Het bericht dat een opgestapt lid van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) forse kritiek uit op ‘de perversies van het systeem’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat een opgestapt lid van het CBG forse kritiek uit op het functioneren van het CBG? Wat vindt u van zijn kritiek?1
Prof. Schellekens laat zich in de uitzending van Argos kritisch uit over het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG), en over het Europese geneesmid-delenbeoordelingssysteem als zodanig. De heer Schellekens heeft een lange staat van dienst in de wetenschap en bij het CBG en zijn uitlatingen neem ik serieus. En ik vind het overigens niet wenselijk als door deze uitlatingen de indruk zou ontstaan dat het CBG niet goed functioneert.
De kritiek van Prof. Schellekens over het geneesmiddelenbeoordelingssysteem was en is overigens bekend bij het CBG.
Deelt u de mening dat het CBG volledig onafhankelijk van de farmaceutische industrie zijn werk moet doen? Is dat naar uw oordeel op dit moment het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat het CBG zijn werk volledig onafhankelijk moet doen en ik ben van oordeel dat dit ook het geval is. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik naar de uiteenzetting bij de vragen 4 en 5.
Waarom is het ambtenaren van het secretariaat van het CBG bij wet verboden om financiële of andere belangen in de farmaceutische industrie te hebben, en leden van het CBG niet?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorheen kende de Geneesmiddelenwet in artikel 6 een aparte regeling voor de leden van het CBG. Het CBG is per 1 juli 2011 echter volledig onder de werkings-sfeer van de Kaderwet Zelfstandige Bestuursorganen (Kaderwet ZBO’s) gebracht. Artikel 6 Geneesmiddelenwet is bij die wetswijziging vervallen, en de leden van het CBG vallen nu onder artikel 13 van de Kaderwet, dat een regeling bevat over nevenfuncties en onafhankelijkheid die voor bestuursleden van alle ZBO’s in Nederland gelden.
Het CBG heeft daarnaast een eigen gedragscode om de integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de organisatie voortdurend te handhaven en te versterken. Dit beleid geldt voor zowel Collegeleden als voor medewerkers van het secretariaat. De gedragscode en het integriteitsbeleid staan op de website van het CBG.
De Collegeleden beoordelen in volstrekte onafhankelijkheid, op grond van de Geneesmiddelenwet en op basis van hun wetenschappelijke deskundigheid.
Het CBG heeft geen enkel belang bij de besluiten die het neemt, niet materieel, noch immaterieel. Collegeleden mogen geen financiële of andere belangen hebben waardoor hun partijdigheid, onafhankelijkheid en integriteit in het gedrang kan komen. De Collegeleden en de medewerkers verstrekken voor hun aanstelling, en daarna jaarlijks, een verklaring omtrent hun belangen van ten minste de afgelopen 5 jaar.
Medewerkers van het CBG, inclusief Collegeleden en externe deskundigen, mogen geen belangen hebben die hun onafhankelijkheid kunnen beïnvloeden. Deze regel is gebaseerd op artikel 126 ter Richtlijn 2001/83/EG. Dit laat onverlet dat bij de beoordeling van belangen soms een afweging moet worden gemaakt tussen de onafhankelijkheid en de noodzaak om de beste deskundigen te betrekken bij de werkzaamheden van het CBG.
Het CBG beoordeelt de verenigbaarheid van de gemelde belangen met de werkzaamheden van het CBG. Het uitgangspunt is dat het niet is toegestaan om directe belangen te hebben in bedrijven die belang hebben bij de taken van het CBG, zoals farmaceutische bedrijven, producenten van medische hulpmiddelen met ondersteunende farmaceutische stof en fabrikanten van nieuwe voedings-middelen. Indirecte belangen zijn wel toegestaan, maar moeten worden gemeld. Een indirect belang houdt in dat een onderzoek of organisatie (mede) wordt gefinancierd uit een bijdrage of een fonds. Deze definitie van indirecte belangen wordt ook door de het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) en door andere geneesmiddelenautoriteiten gehanteerd. Ook zijn aan indirecte belangen restricties verbonden ten aanzien van de werkzaamheden voor het CBG, zoals het niet mogen beoordelen van bepaalde producten.
Bij de beoordeling van de belangen kan het CBG Bestuur gemotiveerd afwijken van het beleid in de Gedragscode. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn indien een restrictie zou leiden tot blokkeren van expertise die niet gemist kan worden bij de werkzaamheden van het CBG. Als er wordt afgeweken van het beleid, dan wordt dit in de verklaring van belangen aangeven. Deze verklaringen van de College-leden zijn openbaar en worden gepubliceerd op de website van het CBG. Om het melden van belangen te stimuleren wordt voorafgaand aan elke College-vergadering door de voorzitter gevraagd of de aanwezigen ten aanzien van een of meer van de agendapunten een mogelijk belangenconflict te melden hebben. De voorzitter beslist over de in de vergadering gemelde belangen. Over belangen van de voorzitter beslissen de aanwezige plaatsvervangend voorzitters.
Daarnaast heeft het CBG samen met ruim dertig organisaties, waaronder KNMG en KNAW, een Code ondertekend ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door mogelijke belangenverstrengeling. De belangen van deskundigen die bijvoorbeeld deel uitmaken van wetenschappelijke commissies en adviescommissies worden via de Code openbaar gemaakt om belangenverstrengeling en daarmee oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen.
Hoe oordeelt u over het feit dat verschillende leden, zoals bijvoorbeeld professor Hoes, professor Hazes en professor Schellens van het CBG werkzaamheden hebben verricht of op dit moment verrichten voor de farmaceutische industrie tijdens hun lidmaatschap van het CBG? Bent u van mening dat deze leden geheel onbevooroordeeld medicijnen kunnen beoordelen? Deelt u de mening dat dit afbreuk doet aan hun onafhankelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is bekend dat er Collegeleden zijn die vanuit hun functie als hoogleraar onderzoek doen naar geneesmiddelen en daarbij contacten hebben met de farmaceutische industrie. Dit belemmert de onafhankelijke oordeelsvorming niet.
Binnen het CBG is deskundigheid nodig van mensen die met één been in de praktijk staan en dus relevante expertise hebben. De Collegeleden worden benoemd op grond van hun wetenschappelijke expertise. Die komt onder meer voort uit de deelname aan onderzoek. Veel onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een geneesmiddel.
Ik wijs er ten slotte nog op dat de meeste leden van het College zijn benoemd voor 25 uur per maand; het lidmaatschap van het College is voor hen niet hun hoofdfunctie.
Deelt u de mening dat het niet toegestaan zou moeten zijn dat leden van het CBG banden hebben met de farmaceutische industrie? Bent u bereid de Geneesmiddelenwet hierop aan te passen? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt er directe of indirecte beïnvloeding van leden van het CBG plaats door farmaceutische bedrijven? Zo ja, waar bestaat die beïnvloeding dan uit, hoe vaak komt het voor en welk effect heeft deze beïnvloeding? Zo nee, hoe oordeelt u dan over het feit dat het opgestapte lid van het CBG telefonisch is benaderd over zaken die vertrouwelijk waren? Deelt u de mening dat het de farmaceutische industrie verboden zou moeten worden de leden van het CBG op enigerlei wijze te benaderen, met het doel hen te beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Pogingen tot beïnvloeding door farmaceutische bedrijven moeten worden gemeld bij de voorzitter. Er is in de afgelopen tien jaar één enkele poging gemeld. Collegeleden mogen in het kader van de beoordeling van een specifiek genees-middel niet benaderd worden door de farmaceutische industrie. Bij de industrie weet men dit ook heel goed. De Collegeleden zijn gehouden aan de wet en aan de eigen Gedragscoden om de integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de organisatie voortdurend te handhaven en te versterken. Ook Prof. Schellekens zegt dat hij de Collegeleden «
Hoewel ik er vanuit ga dat de poging tot beïnvloeding vooralsnog een eenmalig incident was, vind ik het toch van belang dat dit nader wordt uitgezocht. Ik wil niet dat hierover onduidelijkheid kan bestaan. Ik zal de resultaten van dit onderzoek dan ook aan de Tweede Kamer melden.
Bent u bereid dit incident tot op de bodem uit te zoeken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat vele leden al vanaf de jaren tachtig of negentig zitting hebben in het CBG? Vindt u dergelijke termijnen wenselijk? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?5
Het College bestaat, naast de voorzitter, uit ten hoogste zeventien leden. De ambtstermijn van de voorzitter en de leden is vier jaar en kan telkens worden verlengd met vier jaar door herbenoeming.
De afgelopen twee jaar is een kwart van de Collegeleden vervangen. De afgelopen tien jaar zijn er tien Collegeleden afgetreden en zijn er acht nieuwe Collegeleden aangetreden. Een derde (vijf) van de op dit moment vijftien leden is minder dan zeven jaar lid van het College. Hieruit kan worden afgeleid dat er dus wel degelijk doorstroom is. Vier Collegeleden zijn langer dan vijftien jaar lid en de overige zes Collegeleden zijn tussen de zeven en vijftien jaar lid van het College. De gemiddelde zittingsduur van de huidige Collegeleden is tien jaar.
Het CBG is een kennisinstituut dat bij de samenstelling van het College verschillende criteria hanteert, zoals onder andere diversiteit van expertise-gebieden, topkwaliteit van wetenschappers, en een breed draagvlak binnen de medische wereld. Een goede balans tussen vernieuwing van experts met kennis van zaken en experts met ervaring is daarnaast van groot belang.
Deelt u de mening dat de stukken die farmaceutische bedrijven bij het CBG aanleveren openbaar zouden moeten zijn? Deelt u voorts de mening dat transparantie daarbij zwaarder weegt dan het beschermen van de belangen van de farmaceutische industrie? Bent u bereid de Geneesmiddelenwet zodanig aan te passen dat deze stukken openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien?
Het CBG is binnen Europa koploper op het gebied van transparantie en publiceert al jaren openbare beoordelingsrapporten en openbare verslagen van de collegevergaderingen.
Wat betreft de openbaarheid van registratiedossiers is een brede Europese discussie gaande over welke delen van de registratiedossiers kunnen worden vrijgegeven. Onlangs heeft het Gerecht van de Europese Unie besloten dat het Europees Geneesmiddelenagentschap EMA klinische data niet openbaar mag maken. De doelstelling van de EMA is een proactieve publicatie van data uit klinische onderzoeken zodra de besluitvorming voor een aanvraag voor een handelsvergunning is afgerond.
Er zijn echter ook beperkingen in wet- en regelgeving ten aanzien van commercieel vertrouwelijke gegevens en gegevens die terug te herleiden zijn naar patiënten.
Hoe reageert u op de constatering van het opgestapte lid van het CBG dat de farmaceutische industrie op dit moment hoofdzakelijk zogenaamde me-too middelen (geneesmiddelen met een vergelijkbaar werkingsgebied als dat van een bestaand, succesvol geneesmiddel) op de markt brengt? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo ja waarom? Zo neen, waarom niet?
Prof. Schellekens wijst er terecht op dat het geneesmiddelenbeoordelingssysteem het mogelijk maakt dat zogenaamde «me too» middelen op de markt komen.
Het is ook juist dat er de laatste jaren weinig echt nieuwe geneesmiddelen zijn bijgekomen. Anderzijds biedt de beoordelingssystematiek als zodanig ook geen beletselen voor innovaties. Dit systeem geldt Europees breed, en in landen als de Verenigde Staten en Canada wijkt de systematiek niet wezenlijk af.
Ik vind dat we wel goed moeten blijven kijken naar de veelheid van regels en naar het nut daarvan. Er zijn de laatste jaren inderdaad veel regels bijgekomen en ik vind dat een zorgelijke ontwikkeling. We bevinden ons overigens wel in het gezelschap van 26 andere lidstaten. Prof. Schellekens merkte dat zelf ook op. Dit betekent dat deze discussie over een langere termijn zal spelen.
Bent u van mening dat postmarketing onderzoek van groot belang is om de veiligheid van medicijnen te garanderen? Deelt u de mening dat een medicijn in eerste instantie slechts voor vijf jaar geregistreerd zou moeten worden, om het medicijn pas na herbeoordeling door het CBG weer voor registratie in aanmerking te laten komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bewerkstelligen?
Het uitgangspunt in de Geneesmiddelenwet is reeds dat een handelsvergunning voor een geneesmiddel in eerste instantie voor de duur van vijf jaar wordt afgegeven. Na vijf jaar volgt een herbeoordeling van de baten-risico balans van het geneesmiddel waarbij beoordeeld wordt of het geneesmiddel opnieuw voor vijf jaar een herregistratie krijgt of voor onbepaalde tijd. Na verlenging is de handelsvergunning in beginsel geldig voor onbepaalde tijd, tenzij met het oog op de geneesmiddelenbewaking wordt besloten de handelsvergunning nogmaals voor de duur van vijf jaar af te geven. Dit is in lijn met Europese wet- en regelgeving. De baten-risico balans van het geneesmiddel wordt voortdurend bewaakt nadat het tot de markt is toegelaten en indien noodzakelijk worden risicobeperkende maatregelen genomen.
Wat is uw oordeel over de opmerking van professor Schellekens dat het voor nieuwe bedrijven steeds moeilijker wordt om geneesmiddelen te ontwikkelen en op de markt te brengen? Onderschrijft u dit? Zo ja, acht u een dergelijke ontwikkeling niet onwenselijk vanwege een mogelijke rem op innovatie?
De tendens om de veiligheid voor patiënten zo goed mogelijk te waarborgen, vertaalt zich in een toename van Europese regels, die vervolgens ook in Nederlandse wetgeving moeten worden vastgelegd. De hoeveelheid regelgeving komt innovatie en snelheid van registratie inderdaad niet altijd ten goede. Dit is een blijvend punt van zorg dat mijn volle aandacht heeft.
In de meeste gevallen zal een innovatief geneesmiddel centraal (voor heel Europa) worden geregistreerd. Voor kleinere bedrijven is het moeilijker om geneesmiddelen op de markt te brengen. Daarom is er sinds 2005 een richtlijn van de Europese Commissie met stimulansen voor kleinere bedrijven. Zij kunnen hulp krijgen bij registratieprocedures alsmede lagere registratietarieven.
Wat is uw oordeel over het feit dat het CBG in samenwerking met de industrie zijn werkwijze onderzoekt? Deelt u de mening dat naast dit onderzoek een onafhankelijk onderzoek naar het functioneren van het CBG dient te worden uitgevoerd? Bent u bereid een diepgaand onafhankelijk onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een onderzoeksvoorstel tegemoet worden gezien?
Het is goed dat het CBG investeert in onderzoek naar de huidige eisen die gesteld worden ten behoeve van registratie, en ook kritisch bekijkt of het registratieproces beter kan. Een voorbeeld hiervan is het zogenaamde Escher-project. Dit betreft een onderzoek naar de zin en doelmatigheid van de registratie eisen. Het spreekt voor zich dat dergelijk onderzoek dient rekening te houden met het Europese wettelijke kader waarin het CBG functioneert.
Het Escher-project heeft als doel om het systeem rond de markttoelating en vergoeding van geneesmiddelen te onderzoeken, knelpunten te identificeren, en hier oplossingen voor te vinden om zo geneesmiddelinnovatie te stimuleren en patiënten toegang te geven tot werkzame geneesmiddelen met een aanvaardbare balans tussen werkzaamheid en risico’s. Het CBG heeft een belangrijke rol in het project vanuit de kennis over en ervaring met dit proces. Ik ben er van overtuigd dat het CBG het belang van de patiënt hierbij vooropstelt. Ik zie ook geen aanvullende reden voor andere onderzoeken naar het functioneren van het CBG.
Het bericht dat het beoordelingssysteem voor geneesmiddelen niet bevorderlijk is voor de volksgezondheid |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitlatingen van dhr. Schellekens, gedaan in de Argos-uitzending van 20 april 2013?1
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1 van het Kamerlid Van Gerven over dezelfde radiouitzending (2013Z08494).
