Het bericht dat de rol van THC in beperkte mate een rol speelt bij cannabisverslaving |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat verwijst naar een proefschrift «Rol THC-blootstelling beperkt bij cannabisverslaving»?1
Ja
Was u op de hoogte van dit onderzoek? Zo ja, heeft u de onderzoekster gesproken bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit houdende wijziging van lijst I, behorende bij de Opiumwet in verband met plaatsing op deze lijst van hasjiesj en hennep met een gehalte aan tetrahydrocannabinol (THC) van 15 procent of meer?
Ja, ik was op de hoogte van het feit dat dit promotieonderzoek werd uitgevoerd. De uitkomsten van het deelonderzoek naar blowgedrag en de sterkte van cannabis zijn overigens pas recent beschikbaar gekomen. Ik heb de onderzoekster niet gesproken bij de totstandkoming van de THC-maatregel.
Als u niet op de hoogte bent van dit onderzoek, bent u dan alsnog bereid met de onderzoekster te overleggen over de hoogte van het THC-gehalte en de (beperkte) rol die de THC-gehalte speelt bij cannabisverslaving? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het onderzoek een aantal belangrijke vragen aan de orde stelt wil ik toch wijzen op een aantal beperkingen. De studie richt zich op ervaren blowers, dus niet op beginnende gebruikers. Dat is van belang omdat bekend is dat jongeren in het algemeen gevoeliger zijn voor de schadelijke effecten van alcohol en drugs. Bovendien kijkt de studie naar de ontwikkeling van verslaving en niet naar acute gezondheidseffecten of andere gezondheidsgevolgen.
De maatregel om cannabis met een THC-gehalte van 15 procent of meer op lijst I van de Opiumwet te plaatsten was aanbevolen door de Commissie Garretsen in haar rapport «Drugs in Lijsten» uit 2011. Deze commissie adviseerde het kabinet over de lijstensystematiek van de Opiumwet. De commissie was van oordeel dat er, gelet op de toegenomen schadelijkheid voor de gezondheid van de gebruiker en de schade voor de samenleving, genoeg aanwijzingen waren om naast hennepolie ook hennep en hasjiesj met een hoog THC-gehalte op lijst I te plaatsen.
Het toenmalige kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen en is gestart met de voorbereiding van de bedoelde maatregel. Het huidige kabinet heeft in het regeerakkoord opgenomen een maximum te willen stellen aan werkzame stoffen in cannabis.
Zoals ook de Commissie Garretsen constateerde is de laatste jaren (2012/2013 uitgezonderd) het THC-gehalte in cannabis gemiddeld 17 procent geweest, daar waar het begin 2000 nog gemiddeld 11 procent was.
Uit onderzoek is gebleken dat het roken van cannabis met een hoog THC-gehalte een hoger risico op het ontstaan van gezondheidsproblemen met zich meebrengt dan het roken van cannabis met een laag THC-gehalte. Het feit dat ook de hulpvragen voor cannabisproblematiek de laatste jaren flink zijn gestegen, deed veronderstellen dat de stijging van het THC-gehalte één van de mogelijke oorzaken zou kunnen zijn. Daarnaast kan met de plaatsing van sterke cannabis op lijst I de bestrijding van drugsgerelateerde criminaliteit worden verbeterd door het introduceren van hogere strafbedreigingen. Op grond hiervan zie ik dan ook geen aanleiding om van de voorgenomen THC-maatregel af te zien.
Was een van de redenen om de hoogte van het THC-gehalte te maximeren de verslavingsgevolgen van THC in cannabis? Zo ja, wat betekent de conclusie van dit onderzoek, namelijk dat THC maar een beperkte invloed heeft op de verslaving van cannabis, voor de motivering achter het ontwerpbesluit? Zo nee, is de uitkomst in dit onderzoek in het algemeen gesproken van belang voor de inhoud en motivering van het Ontwerpbesluit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoekster dat gerichte preventie een betere strategie is om chronische verslaving te voorkomen? Zo ja, heeft u (aanvullende) preventieve maatregelen in gedachte om chronische verslaving beter te voorkomen of te verhelpen? Zo ja, om welke maatregelen gaat het?
Het ontstaan van verslaving is een complex proces waarbij diverse factoren een rol spelen. De genoemde studie laat zien dat bij de ontwikkeling van cannabisverslaving psychische factoren een grotere rol lijken te spelen dan het THC-gehalte. Het is bekend dat ook andere omstandigheden, zoals op jonge leeftijd starten met gebruik, slechte schoolprestaties, schooluitval of een ongunstige gezinssituatie, van invloed zijn op de ontwikkeling van verslavingsgedrag. Preventieactiviteiten gericht op dergelijke factoren zijn zeker essentieel bij het voorkomen van verslaving. Verslavingspreventie is een taak van de gemeenten. De instellingen voor verslavingszorg hebben al veel preventieactiviteiten op lokaal of regionaal niveau ontwikkeld. Ik zie geen reden om aanvullende maatregelen te initiëren.
