Het bericht “Ouderen slikken teveel of te weinig pillen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouderen slikken teveel of te weinig pillen», aangaande het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), getiteld Polyfarmacie bij kwetsbare ouderen: inventarisatie van risico’s en mogelijke interventiestrategieën?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onvoldoende hanteren van richtlijnen voor polyfarmacie (gelijktijdig gebruik van vijf of meer medicijnen) bij ouderen een onaanvaardbaar gezondheidsrisico oplevert voor deze ouderen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik acht het ten principale van belang dat richtlijnen zoveel mogelijk worden nageleefd in de praktijk. Daarmee handelen zorgverleners zoveel mogelijk evidence based in hun praktijk. Dat geldt uiteraard ook voor de naleving van onderhavige richtlijn.
Deelt u de mening dat deze gezondheidsrisico’s, naast persoonlijk leed, tot hoge vermijdbare zorgkosten kunnen leiden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het is van belang patiënten met polyfarmacie en zeker in het geval van kwetsbare ouderen, goed te begeleiden en te monitoren in hun medicatiegebruik. Op dit terrein is zowel in termen van gezondheidswinst als in termen van vermijdbare (en in sommige gevallen hoge) zorgkosten, veel verbetering te realiseren.
Deelt u de mening dat, de maatregelen die reeds zijn genomen en de richtlijnen die reeds bestaan, tot dusver onvoldoende resultaat hebben? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire richtlijn «Polyfarmacie bij ouderen» waarin beschreven wordt hoe de farmaceutische zorg voor patiënten met polyfarmacie geoptimaliseerd kan worden, is in mei 2012 uitgebracht. Concrete implementatie van richtlijnen in de praktijk kost enige tijd. Het RIVM-rapport beschrijft de situatie tot eind 2012. De resultaten van implementatie van de richtlijn zijn in dit rapport nog niet meegenomen.
Hoewel vanuit het ministerie van VWS de randvoorwaarden om deze zorg te contracteren en rechtsgeldig in rekening te brengen zijn gecreëerd, blijkt de praktijk aanzienlijk weerbarstiger te zijn. Vanaf 1 januari 2014 zal de financiering om periodieke medicatiebeoordeling uit te voeren, nauw aansluiten bij de richtlijn waardoor deze zorgprestatie meer eenduidig kan worden ingekocht door zorgverzekeraars en meer eenduidig kan worden uitgevoerd door de betrokken zorgverleners.
De IGZ zal gaan toezien op met name de uitvoering van periodieke medicatie-beoordeling op basis van de richtlijn.
Het onderwerp periodieke medicatiebeoordeling (medicatiecheck) maakt thans deel uit van de kwaliteitsagenda die partijen op 5 juni 2013 gezamenlijk in het Bestuurlijk Overleg Farmacie hebben opgesteld.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat artsen elkaar niet altijd goed op de hoogte stellen van hun voorschrijfgedrag?
Op dit terrein is sinds 2011 de ketenbrede richtlijn «Overdracht van medicatie-gegevens in de keten» van kracht. Het is aan de zorgaanbieders om hier invulling aan te geven en relevante informatie over te dragen. Dat dit blijkbaar nog niet in alle gevallen gebeurt vind ik zorgelijk, zeker daar het hier de kwaliteit van zorg voor de groep kwetsbare ouderen betreft. Een goed functionerend EPD kan hierin overigens veel betekenen.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger betreffende medicatiegebruik niet altijd goed verloopt?
Uit de interviews die het RIVM heeft gehouden is naar voren gekomen dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger niet altijd optimaal is. Dit betreft ten eerste de betrokkenheid bij de besluitvorming en ten tweede onduidelijkheid over de reden van het medicijngebruik en de wijze waarop dit medicijngebruik moet plaatsvinden. Ik vind het van belang dat bij de ontwikkeling van richtlijnen en andere professionele standaarden meer aandacht is voor de communicatie met de patiënt, informatievoorziening aan de patiënt en gedeelde besluitvorming om de zorg zo goed mogelijk af te stemmen op iemands persoonlijke omstandigheden en voorkeuren. Dit wordt gestimuleerd met het toetsingskader voor professionele standaarden van het kwaliteitsinstituut, onder meer door ervoor zorg te dragen dat het cliëntperspectief en de betrokkenheid van ervaringsdeskundigen geborgd is.
Ik stimuleer daarnaast dat patiëntenorganisaties de inbreng van het cliënt-perspectief kunnen verbeteren. Dit heeft er mede toe geleid dat de koepels en de platforms van patiëntenorganisaties (de NPCF, de CG-Raad, Platform VG en Landelijk Platform GGz) een prioriteitenlijst hebben gemaakt met aandoeningen of onderwerpen waar een standaard voor moet worden ontwikkeld. Polyfarmacie staat op deze prioriteitenlijst. Daarnaast heeft PGOsupport de opdracht om de patiënten- en gehandicaptenorganisaties te ondersteunen die daadwerkelijk mee gaan doen met het ontwikkelen van deze standaard.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat ongeveer 40% van de bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen teveel of juist te weinig voorgeschreven medicatie gebruikt, ofwel wordt over- of onderbehandeld?
Uit de Harmstudie (2006) kwam reeds naar voren dat het «niet zelfstandig wonen» een extra risicofactor met zich brengt voor de patiënt. Deels kan dat uiteraard samenvallen met de conditie en staat van deze groep ouderen zelf. Het is van groot belang dat hierin verbeteringen worden gerealiseerd. Inmiddels zijn de zogenaamde «Veilige principes in de medicatieketen» opgesteld door alle betrokken ketenpartijen binnen de sector Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorgorganisaties (VVT). Deze veilige principes betreffen (veld)normen met bettrekking tot de inrichting van het medicatieproces binnen de VVT-sector. De apotheker is hierin een cruciale rol toebedeeld, juist om deze patiëntengroep beter te monitoren in het medicatiegebruik en een stuk regie hierin op te pakken.
Wat vindt u van de constatering van het RIVM dat er in theorie voldoende beheersmiddelen beschikbaar zijn, maar dat zaken als gebrek aan tijd, geld of een onvoldoende functionerende informatietechnologie leiden tot een onvoldoende uitvoering van de richtlijnen voor medicatieveiligheid bij ouderen?
Patiëntveiligheid (en daarmee verbetering van medicatieveiligheid) is een van mijn speerpunten de komende jaren. Uiteraard ligt de sleutel om tot verbetering in de praktijk te komen, voor het overgrote deel bij de beroepsgroepen (en deels patiënten) zelf. De inzet en rol van de zorgverzekeraar (bij hun contractering) is daarnaast van cruciaal belang.
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverleners om zorg zo veilig mogelijk te verlenen. Ik vind het daarbij ook van belang dat verzekeraars veiligheid betrekken bij de zorginkoop en dat patiënten in staat worden om hierin ook hun eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Zoals beschreven in mijn brief van 11 juni (Kamerstuk 33 497 nr. 9) en besproken in het notaoverleg Patiëntveiligheid van 17 juni jongstleden, ga ik afspraken maken met partijen over het verder verbeteren van de patiëntveiligheid en zal ik hen aan deze afspraken houden. Medicatieveiligheid is een onderwerp dat op de agenda staat voor dit overleg. Als er ergens onnodige veiligheidrisico’s worden gelopen, dan moet de zorgaanbieder, de zorgverlener of de zorgverzekeraar hierop worden aangesproken.
In voornoemde brief heb ik daarbij een overzicht gegeven van alle acties die ik in gang heb gezet en maatregelen die ik nog ga treffen om de patiëntveiligheid in Nederland verder te verhogen.
Wat gaat u doen om de bestaande richtlijnen en randvoorwaarden voor medicatieveiligheid en in het bijzonder polyfarmacie bij ouderen goed te kunnen laten functioneren?
Zie antwoord vraag 8.
Opleidingen die studenten met autisme weigeren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het meldpunt van de Start Foundation voor studenten met autisme die geweigerd zijn door een vervolgopleiding?1
Ja.
Hoeveel geweigerde studenten met autisme zijn bekend bij het ministerie en hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Start Foundation?
Laat ik vooropstellen dat iedere onterechte weigering er één teveel is.
Er zijn bij het ministerie van OCW en bij de Inspectie voor het onderwijs geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs (mbo- of ho-instellingen). De inspectie heeft op 8 augustus navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Vooralsnog is niet bekend of ho-instellingen autistische studenten niet hebben toegelaten. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Als studenten het gevoel hebben dat hen de toegang geweigerd wordt op grond van hun handicap of chronische ziekte, kunnen zij een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap.
Dit College heeft op mijn verzoek onderzocht in hoeverre zij verzoeken heeft gekregen van studenten met een vorm van autisme bij wie de toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs is geweigerd.
Vanaf 2009 heeft dit College vier van dit soort verzoeken gekregen; alle vier op het terrein van het mbo. Van die verzoeken hebben er twee geleid tot een oordeel (oordeel 2011-28: verboden onderscheid op grond van handicap en oordeel 2013-201: geen verboden onderscheid), één verzoek is ingetrokken na een schikking tussen de onderwijsinstelling en de student en één procedure is om onbekende redenen gesloten. Het College heeft op dit terrein geen verzoeken gekregen over het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs.
Op welke wijze worden studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking extra ondersteund in het mbo, hbo en wo?
In de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) die per december 2003 in werking is getreden, staat dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student, indien nodig, doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen. Dat is de wettelijke opdracht aan de onderwijsinstelling. Zij dient in overleg met de student te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd. Komen instelling en student hier niet uit, dan kunnen zij het College voor de Rechten van de Mens inschakelen.
HO-studenten met een beperking worden door hun eigen instelling ondersteund. Voor studenten met een autisme spectrum stoornis (ASS) heeft een aantal instellingen bijvoorbeeld maatjesprojecten, studiebegeleidingsgroepen of een zelfmanagementtraining ontwikkeld. Universiteiten en hogescholen betalen eventuele extra voorzieningen voor deze studenten uit hun lumpsum bekostiging. Deze hoger onderwijsinstellingen worden in hun beleid voor studenten met een beperking ondersteund door de Stichting Handicap en Studie, die daarvoor subsidie van het ministerie van OCW ontvangt. Deze stichting geeft op haar website een overzicht van mogelijke hulpmiddelen voor student, docent en opleiding.
Voor de extra ondersteuning van studenten met een beperking beschikken mbo-instellingen over de middelen die zijn toegevoegd aan de lumpsum naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (de IBO/BVE-middelen), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Bovendien hebben de mbo-instellingen tot de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 voor iedere geïndiceerde student met een lichamelijke of psychische beperking recht op leerlinggebonden financiering (lgf). Hiermee kunnen de instellingen deze studenten extra ondersteuning en begeleiding geven, zodat zij de beroepsopleiding succesvol kunnen volgen en met een diploma kunnen afsluiten. Vanaf 1 augustus 2014 worden de lgf-middelen verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instelling.
Waarom voldoet de extra ondersteuning in het hbo en wo volgens studenten niet?2
De link waarnaar verwezen wordt, leidt naar een pagina op de website van Handicap en Studie waarin studentenoordelen staan over HBO Nederland, een onbekostigde hbo-instelling. Deze cijfers zijn niet representatief voor het hoger beroepsonderwijs in Nederland.
Voor een landelijk beeld over de tevredenheid van studenten in het hoger onderwijs verwijs ik u graag naar de Nationale Studentenenquête (NSE). De studenten kunnen hierin hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten deze score nog verder te verbeteren. De NSE laat zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Waarom worden studenten geweigerd in het mbo, dat al veel ervaring heeft met het verlenen van extra ondersteuning aan studenten met leerlinggebonden financiering (rugzakje)?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat lichamelijke of psychische beperkingen geen belemmering mogen vormen voor de toegankelijkheid van onderwijs of een opleiding?
Ja, tenzij er aanpassingen moeten worden gedaan die een onevenredige belasting voor de instelling vormen.
Welke maatregelen heeft u in het verleden genomen om onderwijs toegankelijk te maken voor studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking en welke maatregelen gaat u aanvullend, in het bijzonder voor het geval van studenten met autisme, nemen?
Ik vind de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een beperking heel belangrijk en het is belangrijk dat deze toegankelijkheid van het onderwijs een wettelijke basis heeft gekregen in de WGBH/CZ, die vanaf 2003 van toepassing is voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Sinds 2009 is deze wet ook van toepassing op het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Daarnaast zijn in de diverse onderwijswetten ook bepalingen opgenomen voor studenten met een beperking.
Vanaf 1 januari 2006 is in het middelbaar beroepsonderwijs leerlinggebonden financiering (lgf) ingevoerd. De mbo-instellingen beschikken ook over andere zorgmiddelen, zoals de middelen naar aanleiding van het Interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (IBO BVE), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en middelen voor schoolmaatschappelijk werk.
Om de instellingen te ondersteunen bij de begeleiding van studenten met een beperking zijn de sites www.studerenmeteenbeperking.nl en www.rugzakinmbo.nl ontwikkeld. Daarnaast zijn met subsidie van OCW de brochures «Speciale aandacht gevraagd» ontwikkeld voor zowel docenten van mbo-instellingen als stagebegeleiders. Een aantal daarvan gaat in op diverse vormen van autisme.
De MBO Raad heeft subsidie gekregen om passend onderwijs in het mbo op een goede manier in te voeren. Er worden voor het mbo-veld kenniskringen en themabijeenkomsten georganiseerd. De resultaten daarvan en praktijkvoorbeelden worden op de website passend onderwijs mbo gezet.
Voor de maatregelen voor het hoger onderwijs verwijs ik graag naar de brief die mijn ambtsvoorganger u heeft gestuurd op 25 oktober 2010 over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs.3 Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd. Bijvoorbeeld dat in het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling is opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het een van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets, de toets nieuwe opleiding of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Het nieuwe accreditatiestelsel geldt vanaf 2011. Een ander voorbeeld is de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd, zoals een onderzoek dat door de Inspectie zal worden verricht naar de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep studenten.
Heeft u naar aanleiding van de uitkomsten van het eindrapport van ITS en ResearchNed gesproken met betrokken partijen over de toegankelijkheid van onderwijs voor studenten met een beperking? Wat zijn de uitkomsten van dit overleg?3
Nee. Ik heb in mijn antwoord op uw eerdere vragen5 aangegeven dat als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, ik in overleg zal treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid en dat ik u dan zal informeren over de resultaten van dat overleg.