Is de regelgeving voor geneesmiddelenonderzoek naar uw mening op dit moment inderdaad zo ingewikkeld dat alleen grote farmaceutische bedrijven in staat zijn hiermee te werken? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de innovatieve kracht van de sector naar uw mening?
Er zijn de laatste jaren inderdaad weinig echt nieuwe geneesmiddelen op de markt gekomen. Ik denk niet dat hiervoor één oorzaak is aan te wijzen. In mijn antwoorden op de vragen van het Kamerlid Van Gerven heb ik reeds aangegeven dat de toename van regels geen gunstige factor is. Het is echter de vraag of regels (en daarmee verbonden kosten) doorslaggevend zijn. Sommige aandoeningen worden nog onvoldoende begrepen om ze met medicatie te kunnen bestrijden. Dit speelt wereldwijd. Onderzoek is bovendien tijdrovend en mondt niet altijd uit in aanvragen voor toelating omdat de balans baten / risico’s onvoldoende blijkt. Het is dus een complex van factoren dat lastig van overheidswege valt te beïnvloeden.
Wel zie ik het als opdracht om nut en noodzaak van nieuwe regels constant en kritisch te bezien.
Deelt u de mening van dhr. Schellekens dat er relatief weinig nieuwe geneesmiddelen op de markt komen? Wat is hiervan naar uw mening de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van dhr. Schellekens over de waarde van aanvullende onderzoeken die vereist zijn om een geneesmiddel te mogen aanbieden ter beoordeling?
De beoordeling en toelating van geneesmiddelen blijft een constante afweging tussen werkzaamheid en risico’s van geneesmiddelen en de juiste balans daartussen. Het CBG vraagt om (aanvullende) onderzoeken als dat naar zijn mening noodzakelijk is om de balans tussen werkzaamheid en risico’s goed te kunnen beoordelen, zodat de baten opwegen tegen de mogelijke risico’s. Overigens verwijs ik hiervoor naar mijn antwoord op vraag 11 van de Kamervragen van de heer Van Gerven.
Bent u ervan op de hoogte dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de laatste jaren heeft geïnvesteerd in onderzoek naar de mogelijkheid om minder zware eisen te stellen? Wat is hiervan de laatste stand van zaken?
Het is goed dat het CBG investeert in onderzoek naar de huidige eisen die gesteld worden ten behoeve van registratie en ook kritisch bekijkt of het registratieproces beter kan. Een voorbeeld hiervan is het Escher-project, in het kader van TI Pharma. Dit betreft een onderzoek naar het nut en de doelmatigheid van de registratie eisen. Het Escher-project bestudeert het systeem rond de markt-toelating en vergoeding van geneesmiddelen. Een van de hoofddoelen is het identificeren van barrières voor geneesmiddelinnovatie en het identificeren van wetenschappelijk onderbouwde alternatieven. Om dit te bewerkstelligen werkt het Escher-project nauw samen met de verschillende autoriteiten op nationaal en Europees niveau, waaronder het CBG. Binnen het project zijn 16 deelprojecten uitgevoerd, die leiden tot 16 proefschriften. De thema's zijn onder meer: het ontwerp van nieuwe typen klinisch onderzoek, kost-baten analyse van regulering, gestructureerde vormen van besluitvorming en wetenschappelijk advies gedurende het ontwikkeltraject. De implementatie van de ideeën ontwikkeld binnen Escher is aan de geneesmiddelenautoriteiten en de industrie. Binnen het project is daarom veel aandacht besteed aan de dialoog met deze partijen over de resultaten van het project.
Kunt u de uitspraken van dhr. Schellekens over het «weglekken van informatie over adviezen» duiden? Bent u bekend met voorbeelden uit het verleden waarbij hier sprake van was?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6 en 7 van de Kamervragen van de heer Van Gerven.
Het medisch beroepsgeheim en vreemdelingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraken van een internist dat artsen worden gedwongen de aanwezigheid van een bewaarder dan wel politieagent toe te staan bij een medisch consult met een vreemdeling?1 Klopt deze uitspraak en wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van de uitspraken van deze internist. Ingeslotenen krijgen de noodzakelijke zorg aangeboden. Als een bezoek aan een ziekenhuis geïndiceerd is, zal dit uiteraard plaatsvinden. In het algemeen geldt dat een gesprek tussen de arts en patiënt in vertrouwen moet kunnen plaatsvinden. Bij een ziekenhuisbezoek van een ingesloten vreemdeling is dit uitgangspunt ook van toepassing, maar moet dit tevens worden afgewogen tegen het belang toezicht te houden op ingeslotenen die zich buiten de inrichting bevinden. Dit toezicht is niet alleen noodzakelijk om onttrekking te voorkomen, maar ook met het oog op de veiligheid van de ingeslotene en het ziekenhuispersoneel. De medewerkers van DV&O hebben de instructie om rechtstreeks toezicht te houden. Het toezicht kan echter afhankelijk van het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult, ook worden uitgevoerd op een manier die meer privacy voor de ingeslotene meebrengt. In die gevallen is de DV&O medewerker niet in de behandelkamer aanwezig, maar doet deze dienst bij de deur buiten op de gang. Hierover vindt in de regel overleg plaats tussen de DV&O-medewerker en de betreffende arts. Dit leidt eigenlijk altijd tot een oplossing. Voor zover mij bekend is het zelden tot nooit voorgekomen dat een ziekenhuisbezoek van een bestuursrechtelijk ingesloten vreemdeling moest worden afgebroken vanwege het veiligheidsrisico.
Al met al ben ik van mening dat het uit oogpunt van veiligheid gerechtvaardigd kan zijn om – na zorgvuldige weging het te respecteren beroepsgeheim van de arts – een inbreuk te maken op de arts-patiënt vertrouwelijkheid. Deze inbreuk moet wel proportioneel zijn in het licht van de urgentie van de behandeling, het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult.
Klopt de ervaring van deze internist dat zieke vreemdelingen mee terug worden genomen als een arts aangeeft alleen met de patiënt te willen spreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat een dergelijk beleid in strijd is met het medisch beroepsgeheim, ook omdat een politieagent de medische informatie wel mag gebruiken? Hoe rijmt u deze gang van zaken met het uitgangspunt van het Nederlandse beleid dat elke vreemdeling recht heeft op de noodzakelijk medische zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voor elke betrokkene duidelijk moet zijn dat aanwezigheid van een derde, zoals een politieagent dan wel een bewaarder, bij een medisch consult in principe in strijd is met het medisch beroepsgeheim als voor die aanwezigheid geen enkele aanleiding is en dat de beoordeling van de arts hierin leidend dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de opmerkingen van deze internist door het Openbaar Ministerie, dat ter plekke bij monde van een Officier van Justitie verbonden aan het expertisecentrum Medische Zaken aangaf de zaak serieus te nemen, reeds aan u doorgegeven? Zo ja, is er inmiddels tot actie overgegaan? Zo nee, gaat u deze klachten alsnog onderzoeken?
Van de opmerkingen van de internist is melding gemaakt in een brief die het College van Procureurs-Generaal aan de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gestuurd. Gelet op mijn eerdere antwoorden vind ik het op dit moment niet nodig om het beleid rondom het vervoer van gedetineerde vreemdelingen naar het ziekenhuis te herzien. Indien er klachten bestaan over het optreden van DV&O tijdens medische consulten, dan kan daarover volgens de gebruikelijke weg worden geklaagd.
Het bericht dat patiënten vaker in nood zijn door verdwenen medicijnen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat patiënten steeds vaker in de problemen komen doordat medicijnen van de markt verdwijnen?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het bericht dat steeds meer patiënten in de problemen komen doordat medicijnen van de markt verdwijnen, of omdat deze tijdelijk niet leverbaar zijn?
De beschikbaarheid van geneesmiddelen is al geruime tijd een punt van zorg voor mij. Daarom ben ik in 2012 gestart met het project Borging Continuïteit Geneesmiddelen. Met mijn brief inzake het project Borging Continuïteit Geneesmiddelen (29 477, nr. 225) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van het project en toegezegd met een plan van aanpak te zullen komen om in de toekomst geneesmiddelentekorten daar waar mogelijk te voorkomen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het aantal geneesmiddelen dat definitief uit de handel is sinds 2004 is verdubbeld? Kunt u aangeven hoe vaak dit medicijnen betreft waarvoor geen alternatief voorhanden is of alternatieven niet voldoende leverbaar zijn?
Er is inderdaad sprake van toenemende beschikbaarheidsproblemen van geneesmiddelen. Dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Uit een analyse van Farmanco, de databank waarin het Laboratorium der Nederlandse Apothekers (LNA) leveringsproblemen registreert, blijkt dat er bij geneesmiddelentekorten in de meeste gevallen substitutie met een ander middel mogelijk is of dat er een therapeutisch alternatief beschikbaar is. Bij 1% van de geneesmiddelentekorten is er echter geen oplossing voorhanden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het vijf keer zo vaak voor komt dat medicijnen tijdelijk, maar soms maanden of jaren, niet leverbaar zijn?
Ik vind dat verontrustend en realiseer mij dat dit aanzienlijke consequenties voor patiënten kan hebben. Ik heb echter tot dusver geen signalen van patiënten of patiëntenverenigingen ontvangen over opgelopen schade bij patiënten. Het is echter ook niet zo dat ieder geneesmiddelentekort noodzakelijkerwijs een risico vormt voor de patiënt en tot schade leidt. Wanneer er sprake is van een geneesmiddeltekort is er in veel gevallen een alternatief medicijn beschikbaar voor de patiënt.
Apothekers en ziekenhuisapothekers verrichten bij een geneesmiddeltekort grote inspanningen om hun patiënten toch van de juiste middelen te kunnen voorzien. Over het algemeen slagen ze hier goed in.
Wat is uw reactie op de stelling dat de belangrijkste reden om een pil of poeder van de markt te halen geld is?
De geneesmiddelenmarkt in Europa is een vrije markt. Indien een fabrikant om economische redenen een geneesmiddel van de markt wil halen, kan hij niet gedwongen worden de productie van en handel in een (mogelijk verlieslijdend) geneesmiddel voort te zetten. In Nederland probeert het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG), indien er geen geregistreerde alternatieven in de handel zijn, om bij een voornemen tot doorhaling van de registratie via overleg met de vergunninghouder te voorkomen dat onwenselijke situaties optreden. Het CBG dringt er dan op aan om de registratie in stand te houden of om te faciliteren dat de handelsvergunning wordt overgedragen aan een andere handelsvergunninghouder.
Deelt u de mening dat de maatschappelijke functie van medicijnfabrikanten boven financieel gewin hoort te staan?
Medicijnfabrikanten zijn private partijen. Het is de verantwoordelijkheid van private ondernemingen om invulling te geven aan maatschappelijk verantwoord ondernemerschap in relatie tot hun eigen bedrijfsvoering. De farmaceutische industrie heeft geen verplichting tot maatschappelijk verantwoord ondernemingsschap. Dat neemt echter niet weg dat de meeste farmaceutische bedrijven wel de morele verplichting voelen om maatschappelijk verantwoord bezig te zijn. Dat vind ik een goede zaak.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de verkrijgbaarheid van noodzakelijke geneesmiddelen, zoals bijvoorbeeld kinidine, te verbeteren?
Ik zal, zoals ik u eerder reeds heb toegezegd, voor het zomerreces een plan van aanpak naar de Tweede Kamer sturen waar ik nader in zal gaan op maatregelingen om de verkrijgbaarheid van geneesmiddelen te verbeteren.
Wat is uw reactie op het voorstel om geneesmiddelfabrikanten een meldplicht op te leggen, zodat apothekers maatregelen kunnen nemen om patiënten aan andere medicijnen te laten wennen, deze uit het buitenland te halen of zelf te produceren? Bent u bereid u sterk te maken voor zo’n meldplicht?
De Geneesmiddelenwet kent reeds een meldplicht van twee maanden voor fabrikanten. Dit houdt in dat de houder van de handelsvergunning het CBG uiterlijk twee maanden van tevoren dient te melden wanneer de handel in een geneesmiddel tijdelijk dan wel blijvend stopgezet wordt. In het plan van aanpak zal ik nader ingaan op de meldplicht.
Het bericht 'Als pleegouder moet je veel in je mars hebben' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Als pleegouder moet je veel in je mars hebben»?1
Ja.
Klopt het dat pleegouders na korte tijd al weer stoppen met pleegzorg, terwijl het aantal pleegkinderen in 10 jaar tijd is verdubbeld, van 10.000 naar 20.000 per jaar? Kunt u aangeven hoeveel ouders voortijdig stoppen, wat hier de oorzaak van is, hoe groot het tekort is en wat u van plan bent hieraan te doen?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal pleegouders dat voortijdig stopt met pleegzorg. Alleen het totaal aantal pleegouders dat op jaarbasis stopt is bekend. In 2011 zijn in totaal 3.088 pleegouders gestopt2. Hiervan zijn 1.598 netwerkpleegouders (dit zijn familie, vrienden of bekenden van het pleegkind die de zorg over het pleegkind dragen) en 1.490 bestandspleegouders (pleegouders, die niet in het netwerk van het kind hoeven te zitten en die zich als zodanig hebben aangemeld). In de praktijk blijkt dat netwerkpleegouders met name voor de pleegzorg kiezen omdat zij bereid zijn de zorg te dragen voor een kind dat zij kennen. Echter wanneer die plaatsing eindigt blijven zij niet beschikbaar als pleegouder voor een onbekend kind.
Op 31 december 2011 waren 1.909 pleegouders beschikbaar3 voor een plaatsing van een pleegkind. In de praktijk blijkt echter dat het aanbod niet goed aansluit op de vraag. Het tekort aan pleegouders is daarmee niet kwantitatief, maar kwalitatief van aard. Zo is er bijvoorbeeld voor kinderen van 10 jaar en ouder een groot tekort aan pleegouders. Bij een groter pleegouderbestand is er meer kans op een goede match tussen pleegkind en pleeggezin.
Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten is in 2011 ingezet op een landelijke campagne. De campagneactiviteiten gericht op de werving van pleegouders wordt nu vooral regionaal ingestoken om daarmee beter in te spelen op de regionale behoefte.
Herkent u zich in de situatie dat er problemen zijn tussen de gezinsvoogd en pleegouders, zoals in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
In het kader van de aanbevelingen van commissie Samson4 is op 25 april 2013 door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Veiligheid en Justitie, in samenwerking met Jeugdzorg Nederland, een themadag georganiseerd met het werkveld, waarbij onder andere de relatie tussen de gezinsvoogd en de pleegouders aan de orde is geweest. Jeugdzorg Nederland zal een landelijk kader over dit thema opstellen. Hierin zal onder andere de samenwerking en communicatie met de pleegouders worden opgenomen. In de brief inzake geweld in afhankelijkheidsrelaties, die u binnenkort van mij ontvangt, wordt hier nader op ingegaan.
Klopt het dat door een tekort aan pleegouders een effectieve screening op pedagogische capaciteiten door Jeugdzorg ontbreekt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De pleegzorgaanbieder is verantwoordelijk voor plaatsing van het pleegkind bij geschikte pleegouders. Voordat iemand als pleegouder geaccepteerd wordt dient de aspirant-pleegouder een voorbereidings- en screeningstraject af te leggen. Dit is een intensief traject dat zes tot negen maanden duurt waarin ook de pedagogische kwaliteiten van de aspirant-pleegouder aan de orde komen. Alleen als de aspirant-pleegouder dit traject succesvol doorloopt, komt hij/zij in aanmerking voor het pleegouderschap.
Sinds 1 januari 2012 werken pleegzorgaanbieders volgens het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders». In het Kwaliteitskader zijn afspraken opgenomen over hoe pleegouders voorbereid en gescreend moeten worden. Door deze afspraken wordt het voorbereidings- en screeningstraject uniform en transparant. Het kwaliteitskader Voorbereiding en Screening wordt momenteel geëvalueerd en aangepast aan nieuwe eisen.
