook ontslagen zoals «bemiddelaar» E. heeft bepleit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Net zomin als ik over het ontslag van de directeur van het IKZ ga, ga ik over een mogelijk ontslag van de directeur van het IKNL. Volgens mijn informatie is de leiding van de fusieorganisatie ook een onderwerp in de letter of intent.
Is de heer E. de beoogde directeur voor beide organisaties in de toekomst?
Ik ga als minister van VWS niet over de benoeming van de directeur van deze organisatie(s), noch nu noch in de toekomst. Voor uw informatie wil ik er wel aan toevoegen dat er geen sprake van is dat dhr. E. in beeld was, is of wilde zijn voor deze functie.
Wat is de inhoud en de stand van zaken van het nieuwe wetsvoorstel (wetsvoorstel overtreding governancecode) om het mogelijk te maken om niet-functionerende Raden van Toezicht uit hun functie te ontheffen?
Ik heb geen wetsvoorstel overtreding governancecode in voorbereiding. Wel ben ik aan het onderzoeken of aanvullende maatregelen op het gebied van governance wenselijk zijn. U ontvangt hierover in het voorjaar een brief. Overigens heb ik in het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg2 al de mogelijkheid gecreëerd om toezichthouders die hun taak verwaarlozen via de rechter te ontslaan.
Denkt u dat het langer aanblijven van de heer H. als bestuurder van het IKNL, in weerwil van de door het IKNL reeds getekende letter of intent het de-escalerende gesprek op uw ministerie gaat bemoeilijken?
Op mijn departement heeft op 23 januari het bedoelde gesprek plaatsgevonden met de door het personeel voorgedragen en inmiddels benoemde bestuurder van het IKZ. Het gesprek is in goede verstandhouding verlopen en werd niet bemoeilijkt.
Helpt het de toenadering tussen IKZ en IKNL als de heer H. benoemd wordt tot interimmanager van het IKZ of van de hele organisatie? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De heer Van der Ham is benoemd als interim--bestuurder van het IKZ. De Raden van Toezicht van IKZ en IKNL, respectievelijk de Raad van toezicht van de gefuseerde organisatie, gaat over de benoeming van de directeur de nieuwe organisatie.
Hoe verhoudt zich de financiële situatie bij het IKNL tot die van het IKZ? Is deze slechter dan bij het IKZ?
Voor zover mij bekend is de financiële situatie van zowel het IKNL als het IKZ toereikend.
Hoe beoordeelt u de volgende analyse van de heer Chavannes over de ontwikkelingen bij het IKZ: «De VVD heeft nu lokaal en landelijk op zo veel plaatsen de macht dat ze in staat is haar wil op te leggen met complete minachting voor echte deskundigheid. Voorbeeld van gisteren: het ontslag van de alom geprezen bestuurder van het Integraal Kankercentrum Zuid in Eindhoven. Haar enige fout was dat ze niet klakkeloos meewerkte aan het door minister Schippers, haar ambtenaren en twee, niet wegens deskundigheid, erbij betrokken VVD-burgemeesters doorgedramde samengaan met het Integraal Kankercentrum Nederland. Dat IKNL is een management- en IT-droom waar geld zoek is, en niet-artsen iets medisch willen uitvinden dat al bestaat. Het IKZ is een fijnmazig netwerk van medische beroepsbeoefenaars dat een Europese reputatie heeft op het gebied van zorgvuldig registreren van kankerbehandelingen en het snel zichtbaar maken van de beste methodes. Dat moet kapot vanwege de dwangdroom van landelijke unificatie.» Herkent u zich in deze analyse? Zo nee, wat is dan uw oordeel over de analyse?2
Voor zover ik van mening zou zijn dat in bovenstaande sprake is van een analyse, herken ik mij er niet in. Mijn oordeel is dat de heer Chavannes zich voor zijn column gebaseerd moet hebben op onvolledige en (deels) onjuiste informatie.
De onzekerheid ten aanzien van wijkverpleegkundigen in de Zichtbare Schakel |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wijkzusters Den Bosch gestopt met hun werk?» over wijkverpleegkundigen van de Zichtbare Schakel die stoppen vanwege onduidelijkheid over de financiering?1
Wij hebben kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de mening dat het positieve aspect van de Zichtbare Schakel is dat er meer ruimte is voor vroegsignalering en coördinatie, waardoor niet alleen de zorg verbetert, maar ook kosten bespaard worden?