Uit het eindrapport blijkt dat de variatie aan voorzieningen die universiteiten en hogescholen inmiddels bieden aan studenten met een functiebeperking groot is. Grote aantallen studenten in het Nederlands hoger onderwijs worden daar erg mee geholpen en zij waarderen deze dienstverlening gemiddeld genomen met een hoog cijfer. Dit is voor mij geen aanleiding om in overleg te treden met de betrokken partijen.
Het formuleren van kritische succesfactoren ten aanzien van de Transitie Jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het instrument «kritische succesfactoren», dat door veel organisaties wordt gebruikt voor het monitoren van de voortgang van grote projecten en waarbij factoren worden bepaald die cruciaal zijn, gemeten op basis van vooraf (SMART-) geformuleerde indicatoren, voor het succesvol behalen van een bepaald doel?
Ja.
Deelt u de mening dat de transitie van de jeugdzorg een omvangrijke en complexe operatie is die op een verantwoorde wijze dient te geschieden?
Ja.
Deelt u in het licht van bovenstaande de mening dat het formuleren van kritische succesfactoren, gegeven de omvang en complexiteit van de hele operatie, ook voor de transitie jeugdzorg een belangrijke toegevoegde waarde zou kunnen hebben, opdat kan worden nagegaan of de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kan plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) kritische succesfactoren te formuleren voor de transitie van de jeugdzorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de gehanteerde kritische succesfactoren, inclusief de daarbij gehanteerde (SMART-) geformuleerde indicatoren? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 15 mei 2013 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Transitieplan Jeugd als sturingsinstrument voor de stelselwijziging jeugd. In het Transitieplan Jeugd van het Rijk, VNG en IPO staan de belangrijke mijlpalen in de overgang van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor jeugdhulp naar gemeenten in 2015. Het plan beschrijft de activiteiten, mijlpalen en verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot zaken die nodig zijn voor het nieuwe jeugdstelsel zoals wetgeving, overgangsmaatregelen, beleidsinformatie, kwaliteit en toezicht. Na de zomer zal het Transitieplan Jeugd worden geactualiseerd. Hierbij wordt ook ingegaan op de factoren die beslissend zijn voor het realiseren van de transitie. Om gemeenten te ondersteunen bij het transitieproces is een «spoorboekje» ontwikkeld. Het spoorboekje is een stappenplan voor alle zaken die gemeenten geregeld moeten hebben om op 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp over te nemen.
Zowel in het transitieplan als het spoorboekje staan belangrijke mijlpalen en activiteiten die van cruciaal belang zijn voor het transitieproces. De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal haar onafhankelijke oordeel geven van de voortgang bij gemeenten en het Rijk. De eerstvolgende rapportage van de TSJ is voor het najaar van 2013 voorzien.
Aan welke voorwaarden moet volgens u op 1 januari 2014 zijn voldaan, wil de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kunnen plaatsvinden, mede in het licht van het feit dat gemeenteraden uiterlijk in december 2013 moeten instemmen met de uitgewerkte voorstellen door de colleges van burgemeester en wethouders en de bestuurlijke partners tegelijkertijd hebben afgesproken dat al uiterlijk 31 oktober 2013 regionale transitiearrangementen tot stand moeten zijn gebracht? Op basis van welke criteria zal de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd de voortgang beoordelen?
De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal de regionale transitiearrangementen beoordelen op basis van drie criteria: realisatie continuïteit van zorg, realisatie benodigde infrastructuur en het beperken van de frictiekosten als gevolg van de transitie. De uitwerking van deze drie criteria staan in de bijlage bij de opdrachtbrief aan de TSJ. Op 26 juni 2013 is een afschrift van deze brief naar de Tweede Kamer gestuurd.
Kunt u deze vragen uiterlijk 26 augustus 2013 beantwoorden zodat deze antwoorden nog kunnen worden meegenomen in de schriftelijke inbreng ten behoeve van het verslag over de nieuwe Jeugdwet (Kamerstuk 33 684)?
Ja
Het bericht dat verpleeghuizen gebitten laten wegrotten |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de mondzorg in zorginstellingen ernstig verwaarloosd wordt?1
Mondzorg behoort onderdeel te zijn van de dagelijkse verzorging.
Heeft u signalen binnen gekregen van slechte mondzorg in zorginstellingen? Zo ja, hoe lang al?
Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) komen zeer incidenteel meldingen over slechte mondzorg in zorginstellingen binnen. In 2011 heeft de Nederlandse Vereniging voor Gerodontologie in november 2011 een roodboek mondzorg opgesteld. Daaruit komt naar voren dat de kwaliteit van de mondzorg in verpleeghuizen onvoldoende zou zijn. Door de beroepsvereniging is een Richtlijn ontwikkeld voor een goede mondzorg in verpleeghuizen. Ik verwacht van zorginstellingen en beroepsgroepen dat zij gebruik maken van deze richtlijn en deze ook onder de aandacht brengen van de zorgverleners.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat de problemen gewijd worden aan het gebrek aan mankracht op de werkvloer en de inzet van uitzendkrachten en flexwerkers in de zomerperiode? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet beoordelen of dat juist is. Er moet voor worden gewaakt te snel te concluderen dat elk mogelijk gebrek aan kwaliteit wordt veroorzaakt door een verondersteld gebrek aan personeel. Dat laat onverlet dat bestuurders van zorginstellingen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van zorg.
Wat vindt u ervan dat verpleeghuis De Poort herhaaldelijk afspraken heeft afgezegd bij tandartsen, door het gebrek aan personeel om bewoners naar hun afspraak te brengen, terwijl het in sommige situaties ging om urgente ingrepen waardoor patiënten onnodig veel pijn hadden. Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is kwalijk als medewerkers van een verpleeghuis herhaaldelijk noodzakelijke behandelingen van hun clienten bij een tandarts afzeggen. Ik kan niet beoordelen of dat komt door een gebrek aan personeel. Verpleeghuizen dienen zorg te dragen voor behandelingen door een tandarts.
Hoe groot is de omvang van dit probleem in de ouderenzorg en andere zorgsectoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen andere informatie over dan de eerder genoemde incidentele meldingen bij de IGZ.
Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Houden zij toezicht op mondzorg in zorginstellingen? Zo ja, waarom zijn deze ernstige problemen bij deze zorginstellingen niet aangepakt? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het leveren van kwalitatief goede zorg, waarvan mondzorg onderdeel uitmaakt, ligt bij de zorgverleners en daarmee de zorginstellingen zelf. Ook beroepsgroepen hebben hierin een verantwoordelijkheid, in casu het ontwikkelen van richtlijnen voor een goede mondzorg. De IGZ houdt toezicht of de kwaliteit en daarmee de veiligheid van zorg niet in gevaar komt, en vormt daarmee het sluitstuk.
Naar aanleiding van de signalen dat de mondzorg binnen verpleeghuizen niet op orde is, heeft de IGZ begin 2013 het toezichtprogramma mondzorg gestart. Binnen dit programma zal de IGZ onder andere in de tweede helft van 2013 de mondzorg toetsen tijdens inspectiebezoeken aan verpleeg- en verzorgingshuizen. De IGZ baseert zich daarbij op de richtlijn «Mondzorg voor zorgafhankelijke cliënten in verpleeghuizen». De IGZ heeft het voornemen dit programma in de tweede helft van 2014 naar de gehandicaptenzorg uit te breiden. Daartoe heeft de IGZ de koepelorganisatie VGN gevraagd het initiatief te nemen tot het opstellen van een richtlijn voor de gehandicaptensector. Deze richtlijn komt naar verwachting eind dit jaar beschikbaar.
Gaat u per direct ingrijpen en zorgen dat mensen in de betreffende zorginstellingen per direct goede mondzorg krijgen die zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw visie en beleid op de mondzorg in de ouderenzorg en in andere zorgsectoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de mondzorg in de ouderenzorg en andere zorgsectoren, zodat in beeld gebracht kan worden hoe de mondzorg in Nederland gesteld is en maatregelen genomen kunnen worden? Zo ja, per wanneer gaat u dit onderzoek beginnen? Zo nee, waarom niet?
De IGZ is thans bezig met het opzetten van een toezichtprogramma rond mondzorg en zal zo nodig handhavend optreden. In het licht daarvan acht ik nader (extra) onderzoek niet zinvol.
Een falende zorgbestuurder die nu weer bestuursvoorzitter is van een woon-zorg centrum waar een 91-jarige mevrouw op dubieuze wijze overleden is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de afschuwelijke berichtgeving over het overlijden van een hoogbejaarde mevrouw in woon-zorg centrum De Taling te Den Bosch?1 2
Dit is een zeer verdrietige situatie met allerlei onzekerheid, die snel moet worden opgelost.
Hoe bestaat het dat we hier weer te maken hebben met een bestuurder die het product is van een carrousel van disfunctionerende zorgbestuurders die elke keer weer de gelegenheid krijgen om elders te laten zien dat ze onbekwaam zijn?
De verantwoordelijkheid voor het goed inrichten van de bestuurs- en toezichtsstructuur van een zorginstelling ligt bij de zorgaanbieder zelf, inclusief het aanstellen van goede bestuurders die voldoen aan de verschillende eisen die in zowel wet- en regelgeving als in veldnormen zijn vastgelegd.
Naast de wetgeving in het Burgerlijk Wetboek betreft dit bijvoorbeeld eisen op basis van de Wet Normering Topinkomens (WNT), of eisen uit de Zorgbrede Governancecode van de Brancheorganisaties Zorg (BoZ). Naast de bestaande wet- en regelgeving zijn inmiddels verschillende aanvullende maatregelen aangekondigd zoals de introductie van een civielrechtelijk bestuursverbod. Ook is de vereniging van bestuurders in de zorg (NVZD) recent een accreditatietraject gestart om het bestuur van zorginstellingen te professionaliseren.
U ontvangt dit najaar een brief over goed bestuur in de zorg waarin de minister van VWS en ik onze voorstellen uiteenzetten om de regelgeving op het gebied van goed bestuur in de zorg aan te scherpen. Voor wat betreft deze specifieke casus wordt momenteel onderzoek gedaan door zowel de IGZ als de politie. In het belang van deze onderzoeken kan ik geen verdere mededelingen doen.
Wanneer wordt deze carrousel doorbroken? Waarom heeft u er nog geen werk van gemaakt dat falende bestuurders nooit meer elders aan de bak kunnen in de zorg? Als er wetgeving nodig is wanneer komt die dan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat elke zorgverlener bij aantreden een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) moet kunnen overleggen? Zo ja, per wanneer verankert u dat (alsnog) in wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat veroordeelden voor ouderenmishandeling niet meer elders in de zorg mogen werken.
In de Eerste Kamer ligt op dit moment het wetsvoorstel Kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz voor. In dit wetsvoorstel is zowel een vergewisplicht opgenomen voor de zorgaanbieder als een verplichting voor de werknemer om een Verklaring omtrent gedrag (VOG) te overleggen in het geval dat bij AmvB wordt geschreven. De vergewisplicht houdt in dat het bestuur van de zorgaanbieder, ongeacht of er een VOG is voorgeschreven en afgegeven, in alle gevallen zelf ook moet nagaan of de werknemer geschikt is voor het werk en hoe hij in het verleden heeft gefunctioneerd. Dat kan bijvoorbeeld door referenties op te vragen bij vorige werkgevers. Wat de VOG betreft hanteert de Dienst Justitie een onbeperkte terugkijktermijn indien iemand die werkzaam wil zijn in de zorg, maar is veroordeeld voor een zedendelict en dit relevant wordt geacht voor het uitoefenen van de functie. In dat geval wordt de VOG geweigerd. Zodra het wetsvoorstel Wkkgz kracht van wet heeft, kan ook de genoemde AmvB waarin de VOG in de zorg wordt geregeld, in werking treden.
Deelt u de mening dat veroordeelden voor ouderenmishandeling nooit en te nimmer meer elders in de zorg mogen werken? Zo ja, per wanneer gaat u dat regelen en kan de Kamer eventuele wetgeving tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 4.
De ‘beste manier’ om genetische afwijkingen te achterhalen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Artsen vragen vergunning voor bloedtest embryo’s»?1
Ja.
Is het waar dat een ruime meerderheid van de zwangere vrouwen in Nederland wil dat de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zo snel mogelijk wordt ingevoerd? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Dit zijn cijfers uit een onderzoek van «Altijd Wat» in samenwerking met «Wij Jonge Ouders», waarbij 2000 vrouwen uit de doelgroep bevraagd zijn. Of dit een reële afspiegeling is van wat alle Nederlandse zwangeren willen vind ik lastig te beoordelen.
Ik begrijp echter heel goed dat deze test voordelen kan bieden en ik zie dit ook als een veelbelovende ontwikkeling. Ik moet echter vóór ik toestemming kan geven voor de invoering van de test vast kunnen stellen dat deze effectief en veilig is volgens de procedure die daarvoor in de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO) is vastgelegd.
Hoeveel Nederlandse vrouwen lieten hun embryo het afgelopen jaar testen op genetische afwijkingen in buurlanden als België en Duitsland?
Vrouwen gaan op eigen gelegenheid naar België of Duitsland. Cijfers hierover zijn mij niet bekend.
Deelt u de mening dat de bloedtest NIPT eenvoudiger, goedkoper en nauwkeuriger is dan de huidige beschikbare methodes?
Dat kan ik op basis van de mij beschikbare informatie nog niet zeggen. Ik heb conform de procedure in de wet de Gezondheidsraad gevraagd mij te adviseren op basis van de stand van de wetenschap. Vervolgens kan ik het College voor Zorgverzekeringen vragen mij te adviseren over de financieringsmogelijkheden.
Is het waar dat het advies van de Gezondheidsraad over het voorstel dat de academische ziekenhuizen en medische beroepsgroepen d.d. 28 maart 2013 naar u hebben toegestuurd op zich laat wachten tot na de zomer? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de termijn voor advies van vier maanden zoals opgenomen in de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO)? Zo nee, wanneer kunnen we het advies van de Gezondheidsraad dan wel verwachten?
