Het bericht dat orgaandonoren geconfronteerd worden met inkomstenverlies en medische kosten |
|
Henk van Gerven , Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat orgaandonoren worden geconfronteerd met medische kosten ten gevolge van de donatie bij leven?1
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Waar het medische noodzakelijke kosten betreft worden die vergoed vanuit het basispakket van de Zorgverzekeringswet.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij een zorgverzekeraar tot tweemaal toe weigert de vergoeding van een pijnlijk litteken, als gevolg van een nierdonatie, voor zijn rekening te nemen?2
Tot 13 weken na de donatie komen de kosten van de medische zorg als gevolg van de donatie ten laste van zorgverzekering van ontvanger.4 Als daarna klachten optreden komen die ten laste van de zorgverzekering van de donor. Waar sprake is van medisch noodzakelijke zorg geldt dat dit vergoed wordt vanuit de basisverzekering, ongeacht de oorzaak van de klachten. Het is niet aan mij om in een individuele casus te oordelen of hier sprake is van medisch noodzakelijke zorg.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij de kosten van een echo, die een donor laat maken omdat deze pijn voelt aan de kant waar een nier is weggehaald, voor eigen rekening komt?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden genoemde casussen zich tot de uitspraak van uw ambtsvoorganger minister Klink dat hij «de behoefte onderschrijft dat wij tegenover een daad van groot altruïsme de extra kosten die daarmee gemoeid zijn, moeten zien te ondervangen»?4 Onderschrijft u deze uitspraak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Om die reden bestaan er verschillende regelingen om tegemoet te komen aan kosten die een donor moet maken als gevolg van de donatie. Medische kosten in de periode direct na de transplantatie worden vergoed door de verzekering van de ontvanger. De nacontroles in de periode daarna komen ten laste van de zorgverzekering van de donor en vallen buiten het eigen risico. Voor de kosten die niet door de ziektekostenverzekering is de subsidieregeling Donatie bij leven ingesteld, die voorziet in een tegemoetkoming van de kosten die gemaakt zijn in de periode tot 13 weken na de donatie6.
Hoe verhouden de kosten die orgaandonoren voor hun rekening moeten nemen zich met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de periode na de donatie, waarin de medische kosten ten laste komen van de zorgverzekeraar, verlengd zal worden?5 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
In de brief van 10 september 2008 is toegezegd te onderzoeken of het gesignaleerde knelpunt zou worden opgelost door kosten langer te laten vergoeden door de zorgverzekeraar van de ontvanger en/of door kosten buiten het verplicht eigen risico van de donor te houden. Uiteindelijk heeft dat geleid tot het besluit (d.d. 2 november 2010) om deze kosten voor de donor uit te zonderen van het verplichte eigen risico.
Onderschrijft u dat donoren moeten worden gevrijwaard van alle medische kosten, zonder dat hiervoor een lange strijd nodig is? Zo ja, wanneer wordt dit praktijk? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe oordeelt u over de casus, waarin een donor als gevolg van een complicatie arbeidsongeschikt wordt en een schadevergoeding krijgt die niet gelijk staat aan het inkomensverlies? Hoe staat dit in verhouding met de toezegging dat er een regeling komt waarin de kosten die de donor maakt voor het ter beschikking stellen van een orgaan van overheidswege vergoed worden?6 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
Aan elke operatie zijn risico’s verbonden en dat geldt ook voor de ingreep ten behoeve van een orgaandonatie bij leven. Het is zeer te betreuren als de ingreep leidt tot blijvende arbeidsongeschiktheid en inkomstenderving als gevolg daarvan. Ziekenhuizen hebben tot een zekere hoogte een schadedekking via een complicatiedekkingsverzekering voor donoren. De overheid compenseert het inkomensverlies voor ZZP-ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering tot een bepaald maximum gedurende maximaal 13 weken. Zo is met het instellen van de subsidieregeling Donatie bij leven uitvoering gegeven aan de toezegging om kosten van overheidswege te vergoeden, die een donor maakt voor het beschikbaar stellen van een orgaan.
Heeft u uitvoering gegeven aan de motie Van Gerven waarin de regering wordt verzocht te regelen dat ook zelfstandigen geen financieel nadeel mogen ondervinden van donatie bij leven? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer gaat u alsnog uitvoering geven aan deze motie?7
De Subsidieregeling donatie bij leven voorziet in een vergoeding in geval van inkomstenderving bij zelfstandigen gedurende de herstelperiode, voor hen die geen eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben afgesloten. In zeer zeldzame gevallen is sprake van complicaties waardoor iemand gedeeltelijk of geheel arbeidsongeschikt raakt. Het is niet mogelijk om in het huidige sociale stelsel een voorziening te treffen voor deze situaties. Dat zou betekenen dat ik voor een zeldzaam voorkomend probleem een aparte regeling in het leven moet roepen. Mijn voorganger heeft daarvoor ook geen oplossingen gevonden. Tijdens het algemeen overleg op 24 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 140, nr. 78) is dit ook uitgebreid besproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de wijziging van de Wet op de orgaandonatie?
Ja.
Het bericht dat domperidon de kans op hartfalen verhoogt en in verband wordt gebracht met fatale bijwerkingen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het vrij verkrijgbare antibraakmedicijn domperidon een vier keer verhoogde kans geeft op hartfalen?1
Het mogelijk optreden van hartritmestoornissen bij bepaalde groepen patiënten bij het gebruik van domperidon is een bekende bijwerking. Domperidon is mede daarom alleen verkrijgbaar bij de apotheek en dus niet vrij verkrijgbaar. De apotheker heeft de verantwoordelijkheid om bij het ter hand stellen van dit middel, mede op grond van de beschikbare gegevens over ander medicijngebruik, te checken op mogelijk extra risico’s voor het gebruik van domperidon bij de patiënt, waardoor het risico op bijwerkingen op het hart wordt geminimaliseerd. Daarnaast staan in de bijsluiter voor patiënten meerdere gebruiksadviezen om het risico op bijwerkingen op het hart zo klein mogelijk te houden.
Is het waar dat het middel domperidon al jaren onderwerp van gesprek is bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)? Wat zijn thans de conclusies van het CBG over het middel domperidon?
Ik heb hierover informatie ingewonnen bij het CBG. Sinds de markttoelating in 1979 houdt het CBG actief de balans tussen werkzaamheid en risico’s van domperidon in de gaten, net als bij alle andere geregistreerde geneesmiddelen. Dit houdt in dat het CBG bij het bekend worden van nieuwe gegevens beoordeelt of de balans tussen werkzaamheid en risico’s nog steeds positief is, en of er maatregelen genomen moeten worden. Maatregelen die genomen kunnen worden zijn bijvoorbeeld een aanscherping van de productinformatie voor arts en apotheker, of communicatie richting deze beroepsgroepen. Het CBG kijkt daarbij ook naar de afleverstatus en het belang van de Nederlandse patiënt.
Met de volgende acties heeft het CBG de risico’s voor hartaandoeningen geminimaliseerd sinds registratie:
Het CBG heeft eerst in 2004 en later in 2007 samen met de Europese genees-middelenautoriteiten besloten tot het opnemen van waarschuwingen voor cardiovasculaire problemen bij het gebruik van domperidon bij bepaalde risicogroepen. Het in 2005 verschenen onderzoek van het Erasmus MC is samen met andere brede wetenschappelijke bewijsvoering meegenomen in de besluitvorming. De genoemde waarschuwingen waren afdoende op basis van het tot dan toe bekende onderzoek en overige literatuur.
In 2008 is, op basis van een herziening waarin alle in Europa bekende data zijn meegenomen, de afleverstatus gewijzigd van UAD (verkrijgbaar bij apotheek of drogist) naar UA (uitsluitend beschikbaar via de apotheek). De apotheker heeft de verantwoordelijkheid om bij het ter hand stellen van dit middel, mede op grond van de beschikbare gegevens over ander medicijngebruik, te checken op mogelijk extra risico’s voor het gebruik van domperidon bij de patiënt, te weten leeftijd, verhoogd cholesterol, diabetes en eerdere hartproblemen, waardoor het risico op bijwerkingen op het hart wordt geminimaliseerd. De apotheker kan ook zien of het gebruik van domperidon conflicteert met andere geneesmiddelen die de patiënt gebruikt.
In 2011 beoordeelde het CBG in Europees verband de bestaande informatie over bijwerkingen op het hart en adviseerde het de bestaande waarschuwingen in de productinformatie verder aan te scherpen.
Op dit moment wordt er in Europees verband opnieuw naar domperidon bevattende geneesmiddelen gekeken. Vanwege bijwerkingen op het hart, heeft de Belgische geneesmiddelenautoriteit gevraagd om een herbeoordeling te starten bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) om te beoordelen of domperidon niet langer door bepaalde patiënten met een verhoogd risico op hartproblemen gebruikt zou mogen worden. De herbeoordeling wordt uitgevoerd door het zogenaamde Pharmacovigilance Risk Assessment Committee van de EMA. In dit comité is ook het CBG vertegenwoordigd.
Waarom was het middel tot 2009 vrij verkrijgbaar bij de drogisterij, terwijl een onderzoeksteam van het Erasmus Medisch Centrum al in 2005 concludeerde dat domperidon kan leiden tot hartfalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBG heeft in 2004 en 2007 samen met de Europese geneesmiddel-agentschappen besloten tot het opnemen van waarschuwingen voor cardiovasculaire problemen bij bepaalde risicogroepen. Het in 2005 verschenen onderzoek van het Erasmus MC is samen met andere brede wetenschappelijke bewijsvoering meegenomen in de besluitvorming. De genoemde nieuwe waarschuwingen werden voldoende geacht op basis van tot dan toe bekende onderzoek en literatuur. Het CBG heeft mede op basis van de conclusies naar aanleiding van eigen onderzoek in 2007 besloten dat de afleverstatus van domperidon bevattende geneesmiddelen aangescherpt diende te worden. In 2008 heeft het CBG besloten dat domperidon uitsluitend door de apotheek kan worden verstrekt.
Wat is de totale omzet die in Nederland per jaar gegenereerd wordt met de verkoop van domperidon, en aan hoeveel mensen wordt het verstrekt, uitgesplitst naar vrije verkoop en op doktersrecept? Zijn deze aantallen niet (te) hoog gezien het risicoprofiel van domperidon? Wat is uw oordeel hierover?
Voor mijn antwoord op deze vraag baseer ik mij op informatie van het CBG en op gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK).
In 2012 werd domperidon in ongeveer 75% van de gevallen op doktersrecept verstrekt, en 25% werd zonder recept via tussenkomst van de apotheker verstrekt. Domperidon is voor veel patiënten een uitkomst. Artsen schrijven domperidon bijvoorbeeld voor bij de behandeling van misselijkheid bij migraine, maar ook voor misselijkheid die optreedt bij chemotherapie.
Over het jaar 2012 wordt geschat dat ongeveer 300.000 personen domperidon hebben gebruikt. In totaal is het geneesmiddel ongeveer 600.000 keer verstrekt. Dit zijn grote aantallen, maar dat laat ook zien dat we hier met een geneesmiddel te maken hebben met een relatief laag absoluut gezondheidsrisico als we afgaan op wat tot op heden aan ernstige bijwerkingen bekend is. Dit laat onverlet dat als er ernstige bijwerkingen optreden, dat zeer te betreuren is.
Hoe reageert u op de uitspraak van Miriam Sturkenboom van het Erasmus Medisch Centrum die zegt dat niet duidelijk is hoeveel mensen in Nederland aan domperidon overlijden, omdat het middel vrij verkrijgbaar is bij de apotheker? Hoeveel sterfgevallen in Nederland zijn bekend als gevolg van het gebruik van domperidon?2
Uit de cijfers van het SFK blijkt dat het grootste deel van de domperidon-verstrekkingen geschiedt op basis van doktersrecept. Het CBG gaat er van uit dat de afleverstatus Uitsluitend Apotheek voor domperidon bijdraagt aan een minimalisering van de risico’s van het geneesmiddel. Het Nederlands bijwerkingencentrum Lareb verzorgt de landelijke registratie en evaluatie van bijwerkingen en interacties van geneesmiddelen. Ook patiënten kunnen sinds 2003 bijwerkingen melden bij Lareb, net als artsen als apothekers.
Het totaal aantal meldingen dat Lareb ontving over domperidon bedroeg op 27 maart 2013 216. Eén melding kan meerdere bijwerkingen bevatten; zo werden in deze meldingen 340 mogelijke bijwerkingen doorgegeven. Bij 23 meldingen werden mogelijke bijwerkingen op het hart gemeld.
