Het bericht dat de verklaring euthanasie jaarlijks verlengd moet worden |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de verklaring euthanasie jaarlijks verlengd moet worden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het voorstel om de geldigheid van een schriftelijke wilsverklaring voor euthanasie te beperken met een geldigheidstermijn van maximaal twee jaar?
Over dit onderwerp is tijdens de behandeling van de Euthanasiewet uitgebreid gesproken. De wetgever heeft destijds aan de schriftelijke wilsverklaring geen geldigheidstermijn willen stellen omdat elke gestelde geldigheidsduur «hardheidsdiscussies zal oproepen bij gevallen waarin de wilsverklaring net buiten de termijn valt». Ik zie op dit moment geen aanleiding om hiervan af te wijken.
In hoeveel van de 42 meldingen van euthanasie of hulp bij zelfdoding bij demente patiënten bij de Regionale toetsingscommissie euthanasie in 2012 was er sprake van een beginstadium van euthanasie, waarbij nog niet echt sprake was van ondraaglijk lijden?
In 2012 was er bij 41 meldingen van euthanasie of hulp bij zelfdoding bij de Regionale toetsingscommissies euthanasie sprake van een patiënt die zich in het beginstadium van dementie bevond. Bij één melding, die ook is opgenomen in het jaarverslag, was sprake van gevorderde dementie.
Overigens ben ik het niet met u eens dat er in het beginstadium van dementie geen sprake kan zijn van ondraaglijk lijden. Zoals de oordelen van de Regionale toetsingscommissies euthanasie laten zien, kan in geval van dementie in een beginstadium wel degelijk sprake zijn van ondraaglijk lijden.
Deelt u de mening dat er door arts en patiënt tijdens het ziekteproces regelmatig over de wilsverklaring gesproken dient te worden, en dat dit ook schriftelijk vastgelegd dient te worden? Zo ja, hoe kan het geregeld bespreken van de wensen van de dementerende patiënt over het eigen levenseinde met de arts gestimuleerd worden?
Het is zeer invoelbaar dat een (meermalen) geactualiseerde wilsverklaring de arts helpt om tot de overtuiging te komen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Zeker wanneer de schriftelijke wilsverklaring niet eerder met de arts is besproken. Ik wil echter op dit moment niet zo ver gaan een geldigheidsduur te formuleren.
Ik zie het in eerste aanleg als de verantwoordelijkheid van de patiënt om de schriftelijke wilsverklaring met de arts te bespreken en hiertoe het initiatief te nemen.
Zoals u weet buigt een werkgroep zich op dit moment over de betekenis van de schriftelijke wilsverklaring bij euthanasie. Binnen deze werkgroep is uiteraard ook aandacht voor het actualiseren van de wilsverklaring en het bespreken ervan met de arts. U wordt geïnformeerd over de stand van zaken van deze werkgroep vóór het algemeen overleg met uw Kamer op 19 december a.s.
Bent u van mening dat een jaarlijkse verlenging van de verklaring euthanasie de arts meer houvast geeft voor het geval een patiënt zijn wil niet meer kan uiten? Zo ja, op welke wijze kan het beste uitvoering gegeven worden aan het voorstel om de wens tot euthanasie jaarlijks met de arts te bespreken en te verlengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid dit voorstel te laten beoordelen door de gezamenlijke werkgroep van uw ministerie en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), die momenteel bezig is met het opstellen van een handreiking waarmee, gegeven de geldende wet- en regelgeving, meer duidelijkheid op dit punt geboden kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Binnen welke termijn zal de handreiking van deze werkgroep beschikbaar komen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Euthanasie op 19 december 2013?
Ja.
Fraude met het persoonsgebonden budget (PGB) |
|
Carla Dik-Faber (CU), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van aangifte door de gemeente Houten van mogelijk gepleegde fraude bij de uitkering van persoonsgebonden budgetten, waarbij vermoedelijk 1,6 miljoen euro niet aan zorg is besteed?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Openbaar Ministerie in deze zaak geen strafrechtelijk onderzoek gaat doen, naar eigen zeggen in verband met een tekort aan prioriteit en capaciteit?
De aanpak van fraude, waaronder pgb-fraude, heeft kabinetsbreed hoge prioriteit. De capaciteit is toereikend om aan die prioriteit invulling te geven. Net als bij alle aangiften van een strafbaar feit beziet het Openbaar Ministerie per geval of een strafrechtelijke vervolging de meest adequate reactie is. Het Openbaar Ministerie heeft in dit concrete geval aan de gemeente Houten gemotiveerd uiteengezet waarom de aangifte van de gemeente Houten niet in behandeling is genomen. Reden hiervoor was onder meer de keuze van het Openbaar Ministerie om zaken te selecteren op basis van verschillende modus operandi bij het plegen van deze vorm van fraude. De modus operandi in de fraudezaak uit Houten kwam al in andere strafrechtelijke onderzoeken aan bod.
Deelt u de mening dat fraude met het pgb aangepakt dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat is in dit kader uw mening over het feit dat het OM geen strafrechtelijk onderzoek gaat doen naar de zaak in de gemeente Houten, omdat dit geen prioriteit zou hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat er ongeveer 200 aangiften van pgb-fraude bij het landelijk parket liggen? Hoeveel van deze aangiften worden uiteindelijk in behandeling genomen? Hoeveel worden er niet in behandelingen genomen, en wat zijn daar de redenen voor?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld het genoemde aantal van 200 aangiften van pgb-fraude niet te kunnen bevestigen. De cijfers die bekend zijn over de signalen (waaronder aangiftes) die in de afgelopen jaren door de diverse diensten zijn ontvangen, hebben wij vermeld in onze brieven van 24 oktober en 19 december 2013 aan uw Kamer.1 Ik verwijs u voor deze informatie kortheidshalve naar deze brieven, waarin ook wordt ingegaan op de omstandigheden die van belang zijn bij de beoordeling of er wordt gekozen voor een strafrechtelijk onderzoek of voor een andere wijze van afdoening. Daarbij gaat het om een samenstel van factoren zoals de aard en omvang van de fraude, de andere sanctiemogelijkheden, complexiteit, bewijsbaarheid alsook organisatiegraad, recidive en een effectieve inzet van capaciteit.
Deelt u de mening dat door het niet strafrechtelijk vervolgen van bedrijven en/of personen die dergelijke fraude plegen, deze hun werkwijze op een aangepaste wijze en op een mogelijk andere locatie kunnen voortzetten, en dat dit ten koste gaat van cliënten in de zorg en van publiek geld dat voor zorg bedoeld is? Vindt u dit acceptabel? Zo nee, welke concrete maatregelen gaat u nemen om deze fraude aan te pakken en te ontmoedigen?
Fraude in de zorg is onacceptabel en gaat ten koste van publiek geld dat voor de zorg bedoeld is. Een integrale aanpak van de fraude is het meest effectief. Vanuit VWS is op 2 december 2012 een plan aan de Kamer gezonden (DLZ/KZ-U-3141826) om de aanpak van pgb fraude te intensiveren. Het betreft naast een versterking van het opsporingsapparaat bij de Inspectie SZW ook maatregelen om de pgb-regeling minder toegankelijk te maken voor potentiële fraudeurs. Een van de maatregelen is dat het CIZ face-to-face gesprekken voert met mensen die voor het eerst een indicatie met voorkeur voor pgb aanvragen. De zorgkantoren voeren met mensen die voor het eerst een indicatie hebben gekregen en aangeven een pgb te willen, een bewustekeuzegesprek om te bezien of pgb de meest wenselijke keuze is. Voorts leggen de zorgkantoren huisbezoeken af bij de mensen die reeds een pgb hebben. Daarnaast worden de zgn. trekkingsrechten ingevoerd, waarbij budgethouders wel zeggenschap houden over hun budget, maar het geld niet langer op hun rekening gestort krijgen.
Voorts is de genoemde brief van 19 december 2013 de stand van zaken bij de concrete maatregelen beschreven.
De vergoeding van een medicijn voor MS-patiënten |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «MULTIPLE SCLEROSE; Weer op de been»?1
Het artikel geeft mooi aan dat Fampyra een potentieel goed geneesmiddel is, waar de beschreven MS-patiënt mogelijk baat bij heeft. Ik schrijf bewust «mogelijk». Dit is niet om de patiënte in het artikel te kort te doen. Maar door het grillige verloop van een ziekte als MS staat niet altijd vast waarom het de ene keer beter met een patiënt gaat, en een andere keer weer niet. Dus de een op een relatie die in het verhaal gelegd wordt tussen de betere situatie voor de patiënt en het gebruik van Fampyra zou heel goed mogelijk kunnen zijn, maar hoeft niet voor iedere patiënt zo te zijn. De Telegraaf had ook patiënten kunnen interviewen die Fampyra gebruiken, maar hier (helaas) geen aantoonbaar baat bij hebben.
Uit klinisch onderzoek blijkt dit ook. Fampyra had in kortdurende studies ten opzichte van placebo bij een derde deel van de patiënten een statistisch significant, maar beperkt effect op de snelheid om zo snel mogelijk een kleine afstand (7,8 m) af te leggen. Het is bij deze responders in bestaande onderzoeken niet aangetoond dat men langere afstanden kan afleggen of dat dit effect aanhoudt na 3 maanden. Evenmin is enige gunstige invloed van Fampyra aangetoond op andere aspecten die voor lopen van belang zijn (coördinatie, balans, vermoeidheid, actieradius). Het CVZ komt tot deze conclusie na uitgebreid de bestaande wetenschappelijke studies over Fampyra beoordeeld te hebben. Deze conclusie van het CVZ, dat de meerwaarde van Fampyra ten opzichte van fysiotherapie (nog) niet is aangetoond, is voor mij leidend.
Kunt u aangeven waarom het College voor Zorgverzekeringen (CVZ), ondanks veel internationale onderzoeken die bewijzen dat het medicijn werkt, een negatief advies geeft over Fampyra (fampridine)?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u, evenals het CVZ, geen meerwaarde voor het medicijn Fampyra ten opzichte van fysiotherapie?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat fysiotherapie door veel zorgverzekeraars volgend jaar uit de aanvullende verzekering wordt geschrapt?
Er zijn voor zover bekend 4 zorgverzekeraars die de onbeperkte vergoeding van fysiotherapie uit de aanvullende verzekering hebben geschrapt. Maar er zijn nog steeds 6 aanvullende verzekeringen die onbeperkt fysiotherapie bevatten. Ook zijn er 5 aanvullende verzekeringen die 35 tot 40 behandelingen vergoeden. De pakketten waarbij een gemaximeerd aantal behandelingen fysiotherapie wordt vergoed, zijn veelal zonder medische selectie af te sluiten. Verder is MS een indicatie op de zogenaamde lijst van chronische aandoeningen. Dus de eerste 20 behandelingen per indicatie vallen niet onder de basisverzekering, maar de overige wel.
Overweegt u het medicijn Fampyra niet op te nemen in het basispakket, terwijl het goedkopere alternatief 4AP ook niet wordt vergoed?
Ik overweeg inderdaad om Fampyra niet op te nemen in het GVS, maar ik bestudeer de mogelijkheden om Fampyra voorwaardelijk toe te laten, zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars MS-patiënten nu al waarschuwen dat ze Fampyra vanaf volgend jaar zelf moeten gaan betalen, terwijl er nog geen officieel besluit ligt?
Formeel gezien is er nu geen aanspraak op Fampyra. Dus als zorgverzekeraars nu richting hun verzekerden aangeven dat ze Fampyra zelf moeten betalen, kan dat formeel.
Overweegt u Fampyra voorwaardelijk toe te laten tot het basispakket, of een financieel arrangement te treffen met de fabrikant, zodat er genoeg bewijs verzameld kan worden om het CVZ te overtuigen van de meerwaarde?
De besluitvorming over voorwaardelijke toelating in algemene zin is nog niet afgerond. Ik ben nog bezig met de uitwerking van de hoofdlijnen van het beleid rond voorwaardelijke toelating waarover ik u eerder heb geïnformeerd. Ik kan daarom op dit moment geen uitsluitsel geven of Fampyra voorwaardelijk kan worden toegelaten. Zodra dit wel het geval is zal ik de Kamer hierover informeren.
Overigens kan een voorwaardelijke toelating tot gevolg hebben dat het desbetreffende geneesmiddel op basis van de uitkomst van het onderzoek dat gedurende de voorwaardelijke toelating wordt uitgevoerd, definitief niet wordt toegelaten tot het pakket.
Deelt u de mening dat MS-patiënten die baat hebben bij dit medicijn, en dankzij dit middel weer kunnen lopen, dit vergoed zouden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 7.
Wanneer kan uw besluit over Fampyra worden verwacht?
Voorjaar 2014.
Het door ouders laten registreren van kinderen jonger dan 12 jaar voor orgaandonatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het door ouders laten registreren van kinderen jonger dan 12 jaar voor orgaandonatie?1
Ja.
Hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst voor een donororgaan, en hoeveel organen zijn er beschikbaar? Is er een tekort aan organen van overleden kinderen jonger dan 12 jaar? Zo ja, kunt u aangeven wat de aard en omvang van dit tekort is?
In 2012 waren 4 postmortale orgaandonoren afkomstig uit de leeftijdsgroep van 0 tot 16 jaar. In totaal hebben 27 kinderen jonger dan 16 jaar in 2012 een orgaan ontvangen. Het merendeel van deze organen was afkomstig van donoren uit een hogere leeftijdscategorie. Er zijn 4 kinderen van de wachtlijst af gegaan vanwege overlijden. Op 31 december 2012 stonden in totaal 21 kinderen jonger dan 16 jaar op de wachtlijst.
Weet u of er in het geval ouders kinderen jonger dan 12 jaar in het donorregister zouden mogen laten opnemen of er dan meer organen voor transplantatie beschikbaar zouden kunnen komen? Zo ja, kunt u aangeven in welke mate dit het geval zou zijn? Zo nee, wilt u dit laten onderzoeken?