Het onderzoeksvoorstel dat mij op 28 maart 2013 is toegestuurd, was een voorstel zonder financiering. Normaliter neemt de Gezondheidsraad geen aanvragen in behandeling als de financiering niet is geregeld. Gelet op belang van dit onderzoek, heeft mijn ministerie bemiddeld tussen het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en de Gezondheidsraad. Vervolgens heb ik de Gezondheidsraad op 17 mei 2013 jongstleden formeel om advies gevraagd. De Gezondheidsraad heeft op mijn verzoek de aanvraag in behandeling genomen, ook al was deze incompleet. Het CVZ laat de wetenschappelijke duiding aan de Gezondheidsraad en zal daarna op mijn verzoek oordelen over financiering via de Zorgverzekeringswet.
Wij zijn allen overtuigd van het belang van een spoedig advies over dit onderwerp en doen hier onze uiterste best voor. Het is echter mogelijk dat de Gezondheidsraad nog aanvullende vragen heeft voor de aanvragers. Pas als alle vragen zijn beantwoord kan de Gezondheidsraad een advies uitbrengen.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk beslist dient te worden over invoering van de test in screening opdat geen enkele zwangere vrouw in Nederland meer onnodig het risico hoeft te lopen op een miskraam vanwege achterhaalde techniek? Zo ja, wanneer denkt u hierover een besluit te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet?
De adviesaanvraag die op dit moment voorligt bij de Gezondheidsraad heeft betrekking op wetenschappelijk onderzoek met NIPT in een populatie vrouwen met een hoog risico. Zoals ik al aangaf zie ik NIPT als een veelbelovende ontwikkeling. Na het ontvangen van het advies van de Gezondheidsraad zal ik met spoed besluiten over de toepassing binnen deze groep vrouwen. Ik heb de Gezondheidsraad ook gevraagd om mij te adviseren over de noodzakelijke stappen die moeten worden gezet om een uitspraak te doen over de bruikbaarheid van NIPT in het bevolkingsonderzoek voor de totale populatie.
Is het waar dat de laboratoria die momenteel met NIPT experimenteren in financiële problemen komen door de trage besluitvorming omdat ze gerekend hadden op geld via de zorgverzekeraars? Zo ja, zijn hier nadelige consequenties voor zwangere vrouwen in Nederland aan verbonden? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het is mij niet bekend dat er laboratoria in financiële problemen verkeren, vanwege het feit dat er nog geen besluit is over NIPT. NIPT toepassen in onderzoekssetting en de uitslag verstrekken aan de zwangeren is pas mogelijk als hiervoor een vergunning is afgegeven. Op dit moment is dit dus nog niet aan de orde. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad kan ik het CVZ vragen advies uit te brengen over de mogelijkheden van financiering.
In Nederland is voor alle vrouwen die dat willen, prenatale screening via de combinatietest beschikbaar. Op dit moment kiest 25 procent van de zwangeren voor screening.
Het bericht dat er twijfels zijn over de dood van een bewoner in een zorginstelling |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat er twijfels zijn over het overlijden van een bewoner in een zorginstelling?1 2
Het gaat hier om een zeer verdrietige situatie, met allerlei onzekerheid die snel moet worden opgelost.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de zorginstelling onder verscherpt toezicht gesteld? Zo ja, hebben zij dit gedaan voordat dit bericht in de media verscheen of nadat dit bericht in de media verscheen? Zo nee, waarom niet?
Een zorginstelling is en blijft altijd zelf verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de bewoners. Er is bij deze instelling nog geen sprake van verscherpt toezicht. Op dit moment loopt het externe onderzoek door onafhankelijke onderzoekers naar de melding. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek zal de IGZ verdere stappen bepalen.
Hoeveel tijd heeft er gezeten tussen het overlijden van de bewoner en het bezoek van de IGZ? Vindt u dit een acceptabele termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Na de melding van het overlijden heeft de IGZ direct gevraagd om een verklaring en extern onafhankelijk onderzoek bevolen. Dit onderzoek is nu gestart. Met de familie is overeenstemming over de onderzoeksvraag en over de onderzoekers.
Hoeveel meldingen heeft de IGZ eerder gehad over deze zorginstelling? Wat is hiermee gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2013 ontving de IGZ twee andere meldingen van deze locatie, en in 2012 één. Deze meldingen zijn onderzocht conform de leidraad meldingen.
Zijn betrokken personeelsleden gehoord? Zo ja, wat is met de uitkomsten daarvan gedaan?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Op dit moment loopt er een onafhankelijk onderzoek naar de melding.
Wie doet het intern en extern onderzoek dat door de zorginstelling zelf is uitgezet? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De Van Neijnselgroep heeft zelf het intern onderzoek gedaan. De IGZ heeft erop aangedrongen een extern onderzoek te laten doen en dit te beleggen bij een partij die in samenspraak met de familie wordt benoemd. Dit is ook gebeurd. De onderzoeksvraag is in overeenstemming met de familie opgesteld.
Wat vindt u ervan dat de nabestaanden geen goede verklaring en informatie hebben gehad van de betreffende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien dat het geval is, is dat logischerwijs geen goede zaak.
Heeft de zorginstelling inmiddels contact opgenomen met de nabestaanden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de zorginstelling is in gesprek met de familie.
Is de veiligheid in de instelling thans geborgd door de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de CVA zorg in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis acuut is gestopt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het werk van een speciaal getraind team dat CVA- zorg bood binnen het Ruwaard van Putten Ziekenhuis per 18 juli 2013 is gestopt, omdat deze zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet meer verantwoord wordt geacht? Zo ja, hoe oordeelt u daarover?1
De neurologen van het Spijkenisse MC en de drie overnemende ziekenhuizen hebben aangegeven dat zij het niet meer verantwoord achten om patiënten met acute neurologische problemen op te nemen. Daarop heeft de raad van bestuur van Spijkenisse in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. De IGZ is over dit besluit geïnformeerd. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorgverlening. Wanneer de instelling oordeelt dat de zorg niet meer verantwoord geleverd kan worden, is het goed dat zij daarmee stoppen. Wel moet de continuïteit van zorg voor verzekerden zijn gewaarborgd.
Waar moeten de 270 patiënten met een beroerte, die het Ruwaard van Putten Ziekenhuis jaarlijks behandelt, nu heen? Hoeveel langer doen deze patiënten er over om het eerstvolgende ziekenhuis te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn meerdere ziekenhuizen in de regio die deze zorg kunnen bieden en waar patiënten terecht kunnen. Hoeveel langer patiënten er precies over doen om in deze ziekenhuizen te komen is mij niet bekend.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 van Kamervragen van de Kamerleden Van Gerven (SP) en Leijten (SP) over het bericht dat huisartsen zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis, met kenmerk 134898–107366-CZ.
Is de zorg voor deze patiënten er volgens u mee gediend dat deze CVA-zorg is gestopt op Voorne-Putten? Hoeveel groter is dat kans dat deze patiënten blijvende gezondheidsschade oplopen nu adequate zorg verder weg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Patiënten zijn er alleen bij gebaat om zo snel als mogelijk in een ziekenhuis te zijn, waar deze zorg, verantwoord kan worden geboden. Het ziekenhuis laat mij weten dat deze afweging juist is gemaakt om risico’s te voorkomen.
Is de succesvolle aanpak waarbij patiënten bij binnenkomst diverse onderzoeken tegelijk krijgen nu definitief verleden tijd? Hoe oordeelt u daarover?
Nee, Spijkenisse MC laat mij weten dat ook in andere ziekenhuizen in de regio wordt gewerkt met een gericht CVA protocol.
Wat is de reden dat de IGZ deze zorg niet meer verantwoord acht? Heeft dit ermee te maken dat een deel van het personeel dat deze zorg bood na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis daar nu niet meer werkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de kwaliteit- en capaciteitscriteria voor goede neurologische zorg niet langer kunnen worden gegarandeerd door de vakantieperiode in combinatie met het vertrek van medewerkers. Om die reden heeft de raad van bestuur van Spijkenisse MC in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. Het betreft hier dus geen besluit van de IGZ.
Wat is er na het stoppen van deze CVA-zorg nog over van de afspraken die zijn gemaakt met huisartsen, verpleeg- en verzorgingshuizen en revalidatiecentra om ervoor te zorgen dat patiënten ook na verblijf in het ziekenhuis nog een goede behandeling krijgen? Wordt deze zorg nog geboden? Zo nee, waarom niet en hoe oordeelt u daarover? Welke gevolgen heeft dat voor patiënten?
Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de zorg voor patiënten in de regio Voorne-Putten nog steeds volgens de afspraken wordt geleverd, met dat verschil dat de acute neurologische zorg niet op de locatie Spijkenisse, maar in andere ziekenhuizen in de regio, wordt geboden.
Zijn er meer afdelingen in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis die op dit moment niet goed meer functioneren en met sluiting worden bedreigd? Zo ja, welke afdelingen betreft dit, wat is hier de oorzaak van en wie is hier verantwoordelijk voor? Welke rol speelt de IGZ hier?
De IGZ toetst of de zorg in het Spijkenisse MC verantwoord is en ziet momenteel geen reden om in te grijpen omdat tot nu toe de geboden zorg verantwoord is. In het kader van het nieuwe zorgprofiel heeft het Spijkenisse MC bekend gemaakt ernaar te streven per 1 oktober 2013 de huidige SEH om te vormen tot een nieuwe vorm van spoedzorg, in afstemming met de HAP, die op werkdagen van 07.00 tot 21.00 uur geopend zal zijn. Tevens zullen vanaf 1 oktober geen acute en klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde meer plaatsvinden. Wel blijven de poliklinieken voor beide specialismen bestaan.
Het is primair de eigen verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om maatregelen te nemen wanneer zij niet in staat is om de voorwaarden voor verantwoorde zorg in te vullen, bijvoorbeeld doordat veel werkwerknemers elders werk vinden. Spijkenisse MC heeft zeer recent aangegeven rekening te houden met de mogelijkheid dat om die reden het ziekenhuis eerder dan 1 oktober zal stoppen met het aanbieden van de klinische kindergeneeskunde.
Wat vindt u ervan dat CVA-zorg die als succesvol te boek staat – 71% kon na behandeling naar huis terwijl het landelijke gemiddelde 55% bedraagt – in korte tijd daalt naar een niveau waarop de IGZ de zorg onverantwoord vindt? Kunt u daar een verklaring voor geven?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 5.
Acht u de nieuwe eigenaren van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis verantwoordelijk voor het in rap tempo ontmantelen van goede CVA-zorg? Hoe oordeelt u over hun rol?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Begrijpt u dat er veel reuring is omdat medewerkers zich en masse slachtoffer voelen van misbruik van het faillissementsrecht om werknemers te «lozen»?
Ik begrijp de gevoelens van onzekerheid en teleurstelling onder de medewerkers naar aanleiding van het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Toen vanaf medio november 2012 steeds duidelijker werd dat het Ruwaard van Putten Ziekenhuis niet zelfstandig zou kunnen voortbestaan, zijn door de Raad van Bestuur gesprekken gevoerd met verschillende potentiële overnamekandidaten. Het bleek echter dat er geen publieke of private partijen bereid waren de schuld te saneren. Hierop heeft de Stichting Ruwaard van Putten Ziekenhuis noodgedwongen zelf haar faillissement aangevraagd. Er zijn geen aanwijzingen dat van het faillissementsrecht misbruik is gemaakt om werknemers te «lozen».
Wat vindt u van de uitspraken van een van de bestuurders bij CNV Publieke Zaak die de handelwijze van de overnemende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis dubieus vindt, waarbij personeel van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis als speelbal wordt gebruikt en «voor een prikkie kunnen worden ingezet»?2
Bij het verdwijnen van het voormalig Ruwaard van Putten zou de werkgelegenheid van alle medewerkers vervallen, met volledig verlies van zorg in Spijkenisse. Door de doorstart van het Spijkenisse MC wordt een deel van de werkgelegenheid en daarmee de zorg in Spijkenisse behouden. Dit gebeurt conform de geldende CAO bepalingen. Mijn verantwoordelijkheid is het waarborgen van de continuïteit van cruciale zorg, wanneer de verzekeraar daartoe niet in staat is. Zolang deze niet in gevaar is, is er geen reden om partijen tot de orde te roepen.
Vindt u dit getuigen van goed werkgeverschap anno 2013?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de overnemende ziekenhuizen en de zorgverzekeraars CZ, Achmea en VGZ tot de orde te roepen om te komen tot een menswaardige behandeling van het personeel en het behoud van een volwaardig ziekenhuis op Voorne-Putten?
Zie antwoord vraag 11.
De massaontslagen in de zorg |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat zorgaanbieders honderden zorgverleners ontslaan terwijl de plannen van de regering om te bezuinigen op de zorg nog niet eens behandeld zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In de voetnoot bij deze vraag verwijst u naar een artikel op nu.nl. Daarin geeft de voorzitter van de AbvakaboFNV haar mening, namelijk dat zorgwerkgevers niet moeten kiezen voor de gemakkelijkste weg bij de bezuinigingen die de zorg boven het hoofd hangen, maar dat zij zich daar tegen moeten verzetten. Het is evident dat de zorg voor grote veranderingen staat. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om met talloze omgevingsfactoren rekening te houden en daar zo goed mogelijk naar te handelen. Met als consequentie dat zij de maatregelen treffen die huns inziens noodzakelijk zijn om de continuïteit van hun organisatie te verzekeren. Dat is overigens ook in het belang van de daar werkzame werknemers.
Ook zonder bezuinigingen zullen zorgaanbieders zich moeten aanpassen aan een sterk veranderende zorgvraag. Dat werkgevers daarop anticiperen en ook rekening houden met toekomstige bezuinigingen is begrijpelijk. Net zo begrijpelijk is de oproep van de voorzitter van de AbvaKabo om daarbij ook zoveel mogelijk rekening te houden met de werkgelegenheidsbelangen.
Is het conform uw visie op de gezondheidszorg dat er 1.100 mensen ontslagen worden bij Sensire, 800 tot 1.200 mensen bij Stichting de Opbouw, 1.100 ontslagen bij Amstelring, 135 ontslagen bij Zorggroep VDA, 200 ontslagen bij Pleyade, 100 ontslagen bij thuiszorg Diakonie, 200 ontslagen bij Thebe en 213 ontslagen bij het Ruwaard van Putten ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3 4 5 6 7
Naast mijn antwoord op vraag 1 wijs ik erop dat de in de vraag gevraagde voorbeelden niet over één kam moeten worden geschoren. Wanneer ik die berichtgeving langsloop, dan lees ik bijvoorbeeld dat Zorggroep VDA ziet dat er andere ondernemers in de markt komen waar het personeel naar toe kan overgaan.