In totaal zijn er 11 meldingen bij Lareb gedaan, waarbij een patiënt die domperidon gebruikte is overleden. Van deze 11 meldingen met een fatale afloop waren er 8 meldingen waarbij bijwerkingen op het hart waren gemeld. Hierbij bevond zich één overleden patiënt bij wie er al sprake was van een hartinfarct, één maal was er sprake van hartfalen en zes maal een hartstilstand. Het is naar het oordeel van Lareb niet altijd uit te sluiten dat domperidon ook gebruikt kan zijn in verband met misselijkheid samenhangend met een niet herkend hartinfarct.
Bij de andere overleden patiënten spelen andere oorzaken een rol. Voor alle 11 overleden patiënten geldt dat het verband met het gebruik van domperidon niet zeker is.
Hoe reageert u op de conclusie in het artikel «Domperidone and Sudden Cardiac Death: How Much Longer Should We Wait?» dat geneesmiddelenwaakhonden, zoals het CBG, heel snel hun positie ten opzichte van domperidon moeten heroverwegen?3
In het artikel wordt geconcludeerd dat onder normale omstandigheden het gebruik van domperidon geen aanleiding geeft tot hartproblemen. De problemen ontstaan bij risicopatiënten. De geduide risico’s (onder andere overig medicijngebruik en patiënten die al problemen met hart en/of bloedvaten hebben) worden weergegeven in de bestaande productinformatie.
Zoals gezegd vindt thans op Europees niveau een herbeoordeling plaats van domperidon.
Onderschrijft u de conclusie in genoemd artikel dat de werking van domperidon niet opweegt tegen de risico’s die patiënten lopen door het gebruik ervan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBG is de instantie die in Nederland over geneesmiddelen gaat, niet de minister van VWS. Het CBG heeft mij laten weten op dit moment de conclusie in het genoemde artikel niet te kunnen onderschrijven. Het CBG onderzoekt domperidon momenteel in Europees verband. Conclusies worden pas getrokken door de beoordelingsautoriteiten nadat het in Europees verband gestarte onderzoek is afgerond. Indien hier nieuwe informatie uit naar voren komt, dan zal het CBG een nieuwe afweging maken en kijken of additionele maatregelen noodzakelijk zijn.
Ik wijs er nogmaals op dat domperidon in Nederland niet vrij verkrijgbaar is. Vrij verkrijgbaar zijn zelfzorggeneesmiddelen in de categorie Algemene Verkoop (AV). AV-geneesmiddelen zijn bijvoorbeeld verkrijgbaar bij benzinestations of kleine buurtwinkels. Domperidon is uitsluitend verkrijgbaar bij de apotheek (UA) en de apotheker heeft daarbij de verantwoordelijkheid om eerst een medicatiecheck uit te voeren. Het CBG is de instantie die beslist over de afleverstatus en niet de minister van VWS. Ik zal het CBG dan ook niet verzoeken de afleverstatus te wijzigen in afwachting van het Europees onderzoek. Dan zou ik immers mijn oordeel boven het oordeel van het CBG stellen, terwijl het CBG de deskundige en bevoegde instantie is. Om die reden ben ik niet bereid tot een dergelijk verzoek aan het CBG.
Is het waar dat het CBG Europees onderzoek afwacht voordat hij verdere actie onderneemt? Waarom is domperidon hangende dat onderzoek nog vrij verkrijgbaar bij de apotheek? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat, net als in landen als Engeland, Frankrijk en Duitsland, domperidon alleen nog verkrijgbaar zou moeten zijn op recept, omdat de risico’s van het gebruik van dit middel te groot zijn? Bent u bereid het CBG te verzoeken, in afwachting van het Europese onderzoek, per direct de status van domperidon van UA (uitsluitend apotheek) te veranderen in UR (uitsluitend op recept)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer is domperidon niet meer vrij verkrijgbaar?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat er nog steeds weinig gegevens zijn over dwang en drang in de verstandelijk gehandicaptenzorg |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten over drang en dwang in de verstandelijk gehandicaptenzorg, het ontbreken van cijfers over drang en dwang en het te laat inroepen van externe expertise bij situaties die uit de hand lopen?1
Ja
Hoeveel signalen heeft u ontvangen dat zorginstellingen te laat externe expertise inschakelen bij situaties die uit de hand lopen, zoals in de artikelen beschreven wordt? Heeft u cijfers over uit de hand gelopen situaties op grond van bijvoorbeeld meldingen van agressie en afzonderingen in instellingen bij cliënten?
Het te laat inschakelen van externe expertise is een probleem. Dat constateerde de Denktank complexe zorg. Het feit dat het CCE jaarlijks ongeveer 700 gevallen behandelt binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg, geeft ook aan dat er nog steeds uit de hand gelopen situaties zijn. Tegelijkertijd geeft het aan dat zorginstellingen hun weg naar externe expertise weten te vinden. Hoewel bovenstaande signalen er zijn, ontvangt de Inspectie uiterst zelden meldingen. In de afgelopen periode is er één concrete melding bij de Inspectie gedaan. Die is door de Inspectie onderzocht. De zorginstelling in kwestie heeft samen met het CCE verbeteringen doorgevoerd, en inmiddels gaat het goed met de betreffende cliënten.
Deelt u de mening dat aan de basis van de problemen rondom drang en dwang in de verstandelijk gehandicaptenzorg een cultuuromslag ligt? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke stappen kunt en gaat u nemen om tot deze cultuuromslag te komen?
Ja, ik deel die mening. Tegenwoordig gaat het daarbij om de cultuur en werkwijze in de omgang met probleemgedrag, niet meer zozeer om het bewustzijn rond vrijheidsbeperkingen. Dat is namelijk in de afgelopen jaren al sterk gegroeid. Nu is het tijd om de volgende stap te zetten, zoals de Inspectie ook benadrukt in haar rapport «Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in langdurige zorg» (december 2012). In gevallen van probleemgedrag is het belangrijk om de situatie grondig te analyseren, waar nodig hulp erbij te halen, en vervolgens te handelen. Dat vergt het doorbreken van karakteristieke patronen, waarbij zorgverleners in hun wens om goede zorg te bieden nog te vaak grijpen naar snelle oplossingen. Ook door de Denktank complexe zorg is geconcludeerd dat dit de uitdaging is waar de sector voor staat. Het moet mogelijk zijn om winst te behalen door een aantal samenhangende verbeteringen door te voeren. Hier heeft de Denktank complexe zorg aanbevelingen voor gedaan. Eén daarvan is het introduceren van een stappenplan dat zorgverleners handvatten biedt bij het betrekken van extra deskundigheid. Hierin voorziet het wetsvoorstel Zorg en dwang, dat ter behandeling naar uw Kamer is gestuurd. Daarnaast wordt met een actieprogramma de sector ondersteund bij het oppakken van de aanbevelingen van de Denktank complexe zorg. Hierover bericht ik u binnenkort.
Heeft u signalen ontvangen dat zorginstellingen naar aanleiding van de casus rondom een vastgebonden cliënt geen «onhandelbare cliënten» meer aan durven te nemen? Zo ja, wat vindt u daarvan? Welke zorg is dan wel beschikbaar voor deze cliënten?
Mij zijn geen signalen bekend over zorginstellingen die cliënten niet meer durven aan te nemen. Wel is mij bekend dat het soms lastig is om een geschikte plek te vinden voor een cliënt. Ook de Inspectie heeft geen signalen ontvangen over het niet meer aan durven nemen van cliënten. Ieder signaal dat zich mocht voordoen, is er echter één teveel. In zulke gevallen kan er een beroep worden gedaan op het CCE. Die kan zorginstellingen namelijk helpen om cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek gericht de zorg te bieden die bij hen past. Er kunnen waar nodig zelfs oplossingen op maat gevonden worden met de toeslag extreme zorgzwaarte. Daar zijn gelukkig voldoende financiële middelen voor beschikbaar.
Deelt u de mening dat er in de verstandelijk gehandicaptenzorg geen «onhandelbare cliënten» zouden moeten zijn, maar dat in de sector voldoende expertise moet zijn, en tijdig moet worden ingezet, om onhandelbare situaties te voorkomen en te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik spreek liever over handelingsverlegenheid dan over «onhandelbare cliënten». Daarmee wil ik aangeven dat er sprake is van een probleem in de interactie tussen cliënt en zorgverlener. Ik ben het met u eens dat wij ernaar moeten streven om handelingsverlegenheid zoveel mogelijk te voorkomen. Echter, handelingsverlegenheid kan niet volledig worden uitgebannen. De situaties van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek kunnen nu eenmaal zeer kwetsbaar zijn. Allerlei dagelijkse dingen kunnen het namelijk verstoren. Zelfs in zorginstellingen die alles goed voor elkaar hebben, is het daarom mogelijk dat situaties verstoord raken. Er zullen zich dus altijd situaties blijven voordoen waarin handelingsverlegenheid optreedt. Waar het dan om gaat, is dat er een cultuur en werkwijze bestaat om het bespreekbaar te maken en om gezamenlijk te zoeken naar oplossingen. Daarvoor is genoeg kennis en expertise beschikbaar. Het is zaak om die beter te benutten. Hier biedt het wetsvoorstel Zorg en dwang een wettelijk kader voor. Ook heeft de Denktank complexe zorg aanbevelingen gedaan om de aanwezige kennis en expertise beter te benutten. Het eerdergenoemde actieprogramma zal eraan bijdragen dat die aanbevelingen worden opgepakt.
Deelt u de mening dat continuïteit en goede kwaliteit van personeel, zeker in instellingen waar ernstig meervoudig gehandicapte cliënten wonen met gedragsproblematiek, buiten kijf zouden moeten staan? Vindt u dat dit nu in alle instellingen het geval is? In hoeveel instellingen is dat op dit moment niet het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?
De continuïteit en goede kwaliteit van personeel binnen de verstandelijk gehandicaptensector is van belang. In het bijzonder daar waar het gaat om de begeleiding van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek. Voor de begeleiding van een dergelijke cliënt heeft een zorginstelling een stabiel team van al gauw zes mensen of meer nodig die goed zijn ingewerkt op die ene cliënt. Dat is niet eenvoudig te realiseren. Van zorgverleners vraagt het veel om, iedere dag weer, zorgzaam aan de slag te gaan met cliënten die extreem complexe gedragsproblematiek vertonen. Tegelijkertijd kan alleen al het feit dat een zorgverlener ziek wordt, verhuist of van baan wisselt aanleiding zijn voor een verstoring van de situatie van dergelijke cliënten. Hoeveel zorginstellingen op dit moment om personele redenen te maken hebben met één of meerdere verstoorde situaties, is mij niet bekend. Het is belangrijk dat er een cultuur en werkwijze bestaat die zorgverleners handvatten biedt om in alle situaties om te gaan met probleemgedrag. Daarom is het zo essentieel om op dat gebied naar verbeteringen te streven.
Hoe kunt u dit proces beïnvloeden? Hoe ziet u uw rol hierin? Hoe ziet u de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Hoe ziet u de rol voor de Denktank Complexe Zorg hierin?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 3 en 5 aangaf, streef ik in brede zin naar verbeteringen op het gebied van cultuur en werkwijze in de omgang met probleemgedrag. Dat doe ik met het wetsvoorstel Zorg en dwang, en met een actieprogramma dat erop gericht is om de sector te ondersteunen bij het oppakken van de aanbevelingen van de Denktank complexe zorg. Daarnaast probeer ik het veld te ondersteunen om op korte termijn oplossingen te vinden voor problemen rond de (over)plaatsing van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek. Er kan dus geconcludeerd worden dat de Denktank complexe zorg zijn rol heeft gehad. De rol van de Inspectie blijft ten slotte het toezicht houden op vrijheidsbeperkingen binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg.
Vindt er door zorginstellingen onderling voldoende uitwisseling van expertise en informatie plaats op het gebied van gedragsproblematiek en wordt er gebruik gemaakt van uitwisseling van best practices? In welke mate? Op welke wijze zou dit geïntensiveerd kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg is op zich veel kennis en expertise op het gebied van gedragsproblematiek aanwezig. Echter, de uitwisseling daarvan behoeft verbetering. Dat heeft de Denktank complexe zorg geconstateerd. Een wettelijk kader dat voorschrijft op welke momenten externe deskundigheid moet worden betrokken, en de sector houvast biedt, is een manier om de uitwisseling te intensiveren. Een andere manier is het bijeenbrengen van de aanwezige kennis en expertise via de veldpartijen. Dat werd al gefaciliteerd, onder meer door het Zorg voor Beter programma (Zon/MW). Het kan een vervolg krijgen in het eerdergenoemde actieprogramma.