Nee, daar is niets over bekend. Naar alle waarschijnlijkheid zullen er niet meer organen voor transplantatie beschikbaar komen als ouders kunnen beslissen over de donorregistratie van hun kinderen jonger dan 12 jaar. Ook in de huidige situatie beslissen de ouders, mocht hun kind onverhoopt komen te overlijden en het kind jonger is dan 12 jaar, of de organen van hun kind voor transplantatie beschikbaar komen. Ook gelet op het relatief beperkt aantal gevallen waarbij organen van kinderen jonger dan 12 jaar worden getransplanteerd, vind ik nader onderzoek niet nodig.
Deelt u de mening dat, als op het moment dat dit nog niet acuut nodig is, ouders al zouden nadenken over het ter transplantatie beschikbaar stellen van de organen van een kind, in plaats van op het emotionele moment rondom het overlijden, dan de kans dat er meer organen beschikbaar zouden komen groter zou zijn? Zo ja, zou het nadenken over donorregistratie van kinderen beneden de 12 jaar door hun ouders daarbij van invloed kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedereen goed nadenkt over het beschikbaar stellen van organen. Vanaf de leeftijd van 12 jaar kan iemand besluiten om zijn of haar keuze te laten registreren in het donorregister. Tot die leeftijd beslissen de ouders voor het kind, mocht hun kind onverhoopt komen te overlijden.
Het is daarom goed als ouders niet alleen nadenken over het beschikbaar stellen van hun eigen organen, maar ook die van hun minderjarige kinderen, mocht die situatie zich voordoen. Het is goed als zij dit met elkaar en met hun kinderen bespreken. De mogelijkheid om kinderen jonger dan 12 jaar door hun ouders te laten registreren voegt hier niets aan toe. Ik zie wel veel toegevoegde waarde in de lespakken die op basisscholen worden ingezet om jonge kinderen wegwijs te maken in het onderwerp orgaan- en weefseldonatie. Het bespreken van het onderwerp «donatie» op school heeft als bijkomend voordeel dat het kind thuis vertelt wat hij/zij geleerd of besproken heeft. Dit leidt op een natuurlijke wijze tot belangrijke gesprekken «aan de keukentafel» die van invloed zijn, mocht de donatievraag zich in de praktijk voordoen.
Zou het ouders kunnen helpen bij het nemen van een definitieve beslissing tot het daadwerkelijk beschikbaar stellen van organen van een overleden kind, als zij reeds eerder in het kader van donorregistratie van hun kind daarover nagedacht zouden kunnen hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op grond van welke juridische grondslag mogen ouders beslissen om organen van hun overleden minderjarig kind voor transplantatiedoeleinden ter beschikking te stellen?
Op grond van artikel 11, derde lid, van de Wet op de orgaandonatie kan ten aanzien van een minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaar de toestemming worden verleend door de ouders die de ouderlijke macht uitoefenen, of de voogd. Op grond van artikel 11, eerste lid, kunnen ouders beslissen over orgaandonatie met betrekking tot een minderjarige van twaalf jaar of ouder waarvan geen wilsverklaring bekend is.
Zou dezelfde juridische grondslag kunnen worden gebruikt voor het door ouders laten opnemen in het donorregister van hun kinderen jonger dan 12 jaar, als die mogelijkheid zou bestaan? Zo nee, waarom niet, en waaruit zou die grondslag dan wel moeten bestaan?
Nee, in het donorregister worden slechts de wilsverklaringen van geregistreerden vastgelegd. Uitgangspunt van de Wet op de orgaandonatie is dat minderjarigen vanaf twaalf jaar in staat worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen inzake orgaandonatie. Hierbij is aangesloten bij de regelgeving op het gebied van de medische behandeling; op basis daarvan kunnen minderjarigen vanaf twaalf jaar ook beslissingen nemen over hun eigen behandeling. Onder de leeftijd van twaalf jaar worden minderjarigen niet in staat geacht tot de waardering van hun belangen op het gebied van orgaandonatie. Opgemerkt zij echter dat dit niet hoeft te leiden tot het beschikbaar komen van minder organen voor donatie. Ouders van een overleden kind kunnen immers na overlijden toestemming verlenen voor orgaandonatie.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de juridische, ethische, praktische en eventuele andere implicaties van het openstellen van het donorregister voor kinderen jonger dan 12 jaar, die door hun ouders geregistreerd zouden kunnen worden? Zo ja, op welke wijze wilt u dit onderzoek vormgeven en wanneer kunnen de resultaten daarvan worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er geen voorstander van dat ouders hun kind jonger dan 12 jaar kunnen registreren in het donorregister. Ik vind het wel belangrijk dat ouders nadenken over het beschikbaar stellen van organen mocht deze situatie zich voordoen en dat met elkaar en met hun kinderen bespreken. Om dit te ondersteunen ben ik bereid de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) te vragen om komend jaar in de voorlichting extra aandacht te besteden aan orgaan- en weefseldonatie bij kinderen jonger dan 12 jaar.
Mede gelet op het relatief kleine aantal transplantaties dat wordt uitgevoerd bij kinderen onder de 12 jaar acht ik het op dit moment niet opportuun om nader onderzoek te doen naar de juridische, ethische en praktische implicaties van het openstellen van het donorregister voor kinderen jonger dan 12 jaar die door hun ouders worden geregistreerd.
De BOB-campagne |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «BOB-campagne doet jeugd niets»?1
Ja.
Is er bij u onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek bekend waaruit blijkt wat de resultaten zijn van de Nederlandse Bob-campagne?
De effecten van de Bob-campagne worden jaarlijks gemeten door middel van campagne-effectonderzoek. Het gaat hier om effecten in termen van o.a. kennis, houding, risicoperceptie, gedragsintentie en zelfgerapporteerd gedrag. De hiervoor gebruikte methodiek is ontwikkeld in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek wordt uitgevoerd door TNS-Nipo door middel van landelijk representatieve enquêtes. De uitkomsten van dit effectonderzoek ten aanzien van de Bob-campagne worden jaarlijks door mijn ambtgenoot van Algemene Zaken aangeboden aan de Tweede Kamer als onderdeel van de «Jaarevaluatie campagnes zendtijd Rijksoverheid».
Daarnaast wordt in opdracht van mijn departement het tweejaarlijkse onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» uitgevoerd. Dit gebeurt door middel van alcoholcontroles in de weekendnachten. Hierbij neemt de politie bij een aselecte steekproef van minstens 20.000 automobilisten, blaastesten af om het alcoholpromillage vast te stellen. Dit onderzoek biedt inzicht in de ontwikkeling van het feitelijke rij- en drinkgedrag onder Nederlandse automobilisten.
Zijn er resultaten bekend over het effect van de Bob-campagne op de specifieke doelgroep jeugdige bestuurders (18–25 jaar)?
Uit het meeste recente onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» (Ministerie van IenM/Dienst Verkeer en Scheepvaart, december 2012) blijkt dat sinds de introductie van de Bob-campagne een trendmatige daling te zien is van het aandeel overtreders. Dit ging van 4,1% in 2002 naar 2,4% bij de meest recente meting in 2011. Bij mannen van 18–24 jaar is de grootste daling in het aandeel overtreders opgetreden. Het gaat hier bijna om een halvering: van 3,8% in 2002 naar 2,1% in 2011. Bij vrouwen van 18–24 jaar schommelt het aandeel overtreders gedurende deze periode rond tussen 0,6 en 1%.
Uit het onderzoek blijkt ook dat het aandeel beginnende bestuurders met een promillage onder 0,2 promille is gestegen van 94,8% in 2007 naar 95,8% in 2011. Dit betekent dat het overgrote meerderheid van de beginnende bestuurders (vrijwel) nuchter achter het stuur zit en dat er sprake is van een positieve trend.
De ontwikkeling in het feitelijke rij- en drinkgedrag correspondeert met de uitkomsten van het campagne-effectonderzoek (NIPO, maart 2013). 77% van de jongeren zegt nooit alcohol te drinken als ze de Bob zijn (met passagiers in de auto) tegenover 63% bij de totale groep automobilisten. Van de jongeren die alleen in de auto rijden zegt 73% nooit alcohol te drinken terwijl dit bij de totale groep automobilisten 54% is.
Bent u het eens met de constatering dat de landelijke preventiecampagne Bob ten behoeve van de doelgroep jongeren onvoldoende effect lijkt te sorteren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met die constatering. Uit de antwoorden op vraag 3 is duidelijk te constateren dat de Bob campagne effectief is en het effect juist bij jongeren het grootst is.
Bent u het eens met de visie dat campagnes regelmatig vernieuwd dienen te worden om voldoende effect te kunnen blijven sorteren? Zo ja, hoe doet u dit? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik. In samenspraak met de campagnepartners (o.a. de decentrale overheden, Nationale Politie, VVN en de alcoholbranche) kies ik regelmatig voor nieuwe invalshoeken, doelgroepen en uitwerkingen van de basisboodschap. Recente voorbeelden zijn de uitwerking gericht op bezoekers van sportkantines en -evenementen (BobSport) en de campagnelijn gericht op mensen die alcohol drinken bij bezoek aan vrienden en familie. Ook jongerenorganisatie Team Alert introduceert voortdurend nieuwe acties en instrumenten om de Bob-boodschap voor jonge automobilisten aansprekend en aantrekkelijk te houden. Dit gebeurt onder meer door inzet van promotieteams bij specifieke jongerenevenementen, gerichte acties in het voortgezet en hoger onderwijs en via social media.
Bent u van mening dat het overweging verdient om een nieuw alcoholverkeerscampagneconcept te ontwikkelen voor jonge bestuurders? Zo ja, wanneer zou deze campagne gelanceerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de resultaten van de Bob-campagne (zie antwoord op vraag 3) geven geen aanleiding voor de ontwikkeling van een nieuw concept voor jonge bestuurders.
Juist dankzij eenduidige en consistente communicatie sinds 2002 is Bob uitgegroeid tot een krachtig en duurzaam merk dat voor alle leeftijdscategorieën effectief en aansprekend blijkt te zijn. Het Bob-concept biedt voldoende mogelijkheden voor specifieke jongerencommunicatie, o.a. door Team Alert. De introductie van een geheel nieuw jongerenconcept vergt grote investeringen en biedt geen garanties op vergelijkbare effecten qua bereik, waardering, houding en gedrag.
Wat is uw reactie op de uitspraak in het artikel van Wim van Dalen, directeur van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP, dat het beter zou zijn om jongeren op de gevaren te wijzen door een veel hardere aanpak waarin confronterende beelden en teksten worden gebruikt om te laten zien wat de gevolgen zijn wanneer men dronken in een auto stapt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Dalen niet. Op basis van recente inzichten uit de communicatie- en gedragswetenschap wordt in de Bob-campagne de focus bewust gericht op het gewenste veilige gedrag, i.c. alcoholvrij rijden. Dit gebeurt altijd in combinatie met het aanbieden van een positief en concreet handelingsperspectief, waarmee automobilisten en hun sociale omgeving het veilige gedrag kunnen realiseren (i.c. het maken en naleven van de Bob-afspraak). Deze aanpak is aantoonbaar effectief gebleken en wordt ondersteund door onderzoeksresultaten uit binnen- en buitenland, die zijn samengebracht door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid.2Daarin wordt geconstateerd dat harde confronterende voorlichting uitsluitend onder strikte voorwaarden kan werken en doorgaans slechts een kortstondig effect oplevert. Herhaalde confrontatie leidt vaak tot averechtse effecten, zoals ontkennen van de boodschap en rechtvaardigen van het onveilige gedrag. Angstaanjagende voorlichting wordt bovendien als betuttelend en bevoogdend ervaren.
Het bericht dat kinderen en jongeren vaker antidepressiva slikken |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Jongeren vaker aan antidepressiva», waaruit blijkt dat het aantal kinderen en jongeren in Nederland dat antidepressiva slikt elk jaar met honderden toeneemt?1
Het aantal mensen dat hulp zoekt in het medisch circuit in verband met klachten van psychische aard neemt toe. Dit beeld is zowel te zien onder jongeren als volwassenen. Een mogelijke oorzaak voor de stijging kan gelegen zijn in het feit dat deze (psychische) ziekten steeds beter te onderscheiden en te behandelen zijn. Ik beschouw de toenemende kennis en behandelmethoden uiteraard als een groot goed, maar vind het tegelijkertijd van belang dat er voor wordt gewaakt dat niet te snel een oplossing wordt gezocht in het medisch circuit en in het gebruik van medicatie, waar ook andere, minder zware oplossingsrichtingen, open staan.
Bij de afweging van de behandelaar om al dan niet medicatie voor te schrijven, is het van belang dat de voorschrijver een goed onderscheid kan maken of in voorkomend geval sprake is van een ernstige of een milde depressie. Volgens de richtlijn Depressie van het Nederlands Huisartsen Genootschap is medicatie aangewezen als behandelmethode ná het aanbieden van voorlichting, dagstructurering en activiteitenplanning en kortdurende psychologische behandeling.
Het artikel in het Nederlands Dagblad suggereert dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt, hoger is dan vroeger. Het is mij bekend dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt toeneemt. Ik vind het van belang om de ontwikkelingen op dit terrein goed te monitoren. Met het oog hierop heb ik onlangs een 0-meting laten uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel rondetafelgesprekken in het kader van demedicalisering er inmiddels hebben plaatsgevonden, wat daarvan de resultaten zijn en welke gesprekken er nog zullen volgen?2
Op 22 april 2013 heeft de eerste ronde rafel demedicalisering plaatsgevonden waarbij beroepsgroepen, enkele Kamerleden en de Kinderombudsman aanwezig waren. De betrokken beroepsgroepen van artsen jeugdgezondheidszorg, kinderartsen, huisartsen en psychiaters hebben zich tijdens de bijeenkomst uitgesproken samen actie te ondernemen om onnodige medicalisering aan te pakken. Zo past het Nederlands Huisartsen Genootschap de bestaande richtlijn ADHD aan (gereed maart 2014), worden best practices verspreid om onnodige medicalisering tegen te gaan (zoals de POH-GGZ), dragen de beroepsgroepen bij aan het organiseren van de maatschappelijke discussie over het tegengaan van het aanzuigend effect van een label en wordt uitgezocht hoe er beter kan worden samengewerkt met scholen.