Ja, wij delen de mening dat door de samenwerking tussen gemeenten en zorgverleners binnen de Zichtbare schakel-projecten een integrale aanpak gerealiseerd wordt.
In hoeverre sluit de opzet van de Zichtbare Schakel aan bij de plannen in het regeerakkoord voor het inzetten van meer wijkverpleegkundigen, om betere zorg dichtbij te kunnen leveren?
Wij nemen bij het verder uitwerken van de plannen uit het Regeerakkoord de ervaringen die zijn opgedaan in het project Zichtbare schakel mee. Deze ervaringen zijn belangrijk om tot een goed beleid te komen om de intensivering van wijkverpleegkundigen te realiseren.
Kunt u een reactie geven op signalen die ik ontvang van wijkverpleegkundigen dat sommige gemeenten slechts de helft van het daarvoor bestemde budget aan projecten van de Zichtbare Schakel besteden? Ontvangt u deze signalen ook? Vindt u het wenselijk dat projecten van de Zichtbare Schakel niet worden voortgezet? Welke vrijheden hebben gemeenten om het budget te verdelen? Waaraan wordt de rest van het budget besteed? Welke controle is er op de besteding van het budget?
In de tijd dat ZonMw begon met het programma (2009), waren nog niet alle projecten zover om direct van start te gaan. Veel projecten zijn pas in 2010 (of zelfs in 2011) gestart. Dit betekent dat de jaarlijkse financiering voor deze projecten in die periode ruimer was, omdat er in de voorgaande jaren nog geen gebruik van de middelen was gemaakt. De structurele middelen (ad € 10 miljoen) zijn echter evenredig over de projecten/gemeenten verdeeld.
Wij hebben navraag gedaan bij de projectleiders van de projecten Zichtbare schakel waarover wij hadden vernomen dat ze stopgezet zouden worden. Wij hebben van hen vernomen dat de desbetreffende projecten niet worden stopgezet en dat de gemeenten de middelen zoals in het gemeentefonds vermeld voor de verdere voortgang gebruiken. De gemeenten hebben geen vrijheden om de middelen die bestemd zijn voor de voortzetting van de Zichtbare schakel-projecten in te zetten voor andere zaken. Gemeenten zijn hierover geïnformeerd bij het uitkomen van de juni-circulaire 2012. Vooralsnog heb ik geen aanwijzingen dat gemeenten de middelen voor andere projecten inzetten. Er zal vanuit ZonMw een monitor worden opgezet waarbij de gemeenten gevraagd zal worden in hoeverre en op welke wijze zij de middelen hebben besteed aan de projecten. Ook zullen de projecten zelf hierover worden bevraagd. Over de precieze uitwerking worden nog afspraken gemaakt.
Wat is de stand van zaken van de evaluatie van de Zichtbare Schakel? Wordt er alleen inhoudelijk onderzoek uitgevoerd, of wordt er ook onderzocht hoe bestemde budgetten worden besteed? Voor hoeveel gemeenten geldt dat het budget niet geheel is besteed aan Zichtbare Schakel-projecten? Kunt u de Kamer een lijst doen toekomen van gemeenten die het budget (deels) anders besteed hebben? Hoeveel van het voor dit project bestemde geld is niet daadwerkelijk besteed aan Zichtbare Schakel-projecten? Wat is uw mening hierover?
Het staat nog niet vast hoe de monitor uitgevoerd zal worden. De gesprekken hierover worden nog met betreffende partijen gevoerd. Er zal in ieder geval gevraagd worden naar de inzet van het bestede bedrag.
Op uw vragen over het niet besteden van de middelen door gemeenten aan Zichtbare schakel projecten kunnen wij – gegeven de antwoorden op voorgaande vragen – geen antwoord geven. Wij hebben bij diverse gelegenheden aangegeven dat het belangrijk is dat projecten melden als zij problemen met de gemeente ondervinden met betrekking tot de voortgang van het Zichtbare schakel project.
Hoeveel thuisorganisaties en gemeenten zetten de manier van werken van de Zichtbare Schakel – die volgens eerste onderzoeken kostenbesparend is – voort na het wegvallen van de projectfinanciering? Hoeveel vallen terug in de oude manier van werken? Voor hoeveel wijkverpleegkundigen is dit een reden om niet meer te blijven werken? Wat is uw reactie daarop?