Hoe kunt u dit proces beïnvloeden? Hoe ziet u uw rol hierin? Hoe ziet u de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Hoe ziet u de rol voor de Denktank Complexe Zorg hierin?
Voor het antwoord op deze vraag, zie het antwoord op vraag 7.
Vindt u dat er in de verstandelijk gehandicaptenzorg voldoende gebruik gemaakt wordt van de ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied wat betreft gedragsproblematiek onder verstandelijk gehandicapten? Op welke wijze zou dit geïntensiveerd kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Denktank complexe zorg heeft geconstateerd dat er onvoldoende wetenschappelijke kennis beschikbaar is over de belevingswereld van verstandelijk gehandicapten in relatie tot vrijheidsbeperkingen en probleemgedrag. Er kan daarom geconcludeerd worden dat er binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg onvoldoende mogelijkheden zijn om gebruik te maken van de ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied. De Denktank complexe zorg heeft dan ook nader onderzoek aanbevolen. Dat laat ik uitvoeren. Voor de psychogeriatrie laat ik vergelijkbaar onderzoek uitvoeren. Beide onderzoeken vallen onder het eerdergenoemde actieprogramma.
Het niet verlenen van het mantelzorgcompliment en de vrijstelling erfrechtbelasting |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de aflevering van TV-uitzending over mantelzorgers?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat mantelzorgers die zorgen voor mensen met een indicatie voor een verzorgingshuis maar thuis wonen, omdat ze op een wachtlijst staan of uit voorzorg, geen mantelzorgcompliment ontvangen? Deelt u de mening dat dit onrechtvaardig is? Kunt u uitleggen wat hier de inhoudelijke reden voor is? Deelt u voorts de mening dat deze groep, gelet op het feit dat zij geen verhoogde vrijstelling van de erfrechtbelasting tot € 600 000 krijgt, wat dit betreft onevenredig hard wordt benadeeld? Wat gaat u hier aan doen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte en ook bekend met de kritiek daarop.
Bij de invoering van het mantelzorgcompliment was de gedachte achter het alleen verstrekken van het compliment aan iemand met een extramurale AWBZ-indicatie, dat mensen met een intramurale AWBZ-indicatie, geen of veel minder een beroep hoeven te doen op mantelzorg, omdat zij in een instelling zouden verblijven. In de praktijk blijkt nu echter dat deze situatie anders is. Omdat mensen bijvoorbeeld een intramurale AWBZ-indicatie kunnen krijgen maar ondertussen thuis worden verzorgd. Dit, omdat voor iemand in een instelling in de buurt nog geen plek is of omdat men toch liever zelf door de naaste(n) wil worden verzorgd.
Ik begrijp dat het als onrechtvaardig kan worden ervaren dat iemand die in de hiervoor beschreven situaties mantelzorg verleent, niet voor het mantelzorgcompliment en – indien hij of zij wel aan alle overige voorwaarden daarvoor voldoet – ook niet voor de aan het mantelzorgcompliment gekoppelde verhoogde vrijstelling voor de erfbelasting in aanmerking komt. Daarbij moet ik wel direct aantekenen, dat een oplossing zowel uitvoeringstechnisch als budgettair niet eenvoudig is.
Zoals u bekend is, heeft mijn ambtsvoorganger in een brief aan uw Kamer van 29 maart 2012 aangekondigd de regeling van het mantelzorgcompliment fundamenteel te willen heroverwegen. Voor de zomer zal ik de Kamer nader informeren over het mantelzorgcompliment.
Kent u de brief van 29 maart 2012, waarin uw ambtsvoorganger aangeeft tot een fundamentele heroverweging van de regeling mantelzorgcompliment te komen? Deelt u die opvatting ook? Zo ja, wanneer komt die heroverweging en wordt een mantelzorgcompliment voor deze groep meegenomen? Kunt u aangeven of het mantelzorgcompliment behouden blijft? Kunt u voorts aangeven of het mantelzorgcompliment een voorwaarde blijft voor de vrijstelling erfrechtbelasting?
Zie antwoord op vraag 2.
Is de voorlichting richting mantelzorgers intussen verbeterd over het mantelzorgcompliment en de koppeling met de vrijstelling van de erfbelasting? Hoe kunnen mensen dit weten? Is het voor mensen ook duidelijk wat de voorwaarden zijn voor de vrijstelling van de erfbelasting?
De informatievoorziening naar de mantelzorger over het mantelzorgcompliment en de koppeling met de vrijstelling van de erfbelasting is inderdaad verbeterd. De Sociale Verzekeringsbank heeft, als uitvoerder van het mantelzorgcompliment, de website met voorlichting aan mantelzorgers en hun zorgvragers aangepast en verwijst daarbij voor meer informatie over de voorwaarden door naar de website van de Belastingsdienst. Ook op de site van Mezzo is uitgebreide informatie geplaatst. Bovendien is de relatie tussen het mantelzorgcompliment en de erfbelasting opgenomen in de brief waarmee zorgvragers worden uitgenodigd een mantelzorgcompliment aan te vragen voor hun mantelzorger.
Het bericht dat jeugdzorg steeds meer zelfstandige ondernemers krijgt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Begrijp ik uit uw beantwoording van eerdere vragen dat de Inspectie Jeugdzorg niet direct toezicht uitoefent op de particuliere zorgaanbieders, maar via de hoofdaannemer? Vindt u dit een wenselijke situatie? Is er daardoor sprake van meer risico op de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de kinderen/jongeren?1
Zoals aangegeven in antwoord op uw vorige vragen over particuliere onderaannemers in de jeugdzorg, is in het protocol voorwaarden inzet particuliere zorgaanbieders in de jeugdzorg als onderaannemer afgesproken dat de provinciaal gesubsidieerde zorgaanbieder (de hoofdaannemer) er zorg voor draagt dat de Inspectie Jeugdzorg (hierna IJZ) via haar toezichttaak kan controleren of de particuliere onderaannemer verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De hoofdaannemer draagt er zorg voor dat de IJZ toegang heeft tot de particuliere onderaannemer waar de cliënt verblijft. De IJZ voert dus rechtstreeks bij de onderaannemer toezicht uit.
In april publiceert de IJZ een rapport over onderaannemers in de jeugdzorg. Zoals gebruikelijk zal ik tegelijkertijd dit rapport, vergezeld van een beleidsreactie, aan uw Kamer aanbieden.
Op basis van welke feiten komt u tot uw oordeel dat de kwaliteit van het particuliere zorgaanbod is gewaarborgd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen2 heeft aangegeven dat de kwaliteitseisen die de Wet op de Jeugdzorg stelt aan gesubsidieerde aanbieders onverminderd gelden voor de particuliere aanbieders en daarmee dus ook voor de particuliere gezinshuizen? Wat is daarvan de stand van zaken? Met welke feiten kunt u onderbouwen dat de Wet op de Jeugdzorg op dit vlak goed wordt toegepast door de particuliere aanbieders, waaronder de particuliere gezinshuizen?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 5.
Bestaan particuliere zorgaanbieders wettelijk gezien?
De term particuliere zorgaanbieders bestaat niet in de Wet op de jeugdzorg. Ook andere wetgeving kent dit begrip niet als zodanig. In de praktijk worden instellingen die jeugdzorg leveren en die niet rechtstreeks (maar via een onderaannemerconstructie) van de provincie of stadsregio subsidie ontvangen, zo aangeduid.
Wat is de wettelijke basis van het toezicht dat nu wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg op de particuliere zorgaanbieders?
Het systeem van de Wet op de jeugdzorg is zodanig ingericht, dat de verplichtingen die in de wet zijn opgenomen met betrekking tot het leveren van verantwoorde zorg en de consequenties die hieraan zijn verbonden als deze verantwoorde zorg niet wordt geleverd, zich richten tot de gesubsidieerde zorgaanbieder (de hoofdaannemer). Deze is te allen tijde verantwoordelijk voor de geleverde zorg, ongeacht of hij de zorg zelf of via een ander levert.
De Wet op de jeugdzorg verbiedt gesubsidieerde zorgaanbieders nietom bij de uitvoering van hun werkzaamheden gebruik te maken van derden (onderaannemers). Dit houdt in dat gesubsidieerde zorgaanbieders contracten kunnen sluiten met particuliere instellingen, die in hun opdracht de daadwerkelijke hulpverlening bieden. De gesubsidieerde zorgaanbieder heeft, zoals hierboven gezegd, wel de verplichting om verantwoorde zorg te leveren. Deze plicht geldt te allen tijde, dus ook als de zorgaanbieder de daadwerkelijke zorg uitbesteedt aan de derde.
Via deze plicht tot verantwoorde zorg kan door de IJZ toezicht worden gehouden op de particuliere instellingen waar de door de gesubsidieerde zorgaanbieder geplaatste kinderen daadwerkelijk verblijven. De gesubsidieerde zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de IJZ via haar toezichtstaak kan controleren of de particuliere zorgaanbieder daadwerkelijk verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De zorgaanbieder draagt er dan ook zorg voor dat de IJZ toegang heeft tot de particuliere instelling waar de cliënt verblijft. Dit kan bijvoorbeeld als eis worden opgenomen in het contract dat de zorgaanbieder met de particuliere zorgaanbieder afsluit.
Hoe vaak wordt toezicht uitgeoefend door de Inspectie Jeugdzorg op de hoofdaannemers? Vindt dit toezicht periodiek plaats? In welke situaties wordt toezicht uitgeoefend?
Het toezicht op de hoofdaannemers valt onder de reguliere toezichtactiviteiten van de Inspectie Jeugdzorg. De hoofdaannemers zijn immers zorgaanbieders als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg en daarmee de vaste toezichtobjecten van deze inspectie. Zij worden als zodanig onderworpen aan het reguliere toezichtregime (risico-gestuurd toezicht, thematisch toezicht, eventueel calamiteitentoezicht, jaarlijkse verantwoording). Hoe de zorgaanbieders invulling geven aan hun hoofdaannemerschap is nu specifiek onderwerp van onderzoek geweest. In de toekomst wordt ook dit aspect opgenomen in het reguliere toezichtregime.
Op welke wijze wordt er toezicht uitgeoefend op particuliere zorgaanbieders, waarbij de zorg wordt geregeld via een persoonsgebonden budget? Wordt dit toezicht uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg? Zo nee, waarom niet? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Geldt dit, in vervolg op de vorige vraag, ook in situaties waarin de zorgaanbieder geen instelling is maar een persoon? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Het bericht “ziekenhuizen mogen abortus niet weigeren” |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het radio-optreden over abortus van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?1
Ja.
In hoeverre vallen de opmerkingen van de minister van OCW te rijmen met artikel 20 van de Wet afbreking zwangerschap en met het uitgangspunt van de wet dat abortus een beslissing is waarover de arts en de betrokken vrouw in samenspraak beslissen, en dat een arts niet verplicht is om medewerking te verlenen?
De Wet afbreking zwangerschap (Waz) kent inderdaad de bepaling (artikel 20) dat niemand de verplichting heeft een vrouw een behandeling te geven, die is gericht op het afbreken van een zwangerschap. Ook kan niemand worden verplicht tot medewerking aan een dergelijke behandeling. Wel is een arts verplicht medische gegevens te verstrekken aan een arts die de behandeling wel wil uitvoeren, mits de vrouw in kwestie daarvoor toestemming heeft gegeven.
Deelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het uitgangspunt dat een ziekenhuis niet verplicht is om abortus aan te bieden aan ieder die erom vraagt, mede in het licht van het feit dat abortus in principe een strafbaar feit is, en dat abortus alleen mag plaatsvinden als een ziekenhuis een vergunning heeft?
Het antwoord op deze vraag staat wat mij betreft niet in het licht van strafbaarheid, maar mijn beleid ten aanzien van ziekenhuiszorg is erop gericht dat ziekenhuizen zelf mogen beslissen in welke zorg zij zich specialiseren en van welke zorg het ziekenhuis vindt dat ze beter elders kan worden geboden.
Hoe beoordeelt u het bericht2 dat de Raad van Bestuur «na een zorgvuldig besluitvormingsproces van een jaar» tot een standpunt is gekomen in relatie tot het feit dat het personeel hierbij niet is betrokken of erover geïnformeerd is?
De Raad van Bestuur is bevoegd om te bepalen hoe besluitvorming tot stand komt en hoe dit vervolgens wordt gecommuniceerd naar het personeel. Ik zie dit als een interne aangelegenheid.
Kunt u aangeven welke besluitvormingsprocedure de Raad van Bestuur doorlopen heeft? In hoeverre is de Medisch Ethische Commissie betrokken bij de deze procedure?
Zie mijn antwoord op vraag 4. De besluitvormingsprocedure is een interne aangelegenheid. Het betrekken van een Medisch Ethische Commissie is niet verplicht en het is evenmin een verplichting voor een ziekenhuis om over een dergelijke commissie te beschikken.