Op 3 december jongstleden ben ik opnieuw met de beroepsgroepen in gesprek gegaan. Bij deze tweede ronde tafel waren ook het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en enkele vertegenwoordigers uit het onderwijsveld aanwezig. Tijdens de ronde tafel hebben de deelnemers afgesproken om onder leiding van een onafhankelijke partij, op korte termijn, te komen tot een gezamenlijke integrale werkwijze die professionals praktische handvatten biedt om vanuit de positie van het kind te bepalen hoe en met welke professional wordt samengewerkt om te komen tot een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het optimaal laten functioneren van het kind in zijn omgeving. Uitgangspunten van deze werkwijze vormen de (hulp)vraag van het kind en/of zijn ouders en de sociale context waarin het kind zich begeeft.
Van belang is dat voorkomen moet worden dat problemen onnodig verergeren of zwaar worden.
Wilt u met het oog op de Generalistische Basis GGZ met de huisartsen om tafel gaan om ggz-breed de richtlijnen door te nemen teneinde de aandacht voor demedicalisering te vergroten?
Ja.
Ik zal het onderwerp zo spoedig mogelijk onder de aandacht brengen in het periodiek overleg met het Nederlands Huisartsengenootschap. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep om te werken volgens de richtlijnen en zelf de aandacht voor richtlijnopvolging te vergroten. Ook hebben verzekeraars een rol bij het stimuleren en naleven van richtlijnen. Daarnaast biedt de Benchmark Voorschrijven huisartsen die in opdracht van VWS sinds 2006 jaarlijks wordt uitgebracht inzicht in de kwaliteit van het voorschrijven door huisartsen. Sinds 2011 wordt deze benchmark uitgevoerd op basis van de cijfers van Vektis en is inmiddels een gezamenlijke verantwoordelijkheid van VWS en de zorgverzekeraars. Deze transparantie van het voorschrijfgedrag biedt voor partijen aanknopingspunten om de aandacht voor demedicalisering te vergroten. Verder wordt vanuit de overheid in bredere zin aan demedicalisering gewerkt door de zorg in het begin van de keten te versterken, bijvoorbeeld door het versterken van de POH-GGZ en de Generalistische Basis GGZ. In de monitor POH-GGZ en Generalistische Basis GGZ die in 2014 wordt opgezet, zal de substitutie-beweging ook worden gevolgd en de resultaten van de monitor worden gebruikt voor eventuele nadere beleidsontwikkeling.
Kunt u aangeven in hoeverre u de Kinderombudsman op dit moment ondersteunt bij het delen van best practices op het gebied van demedicalisering?
De Kinderombudsman volgt de discussie ten aanzien van demedicalisering met aandacht. Ik heb met de Kinderombudsman afgesproken dat, indien hij beschikt over informatie of onderzoeken die de demedicaliseringsdiscussie ondersteunen, hij deze stukken zal verspreiden onder de deelnemers aan de ronde tafel.
Kunt u aangeven of er inmiddels is begonnen met het toegezegde onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen en naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater? Zo ja, kunt u de onderzoeksopzet naar de Kamer sturen en wanneer is dit onderzoek gereed?
Het onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen is in augustus gestart. De Argumentenfabriekheeft deze opdracht gekregen en is breed gaan kijken naar de oorzaken van onnodige medicalisering en de manieren om onnodige medicalisering te voorkomen. Bij de oorzaken van onnodige medicalisering komen ook de perverse pikkels in het Nederlandse (onderwijs- en financierings)systeem ter sprake. De resultaten worden eind januari 2014 opgeleverd.
Er is geen extra onderzoek ingesteld naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater. In het Bestuurlijk Akkoord GGZ zijn hierover afspraken gemaakt.
In hoeverre betrekt u in het kader van de transitie jeugdzorg het Centrum voor Jeugd en Gezin bij uw demedicaliseringsaanpak?
Bij de Centra voor Jeugd en Gezin kunnen ouders terecht voor laagdrempelig advies met betrekking tot opvoed- en opgroeivragen. Het bieden van deze opvoedondersteuning, dichtbij het gezin en in de wijk, kan bijdragen aan het voorkomen van het verergeren van problemen, maar ook aan onnodige medicalisering. De jeugdgezondheidszorg is (meestal) partner in het CJG. De commissie evaluatie basistakenpakket JGZ heeft onder meer geadviseerd om de taak «normaliseren» en «versterken eigen kracht» te versterken. In mijn standpunt dat ik op 25 juni 20133 naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik laten weten dit advies over te nemen omdat het aansluit bij mijn demedicaliseringsaanpak.
De AJN (Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland) is aanwezig bij de ronde tafels demedicalisering. Op deze wijze is de jeugdgezondheidszorg aangehaakt bij de discussie over demedicalisering en de rol die het CJG in de aanpak van onnodige medicalisering speelt.
Bent u bereid een maatschappelijke discussie te starten en ondersteunen tussen ouders, het onderwijs- en het zorgveld over demedicalisering? Zo ja, hoe wilt u dat gaan vormgeven?
De ronde tafels demedicalisering ben ik gestart om de maatschappelijke discussie op gang te brengen over de onnodige medicalisering van de jeugd en het tegengaan van het onnodig labelen van kinderen en jongeren. Bij deze ronde tafels zijn de beroepsgroepen uit de (jeugd)zorg, oudervereniging Balans en het onderwijsveld aanwezig. Voor de zomer van 2014 organiseer ik een derde ronde tafel om de discussie gaande te houden en om ervaringen met demedicalisering uit te wisselen. Ik zal komend jaar ook het gesprek aan gaan met gemeenten om te bezien welke rol gemeenten kunnen spelen in het terugdringen van het onnodig gebruik van (jeugd)zorg na de transitie.
Kunt u het beloofde actieplan demedicalisering voor 1 januari 2014 aan de Kamer zenden en daarbij aangeven welke doelstellingen u formuleert en hoe u de resultaten gaat monitoren?
In mijn brief van 15 juli 20134 heb ik aangegeven dat de deelnemers aan de eerste ronde tafel demedicalisering de bereidheid hebben uitgesproken samen te werken aan een actieplan demedicalisering. De beroepsgroepen zijn er helaas niet in geslaagd alle voornemens uit te voeren, zo komt er geen nieuwe multi-disciplinaire richtlijn ADHD. Ik heb met de betrokken beroepsgroepen afgesproken dit proces vlot te trekken met behulp van een onafhankelijk procesbegeleider, die ik binnenkort zal aanwijzen. We hebben afgesproken voor de zomer van 2014 met resultaten te komen.
De handhaving van de Drank- en Horecawet voor 16- en 17-jarigen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het «Concept voorstel overgangsregeling leeftijdsgrens alcohol 18 jaar» van de gemeente Katwijk? 1
Ja. Zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 3 december heeft aangegeven in reactie op mondelinge vragen van dhr. Voordewind, is deze overgangsregeling inmiddels ingetrokken.2
In hoeverre mag een gemeente bij de handhaving van de Drank- en Horecawet van die wet afwijken en in het bijzonder van de bepaling dat vanaf 1 januari 2014 de leeftijd waarop iemand alcoholhoudende drank mag kopen minimaal18 jaar moet zijn?
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Drank- en Horecawet zijn belast de door de burgemeester van die gemeente aangewezen ambtenaren. In dat kader stelt de gemeente handhavingsbeleid op. Daarin kan de gemeente prioriteiten stellen over bijvoorbeeld de frequentie van de handhaving, de plaatsen waar toezicht gehouden wordt en de mate waarin bepaalde sancties worden opgelegd. De openbare orde speelt daarbij een belangrijke rol.
Dit betekent echter niet dat mag worden afgeweken van de leeftijdsgrenzen zoals die bij wet zijn vastgelegd en ook niet dat een overgangsperiode mag worden gecreëerd voor een bepaalde groep jongeren. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is expliciet aangegeven dat dit niet wenselijk wordt geacht.3
Mogen burgemeesters in verband met argumenten die gerelateerd zijn aan het handhaven van de openbare orde de Drank- en Horecawet niet uitvoeren? Zo ja, waarom en op grond van welke bevoegdheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de totstandkoming van de wettelijke verhoging van de alcoholleeftijd met betrokken partijen gesproken over de mogelijke gevolgen daarvan voor de openbare orde? Zo ja, met wie is daarover gesproken, welke argumenten werden gewisseld en welke conclusies zijn hierover getrokken?
Het initiatiefvoorstel van wet houdende wijziging van de Drank- en Horecawet teneinde enkele leeftijdsgrenzen te verhogen van 16 naar 18 jaar en de preventie en handhaving te verankeren is ingediend door de leden Voordewind, Van der Staaij, Hilkens en Bruins Slot. Voor zover bekend hebben zij contact gehad met betrokken partijen, voorafgaand aan de behandeling in de Tweede Kamer.
Acht u een overgangsregeling in de zin van dat de leeftijd van 18 jaar alleen rond de komende jaarwisseling niet wordt gehandhaafd proportioneel ten opzichte van het belang van openbare orde en de doelstellingen van de Drank- en Horecawet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het moment rond de jaarwisseling gemeenten voor verschillende handhavingvraagstukken plaatst, niet alleen vanwege de verhoging van de leeftijdgrens, maar ook vanwege de «reguliere» overlast die gepaard gaat met de viering van het nieuwe jaar, zoals overlast op straat, overmatig alcoholgebruik, overlast door vuurwerk, etc. Het is aan de burgemeester daarbij bepaalde handhavingprioriteiten te stellen en meerdere belangen af te wegen, rekening houdend met specifieke lokale omstandigheden. Ik heb er vertrouwen in dat daar binnen gemeenten afgewogen mee wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat het gebruik van alcoholhoudende dranken kan betekenen dat, naast risico’s voor de gezondheid, ook de kans op agressief gedrag en daarmee verstoring van de openbare orde kan toenemen? Zo ja, wat zegt dat over het niet handhaven van de wet op dit punt? Zo nee, waarom doet u dan in het strafrecht voorstellen om het gebruik van onder andere alcohol bij misdrijven als strafverzwarende omstandigheid aan te merken?
Die mening deel ik.
Uit tal van wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat alcohol een ontremmende werking heeft. Over de relatie tussen overmatig alcoholgebruik en agressief gedrag verwijs ik u graag naar publicaties zoals van de World Health Organization (o.a. Violence prevention the evidence: preventing violence by reducing the availability and harmful use of alcohol) en onderzoeken als «De juiste snaar: professionals met een publieke taak en de omgang met overlast, agressie en geweld als gevolg van alcohol- en/of drugsgebruik» (2012). Handhaving van de Drank- en Horecawet is van groot belang, maar niet het enige onderdeel. Het alcoholbeleid is vooral gebaat bij een integrale aanpak. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat bekendheid bij de doelgroep van jongeren over de verhoging van de «alcoholleeftijd» naar 18 jaar kan bijdragen aan het voorkomen van misverstanden daarover en aan het voorkomen van verstoringen van de openbare orde? Zo ja, hoeveel jongeren die nu 16 of 17 jaar oud zijn, zouden nog niet op de hoogte zijn dat zij vanaf 1 januari 2014 geen alcohol meer mogen kopen? Zo ja, acht u voorlichting op dit punt nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, uit onderzoek is gebleken dat voorlichting over alcohol die alleen gericht is op jongeren niet leidt tot de gewenste gedragsverandering bij de doelgroep. Daarom richt de voorlichting zich ook op de omgeving van de jongeren, zoals de ouders, de school, etc. De nieuwe campagne «NIX18» is daar een goed voorbeeld van.
Deelt u de mening dat horecagelegenheden die vanaf 1 januari aanstaande alcohol aan jongeren beneden de 18 jaar verkopen strafbaar zijn? Zo ja, deelt u de mening dat ondanks een gebrek aan handhaving deze horecagelegenheden daarom zelf zouden moeten afzien van het verkopen van alcohol aan deze groep jongeren? Zo nee, waarom niet?
Horecagelegenheden die de Drank- en Horecawet overtreden zijn strafbaar. In artikel 20 is bepaald dat het verboden is bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Dat betekent dat horecagelegenheden die alcohol verkopen aan iemand waarvan ze niet hebben vastgesteld dat deze persoon de juiste leeftijd heeft bereikt, strafbaar zijn, ongeacht de daadwerkelijke leeftijd van deze persoon.
Deelt de mening dat de zinsnede «door de invoering van de hogere leeftijdsgrens verliezen vele van deze jongeren van de ene op de andere dag hun plek om uit te gaan» er vanuit gaat dat zonder alcohol uitgaan voor deze jongeren blijkbaar niet kan? Zo ja, deelt u die mening en waarom? Zo nee, waarom niet?
Ook na 1 januari 2014 is het mogelijk uit te gaan, alleen dan zonder het nuttigen van alcoholhoudende drank in horecagelegenheden. Sommige horecagelegenheden hebben laten weten dat zij zullen overgaan tot een toegangsverbod voor minderjarigen, omdat zij anders denken de wet niet goed te kunnen naleven. Dat is een keuze van de betreffende horecagelegenheid.
Weet u of meer gemeenten overgangsregelingen hebben met betrekking tot de handhaving van de leeftijdsgrens voor alcohol van 18 jaar? Zo ja, hoeveel gemeenten zijn dit?
Mij zijn geen andere overgangsregelingen bekend.
Deelt u de mening dat, als gemeenten een overgangsregeling gaan invoeren die inhoudt dat jongeren die op dit moment wel alcohol mogen aanschaffen dat tot hun 18de jaar wel mogen blijven doen, daarmee in de praktijk een overgangsregeling van twee jaar in het leven wordt geroepen die de wetgever niet heeft beoogd? Zo ja, wat is uw mening hierover en wat kunt u doen om de intentie van de wetgever af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid de Handreiking Drank- en Horecawet voor gemeenten nogmaals onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Op 8 oktober 2013 heb ik alle gemeenten per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de Drank- en Horecawet die per 1 januari 2014 van kracht worden. Daarin is nogmaals verwezen naar de handreiking.
Hondsdolheid |
|
Rudmer Heerema (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Dierenarts schrikt van gevallen hondsdolheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven of hondsdolheid voorkomt in Nederland? Zo ja, kunt u aangeven of recentelijk nog gevallen van hondsdolheid zijn geconstateerd in Nederland, welke oorzaken hieraan ten grondslag lagen en welke maatregelen hiertegen zijn genomen?