Klopt het dat ouders contact hebben opgenomen met Jeugdcontact, maar dat niets met de signalen over problemen met kinderen is gedaan? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik beschik niet over informatie over contacten van ouders met Jeugdcontact.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg niet luistert naar pleegouders die ervaring hebben met het opvangen en begeleiden van kinderen en kennis hebben van pedagogiek en hechtingsproblematiek? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Dat is mij niet bekend.
Het is van belang dat pleegouders, naast de hulpverlenende instanties, als een volwaardige schakel in de hulpverlening worden gezien. Per 1 juli 2013 is met de inwerkingtreding van de Wet verbetering positie pleegouders daarom geregeld dat de positie van de pleegouder in de hulpverlening wordt verbeterd. Zo zal een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of een jeugdreclasseringsplan dat opgesteld wordt door Bureau Jeugdzorg eerst afgestemd moeten worden met de pleegouders voordat het vastgesteld kan worden. Ook krijgen pleegouders instemmingsrecht bij het hulpverleningsplan, voor zover het hun rol in het plan betreft. Op dit moment hebben pleegouders een blokkaderecht als een kind langer dan een jaar in hun pleeggezin is opgenomen en er geen sprake in van een kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de vervangende toestemming van de kinderechter nodig is voor wijziging in het verblijf van een minderjarige indien pleegouders deze toestemming weigeren. In het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregel (kamerstukken 32 015) wordt in artikel 1:265i BW dit recht verbreed naar die kinderen die onder toezicht zijn gesteld en in dat kader uit huis zijn geplaatst.
Het bericht dat ziekenhuizen inspringen op cardiologische groeimarkt |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen inspringen op de cardiologische groeimarkt?1
De suggestie die in uw vragen gewekt wordt, dat centra implanteerbare cardioverter defibrillatoren (ICD’s) zouden plaatsen omwille van financiële motieven, herken ik niet. Een toename van het aantal plaatsingen van ICD’s is op voorhand niet bezwaarlijk, voor zover hiermee voldaan wordt aan een reële zorgbehoefte. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) stelt kostendekkende tarieven vast voor het plaatsen van ICD’s. Overigens betreffen deze tarieven maximumtarieven. Zorgverzekeraars kunnen een lager tarief met zorgaanbieders overeenkomen. Ook is een belangrijke rol voor de zorgverzekeraars weggelegd als het gaat om keuzes ten aanzien van de inkoop van ICD-zorg. Dat zorgverzekeraars vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg selectief inkopen, vind ik in dit verband een goede ontwikkeling.
Wat is volgens u de reden dat het aantal ziekenhuizen dat implanteerbare cardiodefibrillatoren (ICD's) plaatst in de periode van 2005 tot 2010 is toegenomen van 15 naar 27 en dat het aantal geplaatste ICD's in diezelfde periode is verdrievoudigd? Zijn hier alleen medische redenen voor aan te wijzen of ziet u ook andere oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aantal ziekenhuizen dat een vergunning heeft voor het plaatsen van ICD’s is in de periode van 2005 tot 2010 gestegen van 15 naar 27. Met deze uitbreiding werd beoogd tegemoet te komen aan een reële zorgbehoefte. Belangrijke oorzaken van de toename van het aantal ICD-implantaties zijn de verruiming van de indicatie, waardoor ICD’s preventief kunnen worden geplaatst, en de toename van het aantal ICD-vervangingen. Vanzelfsprekend dient altijd een medische noodzaak ten grondslag te liggen aan het plaatsen van een ICD. De verruiming van de indicatiestelling is één van de projecten binnen het Convenant Gepast
Gebruik. Nu er meer kennis en ervaring is opgedaan met het plaatsen van ICD’s, wordt duidelijker hoe de indicatiestelling voor de ICD-zorg het beste ingevuld kan worden. In overleg met het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft de beroepsgroep het initiatief genomen om een landelijk onderzoek te starten naar de plaatsbepaling van ICD’s.
Is er volgens u een verband met het stijgend aantal vergunningen dat is afgegeven voor het plaatsen van een ICD? Heeft dat er iets mee te maken dat het plaatsen van een ICD lucratief is? Vindt u het wenselijk dat een stijgend aantal vergunningen gepaard gaat met het plaatsen van ICD's?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat aan het plaatsen van een ICD alleen medische noodzaak ten grondslag mag liggen? Bent van mening dat «inspringen op de cardiologische groeimarkt» een goede medische reden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel uw mening dat ICD’s uitsluitend geplaatst mogen worden op grond van medische redenen. De medische (en organisatorische) voorwaarden, waaraan elk ICD implanterend centrum moet voldoen, zijn opgenomen in de richtlijnen voor ICD. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 3, 5 en 8.
Vindt u het in het belang van de patiënt wanneer deze behandeld wordt omdat een ziekenhuis inspringt op een groeimarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de stelling van DBC-Onderhoud dat «omdat een ICD extra risico's voor de patiënt kan betekenen en extra kosten meebrengt, het van belang is om de cijfers over deze ontwikkeling te kennen»?2 Wat betekent dat voor uw handelen?
Uiteraard vereist een ICD-implantatie altijd een individuele afweging, gebaseerd op de richtlijnen voor ICD. Ik ben het eens met DBC-Onderhoud dat het van belang is om inzicht te krijgen in het gebruik van ICD’s. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) onderschrijft dit eveneens.
Vindt u dit een goed voorbeeld hoe marktwerking de kosten in de zorg beteugelt en de patiënt dient? Of deelt u de mening dat productie gedreven zorg kwalijk is voor de patiënt en de zorgkosten onnodig opvoert? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen vind ik het een goede ontwikkeling dat zorgverzekeraars in toenemende mate gebruik maken van hun bevoegdheden om de kwaliteit, betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen. Denk in dit verband aan selectieve inkoop en het stellen van nadere voorwaarden, zoals volumenormen, die zorgverzekeraars bij de contractering van de ziekenhuizen, waaronder de ICD-centra, kunnen inzetten.
Wat gaat u doen om de prikkel tot productie weg te nemen zodat de patiënt weer centraal komt te staan?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de ontwikkeling met betrekking tot het plaatsen van ICD’s te maken met het feit dat deze behandeling uit de Wet bijzondere medische verrichtingen is gehaald? Dient niet tot een zekere planning te worden overgegaan uit oogpunt van kwaliteit en kostenbeheersing? Zo nee, hoe borgt u dan de kwaliteit?3
Het plaatsen van ICD’s is op dit moment vergunningplichtig op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. Ingevolge het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen 2007 is het verboden om zonder vergunning bijzondere interventies aan het hart uit te voeren. Hiertoe behoren onder meer alle invasieve ritmebehandelingen, waaronder het plaatsen van ICD’s.
De toenemende tweedeling in de ouderenzorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de groei van zorgvilla’s en residenties in de ouderenzorg?1
Indien cliënten er vaker voor kiezen om (alle) woonlasten voor eigen rekening te nemen, dan heb ik daar geen problemen mee.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer ouderen met vermogen zorg zoeken in particuliere instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel particuliere zorginstellingen telt Nederland, per provincie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij de Nevep (Nederlandse Vereniging van Particuliere Woon- en/of Zorgvoorzieningen) leert dat er in Nederland ongeveer 90 ondernemers met circa 150 locaties zijn, verspreid over het land. Het betreft ongeveer 2.600 plaatsen. Dit is ongeveer 2% van het totaal aantal instellingen in de sector Verpleging en Verzorging.
Hoeveel zorgverleners zijn werkzaam in particuliere zorginstellingen en hoeveel in reguliere zorginstellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
In Nederland werken ongeveer 260.000 in de sector verpleging en verzorging. Ongeveer 2% hiervan (= 5.000 mensen) werkt in een particuliere instelling.
Wat is de voornaamste reden dat zorgverleners in particuliere zorginstellingen gaan werken? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorgverlening in particuliere zorginstellingen is vaak kleinschalig georganiseerd. Dit kan voor mensen een aantrekkelijke werkomgeving vormen.
Is u bekend of de kwaliteit van zorg in particuliere zorginstellingen hoger is dan in reguliere zorginstellingen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Alle instellingen dienen verantwoorde zorg te leveren. De IGZ houdt toezicht, handhaaft en publiceert de resultaten.
Deelt u de mening dat particuliere zorginstellingen een ontsnappingsroute zijn voor ouderen met veel vermogen die niet willen wonen in reguliere zorginstellingen, waar verschraling van de zorg aan de orde van de dag is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het klopt dat cliënten met betrekking tot het wonen steeds vaker hun eigen keuzes willen maken en zo lang mogelijk in hun eigen omgeving geholpen willen worden. Daar heb ik geen problemen mee.
Vindt u het wenselijk dat door de komst van particuliere zorginstellingen tweedeling in de ouderenzorg is ontstaan, doordat mensen met veel geld luxe zorg kunnen kopen, en mensen met weinig geld hiervoor geen keus hebben? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Ik ben van mening dat de basiszorg op elke plek op orde moet zijn. Ik zet mij er voor in dat dit ook in de toekomst gegarandeerd kan worden. Met betrekking tot het wonen vind ik het goed dat dit zoveel mogelijk aansluit op de wensen van de mensen. Voor het wonen geldt dat cliënten met meer geld inderdaad meer keuzemogelijkheden hebben, maar dat is niet anders dan in de rest van de maatschappij.
Is het uw bedoeling dat straks wordt terug gegaan naar armenhuizen, waarin ouderen verblijven met weinig geld, en er luxe resorts zijn voor ouderen met veel geld? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om de tweedeling in de ouderenzorg tegen te gaan? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik streef naar een goede kwaliteit van verblijfszorg voor de meest kwetsbaren in de samenleving. De basiszorg moet voor een ieder goed en toegankelijk zijn. Ik heb er geen bezwaar tegen als er op het gebied van het wonen – net als in de rest van de samenleving – meer diversiteit gaat ontstaan.
Deelt u de mening dat door het inzetten van voldoende gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsvoorwaarden goede kwaliteit van zorg geboden kan worden en er daardoor geen onderscheid gemaakt hoeft te worden in particuliere en reguliere zorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat zowel in particuliere als in reguliere zorginstellingen voldoende en goed gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsomstandigheden en met een grote toewijding goede zorg kan bieden. Dit sluit diversiteit op het gebied van wonen niet uit.
Het versterken van operationele vaardigheden op de werkvloer na de transitie jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met «The Next Page» die scholen helpt bij het signaleren van kindermishandeling en met het «Deltaplan Mediaopvoeding» van verschillende organisaties binnen de jeugdzorg die een wildgroei aan informatie willen voorkomen?
Ja, ik ben bekend met het programma Next Page van de Augeo Foundation waarin e-learning modules op maat over kindermishandeling voor professionals worden aangeboden. En ik ben tevens op de hoogte van het deltaplan mediaopvoeding van de samenwerkende partners te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), Stichting Opvoeden.nl, Ouders Online, Mijn Kind Online en een aantal partners van Mediawijzer.net. Met dit plan willen deze partners ouders, opvoeders en professionals ondersteunen bij informatie en hulp rond de mediaopvoeding.
Welke maatregelen gaat u treffen om vergelijkbare voorbeelden door kenniscentra ontwikkeld te krijgen, zodat gemeenten en hulpverleners adequaat worden voorbereid op de jeugdzorg, zodat kennis en vaardigheden worden gebundeld en gedeeld?
Het NJI heeft van VWS de opdracht om kennis over de jeugdsector te verzamelen, te valideren en te verspreiden. Dit kennisinstituut ziet het als zijn kerntaak om kennis en informatie over methodieken, best practices, opleidingen, ontwikkelingen in de praktijk, bij- en nascholing te bundelen en beschikbaar te stellen aan de praktijk van de zorg voor jeugd. Daarin wordt samengewerkt met MOVISIE, Landelijk centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, NCJ, ZonMw, RIVM, TNO, NISB, Pharos, Trimbos en andere instituten,
Het ministerie van VWS heeft het NJI ook programmasubsidie ter beschikking gesteld om gemeenten van informatie te voorzien voor de overgang van de jeugdzorg naar de gemeenten. In samenwerking met de VNG worden kennis- en praktijknetwerken en voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor gemeenten.
Het NJI beschrijft goede praktijkvoorbeelden en initiatieven voor de transitie en transformatie van de jeugdzorg en publiceert deze resultaten via de website «www.voordejeugd.nl». Er is inmiddels een groot aantal goede initiatieven beschikbaar, die professionals bij de uitvoering van hun werkzaamheden kunnen helpen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kloof te dichten die op dit moment bestaat tussen de wetenschappelijk beschikbare kennis en de toegepaste kennis en operationele vaardigheden op de werkvloer?
De implementatie van kennis ten behoeve van de praktijk van zorg is een belangrijk aandachtspunt. Een vijftal kennisinstituten op het terrein van jeugd te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ),de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), Zorg Onderzoek Nederland/ Medische Wetenschappen (ZonMw) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM werken samen in het Kennisprogramma Jeugd, en hebben dit onderwerp ook hoog op de agenda staan.
Diverse initiatieven worden hier ondernomen om de kloof tussen de toepassing van kennis in de praktijk van zorg te dichten.
Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van databanken voor effectieve interventies in de jeugdsector. De kennis over de effectiviteit van behandelingen is veelal gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek welke bijvoorbeeld via ZonMw wordt uitgezet.
Een ander voorbeeld waarbij kennis en praktijk met elkaar wisselwerken zijn de kennispraktijknetwerken en de kennisateliers van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI). Hier verbinden de deelnemers onderzoek, beleid en praktijk aan elkaar en wisselen ervaringen uit.
Tenslotte noem ik als voorbeeld de academische werkplaatsen jeugd die met subsidie van VWS door ZonMw in het land worden opgezet en waarbij kennis wordt uitgewisseld tussen praktijk, onderzoek, beleid en opleidingen.
Voor welke onderwerpen (bv. voor Licht Verstandelijke Beperking, autisme, GGZ) bestaat een eenduidig expertisecentrum? Bij welke onderwerpen is de informatie versnipperd over verschillende instellingen en expertisecentra? Hoe toegankelijk is de kennis en informatie van deze kenniscentra? Kunnen bijvoorbeeld leerkrachten, consultatiebureaumedewerkers en medewerkers van Centra voor Jeugd en Gezin hier ook terecht met vragen vanuit de praktijk?
De volgende kennisinstituten zijn beschikbaar op het gebied van de jeugdhulp:
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) is het landelijk kennisinstituut voor jeugd- en opvoedingsvraagstukken. Dit kennisinstituut ontwikkelt, beheert en implementeert kennis waarmee de kwaliteit van de jeugd- en opvoedingssector verbeterd kan worden. Zij richten zich op professionals, ouders en opvoeders in de gehele jeugd- en opvoedingssector.
Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) is het innovatie- en kenniscentrum voor de Jeugdgezondheidszorg en is verantwoordelijk voor kennisbeheer en -kennisimplementatie op het terrein van de jeugdgezondheidszorg. Zij richten zich op de uitvoerende organisaties in het veld van de jeugdgezondheidszorg.
Het Landelijk Kenniscentrum LVB richt zich specifiek op het ontwikkelen en delen van kennis over licht verstandelijk beperkte kinderen en jongeren. In dit kenniscentrum participeren organisaties uit de gehandicaptenzorg, jeugdzorg, GGZ en justitie en er zijn actieve werkrelaties met universiteiten, hogescholen en kenniscentra.
Het Landelijk kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie maakt wetenschappelijk onderzoek toegankelijk voor professionals, ouders en jongeren onder andere door het ontwikkelen van praktisch bruikbare protocollen voor diagnostiek en behandeling (met medicijnen en psychologische behandelvormen) van autisme.