Welke wettelijke plicht heeft een Medisch Ethische Commissie?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Is het u bekend dat 300 medewerkers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van de Raad van Bestuur? Kunt u garanderen dat de positie van gewetensbezwaarden is veilig gesteld conform de Wet afbreking zwangerschap? Op welke wijze krijgen gewetensbezwaarden volledig en tijdig informatie over een ingreep, gericht op beëindiging van een zwangerschap?
Het is mij bekend dat medewerkers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van de Raad van Bestuur. Het ziekenhuis heeft aangegeven dat deze medewerkers abortus niet hoeven uit te voeren, noch hieraan hoeven mee te werken. Dit recht wordt bekrachtigd door artikel 20 van de Waz. Ik verwacht dat de positie van gewetensbezwaarden hiermee voldoende is veiliggesteld.
Het niet kunnen vinden van een goede behandelplek voor kinderen/jongeren met een zorgindicatie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat sommige kinderen/jongeren, die een zorgindicatie hebben, geen behandelplek kunnen krijgen via Bureau Jeugdzorg, omdat geen enkele zorgaanbieder het aandurft vanwege de complexiteit van de problemen van het kind/de jongere?
Ik ben ervan op de hoogte dat het voorkomt dat het, ondanks een indicatie voor geïndiceerde (jeugd)zorg, tijd en moeite kan kosten om een behandelplek te vinden voor jeugdigen vanwege de complexiteit van hun problemen.
Bent u ervan op de hoogte dat dit soms leidt tot een uithuisplaatsing in plaats van het leveren van zorg?
Ik ben niet op de hoogte van concrete situaties waarin dit het geval is. Ik kan echter niet uitsluiten dat door het uitblijven van behandeling er aanleiding kan zijn voor een uithuisplaatsing. Dat gebeurt zo veel mogelijk op vrijwillige basis, dus met toestemming van ouders en kinderen. Wanneer het voor de opvoeding of verzorging van kinderen noodzakelijk is om een kind uit huis te plaatsen, kan een kind gedwongen uit huis geplaatst worden. Dat gebeurt met behulp van een machtiging uithuisplaatsing. Gedwongen uithuisplaatsing is alleen mogelijk als andere middelen gefaald hebben of een grote kans hebben te falen. Een gedwongen uithuisplaatsing gebeurt zorgvuldig en kan alleen via rechterlijke tussenkomst worden bewerkstelligd om zo de rechten van betrokkenen te waarborgen.
De meeste uithuisplaatsingen vinden plaats in pleeggezinnen of in de residentiële jeugdzorg. Een rechterlijke machtiging voor opname in de gesloten jeugdzorg kan slechts worden verleend indien er sprake is van ernstige opgroei- en opvoedproblemen en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
Bent u er voorts van op de hoogte dat dit soms leidt tot opname in een gesloten instelling, hoewel de zorgvraag een ambulante is?
Ik ben niet op de hoogte van een concrete situatie waarin sprake is van opname in een gesloten instelling als de zorgvraag een ambulante is. Ook is mij niet bekend om hoeveel kinderen/jongeren het gaat die in een dergelijke situatie terecht komen. Jeugdzorg Nederland verzamelt op mijn verzoek bij de jeugdzorginstellingen informatie of er vaker kinderen in een dergelijke situatie komen omdat andere behandelmogelijkheden niet beschikbaar bleken te zijn. Er is sprake van een verkeerde inzet van zorg en inzet van middelen als door het uitblijven van ambulante zorg de problematiek van een jeugdige escaleert met als gevolg opname in een gesloten inrichting. In het huidige stelsel moeten de bureaus jeugdzorg dit kunnen signaleren en daarover de provincies voor wat betreft de inkoop van zorg adviseren. Ik wacht de berichtgeving van Jeugdzorg Nederland af, alvorens ik beslis over nadere maatregelen. Ik zal uw Kamer daarover informeren.
Weet u om hoeveel kinderen/jongeren het gaat die in een dergelijke situatie terecht komen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunnen ouders dan doen?
Een uithuisplaatsing en/of een opname in een instelling voor gesloten jeugdzorg vergt altijd een machtiging van een rechter. De rechter weegt de argumenten van alle betrokkenen, dus ook die van de ouders.
Als u de problematiek onderkent, wat is dan uw analyse van het probleem? Wat is de oorzaak hiervan? Wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht " Lanterfanten is gezond" |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Lanterfanten is gezond»?1
Ik heb het artikel gelezen.
Wat vindt u van de geschetste situatie op de Amsterdamse school? Deelt u de mening dat het belangrijk is voor het jonge kind om spelenderwijs bezig te zijn en dat de geschetste situatie daarmee strijdig is? Kunt u in uw antwoord daarbij ook de situatie in Finland betrekken, waar kinderen pas op hun zesde naar school gaan, terwijl het Finse onderwijs tot het beste ter wereld behoort?
De schoolbesturen in Amsterdam hebben gezamenlijk afgesproken om toetsen af te nemen in de groepen 1 en 2. Scholen zijn dus niet verplicht om hier aan deel te nemen. Voor de leraar is het belangrijk om het onderwijsaanbod aan te laten sluiten bij het vermogen van het kind. De leraar stelt doelen voor het kind, observeert, gaat aanvullend toetsen en registreert, om zo vervolgens het kind beter te kunnen ondersteunen (opbrengstgericht werken). Ieder kind kan zo op zijn eigen niveau meedoen en krijgt zo voldoende zelfvertrouwen en uitdaging. Observeren en toetsen zijn bedoeld om kinderen te volgen in hun ontwikkeling en zijn een hulpmiddel voor de leraar. Op deze wijze kan een goed beeld worden verkregen van de vaardigheden van kinderen of van opvallende patronen in de klas. Spelen en leren hoeven elkaar niet in de weg te zitten. In dat opzicht vind ik dat het toetsen van kinderen, als onderdeel van opbrengstgericht werken, een goed initiatief en is het niet strijdig met spelenderwijs bezig zijn.
Het Finse onderwijssysteem is niet te vergelijken met het Nederlandse systeem. Kinderen gaan in Finland tot en met 6 jarige leeftijd naar de dagopvang/kinderopvang. In de dagopvang/kinderopvang in Finland staat echter ook het spelend leren centraal, is er aandacht voor beginnende geletterdheid en gecijferdheid. In dat opzicht verschilt dat niet met wat er in de voorschoolse periode in Nederland plaatsvindt. Dit geldt ook voor de leeftijd (groep 3) waarop de meeste leerlingen in zowel Nederland als Finland intensief aan de slag gaan met taal en rekenen.
Zijn er buiten Amsterdam nog meer steden die een kleutertoets verplicht hebben gesteld? Vindt u het tot de bevoegdheid van de gemeenten horen om een kleutertoets te verplichten? Is dit niet aan de scholen zelf om te bepalen? Zo nee, bent u bereid maatregelen te treffen en zo ja welke? Deelt u de mening dat de resultaten van peuter- en kleutertoetsen wetenschappelijk gezien nogal discutabel zijn en hooguit als momentopname mogen worden gebruikt en niet als weergave van waar het kind staat in zijn ontwikkeling?
De onderwijsinspectie verwacht dat alle scholen in groep 1 en 2 minstens één maal in die twee kleuterjaren een methodeonafhankelijke toets voor beginnende geletterdheid en gecijferdheid afnemen. In meer steden worden dan ook kleutertoetsen afgenomen. Een gemeente kan het gebruik van een kleutertoets niet verplichten; het gebruik van de kleutertoets is gebaseerd op vrijwillige lokale afspraken. Ik zie geen aanleiding om te treden in lokaal gemaakte afspraken. In Amsterdam is wel instemming van schoolbesturen geweest. Peuter- en kleutertoetsen maken naast het observeren, onderdeel uit van opbrengstgericht werken, waarvan bewezen is dat dit bijdraagt aan de verhoging van resultaten van kinderen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is om steeds meer nadruk te leggen op het belang van toetsen en dat uw besluit om de CITO-toetsen openbaar te maken de kwaliteit van het onderwijs verengt tot toetsen alleen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de reactie van het CITO op uw voornemen de toetsresultaten openbaar te maken, namelijk dat de toetsen niet bedoeld zijn voor het afrekenen van scholen?
RTL Nieuws heeft op 11 januari 2013 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur gevraagd om onder andere databestanden inzake de eindresultaten van de leerlingen van groep 8 op basisscholen. Ik heb het besluit genomen om deels aan het verzoek van RTL Nieuws tegemoet te komen en de gemiddelde schoolscore van scholen openbaar te maken. Ik heb de schoolbesturen als belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld om tegen het besluit tot openbaarmaking een bezwaarschrift in te dienen en om een voorlopige voorziening aan te vragen.
Cito stelt dat de eindtoets bedoeld is als hulpmiddel bij de verwijzing naar het voorgezet onderwijs. De toets fungeert als het tweede, objectieve, gegeven naast het advies van de basisschool. Met de toets meten scholen wat leerlingen van groep 8 kennen en kunnen op het gebied van de Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en studievaardigheden. De resultaten op de toets zijn een belangrijke indicatie voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Maar de kwaliteit van scholen is vanzelfsprekend meer dan alleen de uitslag op een toets. Ook Cito geeft aan dat de inspectie van het onderwijs daarom het oordeel over de kwaliteit van het onderwijs niet op toetsresultaten alleen baseert. De inspectie kijkt ook naar andere aspecten van kwaliteit, zoals het didactisch handelen, het leerstofaanbod en de leerlingenzorg. Op basis daarvan geeft de inspectie een onderbouwd oordeel geven over de school.
Kortom: ik maak de resultaten van de Citotoetsen openbaar, omdat ik mij gehouden weet aan de Wob. Ik ben het eens met diegenen die aangeven dat de kwaliteit van een school meer is dan de resultaten van de toets alleen. Dit neemt echter niet weg dat de resultaten op de eindtoets een indicatie vormen van de kwaliteit en dat de inspectie hier op een evenwichtige manier mee omgaat.
Bent u bereid op korte termijn te komen met een uitgebreide visie op de ontwikkeling van het jonge kind?
Ik kom eind april met een brief aan de TK waarin ik inga op de stand van zaken rondom VVE.
Het bericht dat ouderen steeds vaker een fatale val maken en de kans hierop door dit kabinetsbeleid toe neemt |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer ouderen maken fatale val»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het aantal ouderen dat overlijdt na een val met 18% gestegen is?
Ieder overlijden als gevolg van vallen, is een persoonlijk drama. Ik vind dan ook dat de ouderen en alle betrokkenen om hem of haar heen zich moeten inspannen om het aantal fatale vallen, en de kansen daarop, maximaal terug te dringen.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de verzorgingshuizen en de zware bezuinigingen op de zorg thuis ertoe zullen leiden dat er steeds meer ouderen zullen komen te vallen, met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de factsheet «Valongevallen 65-plussers» van Veiligheid.nl wordt aangegeven dat een substantieel deel van de valongevallen met een ernstige afloop plaatsvindt in of om een woonhuis. Ik vind dit een belangrijk signaal. Het is van belang dat er in de thuissituatie van ouderen extra op valveiligheid wordt gelet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 aangeef, zijn er veel mogelijkheden om de valpreventie bij thuiswonende ouderen te verbeteren. Ik kan mij voorstellen dat hier nog «winst» valt te behalen. Bij het voorkomen van valincidenten, ook in de thuissituatie, speelt ook de vraag hoever men wil gaan om valrisico’s te vermijden. Het voorkómen van ieder risico heeft ook een keerzijde, namelijk dat er zodanige (drastische) beperkingen kunnen ontstaan bij de bewegingsvrijheid van ouderen dat de kwaliteit van leven van mensen vermindert.
Deelt u de mening dat het niet langer vergoeden van de rollator uit het basispakket eraan zal bijdragen dat het aantal (fatale) vallen alleen maar zal toenemen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet, dat het niet langer vergoeden van de rollator zal bijdragen aan een toename van het aantal valincidenten. Los van de vraag naar het precieze oorzakelijk verband tussen de aanwezigheid van een rollator en de frequentie van valincidenten, gaat het om de aanwezigheid van een rollator, en niet om wie deze betaalt. De burger heeft immers zelf een verantwoordelijkheid om voor zijn gezondheid te zorgen. Dit geldt in het bijzonder voor die zorgvormen of hulpmiddelen waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren. Om die reden is in het Begrotingsakkoord 2013 besloten de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen, waaronder de rollator, met ingang van 1 januari 2013 niet langer te vergoeden uit hoofde van het Zvw-pakket. Bij deze beslissing waren de criteria «algemeen gebruikelijk» en «financieel toegankelijk» doorslaggevend.