De laatste uitbraak van hondsdolheid (rabiës, klassiek genotype I) in Nederland onder dieren dateert uit 1988. Vleermuizen kunnen, ook in Nederland, wel besmet zijn. Daarbij gaat het echter om een andere, minder gevaarlijke, virusvariant. In Nederland komt hondsdolheid niet endemisch voor.
In 2012 is op 15 februari bij een pup in Amsterdam hondsdolheid geconstateerd. Dit dier was meegenomen vanuit Marokko en is via Spanje naar Nederland gekomen. Uw Kamer is hierover op 12 april 2012 geïnformeerd per brief (Kamerstuk 29 683, nr. 122). In deze brief is ook ingegaan op de oorzaak en de maatregelen die genomen zijn.
In 2013 zijn op 5 oktober 2 pups vanuit Bulgarije naar Nederland gekomen welke op 19 en 20 oktober positief getest zijn op hondsdolheid. Hierover is uw Kamer op 22 oktober jl. geïnformeerd per brief (Kamerstuk 29 683, nr. 171).
Inmiddels is gebleken dat deze diagnose bij controletesten, die conform protocol zijn uitgevoerd, niet bevestigd werd. U bent hierover geïnformeerd in de brief van 3 december 2013 (Kamerstuk 29 683, nr. 174).
Bij beide gevallen in 2012 en 2013 is gehandeld conform het draaiboek rabiës, in samenwerking tussen veterinaire en de humane sector.
Wat zijn, mede gezien het feit dat in Nederland niet tegen hondsdolheid gevaccineerd wordt, de gezondheidsrisico’s als hondsdolheid in Nederland voet aan de grond krijgt?
Als hondsdolheid in Nederland voet aan de grond krijgt en de dierpopulatie niet beschermd is dan kan de infectie zich verspreiden en een reëel volksgezondheidsrisico betekenen.
De epidemiologische situatie (het vóórkomen en de verspreiding van hondsdolheid) in Nederland en ons omringende landen is in de afgelopen jaren niet wezenlijk veranderd. Hondsdolheid blijft in de top 20 van relevante zoönosen en is een infectieziekte waarvan de bestrijding, vanwege de grote impact die de infectie op gezondheid van mens en dier heeft, wereldwijd veel aandacht krijgt.
Het grootste risico op insleep van hondsdolheid in Nederland vormt op dit moment het illegaal invoeren van gezelschapsdieren. In alle importgevallen na 1962 heeft een snelle interventie ervoor gezorgd dat er geen nieuwe contactgevallen in wilde fauna zijn gevonden.
Deelt u de opvatting van de dierenarts uit het genoemde artikel dat Nederland niet alert is op een uitbraak van hondsdolheid? Zo nee, kunt u aangeven wat het huidige beleid is ten aanzien van hondsdolheid en of het beleid nog voldoende toereikend is? Indien ja, welke maatregelen kunt u wél nemen als er zich gevallen van hondsdolheid aandienen?
Ik deel de opvattingen van de genoemde dierenarts niet. Nederland is voldoende alert en voorbereid op een hondsdolheiduitbraak zoals de laatste twee gevallen (pup met hondsdolheid uit Marokko en van hondsdolheid verdachte pups uit Bulgarije) hebben bewezen.
Door de alertheid van de dierenartsen en een efficiënte afhandeling van de melding bij de NVWA zijn deze dieren snel opgespoord en heeft verspreiding van de infectie niet plaatsgevonden.
Het huidige beleid van euthanaseren van ernstig verdachte dieren, vaccineren van contactdieren en het behandelen van humane contacten met profylaxe en vaccinatie acht ik voldoende toereikend mede gezien de snelheid van handelen van de veterinaire (NVIC) als ook de humane sector (GGD).
Het risico op import van hondsdolheid is groter wanneer honden afkomstig zijn uit landen die geen hondsdolheid vrije status hebben en waar in wilde fauna en binnen zwerfdierpopulaties hondsdolheid nog voorkomt. Wanneer import van honden volgens de daarvoor vigerende regelgeving plaatsvindt wordt daarmee het risico op de import van hondsdolheid aanzienlijk gereduceerd. Omdat het risico op insleep van hondsdolheid in Nederland het grootst is door illegaal invoeren van gezelschapsdieren richt ik mijn beleid op aspecten daaromtrent.
Ik heb in mijn brieven van 22 oktober en 3 december jl. aangegeven o.a. in gesprek te zullen gaan met de stichtingen die zwerfhonden naar Nederland halen. Daarnaast beraad ik mij op opheffing van de vrijstelling voor de invoer van ongevaccineerde pups onder de 3 maanden waarvan op dit moment in Nederland onder bepaalde voorwaarden gebruik van kan worden gemaakt.
Begin 2014 zal ik u in een brief nader informeren over de maatregelen die ik ga nemen.
Klopt het dat de uitbraak van hondsdolheid in Nederland en West-Europa grotendeels wordt veroorzaakt doordat honden uit Oostbloklanden of Marokko worden gehaald? Zo ja, deelt u de opvatting dat door de import van honden uit deze landen enorme gezondheidsrisico’s naar Nederland gehaald worden? Bent u bereid indien nodig om hier maatregelen tegen te nemen en In hoeverre is het mogelijk om bijvoorbeeld een (tijdelijk) importverbod van honden uit Oost-Europa en Marokko in stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Vitale ouderen te duur voor zorg’ |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vitale ouderen te duur voor zorg»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van het feit dat zorgkantoren de vergoeding voor zorginstellingen in een zodanig hoog tempo afbouwen dat sommige instellingen zich genoodzaakt zien cliënten te laten verhuizen naar zelfstandige appartementen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het maken van productieafspraken houden zorgkantoren rekening met uitstroom (door overlijden, maar ook door het doorstromen naar een hoger ZZP) van cliënten met een licht ZZP die niet vervangen worden door nieuwe cliënten. Per instelling kunnen de in- en uitstroom in de praktijk anders uitpakken dan op basis van statistische cijfers mocht worden verwacht. In de tweede ronde productieafspraken kunnen de productieafspraken worden aangepast. Zorgkantoren respecteren de rechten van bestaande cliënten met een licht ZZP op verblijf in een instelling.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft u te realiseren dat de voorgenomen maatregelen alleen gelden voor nieuwe cliënten, en dat bestaande cliënten hun huidige recht op zorg houden?2
Ik herinner me deze antwoorden en daar sta ik ook nog steeds volledig achter. In de uitwerking van de maatregel van het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten is altijd sprake geweest van invoering voor nieuwe cliënten. Bestaande cliënten behouden hun recht op verblijf in een instelling. Ik heb eerder aangegeven (o.a. TK 2012–2013, 30 597, nr. 362.) dat dit in geval van sluiting of verbouwing van een instelling kan betekenen dat bestaande cliënten (tijdelijk) in een andere instelling gaan wonen.
Vindt u het wenselijk dat zorgkantoren het instellingen welhaast onmogelijk maken dit uit te voeren, wat uit genoemd artikel blijkt, met dit soort noodgedwongen verhuizingen tot gevolg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat zorgkantoren met hun inkoopbeleid aansluiten op de ontwikkelingen die worden voorzien voor de komende jaren. Het zorgkantoor respecteert de rechten van de bestaande cliënten met een licht ZZP. Cliënten die in overleg met de zorgaanbieder meer zelfstandig gaan wonen, behouden hun recht op extramurale zorg en ondersteuning.
Vindt u het geen vreemde ontwikkeling, die ten koste gaat van de cliënten, dat sommige instellingen vrezen dat zij genoodzaakt worden externe thuiszorg in te huren, omdat zij zelf de zorg niet meer kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de cliënt geldt dat hij recht behoudt op het leveren van de geïndiceerde zorg.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat zorgkantoren het instellingen wel mogelijk blijven maken cliënten de zorg te geven waar zij recht op hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren dienen de rechten van cliënten te respecteren. Cliënten houden het recht op geïndiceerde zorg. Ik ben voornemens om met de zorgkantoren in overleg te treden over de uitgangspunten voor de zorginkoop voor 2015.
het opinieartikel "Niet alleen pillen, ook preventie nodig in de zorg; Grote veranderingen in laatste honderd jaar hebben conflict veroorzaakt tussen onze genen en omgeving" |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Van curatieve naar preventieve geneeskunde is de oplossingsrichting kostencrisis gezondheidszorg» gelezen?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi om het medische paradigma van curatieve naar preventieve geneeskunde te veranderen?
Het pleidooi past bij de omslag in het denken van ziekte /zorg/afhankelijkheid naar gezondheid/gedrag/eigen kracht. Deze verandering ligt ten grondslag aan het Nationaal Programma Preventie (NPP) en ook aan de cruciale veranderingen in de curatieve zorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en langdurige zorg. Dit betekent ook dat er meer aandacht moet komen voor preventie, zelfzorg en zelfmanagement. Een van de doelstellingen van het NPP is om preventie een meer expliciete rol in de zorg te geven.
Tegelijkertijd is het belangrijk te beseffen dat niet alle ziekten en aandoeningen te voorkomen zijn. Curatieve gezondheidszorg blijft op dat moment voor mensen nodig en ik vind het van belang dat ook de curatieve gezondheidszorg toegankelijk is, betaalbaar is en van voldoende kwaliteit.
Hoe kijkt u aan tegen de argumentatie van de auteurs dat de hoge inname van moderne voeding de oorzaak is van de epidemie van chronische ziekten?
Met de huidige voeding hebben we voedseltekorten overwonnen, kunnen we voedsel sneller en gemakkelijker bereiden en leven we langer en gezonder. Maar, net als andere leefstijlaspecten, speelt voeding een belangrijke rol bij veel (chronische) ziekten. Een ongezond voedingspatroon (teveel, te weinig of ongezond van samenstelling) kan net als andere leefstijlaspecten (zoals roken, alcohol drinken en niet bewegen), leefomstandigheden, genen en het feit dat we steeds langer leven bijdragen aan het ontwikkelen van een/meer (chronische) ziekte. Naar de concrete rol van voeding bij ontstaan en ook bij omgaan en herstel van ziekte wordt veel onderzoek verricht en discussie gevoerd. Voeding is niet alleen een bedreiging, maar biedt juist ook kansen. Daar waar kansrijke initiatieven ontstaan zien we dat zorgverzekeraars deze beweging ondersteunen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de kennis van de dokter en de apotheker voor voedings- en leefstijladviezen te verbeteren?
Beroepsgroepen zijn zelf verantwoordelijk voor het omschrijven welke kennis van een professional verwacht mag worden. Artsen en apothekers kunnen, net als anderen, informatie over voedingsadvies vinden bij het Voedingscentrum. Daarnaast kunnen ze informatie inwinnen bij diëtisten en voedingsdeskundigen en desgewenst patiënten naar hen doorverwijzen. Overigens zijn de verzamelde zorgpartijen, verenigd in de Agenda voor de zorg, een belangrijke partner in het NPP. Zij zien voor zichzelf een taak op het gebied van preventie, en vooral bij het verbeteren van de organisatie van preventie. Ik ga ervan uit dat zij in hun concrete voorstellen voor het NPP ook meenemen welke kennis er nodig is bij zorgverleners om preventie in de zorg te verbeteren.
Klopt het dat alle verdienmodellen om chronische ziekten te bestrijden gericht zijn op farmaco-interventie, en niet op voedings- en leefstijladviezen?
Nee, er zijn ook modellen mogelijk rondom leefstijlinterventies. Het kan voor zorgverzekeraars interessant zijn om voedings- en leefstijlinterventies te vergoeden, naast (en wellicht op den duur in plaats van) farmaco-interventies. Van leefstijlinterventies is het nog niet altijd mogelijk om de effectiviteit te vergelijken met farmaco-interventies. Sommige zorgverzekeraars geven, daar waar zij potentieel zien, leefstijlinterventies een kans om zich te bewijzen. Zo ondersteunt VGZ een initiatief van ggz-instelling Huis vol Compassie waarbij ggz-professionals en voedingsdeskundigen samenwerken bij de behandeling van psychiatrische stoornissen bij kinderen, zoals ADHD, ADD, ODD of Autisme. Voorts is de stichting VoedingLeeft in gesprek met een verzekeraar over een initiatief waarbij artsen en diëtisten door middel van leefstijlinterventies en door zelfzorg via e-health het zorggebruik bij diabetes type 2 terug willen brengen, in sommige gevallen zelfs tot curatie willen komen.
Welke mogelijkheden ziet u om voeding een veel centralere rol in de geneeskunde te geven?
De omslag naar het denken in gezondheid, gedrag (ook voeding) en eigen krachtpast in een cultuur, ook in de geneeskunde, waarbij eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden in dat kader voordat farmaco-interventies worden ingezet. Zie ook mijn antwoorden op vraag 2, 4 en 5.
Bent u bekend met de preventieprogramma’s in de Amerikaanse staat Iowa, die bij een omvangrijke populatie geresulteerd hebben in een reductie van 40% in zorgconsumptie, en 21% in ziekteverzuim?
Nee, ik ben niet bekend met (de publicatie van) deze getallen. Van de publieke gezondheidszorg in Iowa weet ik dat er sinds 2004 grote veranderingen hebben plaatsgevonden, zoals de decentralisatie van preventieve zorg naar lokaal niveau. Daartoe zijn tussen 2005 en 2007 de Iowa Public Health Standards gemaakt, welke aangeven wat de standaarden zijn voor publieke gezondheid en wat er verwacht mag worden van publieke diensten op lokaal- en op staatsniveau. Vervolgens zijn pilots uitgevoerd en is een accreditatieprogramma voor lokale gezondheidszorgorganisaties opgetuigd.
In hoeverre zijn dergelijke programma’s binnen de Nederlandse gezondheidszorg bv. als onderdeel van het Nationaal Programma Preventie te implementeren?