Het Centrum Gezond Leven (CGL) werkt samen, met een groot aantal lokale en landelijke partners, aan een effectieve lokale gezondheidsbevordering. Samen met deze partners (waaronder scholen en gemeenten) geven zij zo een impuls aan de gezonde leefstijl van jongeren. Het Centrum Gezond Leven biedt onder meer handreikingen, een databank leefstijlinterventies en andere instrumenten (waaronder voorlichtingsmateriaal) om de gezonde leefstijl onder jongeren te stimuleren.
Het Trimbos-instituut is een kennisinstituut dat onderzoek doet naar de geestelijke gezondheid, mentale veerkracht en verslaving. Het richt zich onder meer op nieuwe behandelmethoden, opstellen van richtlijnen en preventieprogramma’s, signaleren en monitoren van psychische en verslavingsproblemen en het verrichten van (evaluatie)onderzoek naar deze problemen. Daarnaast geven zij voorlichting en informatie aan beleidsmakers, politici en professionals en ver-zorgen zij trainingen en cursussen aan professionals in de GGZ en verslavingszorg.
Stichting Opvoeden.nl biedt betrouwbare en gevalideerde informatie aan ouders, opvoeders en jongeren over opvoeden en opgroeien.
De bovengenoemde kennisinstituten bieden, afhankelijk van hun specifieke opdracht, informatie aan professionals, jongeren, ouders, opvoeders en mogelijk andere geïnteresseerden in de sector. De kennis die ontwikkeld wordt, is breed toegankelijk. Professionals, leerkrachten of ouders en jongeren, en anderen kunnen gebruik maken van de informatie die via onder meer de websites van de betreffende kennisinstituten beschikbaar komt.
Welke specialistische kennis en vaardigheden binnen de derde of tweede lijn zorg zijn aanwezig over bv. het vroegsignaleren van problemen bij kinderen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze specialistische kennis terecht komt bij de professionals die nauw betrokken zijn bij kinderen (bv. leerkrachten)?
Vroegsignalering is een taak van het Centrum voor Jeugd en Gezin (waar jeugdgezondheidszorg vaak deel van uitmaakt), de eerstelijnszorg (o.a. huisartsen) of het Zorgadviesteam op de scholen. Wanneer zij problemen op welk gebied dan ook signaleren, verwijzen deze professionals, indien nodig, door naar de juiste zorg- of hulpverlening. In het nieuwe stelsel zal eerder specialistische hulp geconsulteerd kunnen worden in plaats van dat er doorverwezen wordt naar de specialistische hulp. Hoe deze hulp er bij gehaald kan worden is afhankelijk van de afspraken die gemeenten gaan maken met de zorgaanbieders (zie ook antwoord op vraag 6).
De netwerken Integrale Vroeghulp richten zich op hulpvragen van ouders met kinderen met een (vermoeden van een) ontwikkelingsprobleem door een verstandelijke, lichamelijke en/ of zintuiglijke beperking, een stoornis in het autistisch spectrum of een chronische ziekte in de leeftijd van nul tot zeven jaar en hun gezinnen: de zogenaamde zorgintensieve kinderen. Dit doen zij met een gecoördineerde multidisciplinaire ketenaanpak die kind, ouders en gezin actief ondersteunt.
In het kader van de transitie van het stelsel van zorg voor jeugd heb ik voor 2013 en 2014 subsidie toegekend aan een landelijk team ten behoeve van verankering van de innovatie «vroeg, voortdurend, integraal» in de regionale netwerken integrale vroeghulp. Dit klein landelijk team IVH-VVI verzamelt alle regionale plannen, beheert een digitaal platform, verwijst naar «good practices», draagt de kennis over IVH/VVI uit en bevordert daarmee de implementatie. Het landelijk team heeft als taak de samenwerking of juist integratie van CJG/ gemeente en IVH (Integrale Vroeghulp) te stimuleren. Dit leidt tot winst voor de gemeenten en betekent een verrijking voor een specifieke en kwetsbare groep jonge kinderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat na de transitie de specialistische kennis uit de derde of tweede lijn beschikbaar komt voor gemeentelijke hulpverleners die aan de voorkant van de zorg werken, en die – indien nodig – op een adequate wijze specialistische hulp erbij moeten kunnen halen of raadplegen? Kunt u er op aandringen dat bij opleidingen en bijscholingen deze kennis en vaardigheden ook voldoende aandacht krijgen, zodat een adequate vroegsignalering kan plaatsvinden en specialistische hulp op tijd erbij gehaald of geraadpleegd kan worden?
Gemeenten bekijken momenteel hoe de toeleiding naar passende hulp er in het nieuwe stelsel uit gaat zien. Een onderdeel hiervan is de tijdige inzet (zowel consultatie als behandeling) in de vorm van gespecialiseerde hulp. Daarnaast ontstaat door de ontschotting van de budgetten meer mogelijkheden voor betere samenwerking in ondersteuning, hulp en zorg aan gezinnen. Zorg kan daarbij gericht worden ingezet in de buurt of directe leefomgeving van het kind. (zie ook antwoord op vraag 5).
De inhoud van opleidingen is de verantwoordelijkheid van de opleidingsinstellingen die de betreffende opleiding aanbieden. Adequate bij- en nascholing is de verantwoordelijkheid van individuele professionals en de betrokken beroepsorganisaties. Ik ga er dan ook vanuit dat de opleidingsinstellingen en beroepsorganisaties op adequate wijze gaan inspelen op de nieuwe ontwikkelingen die gaande zijn.
Bent u bereid te inventariseren welke wetenschappelijke kennis nog vertaald zou moeten worden in praktisch bruikbare instrumenten op de werkvloer? Wilt u daarbij aangeven welk kenniscentrum dit wanneer zou moeten ontwikkelen? Bent u bereid dit te bespreken met de desbetreffende kenniscentra en de Kamer hierover te informeren?
In opdracht van VWS voert ZonMw het programma Effectief werken in de jeugdsector uit. Dit omvangrijke programma loopt van 2012 t/m 2019. De toepasbaarheid van dit programma zit al in de missie van het programma besloten; « het vergroten, bundelen en uitdragen van kennis over het bevorderen van de psychosociale ontwikkeling van kinderen en jeugdigen welke bruikbaar is voor de praktijk van de zorg voor jeugd». De kennis die het programma oplevert ondersteunt de kwaliteit van zorg in het huidige en nieuwe stelsel. Psychosociale kennishiaten die aan het licht komen bij de ontwikkeling en toepassing van richtlijnen jeugd(gezondheids)zorg kunnen ingevuld worden via dit ZonMw-programma. Zo wordt bereikt dat kennis ontwikkeld wordt waar professionals hun voordeel mee kunnen doen.
Op verzoek van ZonMw, heeft het NJI met het NCJ, een inventarisatie gemaakt van bestaande effectieve (behandel)interventies en instrumenten. Uitgangspunt bij deze inventarisatie was om zicht te krijgen voor welke problemen en welke (leeftijds)groepen er nog geen (effectieve) interventies en/ of instrumenten beschikbaar zijn. Ook dient deze inventarisatie als input voor de verdere invulling van hierboven genoemd ZonMw-programma. Over de uitkomsten van dit programma van ZonMw wil ik u t.z.t. graag informeren.
Onnodige sterfte door Hepatitis B en C |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Onnodige sterfte door Hepatitis B en C», waarin vermeld wordt dat het aantal sterfgevallen door deze ziekten tussen 1996 en 2010 met ongeveer 30% gestegen is?1
Ja.
Wat is de ontwikkeling van dit sterftecijfer na 2010?
In 2011 zijn er 49 personen overleden met virale hepatitis als doodsoorzaak en zijn er 567 personen overleden aan kanker aan de lever of galwegen (CBS data). Deze cijfers zijn vergelijkbaar met de cijfers uit 2009 en 2010. Uit de CBS data valt niet op te maken welk deel van het aantal sterfgevallen aan leverkanker wordt veroorzaakt door hepatitis B en C. De auteurs van bovengenoemd stuk hebben hiervan een schatting gemaakt op basis van een percentage uit een internationale publicatie. Het is echter onbekend of dit percentage één op één toepasbaar is op de Nederlandse situatie. Het percentage hangt mede af van de prevalentie van hepatitis B en C voorafgaand aan deze periode en maatregelen die genomen zijn ter bestrijding van hepatitis infecties.
Wat is volgens u de oorzaak van deze stijging, terwijl effectieve therapie beschikbaar is? Kunt u dit toelichten?
Chronische virale hepatitis wordt gekenmerkt door klachten die pas in een laat stadium optreden. Als mensen zich niet bewust zijn van hun infectie voor die tijd, komen zij pas bij een arts/specialist terecht als de aandoening in een vergevorderd stadium verkeert. Therapie kan dan leverschade of mortaliteit niet altijd meer voorkomen. Toegenomen immigratie uit gebieden waar hepatitis B of hepatitis C veel voorkomen voorafgaand aan (en gedurende) de periode 1996–2010 draagt bij aan stijging van de mortaliteit in die periode.
Waar liggen volgens u de risico’s met betrekking tot Hepatitis B, nu vaccinatie sinds 2011 is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma voor pasgeborenen, maar mensen in Nederland die al geïnfecteerd zijn vooral uit eerste generatie migranten bestaat?
Risico voor het oplopen van hepatitis B in het land van herkomst hangt af van de prevalentie en maatregelen, etc. in het betreffende land.
Voor bepaalde risicogroepen bestond er voor het RVP al langer een screenings/vaccinatie programma:
Sinds 1989 is er een screeningsprogramma (prenatale screening van zwangeren op infectieziekten en erytrocytenimmunisatie (PSIE) voor zwangere vrouwen. Dit programma heeft onder andere tot doel besmetting van het kind bij de geboorte te voorkomen. Kinderen van drager-moeders worden direct na de geboorte gevaccineerd en wanneer nodig wordt de moeder antiviraal behandeld. Dit programma bereikt vrijwel alle zwangere vrouwen, waardoor besmetting van kinderen zeer zeldzaam is. Tweede generatie migranten hebben hierdoor een zeer laag risico op een infectie met hepatitis B, ondanks de relatief hoge prevalentie in eerste generatie migranten.
De vaccinatieprogramma’s en de screening van zwangere vrouwen hebben als bijeffect dat er chronische dragers worden gevonden (de gevaccineerde personen worden daarop getest). Bij deze dragers wordt ook hun omgeving (huishouden en/of partner) gevaccineerd. Eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden worden dus niet specifiek als risicogroep betrokken, maar dit screeningsprogramma bereikt een groot deel van deze groepen wel.
Daarnaast worden personen die extra risico lopen op infectie (en/of het doorgeven daarvan) door veelvuldig contact met mogelijke patiënten en/of bloed(producten) gevaccineerd. Hieronder vallen beroepsgroepen, waaronder medici, die door de werkgever gevaccineerd worden, conform het Arbeidsomstandighedenbesluit, en gebruikers van medische producten (waaronder hemofiliepatiënten, maar bijvoorbeeld ook dialysepatiënten). Daarnaast worden in dit kader al meer dan tien jaar mannen, die seks hebben met mannen (MSM) en sekswerkers gevaccineerd. In deze groep zien we momenteel een daling in het aantal nieuwe gerapporteerde hepatitis B-infecties.
Is het beleid voor risicogroepen voor Hepatitis B alleen gericht op hemofiliepatiënten, mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, of zijn er ook andere risicogroepen vastgesteld? Worden de risicogroepen eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden betrokken in het beleid voor risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste risicogroep voor wat betreft hepatitis B dragerschap en consequenties daarvan zijn eerste generatie migranten. VWS verkent (met het RIVM) momenteel in hoeverre een regionaal of nationaal screeningsprogramma gericht op eerste generatie migranten uit hoogendemische gebieden opportuun is. De resultaten van kleinschalige screeningsprojecten voor eerste generatie migranten, zoals het hieronder genoemde «China in de lage landen», zullen hierbij worden betrokken. Zonodig zal de Gezondheidsraad om een advies gevraagd worden.
Wat zijn de resultaten van het project «China in de lage landen», waarbij door het Nationaal Hepatitis Centrum (NHC) en GGD’en samen met de Chinese gemeenschap campagne wordt gevoerd om Chinezen in Nederland ervan bewust te maken dat ze een hoog risico hebben op besmetting met Hepatitis B, waarin nieuwe infecties werden opgespoord en nieuwe besmettingen voorkomen? Op welke wijze wordt dit project voortgezet?
In het pilotproject «China in de lage landen» zijn in een aantal GGD-regio’s (tot en met april 2013) 4486 personen getest, waarbij 268 dragers van hepatitis B (6%) en 6 dragers van hepatitis C zijn gevonden.
Het project wordt afgerond met een subsidie van ZonMw en de resultaten en ervaringen worden meegenomen in de in antwoord 5 genoemde verkenning naar de mogelijkheid voor regionaal of landelijk beleid.
Zie ook vraag 5.
Welke lessen kunnen uit dit project worden geleerd? Welke mogelijkheden ziet u om soortgelijke campagnes te voeren voor andere etnische groepen?
Het project «China in de lage landen» is nog niet formeel afgerond, waardoor er nog geen definitieve conclusies mogelijk zijn. Er zijn vergelijkbare projecten elders uitgevoerd, zoals screening bij de Turkse gemeenschap in Arnhem. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, verken ik momenteel of een screeningsprogramma opportuun zou zijn.
Krijgen migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden die naar Nederland komen informatie over het feit dat zij tot een risicogroep voor Hepatitis B behoren en over de mogelijkheden om gescreend, gevaccineerd of behandeld te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Nee, migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden krijgen momenteel geen specifieke voorlichting over of screening op hepatitis B. Zie antwoord 5.
Sinds augustus is hepatitis B vaccinatie voor alle kinderen opgenomen in het RVP. Het RVP bereikt ook kinderen (tot 18 jaar) van asielzoekers. Al voor deze tijd werden zwangere vrouwen gescreend op hepatitis B (en waar nodig behandeld) en werden kinderen van dragers gevaccineerd. Conform een eerder advies van de Gezondheidsraad werden vanaf maart 2003 als doelgroep voor vaccinatie in het programma ook zuigelingen opgenomen van wie de moeder geen drager is, maar die een verhoogd infectierisico hebben door de sociale omgeving waarin zij opgroeien, omdat één of beide ouders uit een hepatitis B-endemisch land komen.
Wat zijn de eerste resultaten van het Project Bibhep (Bewustzijn Identificatie en Behandeling van chronische virale hepatitis)?
Het pilotproject voor bewustzijn over hepatitis bij beroepsgroepen in de zorg is inmiddels afgelopen. Er zijn verschillende workshops gehouden voor hepatitis specialisten en huisartsen. Het heeft geleid tot vier publicaties in medische tijdschriften. Uit dit project blijkt, volgens de uitvoerders, dat het bewustzijn over dit gezondheidsprobleem bij medici zeer laag is. Dit kan volgens hen verklaren dat er een afnemende aantal positieve testen hepatitis B of C gevonden wordt. Wel constateerden de uitvoerders van het programma dat de bereidheid tot het gezamenlijk aanpakken van dit probleem bij de beroepsgroepen groot is, vooral wanneer de daartoe vereiste inspanning in de normale workflow wordt ingepast.
De uitvoerders van het Biphep willen het project daarom ook voortzetten. Ik vind het een sympathiek initiatief vanuit de beroepsgroep zelf. Aan de uitvoerders heb ik reeds laten weten dat ik bepaalde bewustwordingsonderdelen uit het programma financieel zal steunen. Dit staat naast het uitzoeken of screening van mogelijke dragers opportuun is, zoals aangegeven in vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Preventiebeleid op 30 mei 2013?
Ja. Hiermee geef ik u antwoord op de gestelde vragen.