Over Pleyade lees ik dat de AbvakaboFNV constateert dat de exploitatie daar al in financiële problemen zat, hetgeen er op wijst dat er sowieso een herstelplan moest komen.
In het bericht over de Thuiszorg Diakonie blijkt dat inderdaad het beoogde gedragseffect gaat optreden om alleen de essentiële hulpvraag te bekostigen waarbij ook mantelzorg een grotere rol krijgt. Bovendien blijkt hier dat de juiste procedurele weg wordt gevolgd: voor het Wmo-terrein is het aan de gemeenteraad om zich met vragen tot het college van B&W te richten.
Bij Amstelring en Thebe worden de ontslagen vooral gericht op het ondersteunend personeel, dat wil zeggen op het verminderen van de kosten van overhead. In het perspectief van houdbare zorg komt deze afweging inderdaad scherper in het licht te staan.
Over het Spijkenisse Medisch Centrum hoor ik berichten dat daar de situatie door de overnemers van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis nu zodanig wordt beoordeeld dat zij een goed werkgelegenheidsperspectief kunnen bieden aan de ontslagen medewerkers.
Hoe gaat u het uitleggen aan zorgverleners en zorgbehoevende mensen dat er straks 30.000 ontslagen vallen in de verzorgingshuizen, 50.000 ontslagen in de thuiszorg, 22.000 ontslagen in de gezondheidszorg en 20.000 ontslagen in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe denkt u een goede kwaliteit van de gezondheidszorg te garanderen, als duizenden zorgverleners massaal ontslagen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kwaliteitswetgeving en het toezicht op de kwaliteit van de zorg blijft zoals die was. Juist om te bereiken dat de kwaliteit van de zorg op peil blijft, maar dan wel de kwaliteit van de zorg die zich richt op de essentiële zorgvraag. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om met werkgevers te praten en de massa ontslagen in de zorg een halt toe te roepen, zeker nu er nog helemaal geen wetten klaarliggen om deze enorme bezuinigingen te realiseren? Zo ja, per wanneer gaat u dit doen? Zo nee, hoe gaat u dit uitleggen aan alle mensen die zorg nodig hebben en aan alle mensen die binnenkort hun baan kwijtraken in de zorg?
Zie de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3. Alle uitleg over het kabinetsbeleid, waar ook gedaan, zal geïnteresseerde en betrokken werkgevers bereiken waardoor zij dat in hun beleid kunnen meewegen. Er liggen welliswaar nog geen wijzigingen van de diverse wetten in uw kamer, maar het kabinet heeft in haar brief over de toekomst van de langdurige zorg wel haar visie neergelegd.
Bent u bereid om elke zorgaanbieder te bezoeken die personeel ontslaat en aan zorgbehoevende mensen en zorgverleners uit te leggen, waarom deze massa ontslagen plaatsvinden en dat mensen hierdoor straks nauwelijks of geen zorg meer krijgen? Zo ja, wanneer gaat u hieraan beginnen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland is het zo geregeld dat werknemers niet zomaar ontslagen kunnen worden. Er geldt een preventieve ontslagtoets. Daarin worden de noodzaak, de redelijkheid en billijkheid onafhankelijk getoetst. Zie verder het antwoord op de bovenstaande vragen 3.
Hoe zou u het vinden om uw baan kwijt te raken en niet meer aan het werk te kunnen komen. Kunt u zich wel voorstellen wat de consequenties van uw beleid zijn voor duizenden mensen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan mij de zorgen van mensen over hun baan heel goed voorstellen. Gelukkig zijn er in de sociale wetgeving waarborgen geschapen om, als een mogelijk verlies van werkgelegenheid optreedt, die gevolgen voor betrokkenen zo goed mogelijk op te vangen. Tegelijkertijd is het zo dat een ook in de toekomst houdbare zorg nu maatregelen vergt. Houdbare zorg en een gezonde economie zijn voor iedereen in Nederland ook belangrijke waarden. Mijn inzet is er op gericht om de noodzakelijke veranderingen te bewerkstelligen, rekening te houden met belangen van kwetsbare burgers en zorgvuldig om te gaan met werkgelegenheid.
Een arbodienst die medische gegevens doorgegeven heeft aan werkgevers |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van College Bescherming Persoonsgegevens dat een arbodienst en een verzuimbedrijf structureel medische informatie door hebben gegeven aan werkgevers die niet noodzakelijk is voor re-integratie of de begeleiding van zieke werknemers?1
De bedrijfsarts dient zich bij de verwerking van deze gegevens te houden aan het medisch beroepsgeheim en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Hij mag een beperkt aantal gegevens terugkoppelen aan de werkgever, namelijk de gegevens die noodzakelijk zijn voor de begeleiding en re-integratie van de zieke werknemer en de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beantwoording van de vraag of er zich een uitzondering op de loondoorbetalingsverplichting voordoet. Een arbodienst of verzuimbedrijf dat de verzuimbegeleiding uitvoert voor de werkgever mag in principe ook alleen deze beperkte set gegevens verwerken en verstrekken aan de werkgever. Aanvullende gegevens mogen alleen met uitdrukkelijke toestemming van de werknemer aan de werkgever worden doorgegeven. De omgang met (medische) persoonsgegevens vraagt zorgvuldigheid en kennis van wet- en regelgeving.
Ik acht het van groot belang dat werknemers in de spreekkamer zich beschermd weten door het medisch beroepsgeheim van de bedrijfsarts en dat verwerking van medische persoonsgegevens conform de Wbp gebeurt. Ik betreur het dan ook dat deze twee bedrijven onzorgvuldig hebben gehandeld. Volgens het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft het onderzochte verzuimbedrijf naar aanleiding van het onderzoek zodanige maatregelen getroffen dat de overtredingen inmiddels zijn beëindigd. Bij de gecertificeerde arbodienst zal het CBP de komende maanden controleren in hoeverre de geconstateerde overtredingen voortduren en zo nodig overgaan tot het nemen van handhavende maatregelen.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van de bedrijfsarts te allen tijde gegarandeerd dient te zijn en dat werknemers er op moeten kunnen vertrouwen dat de verwerking van hun persoons- en medische gegevens volgens de wettelijke normen gebeurt?
Ik vind dat de bedrijfsarts vanuit zijn professionele autonomie en op basis van de geldende professionele normen en richtlijnen en binnen de wet moet handelen en dat de werknemers erop moeten kunnen vertrouwen dat verwerking van medische gegevens aan de wet voldoet.
Bent u van mening dat de onafhankelijkheid van arbodiensten, verzuimbedrijven en bedrijfsartsen op dit moment voldoende geborgd is?
Arbodiensten en verzuimbedrijven bieden allerlei diensten aan, waaronder diensten die betrekking hebben op de wettelijke verplichtingen van werkgevers en bedrijfsartsen. De professionele autonomie van de bedrijfsarts is van groot belang vanwege de wettelijke taken van de bedrijfsarts in verzuimbegeleiding en het medisch beroepsgeheim. De wet- en regelgeving biedt voldoende ondersteuning daarbij.
Kunt u inschatten in hoeverre het vaker voorkomt dat Arbodiensten of bedrijfsartsen medische persoonsgegevens verzamelen en delen die niet aan de werkgever verstrekt horen te worden?
Het CBP heeft één arbodienst en één verzuimbedrijf onderzocht. Op basis hiervan kan ik niet goed inschatten hoe vaak dit voorkomt. In een onderzoek van de Inspectie SZW uit 2012 «Verzuimbedrijven» is geconstateerd dat op enkele punten de Wbp wordt overtreden. Het onderzoek betrof alleen verzuimbedrijven, geen arbodiensten.
Bent u bereid met de beroepsgroep te onderzoeken op welke manier de onafhankelijkheid van de bedrijfsarts beter geborgd kan worden en of er maatregelen genomen moeten worden om de privacy van werknemers te garanderen?
Het Kabinet heeft aan de Sociaal Economische Raad advies gevraagd over de toekomst van arbeidsgerelateerde zorg. Op dit moment wil ik niet vooruitlopen op het advies door in te gaan op mogelijke oplossingsrichtingen. Ik verwacht het advies uiterlijk op 1 maart 2014.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van arbodiensten, verzuimbedrijven en bedrijfsartsen het beste gegarandeerd kan worden wanneer de bekostiging daarvan niet direct door werkgevers gebeurt, bijvoorbeeld via een speciaal daarvoor op te richten fonds? Bent u bereid de mogelijkheden en randvoorwaarden voor een dergelijk fonds te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de ouderenzorg slecht voorbereid is op een hittegolf |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de ouderenzorg slecht voorbereid is op een hittegolf?1
Het bericht belicht enkele aspecten van een breed scala aan maatregelen die genomen kunnen worden bij een hittegolf. Ik vind het daarom niet juist dat dit leidt tot de uitspraak dat «de ouderenzorg» slecht is voorbereid op een hittegolf.
Ik wijs in dit verband op de rapportage van de Algemene Rekenkamer «Aanpassing aan klimaatverandering: strategie en beleid» (TK 2012–2013, 33 470 nr. 2) waarin staat dat het Nationaal Hitteplan zijn bruikbaarheid in de afgelopen jaren heeft bewezen en dat praktijkervaringen leren dat er vooralsnog geen dringende redenen zijn om dit plan te actualiseren of uit te breiden. Bij de eerste signalen dat er sprake zou zijn van hitte, heeft het RIVM het Nationaal Hitteplan in werking gesteld en dat breed bekend gemaakt. Diverse branche- en beroepsorganisaties hebben dit bericht overgenomen en veel zorginstellingen hebben direct passende maatregelen genomen.
Wat vindt u ervan dat slechts de helft van de zorginstellingen uit Amsterdam de aanbeveling uit het Nationaal hitteplan hebben opgevolgd om een airconditioner in te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klimaatbeheersing vraagt om een breder scala aan maatregelen dan enkel de focus op de aanwezigheid van koelinstallaties en airconditioning. Er zijn andere (bouw)technische maatregelen mogelijk. Ook zijn er tal van zorggerelateerde maatregelen te nemen. Deze maken onderdeel uit van het Nationaal Hitteplan. Het College bouw zorginstellingen heeft hierover in een rapport adviezen gegeven voor zorginstellingen. Het is aan zorgaanbieders zelf om te bepalen hoe ze in hun instelling omgaan met koelen van ruimten.
Waarom hebben slechts tweederde van de zorginstellingen in Amsterdam een hitteprotocol?
Er bestaat geen verplichting voor instellingen om een specifiek hitteprotocol op te stellen. Voor alle zorgaanbieders bestaat de verplichting om goede zorg te leveren. Het treffen van adequate maatregelen bij extreme hitte is hier nadrukkelijk onderdeel van. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet hierop toe. Het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van hitteprotocollen vind ik daarom niet zinvol.
Hoe komt het dat zorginstellingen aanzienlijk verschillen in mogelijkheden om locaties te koelen? Zijn zij niet verplicht deel te nemen aan het nationaal hitteplan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering van de wetenschappers van de afdeling Sociale Geneeskunde Academisch Medisch Centrum (AMC), dat er vaker een arts geraadpleegd moet worden over medicatiegebruik tijdens een hittegolf? Gaat u dit advies overnemen in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Hitteplan besteedt uitgebreid aandacht aan medicatiegebruik, de consequenties daarvoor bij hitte en de rol die, onder andere, huisartsen, apothekers en verpleegkundigen/verzorgenden in intra- en extramurale zorg daarbij moeten spelen. Het overnemen van betreffend advies is dus niet nodig.
Kunt u aangeven of er jaarlijks meldingen worden gemaakt van fouten of problemen met medicatiegebruik door de hitte? Zo nee, waarom niet?
Bij de IGZ zijn geen meldingen bekend specifiek over fouten of problemen met medicatiegebruik door de hitte.
Kunt u aangeven hoeveel instellingen landelijk voldoen of niet voldoen aan een hitteprotocol, uitgesplitst per zorgsector? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er verschillen zijn in beleid tussen zorginstellingen in de ouderenzorg, vergeleken met de gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en ziekenhuizen? Zo ja, welke verschillen zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het Nationaal Hitteplan richt zich op bestuurders van instellingen, overheidsdiensten en brancheorganisaties. Het biedt een overzicht van de verantwoordelijkheden en maatregelen die gelden in de zorg rondom een periode van aanhoudende hitte. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende zorgsectoren.
Heeft u contact met zorgorganisaties, patiënten- en cliëntenorganisaties over deze problemen? Bereiken u signalen uit deze hoek over klachten ten gevolge van de hitte en inadequate koeling in zorginstellingen?
Ik heb regelmatig overleg met vertegenwoordigers van zorgorganisaties en patiënten- en cliëntenorganisaties. Op dit moment heb ik van hen geen klachten ontvangen ten gevolge van de hitte en inadequate koeling in zorginstellingen.
Wat doet de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) precies aan hittebestrijding in de zorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
In het Nationaal Hitteplan is een beschrijving opgenomen van de rol en taken van de GGD. De GGD heeft als belangrijkste taak vragen van publiek over
(gezondheids)risico’s te beantwoorden en algemene informatie over hitte te geven aan burgers, actief en passief. Bij andere vragen weet de GGD naar welke instantie, bijvoorbeeld de huisarts, zij moet doorverwijzen. Ook informele zorgverleners, zorginstellingen en vrijwilligersorganisaties kunnen bij de GGD informatie krijgen over te nemen maatregelen bij hitte. Voor uitgebreidere informatie verwijs ik u naar het hitteplan, dat op de website van het RIVM staat.
In hoeverre voert de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) controle uit op hittebestendige maatregelen? Zo ja, hoe komt het dan dat veel instellingen dit beleid niet op orde hebben? Gebeurt dit voldoende? Kunt u dit toelichten?
Bij inspectiebezoeken die in deze periode worden gebracht aan ouderenzorg instellingen, wordt door de IGZ specifiek aandacht besteed aan hittebestendige maatregelen. De inspectie heeft geen signalen dat veel instellingen hun beleid met betrekking tot hittebestendige maatregelen niet op orde hebben. Ik heb de inspectie gevraagd mij direct te informeren indien blijkt dat instellingen dit beleid niet op orde hebben.
Worden zorgverleners voorzien van informatie, tips en handelingsperspectieven bij warm weer? Op welke wijze vindt dit plaats?