De situatie in Iowa is niet hetzelfde als in Nederland en daarom zijn niet alle programma’s zonder meer in Nederland toe te passen. In Nederland is de publieke gezondheidszorg al langer op lokaal niveau georganiseerd via de Wet publieke gezondheid (Wpg). De primaire verantwoordelijkheid daarvan ligt dan ook bij gemeenten. Zij zijn het beste in staat om in te spelen op de specifieke lokale omstandigheden en hebben beter zicht op wat er lokaal nodig en mogelijk is. Zij worden daarbij ondersteund onder andere door hun GGD’en die aan kwaliteitsstandaarden moeten voldoen. Daarnaast kunnen zij gebruik maken van landelijke ondersteuning door onder andere het RIVM en ZonMw-programma’s. Die zijn er ook opgericht om kennis en goede ervaringen uit binnen- en buitenland naar boven te halen en te verspreiden. Uiteindelijk zal samenwerking tussen alle betrokkenen cruciaal blijken voor structurele en substantiële verbetering. Het NPP richt zich hier dan ook vol op.
Verpleegkundigen en verzorgenden die zichzelf onvoldoende toegerust vinden voor preventie en bevorderen van zelfmanagement |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van het Nivel-onderzoek «Preventie en bevorderen van zelfmanagement – visies en ervaringen van zorgprofessionals»?1
ja
Wat vindt u ervan dat een relatief groot percentage verpleegkundigen en verzorgenden stelt dat het lang niet altijd in voldoende mate is toegerust voor preventie en het bevorderen van zelfmanagement?
Het onderzoeksrapport geeft een indruk van hoe verplegenden en verzorgenden staan tegenover preventie en zelfmanagementbevordering. Het rapport meldt dat voor wat betreft preventie 50% van de verpleegkundigen en verzorgenden zeggen in voldoende mate te zijn toegerust voor het uitoefenen van hun taak. Voor wat betreft het bevorderen van zelfmanagement is dit 68%. De overigen (respectievelijk 50% en 32%) geven aan niet altijd voldoende te zijn toegerust. Dit verschilt overigens per zorgsector en geldt niet voor alle onderscheiden activiteiten binnen beide taken. Ook verschilt dit gevoelen bij enerzijds de zorgprofessionals op HBO-niveau en de zorgprofessionals op MBO-niveau.
Het onderzoek geeft een signaal van het gevoelen bij deze zorgprofessionals. Een nadere analyse van waar het precies aan schort en wat de oorzaak daarvan is ontbreekt. Zo is in dit onderzoek niet bevraagd welke specifieke competenties nog aangeleerd zouden moeten worden om de rollen bij preventie en zelfmanagementbevordering te vervullen.
Preventie en zelfmanagement zijn kernbegrippen in het huidige gezondheidszorgbeleid van het Kabinet. Zorgprofessionals moeten zelfmanagement stimuleren; zij moeten uitgaan van wat mensen (nog) wel kunnen in plaats van wat zij niet kunnen. Het is dan ook een goede zaak dat de nieuwe beroepsprofielen voor verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, en zorgkundigen expliciet aandacht besteden aan het belang van zelfmanagementbevordering en preventie en verpleegkundigen daarop ook beter toerusten.
Hoe is het in de opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende gesteld met vaardigheden die preventie en bevordering van zelfmanagement faciliteren? In hoeverre is er gedurende deze opleiding ruimte voor het aanleren van deze vaardigheden in praktijkscholing, bijvoorbeeld in wijken en buurten? Hoe kijkt u aan tegen verantwoordelijkheden van opleidingen met betrekking tot preventie en het bevorderen van zelfmanagement?
In de opleiding van zowel de mbo- als de hbo-verpleegkundige wordt op dit moment opgeleid in de competenties op het gebied van preventie en het bevorderen van zelfmanagement. Het is een competentie die van oudsher in het beroepsprofiel en daarmee ook in de opleidingsprofielen is opgenomen, en door het gehele opleidingsprofiel is verweven.
Gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen en de vernieuwde belangstelling voor de wijkverpleegkundige, die hbo is opgeleid, vernieuwen de hbo-verpleegkunde opleidingen het opleidingsprofiel. Dit vindt plaats op basis van het nieuwe profiel van de wijkverpleegkundige, waarin preventie en bevordering van zelfmanagement, ook wel zelfzorg genoemd, een belangrijke rol spelen.
Wat vinden opleidingen ervan dat een relatief groot deel verpleegkundigen en verzorgenden zichzelf onvoldoende toegerust vindt voor preventie en het bevorderen van zelfmanagement? Herkennen zij zich in dit beeld?
De opleidingen geven aan dat zij zich niet in dit beeld herkennen.
Bent u van mening dat vaardigheden van verpleegkundigen en verzorgenden voor preventie en bevordering van zelfmanagement van groot belang zijn bij het werken in wijken en buurten?
Ik zie de wijkverpleegkundige als de spil bij mensen thuis, die door preventie en het bevorderen van zelfmanagement bevordert dat mensen langer zelfstandig en zelfredzaam zijn.
Bent u van mening dat er, gezien de uitkomsten van het Nivel-onderzoek, aanpassingen nodig zijn in opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende? Zo ja, welke aanpassingen, en wat dient er gestimuleerd te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het begin december te plannen algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid zorgsector?
Ja.
Het bericht dat het UWV slordig omgaat met medische dossiers |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «UWV slordig met medische dossiers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vertrouwelijke rapport van emeritus hoogleraar gezondheidsrecht Sjef Gevers aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Herkent u zich in de aan de orde gestelde problemen met medische dossiers bij het UWV?
Ja. Naar aanleiding van het krantenartikel heeft UWV mij geïnformeerd over de aanleiding van het onderzoek. UWV toetst periodiek haar eigen werkwijze. UWV maakt daarbij soms gebruik van expertise van derden. Begin dit jaar heeft UWV het initiatief genomen om het eigen werkproces in de Ziektewet kritisch te evalueren en zo nodig aan te passen. In dat kader heeft UWV de emeritus hoogleraar gezondheidsrecht Sjef Gevers gevraagd om hierover een advies uit te brengen. De conclusies en adviezen van het rapport van professor Gevers heeft UWV ter hand genomen door deze nader uit te werken in maatregelen waarvan de implementatie in december 2013 plaats vindt. Ik kan mij vinden in de wijze waarop UWV zelf het werkproces Ziektewet evalueert en geconstateerde onvolkomenheden verbetert.
Deelt u de opvatting dat medische dossiers uitsluitend door medewerkers met een medische bevoegdheid ingezien mogen worden?
Ja. In het werkproces Ziektewet mag de verzekeringsarts de medische gegevens inzien en gebruiken voor zover dit uit hoofde van zijn taak ten aanzien van de betrokken klant noodzakelijk is. Hij kan alleen medische dossiers van andere verzekeringsartsen gebruiken voor zover hij voor hen waarneemt of hen opvolgt. De werkondersteuner van de verzekeringsarts mag het medisch dossier inzien mits dit krachtens zijn administratieve of inhoudelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een bepaalde werkopdracht van de verzekeringsarts noodzakelijk is. Voor de werkondersteuner geldt een afgeleid medisch beroepsgeheim.
Kunt u aangeven hoeveel vertrouwelijke medische dossiers waren in te zien door medewerkers zonder medische bevoegdheid? Zijn er gevallen bij u bekend waarbij artsen hun verantwoordelijkheid voor de medische aspecten in een aantal opzichten onvoldoende waar hebben kunnen maken?
UWV heeft mij laten weten dat er geen sprake van is geweest dat medische dossiers toegankelijk zijn voor anderen dan zij die daar toe uit hoofde van hun functie toegang toe hebben. Wel zijn er enkele gevallen bekend waarin medische informatie in het niet- medisch dossier terecht is gekomen. In deze situaties hebben verzekeringsartsen onvoldoende hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken. UWV heeft daarom, naar aanleiding van de adviezen van professor Gevers, maatregelen (zie hiervoor het antwoord op vraag 8) genomen die betrekking hebben op het voorkomen dat medische informatie over een klant buiten het medisch dossier terecht zou kunnen komen.
Wat vindt u er van dat uit het rapport van Gevers gebleken is dat keuringsartsen de laatste tijd steeds minder betrokken zijn bij pogingen om zieken het werk te laten hervatten? Deelt u de mening in het rapport dat dit op «gespannen voet» staat met hun verantwoordelijkheid?
Ik ben van mening dat een verzekeringsarts zodanig in het werkproces Ziektewet betrokken moet zijn dat hij ook zijn verantwoordelijkheid waar kan maken. Mij is duidelijk geworden dat door de wijziging van het Ziektewet arbo proces in 2011/2012, waarin de re-integratiebegeleider de rol van klantregisseur heeft en verantwoordelijk is voor de klantindeling, de verzekeringsarts meer in een consultrol gepositioneerd is. Door professor Gevers is aangegeven dat hierdoor de verzekeringsarts niet voldoende zijn verantwoordelijkheid kan nemen met betrekking tot het ziekteproces van de klant. De adviezen van professor Gevers worden op dit moment door UWV uitgewerkt, zodat geborgd wordt dat in alle gevallen de verzekeringsarts zijn verantwoordelijkheid kan dragen (zie ook het antwoord op vraag 8).
In hoeverre heeft het inzien van medische dossiers door medewerkers zonder medische bevoegdheid geleid tot het onjuiste gebruik van medische gegevens van zieke werknemers?
UWV heeft mij laten weten dat er geen situaties bekend zijn waarbij sprake zou zijn geweest van onjuist gebruik van medische gegevens of dat op basis van medische gegevens verkregen van een klant, is afgeweken van het oordeel van de verzekeringsarts over de arbeidsmogelijkheden.
Kunt u aangeven welke maatregelen het UWV neemt om deze problemen op te lossen? Gebeurt dat in samenspraak met het College Bescherming Persoonsgegevens?
UWV heeft naar aanleiding van de adviezen van professor Gevers medio van dit jaar een werkgroep ingesteld. Deze werkgroep heeft maatregelen voorgesteld die in december van dit jaar geïmplementeerd zullen worden.
De maatregelen betreffen zowel de backoffice als de frontoffice van UWV. In de backoffice wordt de werkwijze van de medewerker ziekteverzuim aangepast ten aanzien van de klanten die zich ziek melden. Zij mogen gegevens uitvragen en registreren die betrekking hebben op werkhervatting en verzuimduur. Indien een klant ongevraagd medische informatie verstrekt, wordt de klant erop gewezen dat de medewerker geen arts is en deze informatie niet zal registreren. Hetzelfde geldt voor de functionaris van de frontoffice (de re-integratie begeleider). Zij vragen alleen naar de re-integratie mogelijkheden en de mogelijkheden voor werkhervatting en leggen alleen deze gegevens vast. Verder wordt in het frontoffice het werkproces zodanig aangepast dat de verzekeringsarts in samenwerking met de re-integratiebegeleider de klantindeling uitvoert, zodat zeker wordt gesteld dat de verzekeringsarts zijn verantwoordelijkheid kan nemen voor het ziekteproces.
Deze maatregelen passen binnen het bestaande UWV-beleid voor het opslaan van medische gegevens dat gebaseerd is op de richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens.
Binnen welke tijdspanne verwacht u dat de problemen door het UWV zijn opgelost? Kunt u de Kamer van de voortgang op de hoogte houden?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat in Azerbeidzjan en Armenië duizenden meisjes worden geaborteerd vanwege hun geslacht |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht, gebaseerd op rapporten van het Guttmacher Institute, dat in Azerbeidzjan en Armenië vele duizenden meisjes (10% van alle meisjes) worden geaborteerd louter vanwege hun geslacht? Hoe beoordeelt u dit bericht?1
Ja. Dit is zorgwekkend.
Is het u bekend of de betreffende overheden in deze landen voldoende hun verantwoordelijkheid nemen om deze ernstige vorm van gendercide tegen te gaan en met welk resultaat?
In Azerbeidzjan is de belangstelling voor deze problematiek beperkt, zowel bij de regering als bij het maatschappelijk middenveld. Recent heeft de vicevoorzitter van de parlementaire commissie voor Sociaal Beleid, Musa Guliyev, een wetgevingspakket aangekondigd over reproductieve gezondheid, waarbij expliciet aandacht zal worden besteed aan selectieve abortus.
Ook in Armenië wordt de kwestie van selectieve abortus niet als prioriteit gezien. Een UNFPA rapport terzake vormde aanleiding voor enkele ministeries (Sociale Zaken, Gezondheid) om hieraan meer aandacht te schenken. Een voorstel van het Ministerie van Gezondheid om d.m.v. aangepaste wetgeving beperkingen te stellen aan het bekendmaken van het geslacht binnen prenataal onderzoek, is echter niet gerealiseerd.
Worden deze landen vanuit de internationale gemeenschap op enigerlei wijze aangesproken op deze praktijken? Wanneer en op welke wijze is dit voor het laatst gebeurd?
Ja. Binnen de Raad van Europa, waarvan zowel Azerbeidzjan als Armenië lid zijn, hebben het Comité van Ministers (CM) en de Parlementaire Assemblee regelmatig in rapportages en verklaringen de aandacht gevraagd voor deze problematiek. Het CM is van oordeel dat prenatale geslachtsselectie de fundamentele waarden van de Raad van Europa, zoals die zijn neergelegd in het Europese Verdrag, voor de Rechten van de Mens ondermijnt.
In Azerbeidzjan zijn UNICEF en UNPFA op dit terrein actief, echter zonder veel maatschappelijke steun. Hun inspanningen zouden gebaat zijn met meer belangstelling van de zijde van de regering en het maatschappelijk middenveld terzake.
In Armenië is UNFPA op dit gebied leidend, onder meer met onderzoek en bewustmaking op TV-stations en online media, in overleg met de overheid. UNFPA spoort de Armeense overheid aan beleidsmaatregelen te treffen, vooralsnog met bescheiden resultaat (zie antwoord2.
In beide landen volgen de Nederlandse ambassade en ambassades van andere EU-landen de situatie op het gebied van vrouwenrechten en seksediscriminatie. Waar nodig worden de autoriteiten aangesproken op voorkomende problemen. Dit omvat mede de problematiek van selectieve abortus.