Overtredingen bij het zaaien van met bestrijdingsmiddelen behandelde zaden en plotselinge vogelsterfte in Friesland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat voor (vrijwel) alle gangbare suikerbieten die in Nederland worden geteeld geldt dat het zaaizaad met een neonicotinoide, zoals imidacloprid, is behandeld? Zo nee, welk percentage van de suikerbieten in Nederland wordt wel behandeld met neonicotinoiden en welk percentage niet?
Ongeveer 75% van het zaaizaad van suikerbieten wordt behandeld met neonicotinoïden.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoiden, zoals imidacloprid, aan strenge voorschriften is verbonden?
Het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoïden is aan diverse voorschriften gebonden om risico voor mens, dier en milieu te beperken. Zo is het bij geen enkele neonicotinoïde toepassing op zaaizaad toegestaan dat er tijdens het zaaien zaden aan het oppervlak blijven liggen.
Kunt u bevestigen dat deze toepassing alleen is toegelaten met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt?1
Vier gewasbeschermingsmiddelen op basis van drie neonicotinoïden hebben een Nederlandse toelating voor behandeling van suikerbietenzaden: imidacloprid (Gaucho en Sombrero), clothianidin (Poncho Beta) en thiamethoxam (Cruiser SB). Middels het Wettelijk Gebruiksvoorschrift (WG) van deze middelen is vereist dat uitzaai alleen plaatsvindt met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt.
Bij de toepassing met neonicotinoïden die op suikerbieten kunnen worden gebruikt, mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van gepilleerd bietenzaad, dat alleen met precisiezaai mag worden toegepast. Het pilleren van de bietenzaden zorgt ervoor dat de zaden een harde (klei-achtige) korst krijgen, die van een opvallende kleur wordt voorzien. Deze zaden hebben dan niet meer de vorm van een zaad, maar zijn relatief grote pillen of kogeltjes geworden welke door de vogels niet als zaad worden herkend. In alle gevallen moeten de zaden met grond worden bedekt, en gemorst product moet worden verwijderd.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat om de vogels en de zoogdieren te beschermen, het product volledig in de bodem moet worden ondergewerkt en dat blootstelling aan zaden geminimaliseerd worden moet worden? Zo ja, kunt u de reden voor deze gebruiksvoorschriften aangeven?
Ja, dit onderwerken is een vereiste voor het behandeld zaaizaad waarbij enige toxiciteit voor vogels en /of zoogdieren te verwachten is. Deze zinnen op het Wettelijk gebruiksvoorschrift zijn dan ook Europees vastgesteld. Door het onderwerken wordt de beschikbaarheid en daardoor de blootstelling van vogels/zoogdieren aan die zaden tot een aanvaardbaar risico verminderd.
In het licht van deze gebruiksvoorschriften, hoe beoordeelt u het bericht over het inzaaien van suikerbieten, waarin wordt geconstateerd dat er in het Noorden door de harde wind veel verstuiving plaatsvond, en waarin wordt gerapporteerd dat er op een perceel van 15 hectare, 15 procent van de zaden bloot lag?2
Op grond van het door u geciteerde artikel kan niet worden vastgesteld of er sprake was van een overtreding, omdat informatie over de omstandigheden tijdens inzaai ontbreekt.
Deelt u de mening dat het blootliggen van zaden die behandeld zijn met neonicotinoiden een groot gevaar vormt voor vogels en andere dieren? Kunt u de gevaren hiervan duiden en kwantificeren?
Behandeld zaad kan een risico vormen voor vogels en zoogdieren, als deze het zaad opeten. Daarom mag behandeld zaad alleen met behulp van precisiezaai gezaaid worden, waarbij het behandelde zaad direct met grond wordt bedekt.
Kunt u bevestigen dat er hier omgerekend 225.000 giftige suikerbietzaadjes open en bloot voor het oppikken lagen, alleen al op die 15 hectare? Hoe beoordeelt u dit?
De NVWA heeft geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding in dit specifieke geval. De ligging van het perceel of de percelen zijn niet bekend bij de NVWA.
Aangezien niet (door de overheid) is vastgesteld welk percentage behandelde zaden bloot is komen te liggen en welke zaaidichtheid op het betreffende perceel is aangehouden, kan ik niet beoordelen hoeveel suikerbietenzaadjes exact bloot lagen. Ik kan ook niet beoordelen of het hier om behandeld zaad ging.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van met neonicotinoiden behandeld zaad bij te harde wind een overtreding van de wet is? Zo ja, welke sanctie staat er op deze overtreding?
Als er een overtreding plaatsvindt van het wettelijk gebruiksvoorschrift staat er een sanctie van € 1.500 op.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat zorgvuldig moet worden om gegaan met het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen (Zorgplicht art. 2a WGB).
Bij overtreding van dit artikel wordt een boete van € 500 opgelegd.
Kunt u aangeven of er in dit geval handhavend is opgetreden? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit alsnog laten doen? Zo ja, welke sanctie heeft de betreffende teler gekregen?
Er is bij de NVWA geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding. Naast mogelijke controle acties die voortvloeien uit meldingen voert de NVWA reguliere toepassingscontroles uit. Tijdens deze reguliere controles zijn geen overtredingen geconstateerd. De NVWA heeft geen aanwijzingen dat in strijd met de voorschriften is uitgezaaid.
Om deze redenen zijn er geen sancties opgelegd.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoeveel en door wie, er is gecontroleerd op het volgen van de gebruiksvoorschriften tijdens het inzaaien van suikerbieten?
NVWA controleert op de juiste toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.
Daarbij kijkt de NVWA op basis van geconstateerde risico’s.
Het uitzaaien van behandeld bietenzaad wordt door de NVWA niet als een risicovolle toepassing gezien. Het uitzaaien van bietenzaad gebeurt met een machine die automatisch direct het zaad onderwerkt, de zogenaamde precisiezaai. Slecht onderwerken van het zaad als gevolg van zaaien bij ongunstig harde wind of vlak daarvoor, is voor boeren financieel ongunstig en niet in hun belang, daarom zou het in strijd werken met het gebruiksvoorschrift nadelig zijn.
Kunt u de conclusies van het recente rapport van de Amerikaanse Vogelbescherming bevestigen dat één enkel met neonicotinoïde behandeld zaadje genoeg gif bevat om een zangvogel te doden?3
De berekeningen die in het genoemde ABC-rapport zijn gedaan, zijn gebaseerd op de Noord-Amerikaanse toelatingen van drie neonicotinoiden in mais, granen en koolzaad. ABC trekt deze conclusie in één geval: bij met imidacloprid gecoat maiszaad.
In de beoordeling door Ctgb van zaadbehandelingsmiddelen in Nederland wordt rekening gehouden met het 1-korrel-criterium. Dat wil zeggen dat opname van 1 zaadje niet tot sterfte mag leiden. Alle in Nederland toegelaten neonicotinoïden zijn getoetst aan dit 1-korrel-criterium en voldoen daaraan. De berekening van het 1-korrelcriterium is gebaseerd op een acute toxiciteitsnorm, de dosering (gehalte werkzame stof per zaadje) en een voor het type zaad relevante vogelsoort met een bepaald lichaamsgewicht.
Heeft u er kennis van genomen dat er in de week na het incident waarbij er veel giftige zaden voor het oppikken lagen, een grote hoeveelheid dode vogels is gevonden in een bos in Friesland4 in een gebied waar veel suikerbieten worden geteeld?5
Volgens het artikel waarnaar wordt verwezen, en andere bronnen over dat incident, is de sterfte van de vogels (spreeuwen) voornamelijk te wijten aan de enorme aantallen van die vogels. Als oorzaak wordt in het artikel genoemd dat een grote groep kraaien hun nesten beschermen tegen de spreeuwen. Hierdoor botsen grote groepen spreeuwen in de lucht. Een relatie met vergiftiging door inname van behandelde zaden wordt in het artikel niet gelegd.
Daarnaast heb ik contact gehad met de gemeente Heerenveen. De gemeente geeft aan dat er in de winterperiode grote zwermen spreeuwen overnachten op haar grondgebied, onder andere in het Hepkema Bos. De spreeuwen overnachten met grote aantallen in slechts een klein aantal bomen.
Na melding bij de gemeente heeft het wijkteam geconstateerd dat door het gewicht van de spreeuwen een tak is afgebroken en als gevolg daarvan een 50 tal spreeuwen dood is gegaan. Dit betrof een eenmalig incident. Gezien het feit dat de oorzaak duidelijk was heeft de gemeente besloten om de dode vogels niet verder te laten onderzoeken. Ook de gemeente legt geen relatie tussen deze incidentele sterfte en de inname van zaden door vogels, aangezien er rond Heerenveen vrijwel geen suikerbieten worden geteeld.
Het Ctgb heeft geen signalen ontvangen van het CIDC (Centraal Instituut voor Dierziekte Controle) in Lelystad, dat er een koppeling is tussen sterfte en een gewasbeschermingsmiddel. Ook bij de NVWA zijn geen meldingen binnengekomen.
Kunt u een oorzakelijk verband tussen het blootliggen van een grote hoeveelheid giftige zaden en de grote plotselinge sterfte van vele vogels uitsluiten? Zo ja, op grond van welke informatie? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het «incident» waarbij vele giftige zaden blootlagen, opnieuw aantoont dat de gebruiksvoorschriften van bestrijdingsmiddelen zeker niet altijd nageleefd worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie ook mijn antwoord onder vraag 9 en 10. Uit de door u aangereikte informatie en vanuit informatie van de NVWA kan ik niet concluderen dat er sprake was van overtreding van de gebruiksvoorschriften bij het zaaien van behandeld suikerbietenzaad. Het naleven van de voorschriften is uiteraard een belangrijke zaak.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) een vinger aan de pols te houden. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties. Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd. Ik zet de handhaving voort.
Deelt u de mening dat het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een veel ruimere marge en strengere criteria zou moeten hanteren in haar toelatingsprocedures voor bestrijdingsmiddelen, omdat in de praktijk steeds weer blijkt dat de gebruiksvoorschriften niet of onvoldoende nageleefd worden, en dat de risico’s voor mens, dier en milieu van de toegelaten bestrijdingsmiddelen in de praktijk dus veel groter zijn dan het Ctgb in haar toelatingsbesluiten stelt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het Ctgb hiertoe opdracht te geven?
Het Ctgb maakt bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders. Zo ook bij de beoordeling van de risico’s voor vogels en zoogdieren. Het Ctgb gebruikt in de risicobeoordeling veiligheidsmarges die in beginsel afdoende zijn om «onvoorziene effecten» van het gebruik van de middelen te beperken.
Dat neemt niet weg dat er incidenten kunnen zijn met gevolgen voor het milieu. Maar daar lijkt hier, op basis van de beschikbare gegevens, geen sprake van te zijn. Uiteraard reageert het Ctgb, ook in Europees verband, alert op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) de mate van naleving te onderzoeken. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties.
Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd.
Het bericht dat zorgjongeren aan hun lot worden overgelaten |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren die begeleiding nodig hebben, geen zorg meer krijgen en aan hun lot worden overgelaten?1
Ik vind het ernstig dat de zorginstelling deze jongeren in de steek heeft gelaten, zonder vervangende zorg te regelen.
Het faillissement van betrokken instelling is uitgesproken op 9 april 2013. Al voor dit faillissement heeft een deel van de instelling Sterk!zorg een doorstart gemaakt onder de naam Sterk!zorg Oost. Deze nieuwe organisatie heeft 12 cliënten, met instemming van de wettelijk vertegenwoordigers, in zorg genomen.
De curator heeft op donderdag 18 april overeenstemming bereikt met zorginstelling De Driestroom over de overname van de resterende 29 cliënten. Deze overdracht heeft daadwerkelijk plaatsgevonden op vrijdag 19 april. Hieruit blijkt dat na het faillissement snel de noodzakelijk stappen zijn gezet om tot opvolging van de zorgverlening te komen.
Waarom hebben de jongeren geen vervangende zorg gekregen nadat zorginstelling Sterk!Zorg failliet is gegaan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen om in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie heeft, na een anonieme melding over de leefomstandigheden, op 16 april 2013 twee locaties van Sterk!zorg bezocht. De bevindingen van de inspectie kwamen overeen met de berichtgeving in «de Gelderlander». Op één locatie verbleven vijf LVG-cliënten van Sterk!zorg zonder begeleiding en zonder etensvoorraden. In twee van de drie woningen was het gas afgesloten en was er geen verwarming en water. Op een andere locatie waren de omstandigheden iets beter, maar over beide locaties kwam de inspectie tot het oordeel dat de situatie onacceptabel was. De inspectie heeft het zorgkantoor gevraagd actie te ondernemen voor de zorg van de bewoners. Ook de curator die betrokken is bij het faillissement van Sterk!Zorg heeft het zorgkantoor hiertoe verzocht. Het zorgkantoor heeft zorgaanbieder De Driestroom gevraagd om direct in te springen en te zorgen dat vanaf 18 april 2013 zorg wordt geboden op de locaties van Sterk!Zorg. De Driestroom heeft deze verantwoordelijkheid op zich genomen. Per 19 april 2013 wordt op alle vier de locaties van Sterk!zorg verantwoorde zorg geleverd. De inspectie zal de kwaliteit van zorg volgen door binnen drie à vier weken opnieuw te toetsen.
De IGZ is direct in actie gekomen, nadat er een signaal werd ontvangen. Het is helaas niet in alle gevallen mogelijk om dreigende misstanden in de zorg in een vroeg stadium te detecteren. Dit doet zich met name voor bij pgb-gefinancierde zorg.
In mijn brief over de «Hervorming van de langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst» ((Kamerstuk II, 30 597, nr. 296) van 25 april 2013 heb ik aangegeven welke maatregelen ik voorsta om het pgb beter te reguleren.
Is er sprake van het verwaarlozen van de zorgplicht vanuit bureau Jeugdzorg en/of het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van verwaarlozen van de zorgplicht. De verantwoordelijkheid voor het organiseren van zorg ligt in geval van pgb-gefinancierde zorg bij de cliënt zelf. In dit geval heeft het zorgkantoor, in het belang van deze groep zeer kwetsbare cliënten, zich wel ingespannen om de cliënten zo snel mogelijk onder te brengen bij een andere zorgaanbieder.
Op het moment dat bekend werd dat de zorg onder de maat was, is zowel door het zorgkantoor als door bureau Jeugdzorg handelend opgetreden.
Bureau Jeugdzorg heeft onmiddellijk de gesprekken die het met Sterk!zorg voerde over de plaatsing van vier jeugdigen gestaakt en heeft deze cliënten elders geplaatst. Twee andere jongeren die bij Sterk!zorg verbleven zijn door de Driestroom in zorg genomen.
Als om welke reden dan ook de kwaliteit van zorg in het gedrang komt, handelt de zorginstelling in strijd met de Kwaliteitswet zorginstellingen. Het is dan aan de IGZ om op te treden, zoals zij in dit geval ook heeft gedaan.
Is het waar dat het zorgpersoneel vorige maand geen loon uitbetaald heeft gekregen? Gaat u ervoor zorgen dat het zorgpersoneel alsnog loon ontvangt? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van salariëring van het personeel wordt door de curator, in overeenstemming met het UWV, opgepakt. Op 17 april heeft de curator een informatiebijeenkomst gehouden voor de medewerkers van Sterk!Zorg en is men geïnformeerd.
De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met alle medewerkers opgezegd. De opzegtermijn wordt door het UWV per persoon bepaald. Medewerkers hebben tijdens de opzegtermijn een verplichting om door te werken en het UWV garandeert de salarisbetaling gedurende de opzegperiode. Voor medewerkers die zich aan deze verplichting onttrekken vervalt deze garantie.
Vindt u ook dat dit soort situaties niet via een aanklacht in de krant moeten worden opgelost? Kunt u een overzicht geven wat er in de afgelopen maanden is gedaan om te voorkomen dat deze jongeren aan hun lot worden overgelaten? Waarom is dat niet gelukt?