Het RIVM heeft op haar website uitgebreide informatie staan over hoe te handelen bij hitte. Daarbij staan ook verwijzingen naar instanties die meer informatie kunnen geven over specifieke doelgroepen. Ook de beroeps- en brancheverenigingen, bijvoorbeeld V&VN en ActiZ, geven informatie over het hitteplan en op basis daarvan te nemen maatregelen. Op dit moment lijkt dit afdoende.
Deelt u de mening dat het bijzonder kwalijk is dat er zorginstellingen zijn die niet of nauwelijks voldoen aan deze regelgeving en hierdoor niet het belang van bewoners voorop stellen? Zo ja, hoe gaat u deze bewoners helpen? Zo nee, waarom niet?
Het treffen van adequate maatregelen tegen extreme hitte is onderdeel van goede zorg. Indien een bewoner van mening is dat een instelling hieraan niet voldoet, kan hij, of zijn vertegenwoordiger, hierover een klacht indienen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om zorginstellingen in de ouderenzorg, gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en in de ziekenhuizen te attenderen op het nationaal hitteplan en er zorg voor te dragen dat alle instellingen hieraan voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Het extramuraliseren van ZZP 1 en 2 en het inkoopbeleid van zorgkantoren |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op de noodoproep van personeel van woonzorgcentrum Vredenoord dat kleinschalige ouderenzorginstellingen het beleid van extramuraliseren niet zullen overleven?1
Ik realiseer me zeer terdege dat een dreigende sluiting van een woonzorgcentrum voor het personeel en bewoners ingrijpend kan zijn. Ik besef ook dat kleinschalige instellingen die zich hebben gespecialiseerd in de lichtere zorgzwaartepakketten mogelijk relatief meer effect zullen ondervinden van de wens en de mogelijkheden voor ouderen om langer thuis te blijven wonen. Net als iedere instelling, kunnen kleinschalige ouderenzorginstellingen zich richten op het verlenen van zorg aan zwaardere doelgroepen of het verhuren van de kamers/appartementen gecombineerd met het bieden van extramurale zorg. De mogelijkheden om deze omslag te maken verschillen van locatie tot locatie en zijn onder andere afhankelijk van de mate waarin de instelling (ook de kleinere instelling) zich heeft voorbereid op de trend van langer thuis wonen die al langer zichtbaar is.
Wat vindt u er van dat het zorgkantoor dit woonzorgcentrum heeft laten weten dat zij eind mei te horen kregen dat de vergoeding voor bewoners met een lichte zorgvraag werd stopgezet? Is dit in lijn met uw beleid en/of uw visie op het beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dat is niet in lijn met mijn beleid en visie. Bestaande cliënten blijven recht houden op verblijf in een instelling (ook bij een eventuele herindicatie). Alle zorgkantoren hebben inmiddels aangegeven dat ze de rechten van bestaande cliënten op een plek in een instelling zullen respecteren.
Hoe reageert u op de mededeling die Woonzorgcentrum Vredenoord eind mei kreeg dat per 1 januari de vergoeding voor 70 van de 85 bewoners zou vervallen, omdat deze bewoners weliswaar zware zorg behoeven maar geen behandeling krijgen van het woonzorgcentrum zelf? Is deze mededeling in lijn met uw beleid en/of uw visie op het beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het betreft de zorg aan de zwaardere doelgroepen die ook in de toekomst aanspraak kunnen maken op verblijf in de kern-AWBZ. Het zorgkantoor wil vanuit kwaliteitsoverwegingen de discussie starten of voor deze zware doelgroepen een integraal pakket inclusief de behandeling niet meer aangewezen is. Ik vind het goed dat het zorgkantoor in gesprek treedt met de zorgaanbieders over kwalitatief goede zorgverlening; de aankondiging dat de bekostiging van de zwaardere zorg zonder behandeling zal worden stop gezet klopt niet en is op zijn minst gezegd ongelukkig. Betreffende aankondiging is inmiddels – zo heb ik begrepen uit de meegestuurde informatie van Woonzorgcentrum Vredenoord3 – ingetrokken. Partijen zijn met elkaar hierover in gesprek.
Erkent u dat het een woonzorgcentrum met 85 wooneenheden niet te exploiteren is als er maar 15 bewoners zijn die vergoeding krijgen vanuit de AWBZ? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dan ook dat daardoor dus mensen (gedwongen) zullen moeten verhuizen?
Naast het bieden van zorg aan cliënten met een verblijfsindicatie uit de AWBZ, heeft de instelling ook de mogelijkheid om kamers/appartementen te verhuren gecombineerd met het leveren van extramurale zorg. Overigens kan het feit dat een locatie niet meer voldoet aan de eisen van deze tijd en de wensen van mensen om langer thuis te wonen, ertoe leiden dat een instelling besluit een locatie te sluiten. In dat geval wordt in overleg met cliënten gezocht naar een passende oplossing. Dat kan in sommige gevallen een meer zelfstandige woonomgeving zijn, maar ook een plek in een ander woonzorgcentrum.
Kunt u uitleggen hoe er voor mensen op zeer hoge leeftijd die in een woonzorgcentrum wonen dat zijn deuren moet sluiten, vervangende woonruimte gevonden moet worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u het ook zo tragisch dat pas na klachten in de media en de aankondiging van het bezoek van Kamerleden het zorgkantoor sprak over een «genuanceerder beeld» en dat zij overleg willen met het woonzorgcentrum? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is inderdaad zeer vervelend dat «de nuance» in dit soort precaire situaties soms ontbreekt. Ik ben daarom met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), zorgkantoren en branche-organisaties van zorgaanbieders in gesprek gegaan over de zorginkoop. In dat gesprek is door de zorgkantoren aangegeven dat ze de rechten van de huidige cliënten die in een instelling verblijven respecteren. Tevens hebben ze aangegeven dat ze met de zorgaanbieders het gesprek aan willen gaan over de inkoop van de zwaardere zorg in de toekomst.
Waar en door wie is besloten dat zwaardere zorg (ZZP 4, 5 en 6) zonder de functie begeleiding ook geëxtramuraliseerd moet worden? Wat is hier de achtergrond van?
Ik ga er bij de beantwoording van deze vraag vanuit dat u bedoelt het extramuraliseren van de zwaardere zorg (ZZP 4, 5 en 6) zonder de functie behandeling (in plaats van begeleiding). Deze zwaardere ZZP’s worden niet geëxtramuraliseerd. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is het zorgkantoor vanuit kwaliteitsoogpunt de discussie gestart over het inkopen van zorg zonder de behandelcomponent.
Hoe oordeelt u over de stelling dat zorgkantoren op dit moment met hun inkoopbeleid een schep op de bezuinigingen doen, waardoor in 4 jaar niet 800 maar 1.600 verzorgingshuizen de deuren zullen moeten sluiten?
Ik ben van mening dat de zorgkantoren in hun inkoopbeleid uitvoering dienen te geven aan de maatregelen met betrekking tot de hervorming van de langdurige zorg en het daarin opgenomen invoeringstempo. Zorgkantoren moeten bovendien in hun inkoopbeleid de rechten van cliënten respecteren. Op 23 augustus 2013 heb ik de zorgkantoren gesproken en heb hen gewezen op de noodzaak zich te houden aan de landelijke kaders. Afgesproken is dat er landelijk regie gevoerd zal worden op de transitie van de langdurige zorg, onder andere met betrekking tot het inkoopbeleid.
Hoe kan de Kamer u op een fatsoenlijke manier controleren wanneer afspraken over de «transitie» pas gemaakt worden nadat de zorgkantoren hun inkoopbeleid hebben vastgesteld en dat enkel aanpassen als er klachten zijn in de media? Erkent u dat dit niet de juiste volgorde is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder toegezegd, zal ik Uw Kamer in het najaar van 2013 een transitieplan toesturen, waarin de rol van alle betrokken partijen aan de orde zal komen.
Voor de zomer heb ik u een brief gestuurd over de voorlopige contracteerruimte 2014. Na de zomer zal een officiële voorhangsprocedure van start gaan ten aanzien van de definitieve contracteerruimte 2014. Dit zoals ieder jaar te doen gebruikelijk. Zo kunt u in ieder geval op een «fatsoenlijke wijze» uw controlerende werkzaamheden uitvoeren.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, ben ik overigens van mening dat in de zorginkoop 2014 na gezamenlijk overleg de uitgangspunten van de hervorming van de langdurige zorg zullen worden gewaarborgd.
Kunt u de inkoopvoorwaarden van de zorgkantoren voor 2013 en 2014 naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Alle concessiehouders van de zorgkantoren hebben hun inkoopbeleid 2013 en 2014 transparant gemaakt door deze te publiceren op hun websites.
Hoe gaat u voorkomen dat juist kleine zorgaanbieders, met al dan niet een bijzondere signatuur, de dupe worden van dit inkoopbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe reageert u op de ontslagen bij andere zorginstellingen door uw beleid?3 Wat heeft u deze zorgmedewerkers te bieden?
De boogde transitie in de langdurige zorg heeft effecten op de arbeidsmarkt in de zorg. Deze effecten worden in kaart gebracht door middel van arbeidsmarkteffectrapportages. De eerste arbeidsmarkteffectrapportage zal een globale indruk geven van de arbeidsmarkteffecten van de transities in de langdurige zorg en de jeugdzorg. Deze rapportage zal ik samen met mijn visie op de arbeidsmarkt in de zorg medio september naar uw Kamer sturen. In deze visie wordt onder meer beschreven welke concrete maatregelen (bv. sectorplannen, om-, her- en bijscholing) worden genomen om deze transitie voor alle partijen – dus ook voor het personeel – op een verantwoorde manier te laten verlopen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal verzorgingshuizen dat nu aankondigt te gaan sluiten? Kunt u tevens aangeven wat er gebeurt met de bewoners en het personeel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen overzicht van het aantal verzorgingshuizen dat nu aankondigt te gaan sluiten. Er is geen verplichting voor instellingen om eventuele sluiting te melden aan het Ministerie van VWS. Zie verder de antwoorden op vraag 4 en vraag 12.
Het bericht ‘Laat niet artsen maar rechters oordelen over euthanasieverklaring’ |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het laten oordelen van rechters over een euthanasieverklaring?1
Ja.
Hoe vaak heeft hulp bij zelfdoding sinds 1998 plaatsgevonden bij demente patiënten? Neemt dat aantal toe?
Het aantal meldingen van euthanasie of hulp bij zelfdoding bij demente patiënten bij de Regionale toetsingscommissies euthanasie is toegenomen van 20 meldingen in de periode 2002 tot en met 2009 naar 25 in 2010, 49 in 2011 en 42 in 2012.
Wat vindt u van het voorstel om rechters in plaats van artsen te laten beslissen over de geldigheid van de euthanasieverklaring van ernstig dementerende patiënten?
Ik vind het zinvol noch wenselijk rechters te betrekken bij het beoordelen van de geldigheid van de wilsverklaring. Een voorafgaande rechterlijke toets past niet in het toetsingskader zoals dat in de Euthanasiewet is vastgelegd. Verder is het zo dat een wilsverklaring reeds rechtsgeldig is als deze is voorzien van een datum en is ondertekend door de (wilsbekwame) persoon in kwestie. Hiervoor is geen voorafgaande rechterlijke toets nodig.
De wilsverklaring wint dan ook niet aan rechtsgeldigheid wanneer deze notarieel is bekrachtigd, zoals dat wel het geval is bij een testament. Ik ben geen voorstander van het notarieel vastleggen van de wilsverklaring, omdat het onterecht de suggestie kan wekken dat de uitvoering van euthanasie daarmee zou zijn gegarandeerd. Dat is niet het geval. Euthanasie is geen recht en de arts heeft geen plicht om deze uit te voeren.
De schriftelijke wilsverklaring is een – bij voorkeur zelf opgesteld – document waarin iemand aangeeft wat hij wenst in geval hij niet meer in staat is om zijn wil te uiten. Het gaat er bijvoorbeeld om dat iemand vastlegt dat hij bij een hartstilstand niet meer gereanimeerd wil worden, of juist wel behandeld wil blijven worden in bepaalde situaties, of om een schriftelijk verzoek tot levensbeëindiging in geval van (vergevorderde) dementie. Het is van groot belang dat de wilsverklaring onderwerp van gesprek is tussen patiënt en arts. Het is aan beiden om deze regelmatig te bespreken en zo nodig te actualiseren aan de hand van de dan bestaande inzichten en gesteldheid van degene die de wilsverklaring heeft opgesteld. Indien de situatie, zoals beschreven in de wilsverklaring zich voordoet, rust op de zorgverlener (de arts) de professionele verantwoordelijkheid om de wilsverklaring in die specifieke situatie te interpreteren in het licht van de wet en de laatst besproken wil van de patiënt. Een arts is bij uitstek de aangewezen persoon om te beoordelen of de huidige situatie van de patiënt overeenkomt met de situatie die de patiënt in de wilsverklaring heeft beschreven als voor hem ondraaglijk en uitzichtloos.
Ik zie, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om het voorstel om de rechter te laten oordelen over de geldigheid van de wilsverklaring te betrekken bij de werkgroep of de rechterlijke macht hierover te consulteren.
Bent u bereid om dit voorstel te laten beoordelen door de gezamenlijke werkgroep van uw ministerie en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), welke momenteel bezig is met het opstellen van een handreiking waarmee gegeven de geldende wet- en regelgeving meer duidelijkheid op dit punt kan worden geboden? Zo ja, binnen welke termijn zal de handreiking van deze werkgroep beschikbaar komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de vergelijking van de schriftelijke wilsverklaring met een testament?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voorstel om de wilsverklaring bij een notaris af te laten leggen en die eens in de drie jaar te laten controleren of de wil van een patiënt onveranderd is gebleven? Komt daarmee niet de laagdrempeligheid van het afgeven van een euthanasieverklaring onder druk te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het haalbaar om het dilemma over de wilsverklaring weg te halen bij de arts en neer te leggen bij een andere beroepsgroep: rechters? Zo ja, bent u voornemens om de rechterlijke macht te consulteren over dit voorstel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek naar de inzet van mystery guests |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport dat suggereert dat mystery guests een mager resultaat geboekt hebben?1
De 10 miljoen euro die de IGZ van het kabinet Rutte I heeft gekregen is ingezet voor uitbreiding van de capaciteit van de IGZ met 100 medewerkers. Zij worden met name ingezet voor het versterken van de handhavingscapaciteit, het verbeteren van het incidententoezicht en het toezicht op de ouderenzorg. Tevens zijn deze middelen gebruikt voor de opzet van een pilot naar de inzet van mystery guests. Gezien het feit dat dit een nieuw instrument voor de IGZ betrof is de pilot beperkt vormgegeven. Afhankelijk van de aangetoonde meerwaarde is nadere doorontwikkeling aan de orde. De IGZ is eind 2011 de pilot gestart met de inzet van mystery guests in de ouderenzorg. Aangezien de inspecteurs van de IGZ vanwege hun identificatieplicht en met het oog op het gevaar van «uitlokking» niet kunnen optreden als mystery guest, is de uitvoering van de pilot uitbesteed. Daarbij is gekozen voor een bureau dat gespecialiseerd is in het beoordelen van ouderenzorginstellingen aan de hand van mystery guestbezoeken.