Welke mogelijkheden ziet u om deze praktijken – langs bilaterale of multilaterale kanalen – aan de orde te stellen bij de betreffende overheden in deze landen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bereid om de overheden in deze landen, zo mogelijk gezamenlijk met andere landen, te stimuleren en te ondersteunen in het terugdringen van deze vorm van gendercide, mede gedachtig uw toezeggingen naar aanleiding van de motie-Van der Staaij c.s.?2
Ja.
Ontoelaatbare kindermarketing via het Nationaal Schoolontbijt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat op de ontbijten van het nationaal schoolontbijt voor een groot deel te zoete, te zoute of te vette producten staan?1
Het Nationaal Schoolontbijt is een initiatief van het Voorlichtingsbureau Brood, in samenwerking met bakkers, supermarkten en industriepartners om aandacht te geven aan het belang van een gezond ontbijt. Dit is nodig, want een belangrijk deel van de kinderen in Nederland ontbijt niet of niet altijd.2
Om een ontbijt te realiseren waarin de gezonde keuze ruim vertegenwoordigd is, wordt het productaanbod van het Nationaal Schoolontbijt voorgelegd aan het Voedingscentrum voor advies. Ik vind deze adviesfunctie passend bij de rol van het Voedingscentrum. Mede op basis hiervan is bijvoorbeeld dit jaar het zoutgehalte van de smeerkaas lager dan vorig jaar.
Ik ondersteun het wanneer private partijen hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen om in te zetten op een gezonde leefstijl voor de jeugd. Het Nationaal Schoolontbijt is hier een voorbeeld van. Hierbij wordt niet alleen aangemoedigd om te ontbijten, maar wordt ook aangegeven waarom dit belangrijk is. Tevens wordt een assortiment aangeboden waarbij de gezonde keuze de makkelijke keuze is.
Deelt u de mening dat de marketingstrategie van de sponsorende bedrijven de door de sector zelf afgesproken grens van geen gerichte reclame tot 12 jaar overschrijdt?
Duidelijk is dat de bedrijven die meewerken aan het Nationaal Schoolontbijt zich committeren aan het belang van een gezond ontbijt en zich hier op willen profileren door middel van hun producten. De verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met deze vorm van profilering richting kinderen ligt zowel bij ouders in de opvoeding, bij de scholen, als ook bij de industrie en mediapartijen, door middel van zelfregulering via de Nederlandse Reclame Code. Momenteel voorziet de zelfregulering van reclame overigens niet in een afspraak van de industrie om geen reclame te maken voor kinderen tot en met 12 jaar. Dus van overschrijding hiervan is geen sprake. In het kader van zelfregulering heeft de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) de afgelopen jaren een aantal maatregelen op het terrein van reclame gericht op kinderen genomen, hetgeen in 2010 heeft geleid tot verscherping van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen met de leeftijdsgrens van 7 jaar. Tevens heeft de FNLI haar leden opgeroepen om geen reclame te richten op kinderen van 7 tot en met 12 jaar, tenzij zij hun reclamebeleid toelichten op www.zorgvuldigereclame.nl. In antwoord op uw vragen van 26 februari jl. (2013Z03663), heb ik aangegeven over het beleid ten aanzien van deze doelgroep in overleg met de FNLI te treden en te verwachten dat zij hierin haar verantwoordelijkheid pakt. Inmiddels heeft de FNLI aangegeven dat alle adverterende levensmiddelen bedrijven in 2014 gaan afspreken om geen reclame meer te richten op kinderen tot en met 12 jaar tenzij het gaat om producten die aan voedingskundige criteria (vergelijkbaar met die van de EU Pledge3) voldoen.
Voor wat betreft de verantwoordelijkheid van de scholen zelf, is het belangrijk op te merken dat als het gaat om sponsoring (materieel of financieel), er draagvlak moet zijn binnen de school. De medezeggenschapsraad (met een oudergeleding) moet altijd vooraf instemmen met het aanvaarden van materiële of geldelijke bijdragen (waaronder sponsoring en donaties). Scholen zijn tevens wettelijk verplicht in zowel de schoolgids (of op de website van hun school) als het schoolplan beleid van de school ten aanzien van sponsoring te vermelden, ongeacht of men daadwerkelijk sponsorgelden wil aanvaarden of niet. Op deze manier worden directe belanghebbenden op de school door het bevoegd gezag betrokken.
Hoe kan het gebeuren dat de sponsorende bedrijven hun eigen producten, zoals de te zoete chocoladehagelslag en de veel te zoute kindersmeerkaas, onder goedkeuring van het Voedingscentrum de scholen kunnen binnenbrengen? Is dit de gedroomde publiek / private samenwerking in het tegengaan van welvaartsziekten, zoals u in het Nationaal Preventieplan hebt aangegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze slordige manier van werken de goede intentie van het aanleren van gezond (ontbijt)gedrag niet vooruit helpt? Bent u niet bang dat de kinderen in plaats van gezond (ontbijt)gedrag wordt geleerd dat het echt niet uitmaakt wat je ontbijt, als je maar ontbijt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat zelfregulering door de sector hier niet functioneert, en dat dit moet verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staatssecretaris van OCW hier niet ook een taak? Bent u bereid samen ervoor te zorgen dat het nationaal Schoolontbijt vanaf 2014 echt gaat helpen in de strijd tegen ongezond eetgedrag en kinderobesitas?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1, 3 en 4 is het Nationaal Schoolontbijt geen initiatief van de Rijksoverheid, maar een initiatief van private partijen. Dit is passend bij de maatschappelijke rol en verantwoordelijkheid van deze partijen. Wel juich ik dit soort initiatieven toe die bijdragen aan een gezonde leefstijl van de jeugd, zoals aangegeven in voorgaande beantwoording.
Daarnaast is het aan de scholen zelf of zij mee willen doen aan het Nationaal Schoolontbijt of niet.
De knikkebolziekte in Oost-Afrika |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
U heeft kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 24 oktober1 over de knikkebolziekte, zo blijkt uit het bericht «Ploumen: meer onderzoek naar knikkebolziekte nodig»2; kunt u bevestigen dat reeds tienduizenden kinderen aan deze ziekte zijn overleden en momenteel meer dan tienduizend kinderen aan de ziekte lijden?
Volgens de WHO, de Wereldgezondheidsorganisatie, en CDC, de Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention, lijden ongeveer tienduizend kinderen aan de knikkebolziekte, waarvan ongeveer 3.000 in Noord-Oeganda. De werkelijke omvang van de ziekte is onbekend, vooral doordat Zuid-Soedan geen functionerend informatiesysteem heeft voor gezondheidsgegevens. De literatuur meldt dat er in Zuid-Soedan de laatste jaren sprake lijkt te zijn van een toename in het aantal gevallen en een grotere geografische verspreiding. In Tanzania komt de ziekte beperkt voor.3
Zijn u naast Zuid-Soedan en Oeganda andere landen bekend waar de ziekte toeslaat?
Naast Zuid-Soedan en Oeganda is de ziekte ook gerapporteerd in Tanzania.
Is het waar dat de oorzaken van de ziekte niet bekend zijn en er geen effectieve behandeling van de ziekte mogelijk is?
Knikkebolziekte (nodding syndrome) treft vooral kinderen tussen 5 en 15 jaar in gemarginaliseerde rurale gemeenschappen. Het is een neurologische aandoening die zich uit in een epidemische vorm van epilepsie die gepaard gaat met toevallen, groeistoornissen en het karakteristieke knikkebollen. De ziekte werd voor het eerst gedocumenteerd in Tanzania in de jaren «60.
De oorzaken van knikkebolziekte zijn nog onbekend. Er is mogelijk een relatie met infectie door onchocerca volvulus, de parasiet die rivierblindheid veroorzaakt. Andere onderzoekstrajecten naar de oorzaken van de ziekte richten zich op verbanden met andere infecties, erfelijkheid en omgevingsfactoren, bijvoorbeeld het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw. De aandoening kan niet worden genezen en is niet overdraagbaar. Medische begeleiding van kinderen met deze ziekte richt zich op dit moment uitsluitend op de secundaire gevolgen van de aandoening, met medicatie voor epilepsie, voedingssupplementen bij ondervoede kinderen en psychosociale ondersteuning voor kinderen en families.
Wat is gebleken uit uw contact met de regeringen van Zuid-Soedan en Oeganda? Wat doen deze regeringen om de ziekte te bestrijden? Is er een vraag om assistentie bij het bestrijden van de (symptomen van de) ziekte?
Het Oegandese Ministerie van Gezondheid heeft in 2012 een actieplan ontwikkeld voor de behandeling van de ziekte4. Dit plan wordt inmiddels voor een deel uitgevoerd, in samenwerking met de WHO. In Oeganda zou sprake zijn van een terugloop van het aantal gevallen. Het Zuid-Soedanese Ministerie van Gezondheid is op de hoogte van de aandoening. In het licht van de enorme problemen in de gezondheidssector in het land, met onder meer zeer hoge kinder- en moedersterfte, is knikkebolziekte geen prioriteit voor de Zuid-Soedanese overheid. Nederland is niet gevraagd om assistentie in Oeganda en Zuid-Soedan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Nederlandse regering om een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar en de bestrijding van de (symptomen van de) ziekte? Welke van deze mogelijkheden gaat u al dan niet benutten? Waarom wel/niet?
Naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken contacten gelegd met de Ministeries van Gezondheid in Oeganda en Zuid-Soedan en met onderzoekers en gezondheidsorganisaties in Nederland en België met expertise op het terrein van knikkebolziekte. Uit gesprekken met deze experts is gebleken dat onderzoek naar de omvang en de oorzaken van de aandoening de meest zinvolle inzet is voor een bijdrage. Nederland is bereid tot EUR 1 miljoen beschikbaar te stellen voor de strijd tegen de knikkebolziekte.
Met welke landen, universiteiten en internationale organisaties zal Nederland daarbij samenwerken? Hoe ziet die samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 5.
Regionale opleidingscentra die autisten weren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het gegeven dat minimaal 60% van de 176 klachten die deze zomer binnenkwamen bij het Meldpunt Autiweigerscholen terecht bleek en dat vooral mbo-opleidingen welbewust studenten met autisme buiten de deur houden?1
De meldingen zijn voor mij aanleiding tot het laten doen van nader onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie zal binnenkort bij een aantal instellingen nagaan of het beeld uit de analyse van Onderzoeksbureau Toetsen, Meten en Weten klopt. Ik zal op grond van de bevindingen van de Inspectie bezien of en zo ja, welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast overweegt ook het College voor de Rechten van de Mens een onderzoek naar deze meldingen in te stellen.
Overigens bestrijd ik het beeld dat jongeren met een vorm van autisme massaal geweigerd zouden worden. Veel van hen studeren wél in het middelbaar beroepsonderwijs. Uit gegevens van DUO blijkt dat van de 9.189 mbo-studenten met een rugzakje, 7.217 een cluster 4 indicatie hebben (psychische stoornissen (ASS) en gedragsstoornissen).
Deelt u de mening dat het welbewust buiten de deur houden van studenten met autisme strijdig is met de wettelijke zorgplicht die scholen hebben voor jongeren met een handicap en/of chronische ziekte? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is echter niet zo dat iedere student altijd kan worden opgeleid voor elk door hem gewenst beroep. De instellingen zijn voor studenten met een beperking gehouden aan de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Op grond hiervan moeten instellingen doeltreffende aanpassingen doen waardoor studenten met een beperking het onderwijs kunnen volgen, tenzij deze een onevenredige belasting vormen voor de instelling. Indien instellingen niet de gewenste aanpassingen kunnen realiseren, kunnen zij samen met de student (en zijn ouders) kijken naar een andere, beter passende opleiding.
Mbo-instellingen hebben overigens wel ruimte om aanvullende toelatingseisen tot een opleiding te stellen. Zo kunnen instellingen bijvoorbeeld de toelating tot de opleiding laten afhangen van het arbeidsmarktperspectief (meer concreet: de beschikbaarheid van stages en beroepspraktijkvormingsplaatsen) en in relatie daarmee geschiktheidseisen aan studenten stellen. De eisen mogen niet leiden tot verboden onderscheid voor de student met een beperking.
Deelt u de mening dat de meeste jongeren met autisme een plek op de arbeidsmarkt moeten kunnen verwerven en daartoe een opleiding moeten kunnen volgen die hen daarvoor kwalificeert?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat «onvoldoende mogelijkheden om de juiste begeleiding te bieden» of «om een stageplek te vinden» bij zulke doorgaans grote onderwijsinstellingen als regionale opleidingscentra een geldig excuus vormen om deze leerlingen te weren?
In bepaalde gevallen kan ik me dat wel voorstellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2.) Of instellingen de juiste begeleiding kunnen bieden of een goede stageplek kunnen vinden, hangt af van de ernst van de beperking en de benodigde extra begeleiding. De instellingen worden in het kader van de invoering van passend onderwijs geïnformeerd over de intake en warme overdracht en het formuleren van het ondersteuningsaanbod. Goede voorbeelden en handreikingen hierover worden op de website www.passendonderwijs.nl geplaatst. In deze informatie wordt nadrukkelijk geadviseerd dat instellingen met de student (en zijn ouders) naar een andere, beter passende opleiding moeten zoeken als de aanvankelijk gekozen opleiding niet past bij zijn mogelijkheden en bij de extra ondersteuning die de instelling (in die opleiding) kan bieden. Het bevoegd gezag bepaalt uiteindelijk de toelating, ook voor deze studenten.
Vindt u het acceptabel dat de handhaving van de gelijke behandeling van studenten met een beperking vaak niet wordt waargemaakt doordat maar een minderheid van de geweigerde studenten er echt werk van maakt?
Ik ga ervan uit dat met de vraag wordt bedoeld dat slechts weinig studenten zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens voor mediation of voor een oordeel. Dit lijkt inderdaad het geval, maar niet alleen dit College speelt een rol in de beoordeling of instellingen voldoen aan de wettelijke vereisten. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt op grond van het Toezichtskader BVE 2012 toezicht op onder meer de intake en plaatsing en de zorg voor studenten. Deze beoordelingen maken deel uit van het totale kwaliteitsoordeel van de instelling. Overigens kunnen deze studenten ook zelf stappen ondernemen als zij het gevoel hebben dat sprake is van verboden onderscheid.