Ik vind het ongewenst dat dit soort situaties ontstaan en dat deze in een aantal gevallen niet eerder dan via de media aan het licht komen.
Zoals ik eerder heb aangeven, is het echter niet altijd mogelijk om dergelijke misstanden in een vroeg stadium te detecteren, zeker in het geval van pgb-gefinancierde zorg. Voor een beschrijving van de acties die de afgelopen maanden voor deze jongeren zijn ondernomen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden.
Hoe verhoudt de hier genoemde zaak zich tot het NOS bericht «Twee aanhoudingen om PGB-fraude» d.d.15 april 2013? Is er hier sprake van een zelfde soort malafide zorgbureau? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Deze zaak staat los van de zaak in Almere. Voor zover nu bekend, is er in het geval van Sterk!Zorg geen sprake van fraude, maar van een kostenstructuur binnen de organisatie die de organisatie als geheel verliesgevend maakte en uiteindelijk leidde tot het faillissement.
Wat is volgens u het verschil tussen de taak/verantwoordelijkheid van het zorgkantoor en de taak/verantwoordelijkheid van bureau Jeugdzorg in relatie tot de jongeren en de zorgaanbieder?
Het verschil tussen taken van bureau jeugdzorg en het zorgkantoor kan het best als volgt worden uiteengezet.
Er zijn twee instanties die de zorgvraag indiceren.
De levering en financiering van de zorg kent drie bronnen:
De provincie contracteert de jeugdzorg die via het bureau jeugdzorg is geïndiceerd op grond van de Wjz. Het bureau jeugdzorg adviseert de provincie in het kader van de planvoorbereiding over de inkoop van deze zorg.
Als het gaat om jeugd-ggz wordt deze het eerste jaar op basis van de Zvw -op indicatie van bureau jeugdzorg of de huisarts – door de zorgverzekeraar betaald en daarna vanuit de AWBZ op basis van indicatie door bureau jeugdzorg of het CIZ. Vanuit de AWBZ wordt voorts de zorg betaald voor door het CIZ geïndiceerde cliënten vanaf 18 jaar. Het zorgkantoor contracteert deze zorg bij de zorgaanbieders. Dit betreft de zorg in natura.
Als cliënten gebruik maken van een pgb komt ook dit ten laste van de AWBZ, maar hierbij is het zorgkantoor geen contractpartij met de zorgaanbieder maar met de pgb-houder.
Voor de kwaliteit van de zorg kan hierover nog worden opgemerkt dat het bureau jeugdzorg en de provincie een rechtstreekse relatie hebben met de zorgaanbieder voor de levering van zorg in natura. Hierdoor heeft bureau jeugdzorg direct zicht op de kwaliteit van de zorgaanbieder.
Als het gaat om AWBZ-zorg in natura heeft het zorgkantoor een rechtstreekse contractrelatie met de zorgaanbieder en dus ook zicht op de kwaliteit van de aanbieder. Bij zorg die wordt geleverd via een pgb heeft alleen de pgb-houder direct zicht op de kwaliteit.
Voor jeugdzorg die niet jeugd-ggz is, moet de Wet op de jeugdzorg als voorliggend worden beschouwd. Voor jeugd-ggz kan bureau jeugdzorg indiceren, voor zover die zorg is aangewezen in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wjz juncto artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Ook het CIZ kan voor deze zorg indiceren.
Als organisaties die verantwoordelijk zijn voor de zorg aan zorgbehoevende jongeren die verantwoordelijkheid niet (langer) nemen, wanneer ontstaat dan uw verantwoordelijkheid?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Hoe verhoudt het antwoord op vraag 3 zich tot uw systeemverantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het antwoord op vraag 4 tot de conclusie leidt dat in deze casus geen sprake is van verantwoordelijkheid aan uw kant, wat moet er dan gebeuren voor daar wel sprake van is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke organisatie heeft hier gefaald in termen van adequate zorgverlening aan de jongeren in kwestie?
De betrokken zorginstelling.
Het bericht dat zorgjongeren aan hun lot worden overgelaten |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren die begeleiding nodig hebben geen zorg meer krijgen en aan hun lot worden overgelaten?1
Waarom hebben de jongeren geen vervangende zorg gekregen nadat zorginstelling Sterk!Zorg failliet is gegaan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) te vragen om in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
Is er sprake van het verwaarlozen van de zorgplicht vanuit Bureau Jeugdzorg en/of het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat het zorgpersoneel vorige maand geen loon uitbetaald heeft gekregen? Gaat u ervoor zorgen dat het zorgpersoneel alsnog zijn loon ontvangt? Zo nee, waarom niet?
Vindt u ook niet dat dit soort situaties via een aanklacht in de krant moeten worden opgelost? Kunt u een overzicht geven wat er in de afgelopen maanden is gedaan om te voorkomen dat deze jongeren aan hun lot worden overgelaten? Waarom is dat niet gelukt?
Wilt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Het bericht dat ook Nederlandse patiënten in het buitenland organen kopen en deze laten transplanteren |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de reportage «Op zoek naar een nier» over hoe orgaanhandelaren misbruik maken van patiënten die op zoek zijn naar een nieuwe nier waarbij ook Nederlandse patiënten zijn betrokken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is waar zo snel mogelijk een einde aan moet worden gemaakt? Zo ja, op welke manier denkt u dat te kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, illegale orgaantransplantaties zijn onwenselijk en zijn al bij wet verboden. Het om niet-principe en uitdrukkelijke, voorafgaande toestemming van de donor zijn in Nederland belangrijke uitgangspunten bij orgaandonatie. Onvrijwillige orgaandonatie is een vorm van mensenhandel die niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland strafbaar is grond van artikel 273f wetboek van strafrecht, mits dit delict ook strafbaar is in het betreffende land. Na implementatie van de EU-richtlijn mensenhandel (2011/36/EU) zal dit vereiste van dubbele strafbaarstelling komen te vervallen. Het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn (Kamerstukken I, vergaderjaar 2012–2013, 33 309 nr A) is op 2 april 2013 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. Het voorbereidend onderzoek door de Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie vond plaats op 14 mei 2013.
Om te voorkomen dat mensen hun toevlucht zoeken tot een illegale transplantatie in het buitenland wordt op de website van de Nederlandse Transplantatie Stichting gewezen op de gevaren en het mogelijke illegale karakter van een transplantatie in het buitenland. Deze website wordt mogelijk gemaakt met subsidie van het ministerie van VWS. Daarnaast zet ik vol in op het vergroten van het aantal transplantaties in Nederland. Ik heb u daarover geïnformeerd in mijn brief van 21 december 2011 (GMT/IB 3095531). Ook groeit in Nederland de bereidheid om bij leven een orgaan af te staan. Om te voorkomen dat mensen financieel nadeel ondervinden van deze daad van medemenselijkheid, is er de subsidieregeling Donatie bij leven. Op basis van deze regeling vindt vergoeding plaats van kosten die een rechtstreeks gevolg zijn van de verwijdering van een orgaan.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over aanwijzingen dat er ook Nederlandse patiënten in het buitenland organen kopen en laten transplanteren?2 Zo ja, op welke termijn kan het voorstel van de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS), zoals is aangekondigd in uw antwoord, worden verwacht?
Ja. Het voorstel van de NTS heb ik op 3 december 2012 ontvangen. De NTS stelt voor om hierover periodiek te rapporteren op basis van de Nederlandse resultaten van het grote Europese onderzoek onder leiding van het Erasmus Medisch Centrum dat onlangs is gestart. Daarnaast zal de NTS samen met de Stichting Eurotransplant nader onderzoeken waarom patiënten zonder duidelijke reden van de wachtlijst verdwijnen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een arts in de reportage «Op zoek naar een nier» dat hij van een aantal van zijn patiënten vermoedt dat ze illegaal aan een nieuwe nier zijn gekomen, in het licht van uw antwoord op bovengenoemde eerdere vragen dat in Nederland een concreet geval bekend is uit 2007 van een patiënt die naar Pakistan is gereisd om zich daar te laten transplanteren?
Ik heb geantwoord dat mij één concreet geval bekend is. Dat betrof een patiënt die op tv vertelde over de niertransplantatie die in Pakistan had plaatsgevonden. De arts in de reportage spreekt vermoedens uit die nu in het Europese onderzoek nader worden onderzocht. Ik verwacht dat ik op basis van de hierboven genoemde rapportage van de NTS en het gezamenlijke onderzoek van NTS en Eurotransplant meer inzicht krijg in de omvang van het probleem.
De subsidieverlening aan Jellinek Curaçao |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ondergang Jellinek Curaçao kostte een miljoen euro»?1
Ja
Kunt u nader inzicht geven in de gang van zaken rond de subsidieverlening aan Jellinek Curaçao? Is het waar dat de subsidie voor Jellinek Curaçao voor 90.000 euro bestond uit een eerder afgewezen begrotingspost voor hotel Kura Hulanda? Is het waar dat de verschuiving van dit bedrag plaatsgevonden heeft op advies van ambtenaren waarna de subsidieaanvraag wel goedgekeurd is? Hoe verklaart u anders dat de reeds goedkeurde posten ineens precies met 90.000 euro hoger uitvielen na de afwijzing van de eerdere aanvraag van 90.000 euro voor hotel Kura Hulanda?
Bij de projectaanvraag onder een subsidieprogramma zoals het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) leveren bedrijven een begroting aan die bestaat uit twee delen: Technische Assistentie (TA) en Hardware (HW). TA representeert tijdsinzet in uren, terwijl HW wordt besteed aan goederen en diensten. Na goedkeuring door de uitvoerende instantie wordt het TA-budget vooraf voor de duur van het project vastgezet en is verschuiving van kosten (over subposten) tijdens de projectuitvoering niet mogelijk. Dit is anders voor HW. Hier wordt die flexibiliteit wel geboden om tegemoet te komen aan veranderende omstandigheden waar projectpartners geen invloed op hebben, zoals veranderende markt(wensen) of productspecificaties. Ook anticiperen veel partijen bij het indienen van hun projectaanvraag niet op prijsstijgingen maar lopen daar – mede vanwege uitloop van het project – in de uitvoering wel tegen aan. Verandering van het HW-budget is enkel mogelijk onder de volgende strikte voorwaarden: kosten moeten aantoonbaar zijn gemaakt (tegen een marktconforme prijs) en de activiteiten behorende bij de kosten moeten relevant en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project. Ook kan het vooraf afgesproken totale maximum voor het hardwarebudget niet worden overschreden.
Jellinek heeft op eigen initiatief de keuze gemaakt om Kura Hulanda als derde partij in te schakelen voor de inkoop van apparatuur die specifieke interieurarchitectonische kennis vereiste die bij henzelf niet aanwezig was. Onder meer omdat deze kosten door de uitvoerder van de subsidieregeling niet noodzakelijk werden geacht, zijn ze niet goedgekeurd. Daarmee ontstond er een ruimte van € 90.000 in het HW-budget. Deze financiële ruimte kon ingezet worden voor andere, reeds goedgekeurde (en voor het project noodzakelijke) posten van het HW-budget die in eerste instantie niet volledig door de subsidie konden worden gedekt. Dit kwam omdat de kosten hiervoor hoger waren uitgevallen dan oorspronkelijk begroot. Het bedrag van € 90.000 was overigens niet toereikend om alle hoger uitgevallen kosten te dekken, zodat de projectpartners een deel van de voor de subsidie goedgekeurde meerkosten uit eigen middelen hebben moeten financieren.
Hiermee concludeer ik dat de subsidieaanvraag, inclusief de toekenning van een vergoeding van € 90.000 voor de meerkosten in het HW-budget, op een correcte en gangbare manier is verlopen.
Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er op advies van ambtenaren op een dergelijke creatieve manier subsidieaanvragen gedaan en vervolgens goedgekeurd worden? In hoeverre komt deze praktijk vaker voor bij subsidieverlening door de overheid? Bent u bereid om maatregelen te treffen om te voorkomen dat ambtenaren in de toekomst op deze manier handelen bij subsidieaanvragen? Zo ja, welke? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw beoordeling van de berichtgeving waaruit blijkt dat de verslavingszorg geboden door Jellinek Curaçao kwalitatief niet op orde was en dat er in de kliniek zelf een «levendige handel in allerlei pillen» gaande was? In hoeverre heeft deze berichtgeving gevolgen voor uw eerdere oordeel dat Jellinek Curaçao gedurende de periode dat het geopend was voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie? Was kwalitatief goede zorg geen voorwaarde voor subsidie? In hoeverre is hieraan voldaan?
Gedurende de uitvoering worden PSNA-projecten nauwkeurig gemonitord door de uitvoerende instantie. Onderwerp van monitoring is naleving van afspraken zoals vastgelegd in het contract dat bij de start van het project door projectaanvrager en de Nederlandse overheid wordt ondertekend. Deze afspraken hebben betrekking op het aantal arbeidsplaatsen (inclusief specificaties daarvan), projectfaciliteit, samenwerkingsverbanden en gerealiseerde omzet (inclusief specificaties daarbinnen). De aan het project gestelde kwaliteitseisen worden gemonitord op basis van certificeringen zoals (in het geval van Jellinek) ISO/HKZ. Controle op de kwaliteit van verleende medische zorg valt buiten de expertise en controles van de uitvoerende instantie. Dergelijke zaken worden verondersteld te zijn geborgd door naleving van certificeringen en van (lokale) wet- en regelgeving, waarop controle is belegd bij externe instanties. De uitvoerende instantie heeft tijdens de uitvoering van het Jellinek-project op geen enkele wijze signalen ontvangen dat de medische zorg onvoldoende zou zijn. Ik kan geen uitspraak doen over de periode nadat het subsidietraject onder PSNA werd beëindigd. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de subsidiering onder PSNA alleen gericht was op de opstart van de Jellinek Retreat en niet gebruikt is ter ondersteuning van de exploitatie.
Kunt u nader inzicht geven in de relatie tussen Jellinek Curaçao en hotel Kura Hulanda? In wiens bezit zijn beide? Wat is de precieze rol van Jellinek geweest in de hele onderneming? Is het waar dat de faciliteiten van Jellinek Curaçao gebruikt zijn om gasten van hotel Kura Hulanda in onder te brengen? Welke toekomstplannen zijn er voor de inmiddels gesloten faciliteiten van Jellinek Curaçao? In hoeverre hangen deze plannen samen met hotel Kura Hulanda? In hoeverre kan gesteld worden dat hotel Kura Hulanda geprofiteerd heeft en nog steeds profiteert van de aan Jellinek Curaçao versterkte subsidie? Was dit de bedoeling van de subsidie?
De verhouding tussen Kura Hulanda en Jellinek Retreat beperkte zich tot de relatie huurder-verhuurder. De eigenaar van Kura Hulanda had tijdens de PSNA-fase geen eigendom of aandelen in Jellinek Retreat. Beide entiteiten hadden onder PSNA een verschillend eigenaarschap en opereerden los van elkaar. Kura Hulanda heeft dan ook niet in directe zin geprofiteerd van de subsidie. Als verhuurder van het bedrijfspand waarin Jellinek was gevestigd heeft Kura Hulanda wel indirect profijt gehad van het project. Verder heeft Kura Hulanda als externe partij een deel van de inrichting van de verzorgingskliniek voor haar rekening genomen, waarvoor zij de benodigde specifieke interieurkennis hadden.
De rol van Stichting Jellinek Mentrum (Nederland) in het project was allereerst die van subsidie-aanvrager onder PSNA. Daarnaast was men mede-aandeelhouder van de Antilliaanse Joint Venture die verantwoordelijk was voor de projectuitvoering. Andere aandeelhouders in de Joint Venture waren Medische Praktijk Dr Cai N. Winkel N.V. (Curaçao) and Wolff Communicatie Management (Nederland). Ik ben niet op de hoogte van de toekomstplannen van de eigenaars voor de faciliteiten van Jellinek Retreat.