Zoals wij in de voorgaande antwoorden hebben aangegeven, worden de projecten waarover geruchten bestonden dat ze zouden stoppen of dat de middelen aan andere zaken worden besteed, voortgezet. Wij willen benadrukken dat gemeenten en zorgaanbieders ook zelf een verantwoordelijkheid hebben om te kijken op welke manier het werk van de wijkverpleegkundige voortgezet kan worden en op welke manier men elkaar dan nodig heeft. Dit betekent bijvoorbeeld dat de gemeente zelf ook kan investeren in de voortzetting van projecten, door bijvoorbeeld afspraken te maken met zorgverzekeraars. De € 10 miljoen per jaar die nu gebruikt wordt voor het financieren van de projecten hoeft niet het maximumbedrag te zijn. Het is dus aan de creativiteit en inventiviteit van gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders om in hun stad/wijk te kijken wat er nodig is en hoe dit met elkaar gerealiseerd kan worden.
het bericht ‘Falende aanpak jongeren’ (onderzoek van instituut) Movisie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Falende aanpak jongeren»?1
Ik heb er kennis van genomen.
Bent u net als de onderzoekers van mening dat er veel mis gaat in het beleid om tieners op het rechte pad te krijgen of te houden?
Met het merendeel van de jeugd in Nederland gaat het goed. Dat deel van het jeugdwerk, dat zich vooral richt op begeleiding van jongeren bij het opgroeien en preventie van probleemgedrag, levert hier op lokaal niveau een bijdrage aan. Ook de politie doet dat, door zich op straat te laten zien en in dialoog te gaan met jongeren op straat. Op deze manier wordt geïnvesteerd in het leren kennen van jongeren en jeugdgroepen om zodoende jongeren ook direct te kunnen aanspreken wanneer er sprake is van probleemgedrag.
Wat vindt u van de opmerking dat jongerenwerkers en politiemensen langs elkaar heen werken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen politie en jongerenwerkers?
In de regierol die gemeenten op integrale veiligheid hebben, is aandacht voor jeugd in het hele land een belangrijk thema. Dit vindt zijn weerslag in de regionale veiligheidsplannen. En jeugd staat nagenoeg in alle gemeenten in de top drie van veiligheidsbeleidsplannen. Samenwerking in de keten is in de regionale veiligheidsplannen uitgangspunt. Er is sprake van een intensieve en goede samenwerking tussen gemeenten en politie op het terrein van jeugd. Dit betreft zowel de aanpak van 12-minners, van hinderlijke, overlastgevende en criminele jeugdgroepen, alsmede ten aanzien van de jeugd waarbij zogenoemde vroegsignalen zichtbaar zijn. Er is sprake van intensief contact tussen gemeenten en uitvoeringsorganisaties, waaronder jeugdzorg en jongerenwerk en diverse ketenpartners, waaronder de politie.
Het onderzoek in opdracht van Movisie laat ook goede voorbeelden zien van lokale samenwerking tussen politie en jongerenwerk. Het onderzoek laat ook zien dat er verbeteringen mogelijk zijn en dat de bij jongerenwerkers beschikbare kennis beter benut kan worden.
Vindt u ook dat de aanpak van jongeren meer gericht moet zijn op preventie?
De aanpak van overlast lijkt soms vooral op symptoombestrijding, zoals het onderzoek meldt. Echte oplossingen moet vooral komen van preventie: organiseren van activiteiten voor jongeren, het bieden van alternatieven en perspectieven, zoals toeleiding naar opleiding en werk. De gemeente is hiervoor primair verantwoordelijk. Het pleit ook voor een brede aanpak in het preventieve sociale domein.
Preventie en het ontwikkelen van een positief opgroei- en opvoedklimaat zijn belangrijke doelen van de stelselwijziging jeugd. Algemene jeugdvoorzieningen zoals de kinderopvang, de jeugdgezondheidszorg, scholen, sportclubs, buurthuizen, jongerenwerk en vrijwillige inzet dragen daar aan bij. Ook een kindvriendelijke fysieke omgeving die jeugd stimuleert om meer te bewegen en vrijuit te spelen maakt hier deel van uit (speeltuinen, trapveldjes).
Wat vindt u van de opmerking dat de aanpak van zowel politie als jongerenwerkers in de praktijk te kort schieten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u ook van mening dat het belangrijk is dat er een eenduidige beleid is in de jongerenaanpak?