Het bericht dat de praktijk van draagmoederschap een ethische grens bereikt |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat de praktijk van draagmoederschap een ethische grens bereikt? Herinnert u zich voorts eerdere vragen over commercieel draagmoederschap in Nederland en over commercieel draagmoederschap in India?1 2 3
Het antwoord op beide vragen is ja.
Is het waar dat een 47-jarige Nederlandse draagmoeder vorig jaar is bevallen van een kind uit twee anonieme Spaanse donoren? Zo ja, wat is uw oordeel over het feit dat er een kind is «gecreëerd» waarvan de afstamming onbekend is, hetgeen in strijd met het Nederlandse afstammingsrecht?
Zoals te lezen is in het artikel in Medisch Contact, is in 2012 een Nederlandse draagmoeder bevallen van een kind dat ontstaan is met behulp van twee anonieme donoren uit Spanje.
Nederland hecht zeer aan het recht van het kind om zijn of haar afkomst te weten. De Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (WDKB) voorziet hierin. In andere landen gelden andere regels voor gebruik van geslachtsmateriaal van anonieme donoren en voor draagmoederschap. Soms wijken in Nederland wonende wensouders om die reden uit naar het buitenland. Dit achten wij, met het oog op eerdergenoemd recht van het kind, onwenselijk maar toch niet volledig te voorkomen.
De Raad voor de Kinderbescherming weegt in elke casus zorgvuldig af wat in het belang is van het specifieke kind. Het feit dat het kind geen informatie over de afkomst zou kunnen krijgen, was in deze casus een vaststaand gegeven.
Is het waar dat de Raad voor de Kinderbescherming heeft besloten dat het kind, ondanks de overtreding van de Nederlandse regelgeving, toch met de wensouders mee naar huis mocht omdat dit in het belang van het kind werd geacht? Zo ja, waaruit bestaat het belang van het kind in deze precies? Hoe verhoudt dit belang zich tot het recht van het kind op zijn identiteit en op kennis over zijn biologische ouders?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de toename van het aantal wensouders die voor hun kinderwens uitwijken naar landen als Spanje, de VS en India zorgelijk is? Zo ja, bent u zich bewust van de precedentwerking die uitgaat van de toevlucht naar het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak is er tot nu toe een voorlopige voorziening-procedure gestart om bij commercieel draagmoederschap en illegale opneming van kinderen een kind toch een Nederlands paspoort dan wel een nooddocument te verlenen, teneinde het kind Nederland in te laten reizen?
Voor zover mij bekend is dit tot nu toe drie keer gebeurd.
Bent u bereid om een doorzichtige meldingsstructuur te ontwikkelen voor de verschillende instanties (zoals zorgverleners, de de Raad voor de Kinderbescherming, de ambassades en de Immigratie- en Naturalisatiedienst) die met onderhavige problematiek in aanraking komen, om te bewerkstelligen dat in de toekomst beter vast kan worden gesteld op welke schaal draagmoederschap en illegale opneming van kinderen in Nederland plaatsvindt? Zo ja, hoe zou een dergelijke meldstructuur het beste geïmplementeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het vermoeden bestaat dat niet alle gevallen van draagmoederschap bij instanties aan het licht komen. Dit werd geconcludeerd in het rapport Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen van het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) dat in 2011 is verschenen en bij brief van 1 maart 2011 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 VI, nr.83). Ook kan uit het rapport worden opgemaakt dat draagmoederschap in omvang beperkt is. Mede om die redenen zie ik geen meerwaarde in de ontwikkeling van een meldingsstructuur door instanties.
Deelt u de mening dat er betere voorlichting beschikbaar moet komen voor wensouders die zich na een mislukte behandeling voor kinderloosheid ten einde raad tot klinieken in het buitenland wenden? Zo ja, welke voorlichtende maatregelen gaat u in het kader van preventie nemen om commercieel draagmoederschap tegen te gaan en illegale opneming van een buitenlands kind te voorkomen?
Nee, ik ben van mening dat de voorlichting adequaat is.
Wensouders krijgen gedurende hun behandeling in een vruchtbaarheidskliniek uitgebreide counseling. Het accepteren van mogelijke kinderloosheid kan daar onderdeel van zijn, evenals de mogelijkheid om over te gaan tot adoptie.
Daarnaast kan een arts op grond van medische of psychische redenen (morele contra-indicatie) besluiten een vruchtbaarheidsbehandeling te staken of niet te starten. Dit hele proces is gebaseerd op zowel goede voorlichting aan de wensouders, als het beschermen van de rechten van het toekomstig kind.
Ook heb ik, zoals aangekondigd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 69), eind 2012 informatie over draagmoederschap, waaronder ook over de mogelijke risico’s van draagmoederschap in het buitenland, op Rijksoverheid.nl geplaatst.
Bent u bereid om een ethische commissie in te stellen die zich over de problematiek van commercieel draagmoederschap en illegale opneming van kinderen kan gaan buigen en voorstellen kan doen om de juridische werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de praktijk? Zo ja, binnen welke termijn kan een dergelijke commissie ingesteld worden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Eerste Kamerlid Quik-Schuijt (SP) heeft, in de behandeling van wetsvoorstel 33032 (juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie) op 19 november jl. een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht een multidisciplinaire Staatscommissie te installeren over de verhouding tussen juridische, biologische en sociale ouders en de kinderen die door hen worden verzorgd en opgevoed. Zoals desgevraagd door mij aangegeven in de behandeling van dit wetsvoorstel op 12 november jl. ben ik voornemens een dergelijke Staatscommissie in te stellen op het terrein van draagmoederschap en meeroudergezinnen. De voorbereidingen tot instelling van deze commissie worden getroffen.
Wat zijn de internationale ontwikkelingen met betrekking tot commercieel draagmoederschap en illegale opneming van kinderen?
De Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht onderzoekt de mogelijkheid en wenselijkheid van een mondiaal instrument op het terrein van draagmoederschap. In de loop van 2014 komt de Haagse conferentie met een eindrapport.
Wat vindt u van de mogelijkheid om de artikelen 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht in de toekomst onder de reikwijdte van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht te laten vallen?
Op grond van het bestaande artikel 5, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet reeds toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht. Wel is vereist dat op deze feiten door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Mij komt het voor dat het handhaven van dit vereiste van dubbele strafbaarheid redelijk is.
Een strafvervolging van een misdrijf dat in het buitenland begaan is, heeft in de regel alleen reële kans van slagen als in het land waar het feit begaan is opsporingsactiviteiten kunnen worden ontplooid. Het desbetreffende land zal daartoe gewoonlijk pas bereid zijn of mogelijkheden zien als het gaat om een feit dat in eigen land ook strafbaar is.
Wat is uw reactie op het bericht dat een jong gezin 800 euro parkeerkosten maakte na de te vroege geboorte van een kind, omdat de parkeerkosten bij het VUmc en bij het OLVG buitensporig hoog zijn?1
Ik vind de parkeerkosten voor dit jonge gezin hoog en begrijp hun reactie. In het geval dat een patiënt of bezoeker door omstandigheden gebonden is aan vervoer per auto en voor een langere periode gebruik moet maken van een parkeerplaats, kunnen de kosten bij sommige ziekenhuizen oplopen. Ziekenhuizen hebben de mogelijkheid om in deze gevallen een korting te geven. Ik ben van mening dat ziekenhuizen in overleg met de gemeente zelf het beste kunnen bepalen welk beleid zij op dit punt moeten volgen. Wanneer een burger het hier niet mee eens is, moet hij of zij zich wenden tot de gemeente en het ziekenhuis. Kritische geluiden, zoals in de onderhavige casus, stimuleert ziekenhuizen om tot goed beleid te komen rond hun parkeervoorzieningen. Ik vind dat het te ver gaat om landelijke maatregelen te nemen en blijf van mening dat het gaat om een interne bedrijfsvoeringsaangelegenheid.
Deelt u de mening dat zorg voor mensen die verder bij een ziekenhuis vandaan wonen onbetaalbaar wordt door dergelijke buitensporig hoge parkeertarieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u na het zien van de voorbeelden in de uitzending van Kassa nog steeds van mening dat parkeertarieven van ziekenhuizen uw zaak niet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Is er sprake van dat het VUmc, het OLVG en het Erasmus Medisch Centrum winst maken op de exploitatie van het parkeren? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel zij daarop verdienen? Zo ja, wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat het VUmc, het OLVG en andere ziekenhuizen in de toekomst geen gebruik meer maken van de parkeerexploitatie om de patiëntenzorg te dekken, c.q. het parkeren als melkkoe te gebruiken?
Ik heb geen overzicht van alle parkeertarieven, de kosten van parkeervoorzieningen, de winst of verlies op parkeervoorzieningen en de wijze waarop de winstgevendheid wordt verwerkt in de totale begroting. Ten algemene kan ik mij voorstellen dat de kosten voor parkeervoorzieningen in drukke gebieden dikwijls hoger liggen dan in minder drukke gebieden. Soms moeten er dure ondergrondse parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. Om deze kosten niet ten koste te laten gaan van de patiëntenzorg worden tarieven hier doorgaans op aangepast. De parkeertarieven van ziekenhuizen verschillen daardoor. Het is aan ziekenhuizen (in overleg met gemeenten) om te bepalen hoe zij hier mee omgaan. Ik ga daarom geen onderzoek doen hier naar.
Ik zal wel de casus onder de aandacht brengen van RvB van het OLVG met het verzoek hier nog eens naar te kijken en hierover contact te zoeken met de cliënt/patiënt in kwestie. De cliënt/patiënt in kwestie krijgt een afschrift van dit verzoek.
Bent u nu wel bereid in te gaan op de vraag of er naast de genoemde ziekenhuizen meer ziekenhuizen zijn die met de exploitatie van het parkeren patiëntenzorg financieren? Zo ja, welke ziekenhuizen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Leidt voortschrijdend inzicht er bij u toe dat u de visie deelt dat patiënten en bezoekers een zo laag mogelijk tarief, maar ten hoogste een kostendekkend tarief, mag worden gevraagd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welke actie van uw kant leidt dat?
Ziekenhuizen maken hun eigen afwegingen afhankelijk van de omstandigheden en hebben de mogelijkheid om een korting aan te bieden. Ziekenhuizen kunnen hier afspraken over maken met de gemeente. Ik ben van mening dat ziekenhuizen en gemeenten hier het beste zicht op hebben en wil daarom geen landelijke verplichting voor de maximale hoogte van een parkeertarief. Zo kan ik mij voorstellen dat ziekenhuizen vanwege beperkte parkeervoorzieningen niet iedere bezoeker deze korting willen geven. Om voldoende parkeergelegenheid te behouden is het wenselijk om patiënten en bezoekers die niet gebonden zijn aan vervoer per auto (bijvoorbeeld vanwege medische redenen), te stimuleren om met het openbaar vervoer te reizen.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat bij alle ziekenhuizen in Nederland voor patiënten en bezoekers die frequent een ziekenhuis bezoeken een fatsoenlijke kortingsregeling wordt aangeboden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat artsenorganisatie KNMG wil dat huisartsen voortaan getoetst worden op regels inzake euthanasie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsenorganisatie KNMG wil dat huisartsen voortaan getoetst worden op regels euthanasie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oproep van de KNMG om huisartsen voortaan bij hun verplichte vijfjaarlijkse herregistratie aan te laten tonen dat zij bekend zijn met de regels over euthanasie en palliatieve zorg?
Hoewel de voorzitter van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), dhr. Van der Gaag, inmiddels heeft aangegeven dat hij niet de bedoeling had de suggestie te wekken dat er binnen de gehele beroepsgroep noodzaak bestaat tot een dergelijke verplichting, wil ik benadrukken dat ik ervan uitga dat huisartsen beschikken over adequate kennis op dit gebied.
Deelt u de mening dat het in het belang van patiënten en huisartsen is dat er meer duidelijkheid wordt verschaft over het optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in de zaak Tuitjenhoorn, waarbij huisarts Tromp op non-actief werd gesteld, opdat voorkomen kan worden dat huisartsen terughoudend gaan handelen in het leveren van palliatieve zorg en patiënten niet meer weten waar ze aan toe zijn? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze zaak, en de rol van de IGZ en het OM daarbij? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van vrijdag 1 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de door de inspectie gevolgde procedure rondom het handelen van de huisarts (32 647, nr. 17). Met deze brief heb ik maximale openheid gegeven richting huisartsen en patiënten door bij deze brief een feitenrelaas en het integrale bevel te voegen. Ik heb geconstateerd dat deze zaak, ondanks deze maximale openheid, aanleiding is geweest tot veel discussies in het veld en ook heeft geleid tot onrust. Ik heb daarom besloten een onafhankelijke evaluatie te laten doen van het handelen van alle betrokken instanties in de zaak Tuitjenhorn. De evaluatie betreft onder andere het optreden van het Academisch Medisch Centrum en de IGZ alsmede dat van de Landelijke Huisartsen Vereniging en de KNMG. Ook het handelen van het OM maakt onderdeel uit van de evaluatie. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 12 november 2013 geïnformeerd (32 647, nr. 18).
Is het waar dat Nederlandse artsen steeds vaker gebruik maken van palliatieve sedatie? Zo ja, hoe komt dat, en vindt u dat een wenselijke ontwikkeling? Hoe lang is deze ontwikkeling al gaande? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Uit het Sterfgevallenonderzoek 2010, waarover u in het standpunt op de evaluatie van de Euthanasiewet bent geïnformeerd (31 036, nr 7) blijkt dat er inderdaad een stijging is geweest van het aantal sterfgevallen waarbij continue diepe sedatie is toegepast: van 8,2% in 2005 naar 12,5% in 2010. Eerdere cijfers over het gebruik van palliatieve sedatie zijn niet bekend. Uit recent onderzoek van NIVEL en VUMC blijkt dat de toepassing van palliatieve sedatie in de huisartsenpraktijk niet is toegenomen in de periode 2005 tot en met 2011. 22et verschil tussen de conclusies kan verklaard worden door de verschillende onderzochte gebieden (huisartsenpraktijk of alle sterfgevallen) en door de introductie van de herziene KNMG richtlijn palliatieve sedatie in 2009. Hierdoor is er in 2010 een stijging geweest van het gebruik van palliatieve sedatie, waarna er in 2011 een afname was. De herziene richtlijn is een weerslag van de actuele ontwikkelingen in wetenschap en praktijk en een verduidelijking met betrekking tot enkele knelpunten. Ik vind het een wenselijke ontwikkeling dat artsen steeds beter op de hoogte zijn van een correcte toepassing van de richtlijn, ook als dit leidt tot een toename in de toepassing van palliatieve sedatie.