Het instituut Beleid en Management Gezondheidzorg is gevraagd om de pilot te evalueren en uitspraken te doen over de kwaliteit en bruikbaarheid van de informatie die mystery guests opleveren en de meerwaarde voor de toezichtstaken van de IGZ. Het instituut concludeert op basis van haar onderzoek dat de inzet van mystery guests als onderdeel van het inspectie-instrumentarium een toegevoegde waarde kan hebben. Uit het onderzoek blijkt echter ook dat de in de pilot gekozen invulling tot te weinig concrete resultaten heeft geleid voor de inspectie, met name vanwege de aanpak van het mystery guest bezoek en de verslaglegging ervan. Waar het instrument dus een meerwaarde kan hebben, valt op het gebied van effectiviteit nog winst te behalen. Deze constatering en de in het rapport gedane conclusies neemt de IGZ mee bij de toekomstige inzet van mystery guests en in de brede evaluatie van de inzet van mystery guests. Zoals de minister van VWS in haar brief van 4 juli jongstleden aan uw Kamer meldde, zal 1 juli 2014 de toegevoegde waarde van de inzet van mystery guests geëvalueerd zijn. Er is dan ook een besluit genomen over de toekomstige inzet van dit toezichtsinstrument door de IGZ.
Hoe heeft dit kunnen gebeuren, zeker gezien de 10 miljoen euro die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) extra gekregen heeft van het kabinet Rutte?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het beschamend is dat:
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de inzet van mystery guests nu eens serieus te nemen en alles in het werk te stellen om dit te bereiken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De afgelopen tijd is in uw Kamer, mede omwille van patiëntveiligheid, veel gesproken over het feit dat de IGZ scherper moet toezien op veilige zorg en strenger moet handhaven indien de kwaliteit van zorg onder de maat is. Met de minister van VWS2 ben ik van mening dat mystery guests een aanvullend perspectief kunnen bieden naast reguliere inspectiebezoeken. De bevindingen van mystery guests kunnen een belangrijk signaal zijn voor het toezicht, bijvoorbeeld met het oog op de bejegening van de patiënt door zorgverleners. Zo kan een completer beeld ontstaan van de kwaliteit van zorg: cliëntvriendelijkheid en veiligheid van de zorgverlening. De IGZ is overigens de afgelopen periode, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de onderzoeksrapporten van de heer Van de Steenhoven en mevrouw Sorgdrager, het aantal onaangekondigde bezoeken en het aantal bezoeken met onaangekondigde elementen verder aan het opvoeren om op deze manier een zo zuiver mogelijk beeld te krijgen van de dagelijkse gang van zaken bij instellingen, waaronder die in de ouderenzorg.
De komende periode wordt in kaart gebracht hoe de inzet van mystery guests het beste vorm kan krijgen. De onderzoeksresultaten van het instituut Beleid en Management Gezondheidzorg worden bij de toekomstige inzet van mystery guests en bij de aankomende evaluatie meegenomen. Vóór de zomer van 2014 zal de minister van VWS u hierover verder informeren in het kader van de evaluatie van het verbetertraject van de IGZ.
Het rapport “Opgeven is geen optie” van GGMD |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Opgeven is geen optie»?1
Het rapport «Opgeven is geen optie» is een rapport van zorgaanbieder Geestelijke Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening (GGMD) voor Doven en Slechthorenden. Deze organisatie biedt ambulante zorg en ondersteuning aan volwassen doven en slechthorenden, die de wens hebben om zelfstandig te wonen en een eigen huishouding te voeren.
Ik ben periodiek en intensief in gesprek met de VIVIS-SIAC, de koepel van organisaties die zorg en ondersteuning bieden aan mensen met een zintuiglijke beperking, over de inhoud van deze zorg en de toekomstige positionering hiervan. GGMD is daarbij aangesloten. Ook met de betrokken cliëntorganisaties spreek ik hierover. In deze gesprekken komen de kenmerken en aandachtspunten bij mensen met een zintuiglijke beperking uitvoerig aan de orde. Ik zal in de toegezegde brief over specifieke groepen ook ingaan op de positionering van de zorg en dienstverlening aan zintuiglijk gehandicapten.
Het rapport is door GGMD opgeleverd ten behoeve van het maken van nieuwe afspraken in het zorginkoopproces voor 2014. Het is niet mijn verantwoordelijkheid en passend om mij te mengen bij het maken van zorgafspraken tussen zorgkantoren en de individuele zorgaanbieder GGMD. Het zorgkantoor heeft zorgplicht om voldoende behandel- en begeleidingsaanbod voor deze doelgroep in te kopen en zorgaanbieders moeten verantwoorde zorg bieden.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat onder de vroegdoven (inclusief doofblinden) specifieke groepen bestaan waar sprake is van tot op heden grotendeels miskende multiproblematiek?
Zie antwoord vraag 1.
Welke lessen trekt u uit dit rapport voor de behandeling en begeleiding van deze specifieke groepen? Bestaan er in uw ogen voldoende behandel- en begeleidingsmogelijkheden om deze groepen zo veel en lang mogelijk zelfredzaam te laten zijn? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u de bereid de groep vroegdoven te betrekken in uw toegezegde brief over de positie van speciale groepen in de nieuwe Awbz? Zo nee, waarom niet?
In de toegezegde brief over specifieke groepen binnen de hervorming van de langdurige zorg ga ik ook in op de positionering van de zorg en ondersteuning voor mensen met een zintuiglijke beperking, waaronder vroegdoven. Daarbij betrek ik het advies van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) dat gaat over welke onderdelen van de zorg aan zintuiglijk gehandicapten op basis van de huidige regelgeving onder de Zvw zouden passen. Het rapport van het CVZ is op 25 juni 2013 aangeboden aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het rapport is openbaar en te vinden op de website van het CVZ.
Wanneer is naar uw verwachting het rapport van het College voor Zorgverzekeringen over de positionering van de zorg voor zintuiglijk gehandicapten gereed?2 Bent u bereid dit rapport te betrekken bij uw toegezegde brief over de positie van speciale groepen in de nieuwe Awbz? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat huisartsen zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de huisartsen in het adherentiegebied van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van dit ziekenhuis?1
De huisartsen zijn begaan met de zorg die in de regio wordt geleverd. Van belang is dat zij deze zorgen inbrengen in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) waarin zij zijn vertegenwoordigd, en dat problemen daar met de verschillende acute zorgpartijen worden opgepakt. Ik heb begrepen dat er een wekelijks overleg is gepland tussen Spijkenisse MC, de ambulancedienst, de HAP en het ROAZ om alle partijen op de hoogte te houden van de laatste ontwikkelingen.
Hoe reageert u op de constatering van deze huisartsen dat op dit moment al sprake is van problemen met de aanrijtijden van de Centrale Post Ambulancevervoer (CPA)?
Op 16 juli 2013 heb ik u per brief met kenmerk 131849–106797-CZ het nieuwe referentiekader spreiding en beschikbaarheid toegestuurd. Zoals ik in deze brief beschrijf is het rijtijdenmodel onder dit referentiekader aangepast op meer representatieve data en is gebleken dat ambulances in de praktijk sneller rijden dan tot nu toe werd aangenomen. Voor de regio Rotterdam-Rijnmond heeft het RIVM berekeningen gemaakt met het snellere rijtijdenmodel. Hieruit is gebleken dat de SEH van het Spijkenisse MC niet cruciaal is voor de 45 minutennorm. De SEH van het Spijkenisse MC is met andere woorden niet langer noodzakelijk voor het halen van de 45 minuten norm. Ik heb begrepen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) Rotterdam-Rijnmond, in overleg met de verzekeraar, desondanks een extra ambulance heeft ingezet om te voorkomen dat de aanrijdtijden te lang zouden worden.
Om de gevolgen van dit nieuwe rijtijdenmodel op de gevoeligheid van de ziekenhuizen voor de 45-minutennorm in heel Nederland in beeld te krijgen heb ik het RIVM gevraagd een nieuwe gevoelige ziekenhuisanalyse op te stellen. Deze zal ik u in september toesturen.
Hoe reageert u op de constatering van deze huisartsen dat bij de verwijzing van patiënten naar de acute zorg ook problemen zijn gesignaleerd? Wat is de aard en ernst van deze problemen?
Het is van belang dat ketenpartners weten welke patiënten verwezen kunnen worden, gelet op de behandelcapaciteit van ziekenhuizen. Deelnemers aan het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), en met name Spijkenisse MC, zijn verantwoordelijk voor de communicatie hierover. De IGZ ziet erop toe dat de zorg, waaronder de verwijzing van patiënten, verantwoord wordt geleverd. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het ernstig is dat deze huisartsen constateren dat er gaten vallen in de zorg zoals die tot nu toe door het Ruwaard van Putten Ziekenhuis werd geleverd? In hoeverre is de Inspectie voor de Gezondheidszorg hiervan op de hoogte? Is de kwaliteit en continuïteit van de zorg in het geding?
Zoals ik eerder in brieven en in AO’s inzake het Ruwaard van Putten ziekenhuis heb gemeld zal het zorgaanbod veranderen. Van belang is dat de continuïteit van cruciale zorg in de regio is gewaarborgd. De zorgverzekeraar is ervoor verantwoordelijk dat de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden is gewaarborgd. De NZa ziet erop toe dat de verzekeraar hiervoor zijn verantwoordelijkheid neemt en dit waarborgt.
De IGZ heeft geen rol bij de keuzes die het ziekenhuis maakt ten aanzien van het zorgaanbod. Van belang is dat de zorg die wordt geleverd in het Ruwaard van Puttenziekenhuis op verantwoorde wijze wordt geleverd. De IGZ ziet hier op toe. Als op enig moment blijkt dat de randvoorwaarden om verantwoorde zorg te leveren niet aanwezig zijn grijpt de IGZ in. Daar is op dit moment volgens de IGZ geen aanleiding voor.
Wat vindt u ervan dat de communicatie naar huisartsen over de ontstane situatie via de media loopt? Bent u van mening dat dit de zorg in de regio ten goede komt?
Het ROAZ is de plek waar afspraken moeten worden gemaakt tussen de diverse partijen in de acute zorg. Communicatie over bijvoorbeeld veranderingen in het zorgaanbod of zorgen over de ontstane situatie, dienen in ROAZ verband besproken te worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Bent u het met deze huisartsen eens dat er een morele plicht is om de mogelijkheden van een ziekenhuis met spoedeisende hulp ten volle te onderzoeken? Welke rol ziet u hier voor zichzelf weggelegd?
Het is niet aan mij om te bepalen hoe het profiel van het ziekenhuis eruit ziet. De zorgverzekeraar is er vanuit zijn zorgplicht voor verantwoordelijk om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. De NZa ziet daarop toe. De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg. De IGZ ziet daarop toe. Mijn verantwoordelijkheid is het waarborgen van cruciale zorg, in dit geval spoedeisende hulp en acute verloskunde, wanneer een zorgverzekeraar niet in staat is om aan zijn zorgplicht te voldoen. Dat is in deze casus niet het geval.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van deze huisartsen dat «de huidige situatie een resultaat is van een beleidskeuze door partijen, waarbij de zorg dreigt achtergesteld te worden bij andere belangen»? Over welke belangen denkt u dat deze huisartsen spreken?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de zorg zo in te richten dat hij voldoet aan de eisen van kwaliteit en bereikbaarheid. Zo lang dat het geval is, is er voor mij geen rol. De NZa ziet erop toe dat de zorgverzekeraar zich aan zijn zorgplicht houdt. De IGZ ziet erop toe dat het Spijkenisse MC verantwoorde zorg blijft leveren. Op dit moment is de continuïteit van cruciale zorg gewaarborgd en is er geen reden voor optreden van de IGZ ten aanzien van de kwaliteit.
Deelt u de visie dat de zorg achtergesteld dreigt te worden? Zo ja, wat betekent dit voor uw handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is de oproep van deze huisartsen om terug te keren op de ingeslagen weg en te overleggen met alle partijen en met name de huisartsenvertegenwoordigers over de dagelijkse en acute zorg voor u reden om alsnog in te grijpen en goede en volwaardige zorg op Voorne-Putten te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 6.
Welke conclusies trekt u uit de voortgangsrapportage van de curatoren van 12 juli 2013?2
Uit de voortgangsrapportage van de curatoren komt naar voren dat op zorgvuldige wijze een doorstart uit het faillissement is voorbereid, zodat, onder de bestaande omstandigheden, de meest gunstige situatie voor de toekomst gerealiseerd werd en de maatschappelijke schade zo veel mogelijk is beperkt.
Is het waar dat er een tweede partij was die het ziekenhuis wilde overnemen waarbij meer zorgfuncties overeind zouden blijven alsmede weekendopenstelling? Zo ja, om welke functies ging het dan? Wat is de reden dat deze partij is afgevallen?
Ik heb begrepen dat er in aanloop naar het faillissement twee doorstartkandidaten in beeld waren voor een eventuele transactie. De curatoren hebben hun eigen afwegingen gemaakt om een transactie aan te gaan met Maasstad Consortium. Voor zover bekend, waren de plannen voor het ziekenhuis van beide kandidaten vergelijkbaar. Zie verder het antwoord op vraag 15.
Welke rol heeft het Waarborgfonds voor de Zorgsector WFZ hierbij gespeeld?