De gemeente is verantwoordelijk voor de (regie op de) aanpak van jongerenoverlast. Landelijk stimuleren we dat gemeenten doen wat werkt en leren van goede voorbeelden. Actuele goede voorbeelden van samenwerking gemeente, politie en jongerenwerk zijn: Koppelwerk in Zwolle en Protocol Veiligheid in Tilburg.
De beroepsvereniging voor jeugdwerkers BV Jong ontwikkelt een beroepscode voor jongerenwerkers. Dit valt te bezien als een instrument voor een meer eenduidige aanpak, in dit geval vanuit de beroepsgroep zelf.
Wat is uw verwachting van het effect van de crisis en de toenemende jeugdwerkloosheid op jongeren, en wat betekent dit voor uw beleid?
Het kabinet volgt de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid nauwgezet en spant zich in maatregelen te treffen ter voorkoming en bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Daarbij is ook een belangrijke rol weggelegd voor gemeenten, sociale partners en onderwijsinstellingen. Over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het dertigledendebat op 17 januari jongstleden met uw Kamer van gedachten gewisseld. Zoals toegezegd wordt uw Kamer eind februari 2013 nader geïnformeerd over de stand van zaken van de aanpak jeugdwerkloosheid.
Wat vindt u van de opmerking dat jeugdwerkers bang zijn om crimineel gedrag aan te geven vanwege hun vertrouwensrelatie met jongeren en hun veiligheid?
Mij is niet bekend dat jeugdwerkers bang zijn, maar ik weet dat ze worstelen met die vertrouwensrelatie. BV Jong gebruikt de term vertrouwensrelatie liever niet meer. Om succesvol te zijn moet een jeugdwerker een relatie met zijn of haar jongeren opbouwen vanuit een professionele insteek. In de relatie die dan ontstaat dienen jeugdwerkers van meet af aan helder te zijn dat hinderlijk, ongewenst gedrag niet wordt getolereerd en dat dat gevolgen heeft, zoals schorsing van deelname aan activiteiten en dat crimineel gedrag te allen tijde wordt gemeld bij de politie. Binnen de beroepscode zal hier aandacht voor zijn.
Wat gaat u doen met de aanbevelingen van dit onderzoek?
Gemeenten zijn zowel regisseur van het lokaal veiligheidsbeleid als van het jeugdbeleid.
Waar de samenwerking tussen politie en het jeugdbeleid tekort schiet is het de taak van gemeenten om tot verbetering aan te moedigen. Politie en jeugdwerk kunnen elkaar versterken en het is belangrijk dat ook voor jongeren zichtbaar is dat wordt samengewerkt. Het onderzoek biedt hiertoe concrete handvatten voor de lokale praktijk. De VNG brengt de resultaten van het onderzoek onder de aandacht van haar leden.
Het stopzetten van de vervoersregeling voor gehandicapte teamsporters |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het Fonds Gehandicaptensport wegens ontoereikende middelen genoodzaakt is per 31 december 2012 met de uitvoering en het beheer van de vervoersregeling voor gehandicapte teamsporters?
Ja.
Bent u zich bewust van de gevolgen en de impact wanneer dit vervoer komt te vervallen, namelijk het per direct genoodzaakt zijn te stoppen met de sportbeoefening?
Ja.
Deelt u de mening dat deze sporters hun sport moeten kunnen blijven beoefenen, en dit niet onmogelijk moet worden gemaakt door ontoereikend en ontoegankelijk vervoer?
Ja. Één van de speerpunten van het sportbeleid is dat het voor alle mensen makkelijk moet zijn om te kunnen sporten. Ook in het regeerakkoord staat dat sport van groot maatschappelijk belang is en dat het kabinet wil dat er meer mensen kunnen sporten en bewegen in hun eigen omgeving. Vervoer is daarbij een belangrijke randvoorwaarde.
Deelt u voorts de mening dat sporten voor mensen met een handicap ook een belangrijk onderdeel is van participatie in een inclusieve samenleving?
Ja. Sport is niet alleen leuk om te doen, het is ook gezond, het verlegt de grenzen en het zorgt ervoor dat mensen met een beperking beter participeren en integreren in de samenleving.
Bent u bereid, net als in oktober 2008, in overleg met Gehandicaptensport Nederland te gaan om tot een structurele oplossing te komen, opdat deze sporters hun sport kunnen blijven beoefenen?
Samen met betrokken partijen ben ik in overleg om de mogelijkheden te onderzoeken om tot een structurele oplossing te komen voor de vervoersregeling. Uiterlijk 15 maart 2013 zal ik u hier nader over informeren.