De vraag hoeveel rollators er precies vergoed kunnen worden voor hetzelfde bedrag als de kosten van een gemiddeld valincident, laat onverlet dat de eerdergenoemde eigen verantwoordelijkheid van de burger hier voorop staat. De burger kan met de aanschaf van een rollator voor lage kosten voorkomen dat hij valt, en zodoende de ernstige gevolgen voor zichzelf voorkómen.
Waarom kiest u er niet voor om de rollator weer uit het basispakket te vergoeden? Klopt het dat er 164 rollators vergoed kunnen worden voor hetzelfde bedrag als de kosten van een gemiddeld valincident? Zo nee, kunt u aantonen waarom dit niet klopt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u treffen om het aantal (fatale) vallen omlaag te brengen?
Ik vind het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van (fatale) vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. De oudere moet zich bewust zijn van de valrisico’s in en om het eigen huis en van de mogelijkheden die er zijn om die risico’s zo klein mogelijk te laten zijn. In de sfeer van de maatschappelijke ondersteuning zijn er op lokaal niveau allerlei initiatieven om ouderen hierbij te ondersteunen. Bijvoorbeeld via periodieke preventieve huisbezoeken door seniorenadviseurs, professionele scans waarbij woningen van ouderen op valrisico’s worden doorgelicht, het inzetten van valpreventiebussen en andere laagdrempelige ideeën om ouderen te bereiken; al dan niet in samenwerking met verzekeraars. Ik vind dat een goede zaak. Ik stimuleer aandacht voor preventie van valincidenten en -calamiteiten. Ik noem bijvoorbeeld het programma Zorg voor Beter. Via het Zorg voor Beter kennisplein (www.zorgvoorbeter.nl) zijn tal van inspirerende tips en voorbeelden beschikbaar voor zorgmedewerkers om vallen te voorkomen. Ook via het Nationaal Programma Ouderenzorg, gericht op het verbeteren van de zorg voor kwetsbare ouderen, worden enkele interventies ontwikkeld die bijdragen dat het verkleinen van het valrisico. Een voorbeeld is de Senior-Stap Studie, uitgevoerd door het ouderenzorgnetwerk Nijmegen, die eind 2013 een eenvoudig toe te passen «kompas» voor mobiliteit en stabiliteit moet opleveren.
Daarnaast zijn er diverse andere projecten gericht op valpreventie, zoals projecten die via ZonMw worden uitgevoerd. Twee innovatieve voorbeelden in dit verband zijn PROFIT en FARAO. PROFIT heeft tot doel inzicht te verkrijgen in de bijdrage die ICT kan leveren aan disease management bij valpreventie en behandeling. FARAO heeft tot doel om innovatieve methoden te ontwikkelen en te toetsen waarmee vallen en dreigend balansverlies kunnen worden vastgesteld en waarmee valrisico kan worden ingeschat. Deze informatie wordt beschikbaar gesteld aan zorgverleners en huisartsen om de preventie van vallen te ondersteunen.
Ook op internationaal niveau heeft valpreventie aandacht. In het Ambient Assisted Living Joint Programma (AAL) werkt Nederland samen met 22 andere Europese landen en de Europese Commissie aan ICT oplossingen om de kwaliteit van leven van ouderen te verbeteren en hen in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig te wonen en te leven. AAL is gericht op verschillende levensdomeinen, onder andere mobiliteit en veiligheid. In dat kader worden producten ontwikkeld als het Personal Protection and Caring System (2PCS), waarin een aantal systemen, waaronder valsensoren en alarmering, geïntegreerd worden.
Ten slotte kan ik u melden dat de Gezondheidsraad onlangs de voedingsnormen voor vitamine D heeft geëvalueerd. Voldoende inname van vitamine D houdt verband met botgezondheid. Het advies van de Gezondheidsraad aan ouderen (70+) is om dagelijks een voedingssupplement van 20 microgram in te nemen. Voor ouderen vanaf 70 jaar zijn er namelijk overtuigende aanwijzingen uit onderzoek dat 10 tot 20 microgram extra vitamine D per dag het risico een bot te breken kan verminderen. Aannemelijk is dat een dergelijke dosis vitamine D het risico op vallen kan verminderen bij kwetsbare ouderen. Het Voedingscentrum zorgt voor de communicatie van dit suppletieadvies.
Het bericht op CNV Publieke zaak " Herregistratie BIG- register'' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht op CNV Publieke zaak «Herregistratie BIG- register»?
Ja.
Deelt u de mening dat het uitvoeren van voorbehouden handelingen (bij)scholing vergt? Zo ja, bent u dan van mening dat er op de werkvloer voldoende scholing plaatsvindt?
De Wet BIG maakt onderscheid tussen het uitvoeren van voorbehouden handelingen op eigen indicatie en in opdracht. Uitsluitend de in artikel 36 en 36a van de Wet BIG benoemde beroepsbeoefenaren zijn zelfstandig bevoegd om voorbehouden handelingen op eigen indicatie te verrichten. Het gaat om artsen, tandartsen en verloskundigen (artikel 36) en verpleegkundig specialisten en physician assistants (artikel 36a). Zelfstandig bevoegden zijn alleen bevoegd indien ze ook bekwaam zijn de genoemde handeling behoorlijk te verrichten. Het is verboden dat andere beroepsbeoefenaren dergelijke handelingen op eigen indicatie verrichten. Andere beroepsbeoefenaren mogen wel in opdracht van een zelfstandig bevoegde dergelijke handelingen uitvoeren. De opdrachtnemer (bijv. een verzorgende) moet bekwaam zijn om de handeling uit te voeren en de opdrachtgever moet voorzien – voor zover redelijkerwijs nodig – in het geven van aanwijzingen, het verzekeren van toezicht en in de mogelijkheid tot tussenkomst.
In alle gevallen speelt bekwaamheid dus een belangrijke rol. Ik deel de mening dat scholing een belangrijk instrument is om bekwaamheid te verkrijgen en onderhouden. Naast scholing speelt ook ervaring een rol in het verkrijgen en onderhouden van bekwaamheid. De vraag of op de werkvloer voldoende scholing plaatsvindt kan ik niet generiek beantwoorden. Het is de verantwoordelijkheid van de zelfstandig bevoegde om zich te vergewissen van de bekwaamheid van de opdrachtnemer. Wat betreft de bij- en nascholing van beroepsbeoefenaren geldt dat de beroepsgroep zelf aan zet is. Zij bepalen de inhoud en de daarop afgestemde duur van de opleidingen. Dit wordt afgestemd met de vragen en wensen van de werkgevers. Het is de verantwoordelijkheid van instellingen om verantwoorde zorg te leveren. Onderdeel van het leveren van verantwoorde zorg is het voorzien in de aanwezigheid van voldoende bevoegd en bekwaam personeel.
Wat zou u ervan vinden als blijkt dat steeds meer instellingen in de gehandicaptenzorg professionals met een lage kwalificatie of een niet aansluitende opleiding voorbehouden handelingen laten uit voeren?
Zoals bij vraag 2 aangegeven mogen voorbehouden handelingen alleen uitgevoerd worden indien men daartoe bekwaam is.
Wat vindt u van het feit dat de Wet big (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) geen betrekking heeft op zorgverleners (MBO niveau 2 en 3), waardoor deze professionals zich niet kunnen beroepen op de grondslag: «zich bekwaam achten is bevoegd zijn»? Waar kunnen medewerkers zich melden als zij voorbehouden handelingen moeten uitvoeren waar zij niet bevoegd voor zijn?
Het is juist dat er geen beroepen op MBO niveau 2 of 3 zijn opgenomen in de Wet BIG die een zelfstandige bevoegdheid ten aanzien van voorbehouden handelingen kennen. Het is niet juist dat de Wet BIG in zijn geheel niet van toepassing is op zorgverleners met MBO niveau 2 en 3. De regeling voorbehouden handeling zoals omschreven in het antwoord op vraag 1 is van toepassing op alle beroepsbeoefenaren. Zorgverleners op MBO niveau 2 en 3 kunnen in opdracht voorbehouden handelingen verrichten, onder de voorwaarden die zijn beschreven in de Wet BIG. Het is niet toegestaan dat medewerkers voorbehouden handelingen verrichten waar ze niet bekwaam voor zijn. Indien medewerkers zich zorgen maken over hun eigen bekwaamheid ten aanzien van voorbehouden handelingen kunnen ze dit bij hun werkgever of indien nodig bij hun vakbond aangeven.
Is u bekend dat een werknemer risico loopt op het maken van fatale fouten als deze onvoldoende geschoold is om voorbehouden handelingen uit te voeren en dan persoonlijk, juridisch en tuchtrechtelijk aansprakelijk is?
Het risico op fouten kan inderdaad toenemen als personeel onvoldoende geschoold is voor de te leveren zorg. Voor zover de werknemer BIG-geregistreerd is, is het tuchtrecht van toepassing op zijn beroepsmatig handelen. Zowel werknemer als werkgever kunnen aansprakelijk zijn indien zij strafrechtelijke of civielrechtelijke normen hebben overtreden. Of daar sprake van is hangt af van de omstandigheden en de geldende normen.
Deelt u de mening dat de werkgever niet van eerdergenoemde zorgverleners (MBO niveau 2 & 3) mag vragen om deze handelingen bij de zorgvrager uit te voeren als zij daar niet voor geschoold en of opgeleid zijn? Welk toezicht houdt de Inspectie hierop?
Een werkgever mag niet van een zorgverlener vragen een handeling te verrichten waartoe hij niet bekwaam is. Bekwaamheid kan verkregen en onderhouden worden door opleiding, scholing en/of ervaring. De inspectie houdt toezicht op het verlenen van verantwoorde zorg door instellingen. Zij houdt onder andere toezicht op de regeling voorbehouden handelingen zoals opgenomen in de Wet BIG. Zo wordt bij een inspectiebezoek nagegaan of de instelling werkt met een uitvoeringsverzoek (opdrachtverlening) voor het verrichten van voorbehouden en risicovolle handelingen en of vastgelegd is dat de instelling te allen tijde beschikt over voldoende bevoegd en bekwaam personeel.
Het bericht ‘Kritisch rapport over voortgang jeugdzorg’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de concrete activiteiten en de daarbij behorende resultaten die zijn bereikt c.q. zijn uitgevoerd in opdracht van de staatssecretaris van VWS in de periode 14 oktober 2010 tot 5 november 2012 met betrekking tot de voorbereiding op de transitie en transformatie van de jeugdzorg?
In deze periode is uw Kamer op diverse momenten geïnformeerd over de voortgang van de stelselwijziging, te weten:
Daarnaast hebben wij diverse debatten met uw Kamer gevoerd, waarbij de stelselwijziging van de jeugdzorg onderwerp van gesprek was. Deze debatten vonden plaats op:
Kunt u een overzicht geven van de concrete activiteiten en de daarbij behorende resultaten die zijn bereikt c.q. uitgevoerd in opdracht van de staatssecretaris van VWS in de periode 5 november 2012 tot heden met betrekking tot de voorbereiding op de transitie en transformatie van de jeugdzorg?
Sinds de start van het nieuwe kabinet hebben we de afgelopen periode forse stappen gezet om de wettelijke, financiële en bestuurlijke randvoorwaarden helder te krijgen. Hierover hebben we u geïnformeerd in de brief die we op 28 februari jl. aan uw Kamer hebben gezonden.
We hebben de afgelopen maanden hoge prioriteit gegeven aan het wetsvoorstel wat we voornemens zijn begin april aan de Raad van State aan te bieden. Daarnaast hebben we bijeenkomsten in het land georganiseerd om gemeenten, zorgaanbieders, professionals en cliënten te informeren over het wetsvoorstel, de transitie en de ondersteuning hiervan.
In het Transitieplan zullen wij de stappen opnemen die door het Rijk, VNG/Gemeenten, IPO, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, in samenwerking met zorgverzekeraars en veldpartijen moeten worden gezet om de decentralisatie te laten slagen. In het Transitieplan zal worden ingegaan op de procesplanning, de programmastructuur, de wijze van sturing en de verantwoordelijkheidsverdeling. Het Transitieplan wordt zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO dat in april plaatsvindt, aan uw Kamer aangeboden.
Preventie van obesitas bij kinderen door het toevoegen van smaakjes aan melkproducten te ontraden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Noel et al.1, waarin wordt geconcludeerd dat het ontraden van het toevoegen van smaakjes aan melkproducten een positief effect kan hebben op het voorkomen van overgewicht bij kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Zoals in het artikel van Noel et al. wordt gemeld, zijn er nog maar weinig onderzoeken gedaan naar een mogelijke relatie tussen de consumptie van melkproducten met toegevoegde smaakjes en overgewicht bij kinderen. Hieraan kunnen nog geen conclusies worden verbonden.