Het WFZ informeert mij als volgt. Ten gevolge van het uitgesproken faillissement heeft de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG), als leninggever, de door het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) afgegeven garantie op de leningen ingeroepen. Het WFZ is daarmee (de grootste) schuldeiser in het faillissement geworden. In geval van faillissement wordt door de rechtbank een curator aangesteld, met in beginsel als taak het te gelde maken van het vermogen van de schuldenaar, om de opbrengst daarna te verdelen onder de schuldeisers (zoals het WFZ). Bij het Ruwaard van Putten ziekenhuis was daarnaast sprake van een hypothecaire inschrijving ten gunste van het WFZ. Het WFZ vestigt deze zekerheid standaard bij garantieverlening om de financiële schade voor de overige WFZ-deelnemers en het Rijk als achterborg in geval van garantieclaims enigszins te beperken. Een hypotheekrecht verschaft de houder daarvan het recht tot parate executie. Kortom, de curator behartigt de belangen van schuldeisers zoals het WFZ, maar het WFZ dient, als hypotheekhouder, wel met de door de curator voorgestane oplossing met betrekking tot het vastgoed in te stemmen. Het WFZ is uit dien hoofde door de curator geïnformeerd over en betrokken bij het proces.
Hebben Spijkenisse Medisch Centrum en de betreffende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en Het Van Weel Bethesda Ziekenhuis aan de boedelbeheerders gegarandeerd dat de transactie niet aan de goedkeuring van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderhevig is? Wat vindt u van deze handelwijze? Bent u van mening dat de ACM en de Nederlandse Zorgautoriteit NZa in deze een zelfstandige toetsingsbevoegdheid hebben?Bent u op de hoogte van de uitkomst van een dergelijke toetsing zo die heeft plaatsgevonden? Als een dergelijke toets niet heeft plaatsgevonden, zou deze dan niet alsnog dienen plaats te vinden uit algemeen maatschappelijk belang?
Voor het tot stand brengen van een concentratie zijn partijen verplicht een melding te doen bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als ze de omzetdrempels overstijgen. De concentratie kan dan alleen met goedkeuring vooraf door de ACM doorgang vinden. Als de samenwerking niet als concentratie is vormgegeven, dan kan het kartelverbod van toepassing zijn en moeten de betrokken partijen in eerste instantie zelf beoordelen of de samenwerking binnen de mededingingsregels geoorloofd is. De ACM houdt achteraf toezicht op de naleving van het kartelverbod.
Het Spijkenisse Medisch Centrum en de betreffende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en Het Van Weel Bethesda Ziekenhuis hebben aan de boedelbeheerders gegarandeerd dat de transactie niet aan goedkeuring van de ACM uit hoofde van het concentratietoezicht onderhevig is. De in het Spijkenisse Medisch Centrum deelnemende ziekenhuizen hebben hun samenwerking zo vorm gegeven dat naar hun mening geen melding bij de ACM behoeft te worden gedaan en dat de transactie aldus niet afhankelijk is van goedkeuring vooraf door de ACM. Dit neemt niet weg dat de ACM en NZa een zelfstandige toetsingsbevoegdheid hebben. Zo kan de ACM bij karteltoezicht achteraf handhavend optreden als de mededinging significant wordt beperkt.
Is het waar dat er op vrijdag 21 juni jl. nog contact is geweest tussen zorgverzekeraar CZ en de voorzitter van de Raad van Bestuur van het Maasstad Ziekenhuis de heer Westerlaken? Wat is er tussen deze twee partijen toen besproken in relatie tot het bij vraag 11 gestelde?
Ik ben niet bij dat gesprek betrokken geweest en heb hierin ook geen rol.
Is het niet – uitgaande van het algemeen belang – bizar dat bewindvoerders op basis van financiële afwegingen (om er zoveel mogelijk geld voor crediteuren uit de faillissementsboedel te slepen) tot besluiten zijn gekomen in plaats van uit te gaan van de werkelijke behoefte aan ziekenhuiszorg op Voorne-Putten? Gaat het niet om de beste zorg in plaats van het hoogste bod? Zo neen, waarom niet?
De curatoren laten mij weten dat de continuering van de geboden zorg aan de patiënten van het ziekenhuis de hoogste prioriteit in het proces van onderhandelingen heeft gehad. Daarnaast geldt dat opbrengstmaximalisatie het uitgangspunt van de Faillissementswet is. In het kader van de doorstart is er naar gestreefd om zoveel mogelijk waarde en werkgelegenheid te behouden en maatschappelijke schade zo veel als mogelijk te beperken.
Bent u gelukkig met de uitkomst van dit proces van het laissez-faire aa uw zijde waarbij veel personeelsleden groot menselijk leed ten deel valt?
Het verlies van een baan en onzekerheid over je werk treft mensen zeer en dat betreur ik dan ook. Dat neemt niet weg dat ik verantwoordelijk ben voor de randvoorwaarden waaronder de zorg wordt geleverd in Nederland en niet voor de beslissingen die in individuele ziekenhuizen worden genomen. Voor mij is de continuïteit van de cruciale zorg het uitgangspunt, niet de continuïteit van de zorginstelling.
Is het u bekend dat in het voorjaarsoverleg tussen de verzekeraars in Saint Paul de Vence uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de heer Bos (partner KPMG, adviseur Maasstad Ziekenhuis), de heer Westerlaken (vz RvB Maasstad Ziekenhuis), de heer Konterman (RvB Achmea), de heer van der Meeren (vz RvB CZ) en de heer Fonteijn (bestuursvoorzitter ACM) inzake de overname van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis RPZ? Zo neen, kunt u dan navraag doen bij betrokkenen of een dergelijk overleg heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is er tijdens dat uitvoerige overleg werkelijk besproken? Wilt u de Kamer daarvan verwittigen?
Zoals ik u per brief van 17 juni 2013, met kenmerk 125497–105534-BPZ, heb laten weten zijn bij het jaarlijks terugkerend congres in Saint Paul de Vence, georganiseerd door Unisys in samenwerking met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) op 15 mei tot en met 18 mei 2013, de staatssecretaris en de directeur Zorgverzekeringen aanwezig geweest. Zij zijn in Saint Paul de Vence geen van beiden betrokken geweest bij eventueel overleg inzake het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Navraag bij de heer Fonteijn (bestuursvoorzitter van de ACM) leert dat ook hij niet bij zo een gesprek aanwezig is geweest. Overigens geldt dat bij gesprekken tussen de ACM en andere partijen over individuele zaken, mijn aanwezigheid of die van de staatssecretaris of mijn ambtenaren ook niet gewenst zou zijn vanwege de onafhankelijke positie van de ACM in haar rol als toezichthouder op de naleving van de Mededingingswet.
Ik ga niet in op wat er al dan niet in Saint Paul de Vence door anderen is besproken.
Met ambtenaren van mijn departement is wel op een ander moment gesproken over de ontwikkelingen in Spijkenisse. Dit was op het departement in een overleg met de voorzitter van het Ruwaard van Putten ziekenhuis en de voorzitter van het Maasstad ziekenhuis die het departement wilden informeren over de stand van zaken voor wat betreft een zogenaamde warme doorstart en wat dit zou kunnen betekenen voor het profiel van het ziekenhuis in Spijkenisse. Van de zijde van het departement is daarbij (nogmaals) aangegeven hoe de verantwoordelijkheden zijn georganiseerd en welke toetsingscriteria gelden voor de acute zorg.
Waren op dat voorjaarsoverleg ook ambtenaren van uw ministerie aanwezig? Zijn deze op enigerlei wijze betrokken geweest bij het overleg inzake het Ruwaard van Putten Ziekenhuis? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 17.
Als dat niet zo is, hoe ervaart u dat dan? Is het niet schimmig in dat geval dat in de nabijheid van uw ministerie maar zonder betrokkenheid van uw ministerie gesproken en beslist wordt over een cruciaal ziekenhuis op Voorne-Putten?
Zie antwoord vraag 17.
Vindt u het, uit oogpunt van transparantie en governance, gepast en in het belang van de gezondheidszorg op het eiland Voorne-Putten dat zorgaanbieders, zorgverzekeraars en toezichthouders op de marktordening in de zorg afspraken maken over een overname van het RPZ door zorgaanbieders met ondersteuning van zorgverzekeraars? Kunt u dit nader toelichten?
Voor mij is van belang dat de zorg die geleverd wordt voldoet aan de normen voor kwaliteit en bereikbaarheid. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben hierin hun verantwoordelijkheid en de IGZ en NZa zien hierop toe. Ik heb geen rol in de totstandkoming van de gemaakte afspraken.
Het hoofdbehandelaarschap van orthopedagoog-generalisten en kinder- en jeugdpsychologen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke (zorg inhoudelijke) afwegingen heeft u gemaakt om orthopedagoog-generalisten en kinder- en jeugdpsychologen geen hoofdbehandelaar te laten zijn vanaf 2014 (dyslexiezorg uitgezonderd) voor het zorgdomein kinderen en jongeren?
In mijn brief van 2 juli over het hoofdbehandelaarschap1 heb ik aangegeven dat alleen BIG-geregistreerden hoofdbehandelaar kunnen zijn, zowel in de generalistische basis GGZ als in de gespecialiseerde GGZ. Ik heb hiervoor gekozen omdat voor in de Wet BIG geregelde beroepen geldt dat het deskundigheidsgebied en de opleidingsvereisten wettelijk geborgd zijn. Daarnaast is voor patiënten controleerbaar of een zorgverlener rechtmatig zijn titel gebruikt en zijn deze zorgverleners tuchtrechtelijk aanspreekbaar op hun handelen.
Voor dyslexiezorg heb ik in mijn brief een uitzondering gemaakt. Dyslexiezorg wordt op dit moment bekostigd volgens de systematiek van de tweedelijns GGZ en is verzekerde zorg op grond van de Zorgverzekeringswet, maar het is geen GGZ. Voor het laatste jaar voordat de dyslexiezorg wordt overgeheveld naar gemeenten (2014) heb ik voor de dyslexiezorg geen veranderingen willen aanbrengen. Daarom kunnen volgens mijn brief orthopedagogen-generalist (geregistreerd bij de de Nederlandse Vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, NVO) en kinder- en jeugdpsychologen (geregistreerd bij het Nederlands Instituut van Psychologen, NIP) hoofdbehandelaar zijn voor dyslexiezorg, ook al zijn deze beroepen niet in de Wet BIG geregeld.
Kunt u aangeven welke adviezen u betrokken heeft bij het formuleren van uw visie op het hoofdbehandelaarschap?
Bij mijn brief van 2 juli 2013 over het hoofdbehandelaarschap heb ik als bijlage de brief gevoegd die ik op 28 juni heb ontvangen van de partijen die deelnemen aan het bestuurlijk akkoord Toekomst GGZ 2013–2014. Dit zijn het Landelijk Platform GGz, GGZ-Nederland, Meer GGZ, Zorgverzekeraars Nederland, de Nederlands Vereniging voor Psychiatrie, de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen & Psychotherapeuten, het Nederlands Instituut van Psychologen, de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen en de Landelijke Vereniging Georganiseerde eerste lijn. Deze brief is belangrijk geweest voor mijn besluit.
Daarnaast hebben de Inspectie voor de Gezondheidszorg en ik in de eerste helft van 2013 vele brieven gehad over het hoofdbehandelaarschap. Hieronder onder andere brieven van de NVO van 4 januari 2013 en 18 april 2013. Ook deze brieven zijn meegewogen in de besluitvorming.
Naar aanleiding van mijn brief van 2 juli heeft de NVO mij op 14 augustus 2013 wederom een brief gestuurd. Op 27 augustus 2013 hebben mijn medewerkers een gesprek gehad met de NVO. Het NIP heeft mij op 22 augustus 2013 een afschrift van een brief aan de NZa gestuurd over de positie van kinder- en jeugdpsychologen.
Deze laatste brieven en de terugkoppeling die ik van het gesprek met de NVO heb gehad, hebben mij doen besluiten tevens de orthopedagogen-generalist en de kinder- en jeugdpsychologen totdat overheveling van de jeugd-GGZ naar de gemeenten hoofdbehandelaar te laten zijn in de generalistische basis GGZ. Orthopedagogen-generalist en kinder- en jeugdpsychologen zijn met name werkzaam in de jeugd-GGZ, op dat gebied hebben zij ook specifieke expertise, die BIG-geregistreerde hoofdbehandelaren niet hebben.
Naast het vorenstaande speelt dat beide beroepen in de eerstelijns GGZ momenteel vijf zittingen mogen declareren. Als zij voorafgaand aan de overheveling van de jeugd-GGZ naar gemeenten geen hoofdbehandelaar mogen zijn, gaat expertise verloren, met alle nadelige gevolgen van dien voor kinderen en hun ouders (kwaliteit en continuïteit van de zorg en wachttijden) en voor de professionals die het betreft. Deze beroepsgroepen gaan dan bovendien met een achterstand de overheveling van de jeugd-GGZ naar de gemeenten in. Vanwege een soepele overgang van de jeugd-GGZ naar gemeenten wil ik voor de orthopedagogen-generalist en de kinder- en jeugdpsychologen dan ook een tijdelijke uitzondering maken. Daarbij vind ik het van groot belang dat de orthopedagogen-generalist geregistreerd zijn bij de NVO en de kinder- en jeugdpsychologen bij het NIP en voor verzekeraars en cliënten als zodanig terug te vinden zijn. Tevens moeten zij voldoen aan opleidings- en herregistratie eisen en vallen zij onder privaatrechtelijk tuchtrecht.
Ik zal de NZa op de kortst mogelijke termijn vragen de orthopedagogen-generalist als geregistreerd bij de NVO en de kinder- en jeugdpsychologen als geregistreerd bij het NIP op te nemen in de limitatieve lijst van hoofdbehandelaars voor de generalistische basis GGZ tot aan de overheveling van de jeugd-GGZ naar de gemeenten.
Hoe verhoudt uw keuze zicht tot de wens van uw staatssecretaris om de Jeugdzorg te professionaliseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanvulling op het beleid uit mijn brief van 2 juli past bij het door de staatssecretaris voorziene professionaliseringsbeleid binnen de jeugdzorg, waarin een prominente rol wordt gezien voor kinder-en jeugdpsychologen en orthopedagogen. Door deze beroepsgroepen tot aan de decentralisatie voor het hoofdbehandelaarschap aan te wijzen, wordt een soepele overgang naar het nieuwe jeugdstelsel mogelijk met de daarin beoogde professionalisering.