Deelt u de opvatting dat palliatieve sedatie momenteel gebruikt wordt als verkapte euthanasie, waarbij de geldende wet- en regelgeving rondom levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding omzeild wordt? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze praktijk een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Mij is niet bekend of artsen palliatieve sedatie zien als een mogelijkheid om geen euthanasie te hoeven uitvoeren. Euthanasie en palliatieve sedatie zijn namelijk twee verschillende handelingsopties, met ieder eigen indicaties en voorwaarden. Palliatieve sedatie kan alleen in de stervensfase toegepast worden, terwijl dat voor euthanasie geen voorwaarde is. Er zijn echter ook situaties waarin er zowel aan de indictie en voorwaarden voor palliatieve sedatie als aan die voor euthanasie is voldaan. In die gevallen is het van belang dat de arts zorgvuldig nagaat op welke manier de patiënt zijn ondraaglijke lijden wil beëindigen. Nederlandse artsen blijken steeds beter op de hoogte te zijn van en zich te houden aan de KNMG richtlijn palliatieve sedatie en deze vorm van zorg niet als een alternatief voor euthanasie te beschouwen.3
Bent u van mening dat het tijd is voor professionalisering? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat palliatieve sedatie in de toekomst als medische behandeling professioneler zal worden toegepast?
In het evaluatieonderzoek van de Euthanasiewet hebben de onderzoekers de aanbeveling opgenomen om in het Raamplan Artsopleiding een helder begrip van de relevante handelwijzen en termen op het gebied van medische beslissingen rond het levenseinde als eindterm op te nemen. Daarnaast bevelen zij aan om in het onderwijs aan (aankomende) artsen in het bijzonder aandacht te besteden aan het onderscheid tussen levensbeëindigend handelen enerzijds en palliatieve sedatie en gebruik van morfine in de laatste levensfase anderzijds. Zo stelt de richtlijn sedatie van de KNMG dat morfine niet geschikt is om sedatie uit te voeren en ook niet om het levenseinde te bespoedigen.
Zoals ik ook aangaf in mijn standpunt op deze evaluatie, onderschrijf ik het belang van deze aanbevelingen. Daarom vind ik het een goede ontwikkeling dat onder meer de Orde van Medisch Specialisten en de wetenschappelijke verenigingen van anesthesisten en internisten hebben aangegeven hun leden actief te zullen wijzen op de bestaande richtlijnen over palliatieve zorg en het gebruik van morfine. Kennis van richtlijnen over deze onderwerpen is van essentieel belang voor goede zorg in de laatste levensfase. Ik onderschrijf daarom ook het belang van aandacht hiervoor in het onderwijs. Het Raamplan Artsopleiding wordt opgesteld door de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra. De eindtermen uit dit Raamplan worden vertaald in het curriculum van de geneeskundeopleiding die een verantwoordelijkheid zijn van de individuele faculteiten. Ik ben verheugd dat de KNMG in haar reactie op het evaluatierapport heeft aangegeven hier aandacht aan te schenken in nascholing en wellicht ook in een addendum op het Raamplan. Voorts richt het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) zich onder meer op de implementatie van de richtlijn palliatieve sedatie, door zorg te dragen voor een goede beschikbaarheid, bekendheid en vindbaarheid van de richtlijn, door het bevorderen van het gebruik van de consultatieteams palliatieve zorg en door trainingen op landelijk, regionaal en lokaal niveau.
Zelf zal ik daarnaast in gesprekken met de beroepsgroep aan blijven dringen op verdere kennisvermeerdering bij artsen over zorg in de laatste levensfase en specifiek het onderscheid tussen palliatieve zorg en levensbeëindigend handelen. Ten slotte informeer ik u binnenkort over de inzet van de extra middelen die zijn vrijgemaakt voor palliatieve zorg. De middelen zullen mede zijn gericht op deskundigheidsbevordering, zoals het juist toepassen van de richtlijn palliatieve sedatie.
Is het waar dat 80 procent van de artsen behoefte heeft aan bijscholing, terwijl consultatieteams momenteel nauwelijks geraadpleegd worden? Zo ja, deelt u de mening dat er onvoldoende aandacht is voor palliatieve zorg in de geneeskundeopleiding? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het onderzoek van het Integrale Kankercentra Nederland waaruit onder meer de behoefte aan bijscholing zal blijken, is nog niet afgerond. Daarom kan ik niet aangeven hoeveel artsen behoefte hebben aan bijscholing. Wel kan ik aangeven dat palliatieve zorg in Nederland behoort tot een onderdeel van reguliere zorg. Iedere arts die hulp en zorg verleent aan patiënten met een levensbedreigende ziekte die niet meer kan genezen en uiteindelijk aan zijn ziekte zal overlijden, zal zich moeten bekwamen in palliatieve zorg. Er is in de opleidingen en nascholing al veel aandacht voor palliatieve zorg. Wanneer een arts twijfels heeft over zijn eigen deskundigheid of problemen ervaart bij de afweging om palliatieve sedatie te starten, dan is de professionele norm altijd om tijdig de juiste deskundige te consulteren. Hoewel palliatieve zorg een onderdeel vormt van reguliere zorg, kan palliatieve zorg complex worden. Hiervoor zijn overal in Nederland consultatieteams palliatieve zorg bereikbaar en beschikbaar om advies te vragen. Gaat het om een verzoek om euthanasie dan kunnen SCEN-artsen geraadpleegd worden. Dat kan enerzijds om steun te vragen, maar anderzijds ook om een formele consultatie in het kader van de Euthanasiewet aan te vragen.
Bent u zich ervan bewust dat door het te vroeg beginnen met palliatieve sedatie een patiënt een vreselijk stervensproces kan doormaken? Zo ja, deelt u de mening dat er dus nog veel te verbeteren valt aan de kennis en kunde van artsen als het gaat om levenseindezorg? Op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat de kennis bij artsen rondom de mogelijkheden bij levenseindezorg verbeterd wordt?
Nederlandse artsen houden zich over het algemeen goed aan de KNMG-richtlijn palliatieve sedatie. Zo blijkt uit de evaluatie van de Euthanasiewet dat 83% van de artsen zich voldoende bekwaam acht om palliatieve zorg uit te voeren. Het valt niet uit te sluiten dat een arts in een uitzonderlijke situatie te vroeg start met sedatie. Het komt voor dat een patiënt onbehandelbare symptomen heeft en daar ondraaglijk aan lijdt, maar dat de verwachting is dat het overlijden niet binnen twee weken plaatsvindt. Dat kan zich voordoen bij patiënten met spierdystrofie, ALS, cardiale- en respiratoire insufficiëntie. Dat vergt, zo staat het ook in de KNMG-richtlijn palliatieve sedatie, extra zorgvuldigheid in de vorm van een consultatie van de juiste deskundige.
Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
De opmars van e-sigaretten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uitvinder van elektrische sigaret investeert in mediacampagne»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmars van e-sigaretten in het licht van de op 8 oktober jl. door het Europees Parlement aangenomen tabaksrichtlijn, waarin e-sigaretten weliswaar worden gereguleerd, maar in tegenstelling tot het voorstel van de Europese Commissie niet worden aangemerkt als medische producten? Deelt u de mening dat het zeer teleurstellend is dat e-sigaretten niet onder de Europese geneesmiddelenrichtlijn worden geschaard? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Parlement heeft zich op 8 oktober 2013 tegen regulering van e-sigaretten onder de Europese geneesmiddelenrichtlijn uitgesproken. Dit wijkt af van de algemene oriëntatie waarin door de Lidstaten van de EU wordt gepleit voor regulering van nicotinehoudende producten boven een bepaalde sterkte onder de Europese Geneesmiddelenrichtlijn. Volgens de Lidstaten biedt regulering onder het geneesmiddelenregime goede garanties dat e-sigaretten op een veilige manier kunnen worden gebruikt bij het stoppen met roken; in meerdere Lidstaten gebeurt dit al op deze manier. Positief is in elk geval dat ook het Europees Parlement eisen wil stellen aan de e-sigaret, eisen onder meer gericht op veilig gebruik, reclame en informatie richting consument. Dit sluit aan bij de lijn die ik zelf heb ingezet. Voor mij is het belangrijk dat er goede garanties komen dat het product veilig gebruikt kan worden. In welk wettelijk kader dit geregeld wordt, is daarbij voor mij niet doorslaggevend.
Op dit moment vinden onderhandelingen plaats tussen het Europese Parlement en de Raad over de uiteindelijke tekst (triloog). Op de uiteindelijke uitkomst van de onderhandelingen kan ik niet vooruit lopen. Mijn verwachting is echter dat op korte termijn een akkoord over deze richtlijn, inclusief het artikel over de e-sigaret, wordt bereikt.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat e-sigaretten rookgedrag normaliseren? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? 4. Bent u ervan op de hoogte dat Philip Morris 160 lobbyisten heeft ingezet om bij het Europees Parlement de belangen van de tabaksindustrie te behartigen? Wat is uw rol geweest bij de Europese besluitvorming rond de tabaksrichtlijn?
We weten nog onvoldoende over het normaliseren van het rookgedrag door het gebruik van de e-sigaret. Ik deel de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling zou zijn.
Bent u bereid, vooruitlopend op de uitkomsten van het onderhandelingsproces tussen de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement (de zogenoemde triloog), te zoeken naar wettelijke mogelijkheden die het gebruik van e-sigaretten in ons land aan banden leggen? Zo ja, overweegt u in aanvulling op de door u reeds aangekondigde Algemene maatregel van bestuur (AMvB) onder de Warenwet ook e-sigaretten onder de Geneesmiddelenwet te brengen? Zo nee, waarom niet?
De berichten over de lobbystrategie van Philip Morris heb ik gelezen en hierover heb ik mijn zorgen uitgesproken, meest recentelijk tijdens de behandeling van de wijziging van de Tabakswet in de Tweede Kamer. Verder heb ik, om de behandeling van de richtlijn door het Europees Parlement te bespoedigen, met een aantal Europese collega’s een verklaring ondertekend met een oproep aan het Europees Parlement. Daarnaast heb ik actief contact gezocht met Europarlementariërs. Ook in dit stadium van het traject, waarin wordt onderhandeld tussen de Raad en het Europees Parlement, stelt Nederland zich in de Raadswerkgroepen steeds zeer constructief op.
Bent u voorts bereid de mogelijk schadelijke additieven in e-sigaretten binnen zes maanden in kaart brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik kijk ook naar andere wettelijke mogelijkheden om de e-sigaret te reguleren. Hierover zal ik uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren. Daarnaast ben ik voornemens een minimumleeftijd in te stellen voor de verkoop van e-sigaretten.
Bent u bekend met de artikelen «E-cigarettes and the marketing push that surprised everyone»2, «Electronic cigarettes for smoking cessation: a randomized controlled trial»3 en «Use of electronic cigarettes among state tobacco cessation quitline callers»?4
Het RIVM en de NVWA hebben de veiligheid van de e-sigaret onderzocht2. Over het resultaat van dit onderzoek heb ik op 28 november uw Kamer ingelicht3. Hierin is aandacht besteed aan mogelijke additieven en schadelijke componenten. Daarnaast heb ik het RIVM gevraagd nader onderzoek te doen naar de niveaus van schadelijke stoffen in de uitgeademde lucht en of deze een risico kunnen vormen voor de gezondheid van omstanders. Verder heb ik in Brussel gepleit voor een verplichte ingrediëntenrapportage ten aanzien van de e-sigaret, zoals deze voor tabaksproducten ook al geldt op grond van de huidige Tabaksproductenrichtlijn.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de genoemde onderzoeken?
Ja.
Wat is uw reactie op de gewiekste marketingstrategie van tabaksgiganten om producenten van e-sigaretten op te kopen, om op die manier concurrentie in de kiem te smoren en e-sigaretten beter op de vraag naar echte sigaretten te laten aansluiten?
Het artikel van McKee7 gaat in op de recente toename in marketingactiviteiten voor e-sigaretten en interesse van de tabaksindustrie in de e-sigaret. De e-sigaret zou tabaksfabrikanten de mogelijkheid kunnen bieden om nieuwe generaties beter te bereiken. Daarnaast zou het product rokers de kans kunnen geven om hun nicotineverslaving te onderhouden op plekken met een rookverbod. Ook zou getracht worden om het product sociaal acceptabel te maken. In de studie van Bullen et al.8 zijn verschillende hulpmiddelen voor het stoppen met roken onderzocht, waaronder één merk en type e-sigaret met nicotine. Deze e-sigaret presteerde niet statistisch significant beter dan een nicotinepleister of een e-sigaret zonder nicotine. Ten slotte wordt in de studie van Vickerman et al.9 gekeken naar het gebruik van e-sigaretten door rokers die een stoppoging doen. Van deze deelnemers had ongeveer 30% ooit e-sigaretten gebruikt en minder dan 10% had dit geregeld dan wel dagelijks tijdens de studieduur gedaan. Daarnaast had 5,2% van de deelnemers die daadwerkelijk gestopt waren, in de laatste maand e-sigaretten gebruikt.
Er verschijnen zeer regelmatig artikelen over de e-sigaret in de wetenschappelijke literatuur. Deze artikelen dragen bij aan onze kennis over de e-sigaret. Om conclusies te kunnen trekken over de vraagstukken die in deze artikelen aan de orde komen, moeten de resultaten van meer studies worden meegenomen. Het RIVM en de NVWA hebben zoals reeds in het antwoord op vraag 6 is aangegeven recent dergelijk onderzoek gedaan naar de e-sigaret en in dit onderzoek wordt weergegeven welke conclusies op grond van de huidige stand van de wetenschap kunnen worden getrokken.