Deelt u de mening dat teveel consumeren van melkproducten een factor kan zijn in de zorgwekkende toename van kinderobesitas en dat het toevoegen van smaakjes aan melkproducten de consumptie van melkproducten door kinderen stimuleert? Zo nee, waarom niet en waarop baseert u uw oordeel? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Een teveel aan melkproducten kan, net als een teveel aan andere voedingsmiddelen, tot overgewicht leiden. Zoals ook uit het artikel van Noel et al. blijkt, kan een te hoge inname van kilocalorieën an sich in het gehele eetpatroon een bepalende factor voor overgewicht zijn. Mijn beleid richt zich daarom niet op specifieke voedingsmiddelen, maar op het gehele eetpatroon.
Melkproducten zijn een belangrijk onderdeel van een gezond Nederlands eetpatroon en zijn opgenomen in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad. Het Voedingscentrum beveelt aan om magere melkproducten te consumeren.
Er is een groot assortiment voedingsmiddelen op de markt, waaronder melkproducten met toegevoegde smaakjes. Welke voedingsmiddelen kinderen eten en drinken is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de ouders en opvoeders. Het is belangrijk dat deze doelgroep een afgewogen keuze kan maken in de consumptie van voedingsmiddelen. Ouders en opvoeders kunnen informatie over de voedingswaarde en de samenstelling van voedsel onder andere krijgen bij de Centra voor Jeugd en Gezin, het consultatiebureau, via school en het Voedingscentrum. Bij het maken van een goede keuze is het Vinkje, dat op het etiket of de verpakking van veel producten staat, een handig hulpmiddel. Het Vinkje maakt in één oogopslag duidelijk wat de gezondere en meer verantwoorde keuze binnen een productgroep is.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de industrie om het toevoegen van smaakjes aan producten op verantwoorde wijze te doen en terughoudend te zijn in de marketing van deze producten gericht op kinderen. Ik verwacht dat de industrie hier op een goede manier invulling aan geeft en ik spreek de partijen hier ook op aan.
Bent u bereid, in navolging van de conclusie van dit onderzoek, het toevoegen van smaakjes aan melkproducten te ontraden, ter preventie van kinderobesitas? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Het bericht dat Nederland voor het Europees Hof wordt gedaagd wegens onvoldoende bescherming van zwangere vrouwen tegen discriminatie |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Commissie Nederland voor de rechter daagt vanwege twijfels over voldoende bescherming van zwangere vrouwen tegen discriminatie op het werk?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Nederlandse staat zwangere vrouwen zo veel mogelijk moet beschermen tegen discriminatie op hun werk? Zo ja, bent u van mening dat dit op dit moment voldoende is geregeld?
Ja, ik deel de mening dat zwangere vrouwen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen discriminatie op hun werk. Ik ben van mening dat dit voldoende wettelijk is geregeld.
Wat is uw reactie op de stelling dat mogelijk 45 procent van de zwangeren iets heeft meegemaakt dat wijst op discriminatie?
Voorop staat dat elk geval van discriminatie er één teveel is. Discriminatie vanwege zwangerschap en jong moederschap is onacceptabel en dient krachtig te worden bestreden. Uit het onderzoek «Hoe is het bevallen?» (2012), uitgevoerd door de Commissie Gelijke Behandeling (thans College voor de Rechten van de Mens), blijkt dat 45% van de vrouwen, die in de periode 2007 tot en met maart 2011 zwanger waren of moeder zijn geworden en tijdens de zwangerschap of het moederschap werkten of werk zochten, een situatie heeft meegemaakt die mogelijk op discriminatie wijst. In het onderzoek wordt gesproken over «mogelijke discriminatie» omdat met de enquête niet precies achterhaald kon worden onder welke omstandigheden en tegen welke achtergrond een bepaalde situatie heeft plaatsgevonden.
Ik wijs erop dat in het onderzoek tevens wordt gesteld dat het probleem niet is dat er onvoldoende regelgeving is die discriminatie vanwege zwangerschap en moederschap verbiedt, maar dat werkgevers en werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten en plichten die uit de regelgeving voortvloeien. Om die reden werd de informatie over zwangerschap/ouderschap en werk op de website www.rijksoverheid.nl gebundeld en derhalve beter vindbaar. Ook is een verwijzing toegevoegd naar de webpagina www.zwangerenwerken.nl van het College voor de Rechten van de Mens.
Is het expliciet in de wet hebben vastgelegd dat een vrouw na haar bevalling recht heeft op dezelfde of een gelijkwaardige functie als voor haar verlof de enige grond waarop de Europese Commissie Nederland voor het Europees Hof heeft gedaagd?
Op 24 januari 2013 heeft de Europese Commissie aangekondigd een inbreukprocedure tegen Nederland aanhangig te maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat zij van mening is dat Richtlijn 2002/73/EG door Nederland niet op een correcte wijze is omgezet.2
De Commissie stelt dat de artikelen 15, 16 en 28 lid 2 van de richtlijn niet correct in nationaal recht zijn omgezet, omdat de Nederlandse wetgeving nu geen specifieke en expliciete bepalingen bevat die de werknemer beschermt bij terugkomst uit moederschaps-, ouderschaps- of adoptieverlof.
Is u bekend wanneer de uitspraak van het Europees Hof wordt verwacht?
De procedure is nog niet aanhangig gemaakt bij het Hof. Er vindt nog ambtelijk overleg plaats met de Europese Commissie.
Kan het Europees Hof sancties opleggen wanneer het Hof tot de conclusie komt dat Nederland zwangere vrouwen inderdaad onvoldoende beschermt tegen discriminatie op het werk? Zo ja, welke?
Ja, maar dit is nu nog niet aan de orde.
De infractieprocedure kent een administratieve fase en een contentieuze fase. In de administratieve fase vraagt de Commissie een lidstaat schriftelijk om duidelijkheid en maant de lidstaat aan om de situatie te herstellen, als de lidstaat naar het oordeel van de Commissie in gebreke blijft, door het uitbrengen van een met redenen omkleed advies. De contentieuze fase breekt aan als de Commissie de zaak aanhangig maakt bij het Hof van Justitie, indien de betrokken lidstaat het advies niet opvolgt binnen de door de Commissie gestelde termijn (op basis van artikel 258 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voorheen artikel 226 EG-Verdrag).
Bij niet-naleving van de uitspraak van het Hof kan in een tweede procedure, op verzoek van de Commissie, een dwangsom of een boete worden opgelegd (op basis van artikel 260 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voorheen artikel 228 EG-Verdrag).
Bent u voornemens de uitspraak van het Europees Hof af te wachten of bent u bereid reeds te kijken naar aanpassingen van de wet?
Van beide is op dit moment nog geen sprake. Ik wil niet vooruit lopen op de resultaten van het ambtelijk overleg dat nog moet plaatsvinden met de Commissie.
Is u bekend welke Europese landen wel expliciet hebben vastgelegd dat een vrouw na haar bevalling recht heeft op dezelfde of een gelijkwaardige functie als voor haar verlof?
Nee. Dit wordt onderzocht ter voorbereiding van het ambtelijk overleg dat plaats zal vinden met de Commissie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot herziening van de richtlijn ter bescherming van zwangere werknemers?
Ik ga ervan uit dat uw vraag de herziening van richtlijn 92/85/EEG, de «zwangerschapsrichtlijn» betreft terzake waarvan de Commissie onder meer voorstelt om het zwangerschaps- en bevallingsverlof van 14 naar 18 weken te verlengen. Dit richtlijnvoorstel wordt sinds 10 november 2008 in de raadswerkgroep Sociale Vraagstukken behandeld. Op dit moment liggen de onderhandelingen in Raadsverband hierover stil.
Wat is uw standpunt ten opzichte van de herziening van de richtlijn ter bescherming van zwangere vrouwen? Wat is de onderbouwing van uw standpunt?
Nederland staat negatief tegenover het voorstel tot verlenging van het zwangerschaps- en bevallingsverlof naar 18 weken met loondoorbetaling. Volgens Nederland is de ratio achter zwangerschaps- en bevallingsverlof in hoofdzaak gelegen in de bescherming van de gezondheid van moeder en kind en niet in gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers. In 2010 werd in opdracht van het ministerie van SZW door het onderzoeksbureau «SEO economisch onderzoek» een onderzoek uitgevoerd naar «Kosten en baten verlenging zwangerschaps- en bevallingsverlof». Hieruit blijkt dat er onvoldoende positieve effecten worden gevonden op de gezondheid van moeder en kind om de extra kosten voor de werkgever door twee of vier weken verlofuitbreiding te kunnen compenseren.3
Bent u bereid u constructief op te stellen bij het bereiken van een akkoord met het Europees Parlement over de richtlijn ter bescherming van zwangere werknemers?
Ik ben uiteraard bereid om constructief bij te dragen aan de onderhandelingen. Vooralsnog zie ik echter geen onderbouwing om het Nederlandse standpunt te heroverwegen.
Het bericht dat supermarktketens weigeren effectieve naleving van leeftijdgrenzen bij alcoholverkoop toe te passen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel over leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van bijvoorbeeld marktleider Albert Heijn om in zijn winkels een aantoonbaar ineffectieve wijze van leeftijdscontrole in te voeren?2 3 4
Supermarkten worden geacht de wet goed na te leven. Uit de metingen die de afgelopen jaren zijn gedaan naar de naleving van de leeftijdgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende drank blijkt dat de naleving van de leeftijdsgrens in supermarkten nog volstrekt onvoldoende is. Ik heb de supermarkten (en ook de horeca en de verenigingen) daarop aangesproken en ik heb afspraken gemaakt met de branche over de verbetering van de naleving. De naleving van de leeftijdgrenzen wordt periodiek gemeten, zoals ik heb geschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer (27 565, nr. 122). Het is echter aan de supermarkten zelf om te bepalen op welke wijze de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken worden nageleefd en welke systemen zij daarvoor hanteren.
Kunt u naast het in de NRC genoemde leeftijdscontrolesysteem Ageviewers andere leeftijdscontrolesystemen noemen, waarvan in geen enkele winkel waar deze systemen geacht worden te functioneren is vastgesteld dat niet-leeftijdsgerechtigden gemakkelijk kunnen slagen in het kopen van alcohol? Zo nee, hoe draagt de inzet van deze andere systemen er dan toe bij dat voorkomen wordt dat niet-leeftijdsgerechtigde jongeren gemakkelijk alcohol kopen via het supermarktkanaal?
Als systemen aantoonbaar bijdragen aan het verbeteren van de naleving van de leeftijdsgrenzen, juich ik het gebruik daarvan toe. De inzet van dergelijke systemen blijft echter wel de verantwoordelijkheid van de winkel zelf. Het is niet aan mij een voorkeur uit te spreken voor de inzet van één bepaald systeem.
Hoe schat u de maatschappelijke waarde in van leeftijdscontrole op afstand, gelet op de effectiviteit en de ervaringen van een supermarktorganisatie die het systeem in haar winkels inzet, hierover duidelijk aan haar klanten communiceert en daardoor geen noemenswaardige onvrede van klanten van welke leeftijd dan ook bespeurt?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de inzet van leeftijdscontrole op afstand leidt tot goede naleving van de leeftijdsgrenzen.5Jongeren drinken nog te veel en komen nog te gemakkelijk aan alcohol, terwijl alcohol erg schadelijk is, onder andere voor de ontwikkeling van de hersenen. Een goede naleving van de leeftijdsgrenzen door verstrekkers van alcoholhoudende dranken heeft daarom grote maatschappelijke waarde. Wanneer leeftijdscontrolesystemen een bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving, dan juich ik het gebruik daarvan toe.
Wat vindt u van de afwijzing van het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) van het leeftijdscontrolesysteem Ageviewers, in het licht van de oproep van de GGD, het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP en het Trimbos Instituut om over te stappen op aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen en uw antwoorden op eerdere vragen?5
De keuze om al dan niet gebruik te maken van een bepaald systeem is de eigen verantwoordelijkheid van een supermarktorganisatie. Ook zijn deze organisaties zelf verantwoordelijk voor het maken van afspraken met hun franchisers en filiaalhouders over een goede naleving van de wet. De burgemeester is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken. Als door een gemeentelijke toezichthouder wordt geconstateerd dat er sprake is van een overtreding van artikel 20 van de Drank- en Horecawet in een supermarkt, zal een boete volgen voor de verstrekker. Als wordt vastgesteld dat artikel 20 van de Drank- en Horecawet binnen een periode van 12 maanden 3 maal is overtreden, kan de burgemeester op grond van artikel 19a van de Drank- en Horecawet supermarkten tijdelijk de bevoegdheid ontzeggen alcoholhoudende drank te verkopen. Ik ga er van uit dat supermarkten dergelijke sancties zoveel mogelijk willen voorkomen. De inzet van effectieve leeftijdscontrolesystemen kan daar een bijdrage aan leveren.