De eisen die ik stel aan het hoofdbehandelaarschap hebben betrekking op GGZ die wordt omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet. In 2014 behoort de jeugd-GGZ daar nog toe, als het voorstel voor de Jeugdwet wordt aanvaard (inwerkingtreding voorzien per 1 januari 2015) is dat niet langer het geval. De jeugd-ggz maakt dan deel uit van jeugdhulp conform de Jeugdwet. De eisen aan het hoofdbehandelaarschap zoals die voor 2014 en 2015 worden neergelegd in de beleidsregels van de NZa voor de bekostiging van de GGZ, gelden op dat moment niet meer voor de jeugd-GGZ. Het doel is om met ingang van 2016 een veldnorm te hebben voor het hoofdbehandelaarschap in de GGZ.
De professionalisering van de jeugdzorg wordt vormgegeven door de norm van de verantwoorde werktoedeling die inhoudt dat jeugdzorginstellingen worden verplicht te werken met een in het kwaliteitsregister jeugd geregistreerde professional (onder anderen orthopedagogen en psychologen), tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het noodzakelijk is anderen dat werk toe te delen. Het betreft een privaatrechtelijk, door de ministers van VWS en VenJ erkend register. Het hiertoe strekkende wetsvoorstel2 is in april 2013 aangeboden aan de Tweede Kamer, de ontwerpamvb met nadere concretisering van dit wetsvoorstel volgt binnenkort. Op dit moment wordt tevens onderzocht hoe in de Jeugdwet met deze norm van werktoedeling kan worden omgegaan.
Heeft u tijdens uw besluitvorming overlegd met de staatssecretaris in het kader van de nieuwe Jeugdwet, die tot doel heeft meer ambulante (jeugd)zorg te verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geestelijke gezondheidszorg behoort tot mijn portefeuille. Indien er raakpunten met de portefeuille van de staatssecretaris zijn, bespreek ik deze met hem.
Waar komt het onderscheid tussen beroepsgroepen met een vergelijkbaar niveau vandaan? Ziet u ook dat er mogelijk gevolgen zullen zijn voor het gelijkwaardig kunnen werken op de werkvloer?
Wat mij betreft zijn alle zorgverleners gelijkwaardig, dat wil echter niets zeggen over de inhoud van het werk dat zij doen.
Denkt u dat, als deze beroepsgroepen eerder hun zorgen om hun hoofdbehandelaarschap hadden geuit, zij dan wel het hoofdbehandelaarschap tot 2016 gegund hadden gekregen?
De orthopedagogen hebben zich laten horen en ik heb hen gehoord, zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u ingaan op de argumenten genoemd in het bijgevoegde persberichten van de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) en het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP)?1 2
De NVO stelt in haar persbericht dat ik het advies van de partijen van het bestuurlijk akkoord naast mij neerleg. De veldpartijen noemen inderdaad de orthopedagogen-generalist en de kinder- en jeugdpsycholoog als hoofdbehandelaar voor de generalistische basis GGZ. Zij stellen er echter ook boven het lijstje van beroepen dat het gaat om BIG-geregistreerden. Het advies van partijen is daarmee niet eenduidig.
De NVO wijst verder op risico’s in de kwaliteit en de continuïteit van zorg voor kinderen en jongeren. Deze mogelijke risico’s acht ik ondervangen door ook de orthopedagoog-generalist en de kinder- en jeugdpsycholoog als hoofdbehandelaar in de generalistische basis GGZ aan te wijzen tot aan de overheveling van de jeugd-GGZ naar gemeenten.
Het gezamenlijke persbericht van de NVO en het NIP gaat over dyslexiezorg. Er staat dat het positief is dat ik voor 2014 geen wijzigingen aanbreng in (het hoofdbehandelaarschap voor) de bestaande dyslexiezorg. Voor 2015 zou ik uitspraken doen die vooruitlopen op een samenhangend stelsel van jeugdhulp (dat met ingang van 2015 wordt ingevoerd). Dat is niet het geval. Wat in mijn brief van 2 juli staat over dyslexiezorg, heeft uitsluitend betrekking op 2014. Dat geldt ook voor de zin op p. 6 van mijn brief waarin staat dat voor dyslexiezorg dezelfde negen groepen beroepsbeoefenaren als in de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ hoofdbehandelaar kunnen zijn (naast de orthopedagogen generalist en de kinder- en jeugdpsychologen).
De uitspraken van een internist over het medisch beroepsgeheim en vreemdelingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de politie de rechten van vreemdelingen schendt op de Spoedeisende Hulp?1 Handhaaft u ondanks dit bericht uw antwoorden van 17 juni 2013 op eerdere vragen?2 Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze zou u op dit moment de vragen hebben beantwoord?
In elke eenheid van de politie zijn afspraken gemaakt tussen medische instellingen in dat gebied, de politie en het Openbaar Ministerie. In veel gevallen is ook een medisch convenant getekend. Ook hebben de instellingen contactpersonen aangewezen. Deze afspraken worden periodiek geëvalueerd. Waar de gemaakte afspraken onvoldoende worden nageleefd, dienen deze in het gesprek tussen de instellingen, de politie en het OM aan de orde te komen. Zolang deze afspraken en de onderlinge evaluatie goed wordt uitgevoerd deel ik niet de vrees dat personen zich belemmerd zullen voelen in het zich uiten jegens artsen. Ik deel niet de opvatting dat er sprake is van structurele problematiek.
Of het handelen van de betrokken medewerkers in deze specifieke casus professioneel is geweest hangt mede af van de concrete beoordeling van de omstandigheden van het geval. Met de auteur van het artikel zal contact worden opgenomen. Indien immers afspraken onvoldoende zijn nagekomen, is het van belang om hierover goed in gesprek te zijn, teneinde te bezien of en zo ja waar verbetering nodig is.
Kunt u reageren op de drie casussen? Gaat u onderzoek doen naar de wijze waarop hier is omgegaan met de rechten van de patiënt en het medisch beroepsgeheim?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat wekelijks door de politie de eigen afspraken met ziekenhuizen worden overtreden? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze wordt er dan uitvoering gegeven aan de betreffende convenanten en de handreiking «Beroepsgeheim en politie/justitie» van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)?
Zie antwoord vraag 1.
Welke concrete gevallen leiden volgens u tot schending van het medisch beroepsgeheim? Is dit in lijn met de convenanten die met de ziekenhuizen zijn afgesloten en met de KNMG-handreiking «Beroepsgeheim en politie/justitie»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat agenten en medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) geen beroepsgeheim hebben en dat dit ertoe kan leiden dat medische gegevens van zieke vreemdelingen vroeg of laat openbaar kunnen worden? Kunt u toelichten wat er precies met de medische gegevens gebeurt en hoe u eventuele openbaring en daarmee privacyschending zult voorkomen?
De medewerkers van DV&O dragen zorg voor bewaking en hebben een algemene zorgplicht tijdens het ziekenhuisbezoek. Ook zij hebben een geheimhoudingsplicht. Zij zijn op grond van artikel 125a lid 3 van de Ambtenarenwet verplicht de informatie, waarvan zij bij de uitoefening van hun functie kennisnemen, geheim te houden. Hoewel deze geheimhoudingsplicht een andere wettelijke basis heeft dan de geheimhoudingsplicht van de hulpverleners in de gezondheidszorg, die geregeld is in de artt. 7:457 BW en 88 Wet BIG, brengt ook deze geheimhoudingsplicht mee dat de DV&O-medewerkers de medische gegevens waarvan zij eventueel kennisnemen, niet aan derden mogen verstrekken. Na het ziekenhuisbezoek communiceert alleen de specialist in het ziekenhuis met de medische professionals van de betreffende inrichting. Op deze wijze wordt openbaarmaking van medische gegevens en privacyschending van vreemdelingen voorkomen.
Deelt u de vrees van artsen dat zieke asielzoekers en vreemdelingen wegens wantrouwen jegens autoriteiten niet snel vrijuit zullen praten, wat onwenselijk is voor de medische behandeling? Zo ja, welke consequenties trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te bekijken of het mogelijk is dat er een gemeenschappelijk opleidingsprogramma voor politie en medici komt over het medisch beroepsgeheim en bijbehorend belangenconflict? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1, 2, 3, 4 en 6 deel ik niet de opvatting dat er sprake is van een probleem dat op structurele basis voorkomt. Wel acht ik het van belang dat medische instellingen, de politie en het Openbaar Ministerie in de verschillende eenheden met elkaar in gesprek treden indien door één van de partijen wordt geconstateerd dat afspraken niet worden nagekomen. Ook zal de politie in contact treden met de auteur van het artikel.
Bent u bereid om in overleg te treden met medici en politie over betreffende problematiek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “Twijfels over cijfers geweld tegen ouderen” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Twijfels over cijfers geweld tegen ouderen»?1
Ja.
Klopt het dat het cijfer van 200.000 ouderen van boven de 65 jaar die jaarlijks worden mishandeld door partners, familie, huisvrienden of zorgverleners2, is gebaseerd op een onderzoek uit 1996?
Het klopt dat het cijfer – het gaat hier om een schatting – gebaseerd is op een onderzoek uit 1996.
Acht u het cijfer van 200.000 ouderen nog steeds een realistische schatting van het aantal ouderen dat jaarlijks wordt mishandeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Actieplan «Ouderen in veilige handen» wordt aangegeven dat we waarschijnlijk te maken hebben met het topje van de ijsberg. Dit komt omdat ouderenmishandeling een thema is waarop een taboe rust. Ouderen die te maken krijgen met ouderenmishandeling, zullen zelf meestal hun situatie niet als zodanig benoemen. Daarnaast praten ze er vaak niet over uit angst voor de gevolgen, uit schaamte of omdat zij denken dat ze de enige zijn. Voor omstanders is het vaak een blinde vlek. Men kan zich niet voorstellen dat het in hun omgeving of in hun instelling voorkomt.
Bent u bereid nieuw onderzoek te laten uitvoeren naar het vóórkomen van ouderenmishandeling? Zo nee, waarom niet?
Een (deels) kwantitatief onderzoek naar ouderenmishandeling is onder meer vanwege het taboe dat op deze problematiek rust zeer complex. Ik wil daarom eerst een verkenning laten uitvoeren naar de mogelijkheden van een dergelijk onderzoek. Hierbij komen vragen aan de orde zoals welke gegevens op lokaal niveau beschikbaar zijn, op welke manier in andere landen onderzoek is gedaan naar de aard en omvang van ouderenmishandeling en of er kan worden aangesloten bij reeds lopende onderzoeken. Op basis van deze verkenning zal ik besluiten of ik een onderzoek zal laten uitvoeren en zo ja, in welke vorm. In de volgende voortgangsrapportage over geweld in afhankelijkheidsrelaties, die naar verwachting in het najaar 2013 zal verschijnen, zal ik daarover rapporteren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het Actieplan «Ouderen in veilige handen»? Wilt u de Kamer over de concreet bereikte resultaten per brief informeren?
Onlangs heeft uw Kamer de voortgangsrapportage over geweld in afhankelijkheidsrelaties ontvangen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 156). Daarin wordt ook ingegaan op de voortgang en de resultaten van het Actieplan «Ouderen in veilige handen».
Het bericht ‘Mantelzorgers mishandelen uit stress’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mantelzorgers mishandelen uit stress»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen2 over de toename van het aantal meldingen van ouderenmishandeling?
Ja.
Deelt u inmiddels de mening dat het risico op ouderenmishandeling toeneemt naarmate ouderen langer thuis blijven wonen, omdat mantelzorgers het steeds zwaarder krijgen vanwege uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Nee.
De rol van mantelzorgers en vrijwilligers bij ondersteuning van mensen in hun omgeving wordt weliswaar groter, maar dit betekent niet automatisch dat het risico op ouderenmishandeling toeneemt. Een belangrijke rol speelt hierbij of tijdig goede ondersteuning aan een mantelzorger wordt geboden zodat hij of zij het op een goede manier kan volhouden.
In mijn brief van 20 juli jl. aan uw Kamer geef ik aan dat daarvoor van belang is dat op een andere wijze wordt gekeken naar de ondersteuning van de mantelzorger.3 Ingeval de gemeente niet meer afzonderlijk maar integraal en met enige regelmaat de situatie van de cliënt en die van de mantelzorger beziet, kan aan beiden ondersteuning op maat worden geboden. Dit zorgt ervoor dat de belastbaarheid van de mantelzorger goed in het oog wordt gehouden en dat overbelasting zoveel mogelijk wordt voorkomen. Daarnaast is van belang dat de professional in zijn zorg- en ondersteuningsaanbod rekening houdt met de hulpvragen van een mantelzorger. In voornoemde brief zet ik uiteen hoe ik door middel van drie speerpunten – versterken van de positie van de mantelzorger (o.a. in de nieuwe Wmo), verlichten van de mantelzorger en beter verbinden van de informele en formele zorg en ondersteuning – wil bevorderen dat dit in de praktijk gestalte krijgt.
Verder wil ik u wijzen op mijn brief van 15 juli jl. waarin ik uw Kamer, mede namens de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bericht over de voortgang van de rijksbrede aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties.4 In het kader van het daarin opgenomen Actieplan «Ouderen in veilige handen» start ik een onderzoek naar hoe de aanpak van «ontspoorde» mantelzorg kan worden verbeterd. In de eerstvolgende voortgangsbrief, naar verwachting dit najaar, bericht ik uw Kamer over de voortgang van het onderzoek.
Hoe denkt u overbelasting van mantelzorgers tegen te gaan terwijl u tegelijkertijd fors snijdt in ondersteuning zoals huishoudelijke hulp en dagbesteding?
Door bij het organiseren van begeleiding en ondersteuning meer oog te hebben voor de positie van mantelzorgers kan overbelasting vaak worden voorkomen. Die aandacht kan variëren van het goed rekening houden met wat een mantelzorger wel en niet kan tot en met het regelen van respijtzorg.
Momenteel werk ik samen met de VNG aan een handreiking respijtzorg die gemeenten inzicht verschaft in hoe ze deze tijdelijk «vervangende» zorg kunnen vormgeven en in welke gevallen het uitkomst kan bieden.
Denkt u echt dat gemeenten in staat zullen zijn om mantelzorgers respijtzorg te bieden terwijl u de gemeenten opzadelt met een miljardenbezuiniging?
Zie antwoord vraag 4.