De vraag of gasten van Kura Hulanda zijn ondergebracht bij Jellinek Retreat kan ik niet beantwoorden, anders dan dat hiervan tijdens de PSNA-fase zover ik heb kunnen nagaan geen sprake van was.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen met betrekking tot de mogelijkheden om de verstrekte subsidie van 600.000 euro terug te vorderen waarbij u aangaf te twijfelen over of dit achteraf een verstandige subsidie was?2 In hoeverre bent u bereid te heroverwegen of deze subsidie teruggevorderd kan en moet worden? Deelt u de mening dat als de zorg in Jellinek Curaçao kwalitatief niet op orde was, maar er wel sprake was van een sterke relatie tussen hotel Kura Hulanda en Jellinek Curaçao waarbij het hotel profiteerde van de subsidie voor de kliniek, de subsidie ook teruggevorderd moet en kan worden bij hotel Kura Hulanda? Zo ja, hoe gaat u hier werk van maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij bewust van mijn eerdere antwoord aangaande de mogelijkheden om de subsidie die onder PSNA verstrekt is terug te vorderen. De subsidieverlening is procedureel correct en in overeenstemming met de geldende voorwaarden verlopen. Hoewel achteraf gezien een andere aanwending van deze middelen wellicht een groter direct nut had kunnen hebben voor de lokale Curaçaose bevolking is het niet mogelijk de subsidie terug te vorderen.
De Extra Toelage Wooninitiatief |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat er onder cliënten die woonachtig zijn in kleinschalige wooninitiatieven onduidelijkheid bestaat over de verrekening van de extra toelage van € 4.000 met de budgetgarantie?
Op basis van signalen van vertegenwoordigers van pgb-gefinancierde wooninitiatieven maak ik op dat cliënten niet altijd wisten dat de toeslag van € 4.000 voor bewoners van pgb-gefinancierde wooninitiatieven niet bovenop de eventuele budgetgarantie komt, maar hiermee wordt verrekend. Deze verrekening heeft plaatsgevonden, omdat budgethouders met budgetgarantie al een hoger pgb krijgen dan budgethouders met dezelfde zorgvraag zonder deze budgetgarantie.
Wordt er door zorgkantoren gebruik gemaakt van verschillende wijzen van verrekening van de extra toelage wooninitiatief? Vindt u dit wenselijk?
De verrekening is vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ. Het College voor zorgverzekeringen heeft mij laten weten dat alle zorgkantoren de toeslag op dezelfde wijze verrekenen.
In hoeverre is de berekening van de verrekening gecommuniceerd met cliënten die voor de extra toelage wooninitiatief in aanmerking komen?
In december 2012 is het besluit genomen om deze toeslag van € 4.000 toe te kennen. Op dat moment waren de zorgkantoren al enige tijd bezig om zich op 2013 voor te bereiden. Vandaar dat de zorgkantoren in eerste instantie in december 2012 de verrekening hebben gecommuniceerd naar alle bij hen bekende wooninitiatieven. Inmiddels zijn de bewoners van de overige wooninitiatieven alsnog hiervan op de hoogte gesteld.
Wilt u onderzoeken of een eenduidige wijze van berekening en communicatie hierover wenselijk is?
Er is sprake geweest van een eenduidige wijze van berekenen. Hoewel de zorgkantoren inmiddels alle cliënten van wooninitiatieven hebben geïnformeerd, zal ik volledigheidshalve het College voor Zorgverzekeringen vragen dit punt mee te nemen in hun volgende informatiebulletin naar alle budgethouders zal worden verstuurd.
De aanpak van PGB-fraude |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Twee aanhoudingen om pgb-fraude»?1
Ja.
Hoe groot is het bedrag dat tot dusver aan pgb-fraude is teruggevorderd? Hoe groot is de stijging van dit bedrag sinds uw brief2 waarin u de versterking en uitbreiding van de aanpak van pgb-fraude aankondigt?
In het plan van aanpak pgb-fraude 2013/2014 (TK, vergaderjaar 2012–2013, 25 657, nr. 96) dat ik op 2 december 2012 aan de Kamer heb gezonden, is vermeld dat door zorgkantoren voor circa € 6 mln. aan pgb-fraude is teruggevorderd. Het Openbaar Ministerie heeft naar schatting voor enkele tientallen miljoenen aan zaken in onderzoek. Met ingang van 2013 is de aanpak van pgb-fraude geïntensiveerd. Aangezien pgb-fraude zaken bewerkelijk en complex zijn, kost een zorgvuldige behandeling hiervan tijd. Het effect op de teruggevorderde middelen is vier maanden na de intensivering van de aanpak dan ook nog niet zichtbaar.
Op welke wijze wordt de versterkte aanpak van pgb-fraude geëvalueerd?
Ten behoeve van de uitvoering van het plan van aanpak pgb fraude is de regiegroep pgb fraudebestrijding opgericht. In deze regiegroep komen alle betrokken partijen periodiek bijeen. Tijdens deze bijeenkomsten wordt de voortgang besproken en komen leereffecten aan de orde. Zo zullen de zorgkantoren onder andere verslag doen van de bevindingen uit de af te leggen huisbezoeken en deelt de Inspectie SZW haar kennis, expertise en signalen.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze de aangekondigde samenwerking tussen ministeries, opsporingsinstanties en gemeenten vorm heeft gekregen? Op welke manier hebben professionals, die te maken hebben met het medisch beroepsgeheim, mogelijkheden gekregen om mogelijke fraudeurs te melden? Wat is het effect van deze maatregel op de pgb-fraude?
Zoals ik in mijn plan van aanpak heb aangekondigd, wordt met alle betrokken partijen samengewerkt in de Taskforce Integriteit Zorgsector (voorheen de regiegroep «verbetering fraudebestrijding in de zorg»). Voor wat betreft het melden van mogelijke fraudeurs door professionals die te maken hebben met het medisch beroepsgeheim geldt het volgende. In de beleidsreactie op het rapport Medisch beroepsgeheim in dubio (TK, vergaderjaar 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 129) die ik op 16 januari 2013 aan uw Kamer heb gestuurd, heeft de minister een wetswijziging aangekondigd met betrekking tot het medisch beroepsgeheim en de bestrijding van fraude. Uw Kamer heeft over dit rapport en de beleidsreactie vragen over dit onderwerp gesteld. Bij de beantwoording van deze vragen zal de minister hierop terugkomen.
Welke maatregelen om de pgb-regeling fraudebestendiger te maken zijn opgenomen in de pgb-regeling 2013? Wat is het effect van deze maatregelen?
De afgelopen jaren is een aantal maatregelen genomen om pgb-fraude te bestrijden. Een overzicht hiervan heb ik bij mijn plan van aanpak pgb-fraude aan de Kamer gezonden. Conform de afspraak uit het Begrotingsakkoord is aanvullend in de pgb-regeling 2013 opgenomen dat mensen die in aanmerking willen komen voor een pgb hun medewerking moeten verlenen aan het voeren van een face-to-face gesprek. Deze gesprekken zijn er enerzijds op gericht om cliënten bewuster voor een pgb te laten kiezen, en anderzijds om potentiële fraudeurs af te schrikken. Inmiddels voeren alle zorgkantoren deze gesprekken met degenen, die voor een pgb kiezen. De effecten van deze gesprekken zullen in beeld worden gebracht. Zoals ik in het plan van aanpak pgb-fraude heb beschreven worden meer maatregelen genomen om pgb-fraude te bestrijden. Niet al deze maatregelen lenen zich echter voor opname in de pgb-regeling, zoals het oprichten van een aparte eenheid voor pgb-fraude bij de Inspectie SZW (ISZW).
Hoe groot is het deel van de pgb-aanvragers waarmee door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een face-to-face-gesprek gevoerd wordt in 2013? Wat is het effect van deze gesprekken op de pgb-fraude?
De face-to-face indicaties van potentiële pgb-houders worden door het CIZ dit jaar gefaseerd ingevoerd. Vanaf 1 april jl. is het CIZ hiermee gestart. Met ingang van 1 januari 2014 worden alle nieuwe aanvragers met voorkeur voor een pgb face-to-face geïndiceerd. De verwachting is dat deze gesprekken zullen bijdragen aan het voorkomen van fraude bij het aanvragen van een indicatie. Het daadwerkelijke effect is vast te stellen wanneer meer ervaring met deze manier van indiceren is opgedaan.
Van hoeveel pgb-bemiddelingsbureaus heeft het CIZ in 2012 en 2013 het mandaat om zelf indicaties te mogen afgeven ingetrokken?
Pgb-bureaus hebben geen toegang tot het taakmandaat om zelf indicaties te mogen afgeven. Pgb-bureaus kunnen wel aangesloten zijn op de digitale aanmeldfunctionaliteit van het CIZ. De indicatieaanvragen die via deze aanmeldfunctionaliteit worden ingediend, worden op dezelfde wijze afgehandeld als een aanvraag, die door de cliënt zelf wordt ingediend.
Hoe vaak heeft het CIZ in 2013 ambtshalve geherindiceerd?
Op dit moment zijn er 650 ambtshalve herindicaties bij het CIZ in behandeling.
Op welke wijze zal het CIZ juridisch beter gepositioneerd worden, als het gaat om het verminderen van risico’s van fraude in de gehele AWBZ?
Momenteel onderzoek ik of ik het CIZ meer bevoegdheden kan geven in het kader van fraudebeheersing. Dit is een van de maatregelen die is voorgesteld naar aanleiding van de risicoanalyse op fraude in de AWBZ zorg in natura, zoals ik u heb laten weten in de brief (TK, vergaderjaar 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 15) die op 31 oktober 2012 naar de Kamer is gestuurd. Zoals ik in mijn Kamerbrief Hervorming langdurige zorg d.d. 25 april 2013 (Kamerstuk II 30 597, nr.296) heb aangekondigd, zullen er tevens veranderingen worden aangebracht in het indicatieproces om de toegang tot de kern-AWBZ goed te bewaken. Zo zal er meer persoonlijk contact komen tussen de indicatiesteller en de cliënt en zullen standaardindicatieprotocollen, indicatiemeldingen en herindicaties via taakmandaat verdwijnen.
Bent u voornemens het afleggen van de pgb-test te verplichten?
Zoals ik in mijn plan van aanpak heb aangegeven, overweeg ik het afleggen van een pgb-test of deelname aan een cursus verplicht te stellen. Bij deze afweging wil ik de eerste resultaten van de face-to-face bezoeken van het CIZ en de huisbezoeken die de zorgkantoren afleggen, betrekken.
Bij hoeveel procent van de verzekerde cliënten is in 2013 reeds een huisbezoek afgelegd door het zorgkantoor? Hoe vaak is bij deze huisbezoeken fraude geconstateerd?
De zorgkantoren zijn momenteel bezig met het op zorgvuldige wijze treffen van de voorbereidingen voor de af te leggen huisbezoeken. Medio dit jaar wordt gestart met het daadwerkelijk afleggen van de huisbezoeken. De verwachting is dat ik u eind van het jaar een indruk kan geven van hetgeen uit de huisbezoeken naar voren komt.
Is de aparte eenheid voor pgb-fraude bij de Inspectie SZW (ISZW) reeds operationeel? Hoeveel fraudezaken worden door deze eenheid in 2013 aangepakt?
Een aparte eenheid binnen de Inspectie SZW is met ingang van 1 januari 2013 gestart met deze onderzoeken. De Inspectie SZW zal per jaar minimaal zes opsporingsonderzoeken en drie opsporingsonderzoeken in combinatie met fraude op een van de domeinen van SZW uitvoeren.
Wanneer is het thematisch onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) naar pgb-fraude gereed? Kunt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Elk jaar rapporteert de Nza over hoe de zorgkantoren de AWBZ uitvoeren. In dit onderzoek zal de Nza extra aandacht besteden aan het onderwerp pgb-fraude. Het onderzoeksrapport zal naar verwachting op 1 december 2013 worden afgerond en, evenals vorige jaren, naar de Kamer worden gezonden.
Welke formele bevoegdheden krijgt de NZa om pgb-fraude op te sporen?
Het opsporen van pgb-fraude is belegd bij de Inspectie SZW, zie ook het antwoord op vraag 12. Zoals aangegeven in de brief (d.d. 15 mei jongstleden, Kamerstuk II 28 828, nr. 30) van de minister en mij over de aanpak van zorgfraude, bezien wij momenteel of het toezichts- en handhavingsinstrumentarium adequaat is. De NZa heeft los daarvan meer capaciteit gekregen om toezicht uit te oefenen op de zorgkantoren bij aanpak van pgb-fraude.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het plan om per 1 januari 2014 het systeem van trekkingsrechten in te voeren? Wordt de geplande invoeringsdatum gehaald?
Momenteel wordt door VWS samen met betrokken partijen de invoering van het trekkingsrecht uitgewerkt. Deze inhoudelijke uitwerking en de keuze voor een uitvoerende partij, dienen zorgvuldig te gebeuren. Ik streef ernaar om het trekkingsrecht vanaf 2014 in te voeren.
Het bericht Zorgjongeren aan hun lot overgelaten in Alverna |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht Zorgjongeren aan hun lot overgelaten in Alverna1?
Ja.
Klopt het dat de jongeren in Alverna, die 24 uur begeleiding nodig hebben, aan hun lot worden overgelaten vanwege het faillissement van de zorginstelling en het feit dat medewerkers zich ziek hebben gemeld?
Ja. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft, na een anonieme melding over de leefomstandigheden bij betrokken instelling, op 16 april 2013 twee locaties van Sterk!zorg bezocht, waar onder Alverna. De bevindingen van de IGZ kwamen overeen met de berichtgeving in de Gelderlander.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg er van weet, maar geen aanleiding ziet om in te grijpen? Zo ja, wat vindt u daarvan en wat bent u van plan hieraan te doen? Komt het vaker voor dat Bureau Jeugdzorg in dit soort situaties niets doet?
De situatie bij Sterk!zorg laat zien dat bureau Jeugdzorg, vanaf het moment dat men bekend werd met de zorgelijke situatie, voortvarend in heeft ingegrepen.
In het algemeen hebben de Bureaus Jeugdzorg en de Inspectie op de Jeugdzorg een goed inzicht in de kwaliteit van de geleverde zorg. Dat wil echter niet zeggen dat het in alle gevallen mogelijk is om dreigende misstanden vroegtijdig te detecteren. Dit is met name het geval bij zorg die geleverd wordt via een pgb.
In mijn brief over de «Hervorming van de langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst» (kenmerk 114352–103090) van 25 april 2013 heb ik aangegeven welke maatregelen ik voorsta om het pgb beter te reguleren.
Komen dit soort situaties, dat jongeren niet meer de begeleiding krijgen die ze nodig hebben, ook voor bij andere instellingen? Zo ja, want bent u van plan hieraan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
De gevaren van bestrijdingsmiddelen voor de volksgezondheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Australische onderzoek waaruit blijkt dat de kans op een hersentumor bij jonge kinderen wordt vergroot wanneer moeder en/of vader tijdens de zwangerschap met pesticiden in aanraking komen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?1
Ik heb kennisgenomen van het Australische onderzoek naar het verband tussen blootstelling aan bestrijdingsmiddelen en de kans op hersentumoren bij jonge kinderen. 1) Ik heb voor de beantwoording van deze vragen wetenschappelijk advies ingewonnen bij het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en het Milieu (RIVM) en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Het Ctgb en het RIVM hebben geconcludeerd dat voor bestrijdingsmiddelen die in Nederland zijn toegelaten vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat deze middelen leiden tot tumorvorming in de hersenen. Dit blijkt uit de dierstudies die worden aangeleverd voor de toelating van actieve stoffen voor deze bestrijdingsmiddelen. De conclusies van het RIVM en het Ctgb geven daarom geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.