Als de leeftijdgrens goed wordt nageleefd in supermarkten, bijvoorbeeld door het gebruik van een effectief leeftijdscontrolesysteem, dan kan dat de inspanningen verminderen die nodig zijn voor het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen bij deze supermarkten. Dat betekent dat gemeentelijke toezichthouders zich meer kunnen richten op andere verstrekkers en sectoren waar alcohol wordt verkocht, zoals de horeca en de sportkantines.
Deelt u de mening dat het essentieel is dat franchisers en filiaalhouders binnen de supermarktbranche alle ruimte krijgen van hun hoofdorganisaties om juist die leeftijdscontrolesystemen in te zetten, waarvan is aangetoond dat ze effectief zijn, zeker omdat zij de daadwerkelijke verstrekkers van alcohol zijn en niet hun hoofdorganisaties?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat, nu duidelijk is geworden dat iedere organisatie die dat zou willen, de leeftijdsgrenzen gemakkelijk optimaal kan naleven, organisaties die dit niet doen debet zijn aan het creëren van een toezichtprobleem, gelet op het feit dat zij het onderliggende nalevingsprobleem eenvoudig kunnen oplossen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat, als blijkt dat supermarktorganisaties het hun franchisers onmogelijk blijven maken gebruik te maken van aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen, dit leidt tot verdere maatschappelijke schade, openbare ordeproblemen en onnodige kosten voor gemeenten die meer toezicht moeten houden dan noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u de VNG gevraagd hoe zij het belang inschat van de invoering van aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen en de inherente besparingen op het terrein van toezicht die daarmee worden gerealiseerd?
Ik heb de VNG hierover om een reactie gevraagd. De VNG geeft aan dat zij de oproep voor de inzet van aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen ondersteunt. Zij spreekt zich niet uit voor de inzet van één bepaald systeem, maar benadrukt het belang van een goede naleving door verstrekkers, zowel supermarkten als slijterijen. Inzet van leeftijdscontrolesystemen zal door de VNG kritisch worden gevolgd. Een gebrekkige naleving leidt volgens de VNG tot een toename van overlast en onveiligheid, waardoor gemeenten meer capaciteit moeten vrijmaken voor handhaving en controle. Over de wijze waarop besparingen op het terrein van toezicht kunnen worden gerealiseerd door de inzet van leeftijdscontrolesystemen, kan door de VNG pas een uitspraak worden gedaan als daar voldoende ervaring mee is opgedaan.
Overweegt u initiatieven te steunen waarmee het toezicht in de detailhandel zich kan toespitsen op de aanwezigheid van (in)effectieve controlesystemen, in plaats van het opsporen van illegale verkooptransacties, hetgeen in de huidige situatie noodzakelijk is en aanzienlijk meer toezichtscapaciteit vergt om hetzelfde resultaat te bereiken? Zo nee, welke argumenten prevaleren boven de evidente gezondheidswinst van jeugdigen die hiermee kan worden behaald en de aanzienlijke besparingen die daardoor bij gemeenten en justitie en politie kunnen worden gerealiseerd?
Ik waardeer initiatieven van gemeenten (zoals Eindhoven) die zoeken naar een aanpak waarmee kan worden voorkomen dat de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol worden overtreden. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat de wet 3 jaar na inwerkingtreding ervan zal worden geëvalueerd. Daarbij kunnen dergelijke initiatieven ook worden meegenomen.
Het bericht dat loverboyslachtoffers hun veiligste haven verliezen |
|
Joël Voordewind (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat er nu geen enkele gesloten jeugdzorginstelling voor meisjes meer is in Nederland? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Met het samengaan van de instellingen De Lindenhorst en Almata zijn er in de jeugdzorg plus geen instellingen waar uitsluitend meisjes verblijven.
Het is van belang dat er voldoende en goede hulpverlening is voor deze kwetsbare groep. Dat is het geval. Zowel in de open als de gesloten jeugdzorg is capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep. Er zijn jeugdzorgplus instellingen met categorale meisjesgroepen waar slachtoffers van loverboys worden behandeld. Er zijn ook andere hulpverleningsvoorzieningen. Bij Fier Fryslân is er specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Ten behoeve van Asja 1 (8 opvangplaatsen slachtoffers loverboys) is aan de decentralisatie-uitkering altijd al een extra bedrag toegevoegd. Voor Asja 2 (ook 8 plaatsen) krijgt Fier Fryslân een subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie en mijn ministerie gezamenlijk.
Instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen en behandelen maken in de praktijk verschillende keuzes ten aanzien van de behandeling. Professionals kiezen in bepaalde gevallen voor behandeling in een groep met uitsluitend meisjes, in andere gevallen wordt de keuze gemaakt voor een gemengde groep. Juist omdat deze slachtoffers zich daar veilig voelen en dit normaliserend kan werken. Het belangrijkste bij de behandeling blijft dat maatwerk wordt geboden.
Deelt u de zorg van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, die stelt dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan?1 Zo ja, hoe garandeert u die veilige opvang?
Met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, ben ik van mening dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan. Zoals hierboven aangegeven is deze opvang ook beschikbaar. Initiatieven, zoals het voornemen van Fier Fryslân en Horizon om samen trajecten in te richten voor de categorale opvang van slachtoffers van loverboys, juich ik toe.
Hoe snel wordt het voorstel van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie om vanuit JeugdzorgPlus een pilot te starten voor categorale opvang voor deze groep meisjes concreet, en wat gebeurt er in de tussenliggende tijd?
Het voornemen waaraan u refereert is afkomstig van Fier Fryslân en Horizon. Het initiatief maakt onderdeel uit van trajectaanpak jeugdzorgplus. De initiatiefnemers zijn van plan om uitsluitend voor de opvang en behandeling van de slachtoffers van loverboys een pand in te richten (categoraal dus). Dit initiatief is nog in de verkennende fase.
Hoe wordt de expertise voor de hulpverlening van slachtoffers van loverboys gewaarborgd in de verschillende regio’s?
Er is zowel in de open als de gesloten jeugdzorg capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep, dat wil zeggen in alle regio’s. De instellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. De Inspectie jeugdzorg toetst of de kwaliteit van de zorg voldoende is. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, krijgt de instelling een periode de tijd om verbetering hierin aan te brengen. In 2013 en 2014 kijkt de Inspectie Jeugdzorg in het bijzonder naar de toereikendheid van het behandelklimaat in de instellingen voor jeugdzorgplus. Belangrijk element daarin is de invoering van trajectzorg waarmee deze instellingen begonnen zijn. Doel van de trajectzorg is dat de behandeling gericht is op een duurzame terugkeer van de jeugdigen in de samenleving.
Is, gezien de bevindingen van de commissie Samson voor deze kwetsbare doelgroep niet extra belangrijk om jeugdzorg met een ongemengde groepssamenstelling aan te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het Catharina Ziekenhuis een frauderende arts in dienst houdt |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op basis van welke informatie van welke instantie(s) heeft u uw antwoord op eerdere vragen over het bericht dat het Catharina Ziekenhuis een frauderende arts in dienst houdt van 5 maart 2013 samengesteld?1
De antwoorden gegeven op de vragen van 5 maart 2013 over het Catharina ziekenhuis zijn samengesteld op basis van de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door een accountantsbureau en een verificatie bij de grootste verzekeraar in deze regio. Zoals ik eerder heb aangegeven is de zaak voor de betreffende zorgverzekeraar afgedaan en deelt deze zorgverzekeraar de conclusie van het accountantsonderzoek dat er geen sprake is van fraude.
Heeft u voor de beantwoording van deze vragen navraag gedaan bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat u niet op de hoogte was van het besluit van de NZa om een onderzoek te starten naar de onjuiste declaraties?
Ik heb voor de beantwoording van deze vragen in eerste instantie geen navraag gedaan bij de Nederlandse Zorgautoriteit, omdat de betreffende zorgverzekeraar mij had laten weten de conclusie van het accountantsonderzoek te delen dat er geen sprake is van fraude. Om die reden was ik niet op de hoogte van het besluit van de NZa om een onderzoek te starten. De NZa heeft de bevoegdheid om zelfstandig te besluiten onderzoek te doen bij een zorgaanbieder en meldt mij niet alle onderzoeken die zij instellen. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 maart 2013 heb ik – in aanvulling op de eerder beantwoorde vragen – gemeld dat de NZa besloten heeft een onderzoek te starten. Zoals in deze brief aangekondigd zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Vindt u nog steeds dat er geen aanleiding is om deze fraudezaak bij het Catharina Ziekenhuis nader te onderzoeken?
In eerder onderzoek door een accountantsbureau is geconstateerd dat het hier niet gaat om een fraudezaak. Echter de Nederlandse Zorgautoriteit is zelfstandig bevoegd om een eigen onderzoek te doen naar deze zaak. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek af.
Bent u nog steeds van mening dat een meldplicht fraude opsporende instanties zal overbelasten?
Ja. Dat instanties ingeval van een meldplicht overbelast zouden raken is voor mij overigens niet doorslaggevend. Als dit een effectieve methode was, zou ik de instanties daarop aanpassen. Ik vind veel belangrijker dat een meldplicht niet de meest effectieve methode is om fraude op te sporen en aan te pakken. Bestaande mogelijkheden, zoals controles door zorgverzekeraars en toezicht op de uitvoering daarvan, acht ik doeltreffender.
Antibioticaresistentie |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van radio 1 over antibioticaresistentie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat er over 15 jaar geen werkende antibiotica meer is «als er niet snel iets gebeurt»? Overweegt u nadere maatregelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Antibioticaresistentie is een dreiging voor de volksgezondheid. Het is zorgwekkend dat steeds vaker moet worden uitgeweken naar gebruik van antibiotica die worden gezien als «laatste redmiddel» omdat gangbare antibiotica niet meer werkzaam zijn. Er zijn momenteel nog voldoende middelen om patiënten te behandelen maar dat moet in de toekomst ook zo blijven. Zowel binnen de humane gezondheidszorg als binnen de veterinaire wereld zijn al veel maatregelen genomen om de antibioticaresistentieproblematiek het hoofd te bieden.
De antibioticaresistentieproblematiek is één van de speerpunten van dit kabinet en dit onderwerp is dan ook opgenomen in de brief die staatssecretaris Van Rijn en ik u hebben gestuurd over onze agenda tijdens de huidige kabinetsperiode (TK 32620-78). Over de uitwerking van dit specifieke onderwerp binnen de huidige kabinetsperiode zal ik u voor de zomer per brief informeren.
Hoe beoordeelt u de bewering dat er nauwelijks nieuwe antibiotica worden ontwikkeld, omdat het ontwikkelen van nieuwe antibiotica financieel onaantrekkelijk is?2 Ziet u een rol voor uzelf bij het stimuleren van de ontwikkeling van nieuwe antibiotica? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete acties heeft u ondernomen en/of in gang gezet om de ontwikkeling van nieuwe antibiotica te stimuleren? Welke nationale maatregelen overweegt u op dit moment en welk tijdpad hanteert u daarbij?
Het ontwikkelen van nieuwe antibiotica is primair een verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie. Het is helaas waar dat de ontwikkeling van antibiotica financieel minder aantrekkelijk is dan de ontwikkeling van medicijnen die veel worden gebruikt. De bedoeling is om de ontwikkelde antibiotica zo lang mogelijk op de plank te laten en daarna zo min mogelijk te gebruiken. Al die tijd worden de ontwikkelkosten niet terug verdiend. Ik zie zeker een rol voor de Nederlandse overheid bij de ontwikkeling van nieuwe middelen maar zoals ik al eerder heb aangegeven kan één land dit niet alleen. De ontwikkeling van nieuwe middelen is een internationale aangelegenheid. Nederland neemt actief deel aan het EU Joint Programming Initiative on Antimicrobial Resistance. Nederland coördineert de ontwikkeling van een Europese strategische onderzoeksagenda. Deze agenda wordt in nauwe samenwerking met de WHO ontwikkeld, om ook de aansluiting bij de mondiale agenda te zoeken. De agenda zal een belangrijke «push» moeten geven aan onderzoek naar allerlei aspecten van antimicrobiële resistentie, inclusief ontwikkeling van nieuwe middelen.
Voor mijn verdere inzet voor wat betreft de ontwikkeling van nieuwe middelen verwijs ik u naar de brief die ik noemde in het antwoord op vraag 2 die ik voor de zomer zal sturen.
Herinnert u zich uw oproep om de antibioticaresistentie mondiaal aan te pakken?3 Welke concrete acties heeft u sindsdien ondernomen en/of in gang gezet om onverantwoord antibioticagebruik nationaal en internationaal tegen te gaan?
Tijdens de opening van een internationale conferentie in Amsterdam over gepast medicijngebruik in oktober 2012 heb ik inderdaad aandacht gevraagd voor de wereldwijde problematiek van antibioticaresistentie. Nederland doet al heel veel op dit gebied, maar kan dit niet alleen. Daarom is wereldwijde actie nodig.
Nederland initieert, ondersteunt en neemt deel aan diverse Europese en mondiale activiteiten om de problemen rondom antibioticaresistentie te signaleren, te analyseren en te agenderen.
Nederland heeft Memoranda of understanding (MOU’s) afgesloten met onder andere China en India waarin antibioticaresistentie is opgenomen. Ook heeft het RIVM Centrum Infectieziektebestrijding namens Nederland onlangs een MOU ondertekend met WHO Euro en de Europese federatie van wetenschappelijke verenigingen voor medische microbiologie (ESCMID). Met deze MOU wordt aansluiting gezocht tussen niet EU lidstaten en EU lidstaten (waarvoor via het ECDC al een systeem bestaat) om de resistentieproblematiek in kaart te brengen en met andere landen te vergelijken. De ervaring heeft geleerd dat inzicht hierin een grote motivatie is voor landen om hun antibioticabeleid kritisch onder de loep te nemen.
Tot slot heb ik onlangs tijdens een gesprek met eurocommissaris Borg het onderwerp antibioticaresistentie aan de orde gesteld en aangegeven dat Nederland dit onderwerp hoge prioriteit geeft.
Ook mijn internationale inzet zal ik verder uitwerken in de brief die ik u voor de zomer zal sturen.
Deelt u de mening dat het antibioticagebruik in de Nederlandse veeteelt, ondanks het feit dat het antibioticagebruik de laatste jaren gehalveerd is, nog steeds veel te hoog is? Deelt u voorts de mening dat de doelstelling van halvering in 2013 niet ambitieus genoeg was? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke ambities hanteert u nu? Op welke termijn krijgt de Kamer meer duidelijkheid over de wijze waarop u in overleg met uw collega’s de nieuwe doelstellingen wilt implementeren?
Ook na de halvering is het antibioticumgebruik in de veehouderij nog steeds te hoog. Daarom heeft het kabinet voor 2015 een reductiedoelstelling van 70% ten opzichte van 2009 vastgesteld voor de veehouderij als geheel (TK 29683-125). Zie voorts de brief die ter zake 5 april 2013 naar uw Kamer is gestuurd.
Deelt u bovendien de mening dat het gebruik van antibiotica bij dieren in het belang van de volksgezondheid verder teruggedrongen moet worden? Op welke wijze gaat u invulling geven aan de afspraak in het regeerakkoord dat het gebruik van antibiotica voor dieren, als het nodig is, aangescherpt wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix geen beschikbaarheidstoeslag ontvangt |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanvraag van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix In Winterswijk voor een beschikbaarheidsbijdrage is afgewezen door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?1
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft de aanvraag voor een toeslag SEH 2011 door het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in eerste instantie afgewezen omdat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix volgens de NZa niet voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor die toeslag. Ik heb begrepen dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix bij de NZa bezwaar heeft aangetekend tegen deze beslissing. De NZa zal een beslissing op bezwaar nemen. Daarna zal het ziekenhuis beoordelen of zij in beroep gaat tegen die beslissing bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix een belangrijke regiofunctie vervult in de Achterhoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2011 heb ik van het RIVM een analyse ontvangen van de ziekenhuizen die gevoelig zijn voor de 45 minuten bereikbaarheidsnorm. Op basis van deze analyse is het Streekziekenhuis Koningin Beatrix een «gevoelig» ziekenhuis voor 29.600 mensen als het gaat om de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten voor acute zorg (waaronder acute verloskunde) en daarmee van belang voor de regio. Ik vind het zeker van belang dat ook kleine ziekenhuizen een rol kunnen blijven vervullen in de regio.
Deelt u voorts de mening dat het verdwijnen van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix zeer problematisch zou zijn? Kunt uw antwoord toelichten?
Voor mij is het cruciaal dat de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten voor acute zorg gehandhaafd blijft en dat de kwaliteit goed is. Of dit middels een bepaald ziekenhuis of met aanvullende maatregelen zoals extra ambulances georganiseerd wordt is aan het lokale veld. Ik zie daarbij een belangrijke rol voor het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). Daarnaast moeten betrokken zorgverzekeraars op grond van de op hen rustende zorgplicht ook rekening houden met de eisen voor bereikbaarheid en van kwaliteit.
Is het waar dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix door het niet ontvangen van een beschikbaarheidsbijdrage op den duur in de financiële problemen komt? Wat betekent dat op de langere termijn voor het voortbestaan van het ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2010 en 2011 was het exploitatieresultaat van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix positief. Tot op heden ontving het ziekenhuis nog geen SEH toeslag. Ik beschik niet over cijfers op basis waarvan ik de conclusie zou kunnen trekken dat het ziekenhuis op den duur in financiële problemen komt zonder een beschikbaarheidbijdrage SEH.
Is het voorts waar dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix voor ongeveer 30.000 mensen van groot belang is voor de 45 minuten bereikbaarheidsnorm voor de 24-uurs acute zorg en geboortezorg? Deelt u de mening dat deze functies absoluut behouden moeten blijven? Deelt u tevens de mening dat een financieel gezonde toekomst om die reden gegarandeerd moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Wat is de reden dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix niet in aanmerking komt voor een beschikbaarheidsbijdrage? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix alsnog een in aanmerking komt voor een beschikbaarheidsbijdrage?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix een financieel gezonde toekomst tegemoet gaat, zodat gegarandeerd is dat dit ziekenhuis behouden blijft voor de regio?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De decentralisatie van jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Ontvangt u ook signalen dat het veld, ondanks de afspraken in het regeerakkoord, in de veronderstelling verkeert dat de jeugd-ggz niet gedecentraliseerd gaat worden naar gemeenten?
In het regeerakkoord staat dat in 2015 de jeugdzorg wordt gedecentraliseerd naar gemeenten en dat de jeugd-ggz hiervan een onderdeel is. Het doel van de decentralisatie is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen, efficiënter en effectiever te maken. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Door ook de jeugd-ggz te decentraliseren ontstaan er meer mogelijkheden voor integrale zorg aan jeugdigen met problematiek op meerdere vlakken en worden de prikkels voor gemeenten vergroot om te investeren in zelfmanagement, preventieve ggz en lichtere vormen van zorg. Op dit moment maak ik samen met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel gereed voor behandeling in de Ministerraad. Na advies van de Raad van State kan het wetsvoorstel naar verwachting nog voor het zomerreces 2013 bij uw Kamer worden ingediend.
Wat gaat u doen met de wens van de meerderheid van de Kamer die aangeeft dat in het belang van een adequate stelselherziening van de jeugdzorg onder andere de jeugd-ggz moet decentraliseren naar gemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de tijd tot aan de transitie (2015) gebruikt moet worden voor experimenten, zodat de transformatie van de jeugdzorg gerealiseerd kan worden? Welke maatregelen gaat u treffen tegen jeugd-ggz- instellingen en zorgverzekeraars die niet anticiperen op de decentralisatie, en die niet willen meedenken met gemeenten over de vormgeving van de jeugdzorg?
Zorginhoudelijke vernieuwing (transformatie) is een belangrijk doel van de stelselwijziging. Door de ontschotting van budgetten zijn er nieuwe arrangementen mogelijk in de ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen. Het is daarom van belang dat gemeenten over goede praktijkvoorbeelden beschikken over inzet van eigen kracht en gecoördineerde hulp aan gezinnen. Gemeenten, provincies en andere partijen doen steeds vaker verzoeken aan Rijk en VNG om door hen ontwikkelde nieuwe werkwijzen te beoordelen. Voorbeelden hiervan zijn de proeftuinen bij de G4 of in de provincie Drenthe. Rijk en VNG willen deze ontwikkelingen verder stimuleren met een centraal platform om kennis over nieuwe werkwijzen toegankelijk te maken via een digitale bibliotheek van goede voorbeelden. Deze bibliotheek is inmiddels ingericht in samenwerking met het NJI. Op de website voordejeugd.nl is hiervan een etalage opgenomen. De komende periode wordt dit naar behoefte van de gemeenten en professionals samen met het NJI verder ingevuld.
In mijn brief van 28 februari jl. (Kamerstuk II 31 839, nr. 271) (aanbieding van eerste rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd) meld ik uw Kamer dat het Transitieplan zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO, dat in april plaats vindt, naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Dit plan is nodig om de implementatie de komende jaren te kunnen sturen en is een vervolg op de transitieagenda die in maart vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd.
Ook de landelijke veldpartijen zijn intensief betrokken bij de transitie en transformatie. Op bestuurlijk niveau bespreek ik periodiek alle voor de stelselwijziging relevante thema’s met veldpartijen. Daarnaast participeren veldpartijen op ambtelijk niveau in gezamenlijke werkgroepen om voor de transitie relevante thema’s voor te bereiden en uit te werken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de jeugd-ggz en zorgverzekeraars op een constructieve wijze (binnen de huidige wettelijke kaders) op zoek gaan naar financiële en personele ruimte voor pilots en experimenten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u de mogelijkheden voor experimenten en pilots verruimen voor gemeenten en instellingen, zodat zij tot 2015 best practices kunnen ontwikkelen ten aanzien van jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 3.
De Diane-35 pil |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op basis van welke informatie van welke instantie(s) heeft u uw antwoord samengesteld?1
De antwoorden zijn gebaseerd op informatie van het Nederlands Bijwerkingen-centrum Lareb en het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Lareb rapporteert haar bevindingen rechtstreeks aan het CBG. Het CBG verstrekt inlichtingen aan de minister van VWS.
Bij de voorbereiding van de beantwoording van de Kamervragen heeft afstemming plaatsgevonden tussen mijn ministerie en het CBG. Evenwel niet meer op de dag dat de Kamervragen door mij werden beantwoord. Op die dag waren Lareb en het CBG wel op de hoogte van de 97 nieuwe meldingen waaronder de negen meldingen over sterfgevallen. De doorlooptijd van de beantwoording van Kamervragen werd daarmee ingehaald door de actualiteit. Tijdens het overleg in het vragenuur van 5 maart jl. waren overigens ook de gegevens over 97 meldingen weer achterhaald. Dit komt doordat dagelijks nieuwe meldingen worden gedaan.
Het CBG heeft in februari beroepsbeoefenaren en patiënten opgeroepen melding te maken van vermoedelijke bijwerkingen. Dit heeft tot eind februari geleid tot 97 nieuwe meldingen bij Lareb, waarvan negen meldingen van sterfgevallen. Op 28 februari jl. heeft Lareb deze gegevens ter kennis gebracht bij het CBG.
Naar aanleiding van de publiciteit zijn inmiddels weer nieuwe meldingen bij Lareb binnengekomen, die overigens niet uitsluitend betrekking hebben op het geneesmiddel Diane-35, maar ook op andere daaraan verwante geneesmiddelen. Hiervoor verwijs ik naar het overzicht in mijn separate brief van heden in het kader van het voortgezet schriftelijk overleg over Diane-35.
Heeft u voor de beantwoording van de vragen navraag gedaan bij het bijwerkingencentrum Lareb? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat u niet op de hoogte was van de 97 nieuwe meldingen, waaronder 9 nieuwe sterfgevallen door het gebruik van de Diane 35 pil?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u voor de beantwoording van de vragen geïnformeerd bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)? Was het CBG op de hoogte van 97 nieuwe meldingen, waaronder 9 nieuwe sterfgevallen, door het gebruik van de Diane 35 pil? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wanneer welke informatie over deze nieuwe meldingen over bijwerkingen van de Diane 35 pil bekend was bij het Lareb, bij het CBG en bij u?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dagblad Trouw2 kennelijk over meer informatie beschikte dan u aan de Kamer heeft meegedeeld op 1 maart 2013? Vindt u dat u de Kamer zorgvuldig heeft geïnformeerd?
Zoals gezegd beschikte ik op 1 maart niet over de kennis waarover het dagblad Trouw op 2 maart heeft bericht. Door de oproep tot het doen van meldingen en de publiciteit daarover verandert het aantal meldingen dagelijks.