Het RIVM en het Ctgb concluderen dat hoewel er in dit geval meerdere wetenschappelijke studies bestaan die wijzen op een mogelijk verband, dit niet wil zeggen dat er sprake is van oorzaak en gevolg. Ten eerste kunnen de resultaten vertekend zijn doordat de blootstelling niet objectief gemeten is, maar werd nagevraagd toen de kinderen al ziek waren. Ten tweede is de kans aanwezig dat onderliggende factoren die zowel samenhangen met de blootstelling aan pesticiden als met het risico op de ziekte, in werkelijkheid verantwoordelijk zijn voor het gevonden verband. Voor een aantal factoren is zo goed mogelijk gecorrigeerd in het onderzoek, maar mogelijk zijn er nog meer factoren die niet gemeten zijn. Een oorzakelijk verband is waarschijnlijker als er een mogelijk onderliggend mechanisme voor het verband bekend is. In deze studie is dat lastig omdat het onbekend is welke middelen er zijn gebruikt. Onderbouwing van een oorzakelijk verband is gewenst alvorens een conclusie kan worden getrokken over de betekenis van deze studie.
Kunt u bevestigen dat de gifstoffen waaraan deze risico’s verbonden zijn, ook in Nederland worden toegepast? Kunt u tevens bevestigen dat deze gifstoffen onder andere binnenshuis worden aangewend in onder meer mierenlokdoosjes, middeltjes tegen vlooien bij huisdieren en in zogenoemde plantpins, waarmee insecten op kamer-, balkon- en kuipplanten worden bestreden? Kunt u dus bevestigen dat aanstaande ouders ook makkelijk met deze middelen in aanraking komen?
In het Australische onderzoek worden geen specifieke middelen of werkzame stoffen genoemd. Het onderzoek noemt enkel «professional pest control treatment» tegen termieten of tegen spinnen en andere insecten. Aan ouders werd gevraagd of een dergelijke behandeling plaats vond binnenshuis of in de tuin binnen 1 jaar voor zwangerschap, tijdens de zwangerschap of na de geboorte van het kind. De auteurs van het artikel geven dan ook zelf aan dat niet kon worden vastgesteld aan welke stoffen of middelen de gezinnen waren blootgesteld. Hierdoor is het onduidelijk aan welke werkzame stoffen en op welk niveau de ouders waren blootgesteld. Daardoor kan ook niet worden vastgesteld of in de Nederlandse situatie aanstaande ouders eventueel in aanraking komen met mogelijk betrokken bestrijdingsmiddelen. Daaruit volgt eveneens dat het voor mij niet mogelijk is om vast te stellen of de bedoelde stoffen en middelen in de EU en in Nederland een toelating hebben.
Wordt er in Nederland ook onderzoek uitgevoerd in de praktijk naar de effecten van deze gifstoffen en de mogelijke vergroting van het risico op hersentumoren door deze bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze en termijn wordt dit soort nieuwe wetenschappelijke inzichten verwerkt in de criteria en procedures waarmee het College voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden nieuwe bestrijdingsmiddelen op de Nederlandse markt toelaat? Kunt u dit specifiek toelichten en aangeven hoe kan worden gecontroleerd of relevante maatschappelijke inzichten zijn meegenomen in toelatingsbesluiten?
Bij het beoordelingsproces voor de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt de werkzame stof of stoffen uitvoerig beoordeeld, dat geldt ook voor de middelen op basis van deze stoffen. Het Ctgb maakt hierbij gebruik van Europees geharmoniseerde toetsingskaders. Bij de totstandkoming van deze toetsingskaders wordt gebruikt gemaakt van de nieuwste internationale wetenschappelijke inzichten. Toelating is slechts mogelijk als er geen effecten zijn voor mens en dier en geen onaanvaardbare effecten voor het milieu.
Tijdens de beoordelingsprocedure worden, met behulp van diverse studies, de kankerverwekkende en reprotoxische (ofwel effecten op de voortplanting) eigenschappen van de werkzame stoffen, inclusief mogelijke effecten op de ontwikkeling van volgende generaties, uitgebreid beoordeeld.
Ook bij de beoordeling van de risico’s voor jonge kinderen en zwangere vrouwen maakt het Ctgb gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders die zodanige veiligheidsmarges aanhouden dat er bij een toelating sprake is van een acceptabel risico. Het lijkt hiermee zeer onwaarschijnlijk dat een verband is tussen de eenmalige blootstelling van de ouders aan een stof tijdens het gebruik van bestrijdingsmiddelen en de ontwikkeling van hersentumoren in kinderen zoals wordt vastgesteld in het Australische onderzoek. Mochten er nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn die een direct gevaar voor mens, dier of milieu identificeren, dan zal het Ctgb, uiteraard in Europees verband, hier alert op reageren.
Deelt u de mening dat dit soort nieuwe wetenschappelijke inzichten ook per direct consequenties zouden moeten hebben voor de betreffende gifstoffen die momenteel al zijn toegelaten op de Nederlandse markt, zoals imidacloprid, en dat deze dus van de markt gehaald moeten worden? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet en op welke manier kunt u garanderen dat de effecten van deze gifstoffen die zich in Australië hebben voorgedaan niet ook in Nederland optreden?
Nieuwe wetenschappelijke inzichten die duiden op risico's voor de volksgezondheid van biociden of gewasbeschermingsmiddelen moeten zorgvuldig worden gewogen. Als uit deze afweging blijkt dat er sprake is van risico's voor de volksgezondheid moeten zo snel mogelijk gepaste maatregelen worden genomen. Er kan echter niet vooruitgelopen worden op dergelijke nieuwe inzichten en daarbij zijn situaties niet identiek. Hierdoor is het niet mogelijk om standaardmaatregelen of -termijnen vast te stellen om te reageren op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Voor een antwoord op de deelvraag over garanties dat de in de Australische studie gevonden effecten in Nederland uitblijven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Het experimenteren met medicijnen op kwetsbare mensen door de farmaceutische industrie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat uitbehandelde en chronisch zieke patiënten versneld toegang krijgen tot innovatieve medicijnen die nog niet geregistreerd zijn, maar al wel hoopvolle resultaten hebben laten zien? Wordt met medeweten van uw ministerie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een nieuw online platform gelanceerd, dat via internet industrie, arts en patiënt bij elkaar brengt?1
Ik heb kennisgenomen van de lancering van dit platform, waarbij myTomorrows via een online community producenten van medicijnen, artsen en patiënten bij elkaar brengt.
Zowel mijn ministerie als de IGZ zijn door de initiatiefnemers op de hoogte gesteld van wat hen voor ogen stond. Ministerie en IGZ waren niet vooraf op de hoogte van het «in de lucht gaan» van het initiatief op 16 april jl.
In hoeverre is good clinical practice van toepassing op gebruik van niet geregistreerde geneesmiddelen of niet voor een bepaalde indicatie geregistreerde geneesmiddelen?
In algemene zin geldt dat voor onderzoek met geneesmiddelen de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) nageleefd dient te worden en dat het richtsnoer voor good clinical practice de leidraad is voor de opzet, uitvoering, rapportage en archivering van het onderzoek.
Bij dit initiatief gaat het echter niet om onderzoek in de zin van de WMO, maar om het faciliteren van (beperkte) toegang tot geneesmiddelen zonder handels-vergunning voor specifieke patiënten. Er is derhalve ook geen sprake van aanvullend klinisch geneesmiddelenonderzoek.
In beginsel is het verboden een geneesmiddel zonder handelsvergunning in het handelsverkeer te brengen. Dit is een kernbepaling in de Geneesmiddelenwet. Hierop zijn echter enkele uitzonderingen waarvan er twee in dit verband van belang zijn.
In de eerste plaats is geen handelsvergunning nodig voor een geneesmiddel dat op uitdrukkelijk schriftelijk initiatief van een arts wordt besteld en dat bestemd is voor een individuele patiënt. Dit wordt ook wel de «named-patient»-regeling genoemd of «leveren op artsenverklaring». Eén van de voorwaarden daarbij is dat vooraf toestemming dient te worden gevraagd aan de IGZ. De IGZ toetst in dat geval of er voor de aandoening een geregistreerd medicamenteus alternatief in de handel is.
De tweede wettelijke uitzondering is het zogenaamde «compassionate-use»-programma, dat voor een patiëntengroep kan worden getroffen. Het gaat dan om een geneesmiddel dat in het eindstadium van klinisch onderzoek is of waarvoor het klinisch onderzoek inmiddels succesvol is afgerond en dat in schrijnende gevallen beschikbaar kan worden gesteld aan patiënten die niet deelnamen aan het klinisch onderzoek of ter overbrugging voor patiënten totdat het geneesmiddel is geregistreerd en verkrijgbaar is in Nederland. In die situatie moet het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) daarvoor toestemming geven. Het CBG kan voorwaarden verbinden aan een dergelijk compassionate use programma.
Deelt u de mening dat het hierbij gaat om aanvullend klinisch geneesmiddelenonderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het niet acceptabel is dat patiënt of verzekeraar betalen voor een geneesmiddel dat nog niet geregistreerd is, maar wel helpt bij het tot stand komen van registratie en dus bij de mogelijkheid van omzet en winst voor de fabrikant? Zo nee, waarom niet?
Voor zover ik het kan overzien, is het niet het oogmerk van de initiatiefnemers om te helpen bij het tot stand komen van registratie of de mogelijkheid van omzet en winst voor de fabrikant. Het gaat hen er om voor patiënten en behandelaren informatie te ontsluiten over geneesmiddelen die in onderzoek zijn. Het doel daarvan is, volgens de initiatiefnemers, om in situaties waarin patiënt en zijn/haar behandelaar als het ware «met de rug tegen de muur staan», althans te kunnen overwegen of experimentele behandeling buiten een klinisch-onderzoeksetting een optie zou kunnen zijn. Het gaat daarbij niet om in ontwikkeling zijnde geneesmiddelen van grote farmaceutische bedrijven, maar juist om producten van kleine biotechnologiebedrijven, die in het algemeen al grote moeite hebben om hun klinisch onderzoek te financieren en al helemaal niet in de positie zijn om compassionate-use programma’s te operationaliseren. Dit type bedrijven moet wel zijn kosten kunnen dekken als hun geneesmiddelen buiten een klinisch-onderzoeksetting bij patiënten worden toegepast. Daarvoor zoeken de initiatiefnemers innovatieve financieringsmethoden.
Als de zaak zo in elkaar zit, vind ik dat gesproken mag worden van een sympathiek initiatief. Uiteraard zal dat zich moeten voltrekken binnen de grenzen van de regelgeving. Dat geldt ook voor de regels inzake geneesmiddelenreclame. Betaling door zorgverzekeraars uit publieke middelen die via de Zorgverzekeringswet beschikbaar komen, kan niet aan de orde zijn. Op klassieke wijze de patiënt voor de kosten laten opdraaien mijns inziens ook niet. Ik ben benieuwd naar de uitwerking van de innovatieve financieringsconcepten waaraan de initiatiefnemers denken.
Deelt u bovendien de mening dat, omdat deze versnelde toegang plaatsvindt met medeweten van uw ministerie en de IGZ, dit op patiënten overkomt als goedkeuring, en daarmee een schijnveiligheid van het geneesmiddel wordt gecreëerd, omdat het middel nog getest moet worden, maar wel al uit publieke middelen wordt betaald?
In de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb ik al aangegeven in welke omstandig-heden patiënten met een ongeregistreerd geneesmiddel behandeld kunnen worden. Dit is een systeem dat al sinds de invoering van de Geneesmiddelenwet in 2007 en daarvoor al onder de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening bestaat, respectievelijk bestond. Dit is vanuit mijn ministerie ook aan myTomorrows toegelicht.
Ik ben van mening dat als voldaan wordt aan deze voorwaarden, er geen sprake is van een schijnveiligheid. Bij een geneesmiddel op artsenverklaring berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling met het niet-geregistreerde genees-middel altijd bij de voorschrijver.
Er is, zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 4, in het geheel geen sprake van betaling uit publieke middelen.
De mogelijkheden een cannabisclub op wetenschappelijke gronden te stichten |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Utrecht wil wietproductie reguleren met «cannabisclub»»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Biedt de Opiumwet, onder andere op grond van de artikelen 6, 8, 8h en 8i of andere artikelen van die wet, mogelijkheden tot het geven van ontheffing van het verbod op telen van wiet op grond van het belang van de volksgezondheid of voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, hoe moeten die artikelen dan wel worden gelezen?
Op grond van de hierboven genoemde artikelen van de Opiumwet kan de Minister van VWS ontheffing verlenen voor het telen van cannabis, als deze bestemd is voor wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van hennep en hasjiesj, en als de aanvrager ten genoegen van de Minister van VWS heeft aangetoond dat daarmee het belang van de volksgezondheid wordt gediend.
Aan welke formaliteiten moet een stichting voldoen om deze ontheffing te vragen?
Voldaan moet worden aan de eisen zoals genoemd in de Beleidsregels Opiumwetontheffingen.
Deelt u de mening dat het Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO) een wetenschappelijk instituut is met kennis over cannabis en de medische, psychische en maatschappelijke effecten van het gebruik van cannabis? Zo nee, waarom niet?
Het Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO) doet wetenschappelijkonderzoek gericht op kennisvermeerdering over leefwijzen en verslaving. Ook doet het IVO praktijkgericht onderzoek voor gemeenten, verslavingszorg en maatschappelijke opvang. In dat kader kan het IVO worden beschouwd als een wetenschappelijk instituut met kennis over de medische, psychische en maatschappelijke effecten van cannabis.
Kent u het bestaan van «medical marijuana shops» in de Verenigde Staten? Acht u de activiteiten van die shops in lijn met internationale verdragen over het gebruik van cannabis? Zo nee, waarom niet en hoe kunnen die shops dan toch bestaan?
Het bestaan daarvan is bekend. Voor een inhoudelijke reactie op de genoemde activiteiten in het buitenland verwijs ik u naar de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het AO inzake de clubpas van 13 december jl. om een inventarisatie te doen naar de systemen in Europa en de VS op het gebied van de kleinschalige wietteelt. Deze inventarisatie zal vóór januari 2014, voorzien van een juridisch kader, aan uw Kamer worden gezonden.
Kent u het bestaan van de Belgische vereniging Trekt uw Plant (http://www.trektuwplant.be/csc/ )? Acht u de activiteiten van die vereniging in lijn met internationale verdragen over het gebruik van cannabis? Zo nee, waarom niet en hoe kan die vereniging dan toch actief zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat gereguleerde wietproductie op medisch wetenschappelijke gronden uitermate geschikt is bij het hanteren en handhaven van een maximumgehalte aan Tetrahydrocannabinol (THC) of schadelijke stoffen in cannabis? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Gereguleerde teelt van cannabis op medisch wetenschappelijke gronden biedt de mogelijkheid het productieproces te controleren, waarmee kan worden gerealiseerd dat cannabis een bepaald gehalte aan werkzame stoffen bevat en kan worden nagegaan of andere (schadelijke) stoffen in de cannabis aanwezig zijn. Het Bureau Medicinale Cannabis geeft reeds opdracht cannabis te telen onder gecontroleerde omstandigheden. Daarbij worden wietvarianten geproduceerd met een vooraf vastgesteld gehalte aan werkzame stoffen.
Deelt u de mening dat het stellen van eisen aan cannabisproducten, bijvoorbeeld het THC-gehalte, het gehalte aan bestrijdingsmiddelen, eisen ten aanzien van etikettering en consumentenvoorlichting, beter mogelijk is als de hele keten van teelt tot en met verkoop van cannabis gereguleerd is? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Cannabis, met uitzondering van cannabis die wordt geteeld met een ontheffing als bedoeld in het antwoord op vraag 2, is geen legaal product. Dit vloeit voort uit het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen. Hierdoor kan geen sprake zijn van het reguleren van de productieketen.