Het bericht dat ruim 300.000 Nederlanders niet veilig omgaan met vrij verkrijgbare pijnstillers, zoals diclofenac, ibuprofen en naproxen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim 300.000 Nederlanders niet veilig omgaan met vrij verkrijgbare pijnstillers, zoals dicoafenac, ibuprofen en naproxen (NSAID’s: afkorting van non-steroidal anti-inflammatory drugs)?1
In het artikel van De Telegraaf wordt de vraag opgeworpen of het wel goed is dat deze middelen zonder recept verkocht worden. Dit gezien de schatting van het aantal mensen dat niet veilig omgaat met vrij verkrijgbare pijnstillers (NSIAD’s), zoals diclofenac, ibuprofen en naproxen.
De besluitvorming over het al dan niet op recept verkrijgbaar zijn van NSAID’s is ter beoordeling aan het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Ik ben niet bevoegd om te beslissen over de indeling van geneesmiddelen.
Het CBG heeft in 2009 de indeling van NSAID’s herzien en daarin is ook de omstandigheid meegewogen dat deze middelen in de praktijk op grote schaal gebruikt worden voor veelvoorkomende aandoeningen, zoals koorts, griepverschijnselen of hoofdpijn.
Tevens heeft het CBG de laatste jaren naast de wijziging wat betreft de afleverstatus ook de patiëntenbijsluiter voor zelfzorg NSAID’s aangescherpt, om de mogelijke risico’s – waar het in het artikel genoemde promotieonderzoek op wijst – verder te minimaliseren.
Het CBG heeft mij laten weten dat er op dit moment geen nieuwe data zijn die een andere afleverstatus van NSAID’s noodzakelijk maken. Het CBG bewaakt actief de risico’s van geneesmiddelen, waaronder ook zelfzorgmiddelen zoals NSAID’s. Het CBG kan, indien noodzakelijk, op grond van ontvangen signalen de indeling in afleverstatus wijzigen. De cardiovasculaire en andere risico’s van NSAID’s zijn bekend en zijn meegewogen in de besluitvorming met betrekking tot de afleverstatus.
Dit neemt niet weg dat ik de zorgen deel die in het artikel worden geuit over te lang gebruik van NSAID’s en gebruik van een te hoge dosering bij een bepaald percentage van de gebruikers, doordat gebruikers zich niet altijd aan de instructies van de bijsluiter houden.
Deelt u de zorgen over het gegeven dat 9 procent van de gebruikers van genoemde pijnstillers een te hoge dosering gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de zorgen over het gegeven dat veel patiënten deze pijnstillers over een te lange periode gebruiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal complicaties dat het gevolg is (oneigenlijk) gebruik van NSAID’s, uitgesplitst per jaar vanaf 2006?
Er zijn geen landelijke registraties beschikbaar van het aantal complicaties of overlijden als gevolg van (oneigenlijk) gebruik van NSAID’s.
Wat vindt u ervan dat het in veel gevallen een groep patiënten betreft met een verhoogd risico op ernstige complicaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel mensen overlijden jaarlijks ten gevolge van het gebruik van NSAID’s? Zijn er sinds 2006 duidelijke trends in overlijden door NSAID’s zichtbaar? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat de meeste patiënten deze geneesmiddelen bij de drogisterij kopen, zonder dat daar een arts of apotheker aan te pas is gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is ter beoordeling aan het CBG of geneesmiddelen al dan niet receptplichtig zijn (zie tevens het antwoord op de vragen 1, 2 en 3). De meeste NSAID’s, waaronder ibuprofen, naproxen en diclofenac behoren tot de niet-receptplichtige zelfzorggeneesmiddelen. Dit houdt in dat deze middelen zonder tussenkomst van een arts kunnen worden verkregen.
Alleen voor ibuprofen (200 mg) is de AV-status (algemene verkoop) van toepassing met een maximale verpakkingsgrootte van 12 stuks. Ibuprofen heeft een gunstiger risicoprofiel dan de andere NSAID’s die momenteel de UAD-status (uitsluitend apotheek en drogist) hebben. Naproxen (550 mg) en diclofenac (25 mg) zijn beperkt tot de categorie «Uitsluitend Apotheek» (UA-status).
Bij de indeling van de NSAID’s die behoren tot de zelfzorg-geneesmiddelen heeft het CBG ook gebruikersfactoren, waaronder bijvoorbeeld interacties met andere geneesmiddelen, in aanmerking genomen.
Ook voor zelfzorggeneesmiddelen geldt dat er bepaalde risico’s aan het gebruik zijn verbonden: een veiligheidsgarantie is bij geen enkel geneesmiddel te geven, ook niet bij zelfzorggeneesmiddelen. De risico’s worden wel sterk beperkt indien het geneesmiddel wordt gebruikt volgens het vastgestelde voorschrift en op basis van de informatie in de patiëntenbijsluiter. Zo bevat de bijsluiter onder andere waarschuwingen voor de gebruiker. Deze betreffen bijvoorbeeld situaties waarin het geneesmiddel niet gebruikt dient te worden, indien dit een verhoogd risico met zich zou meebrengen. In de bijsluiter staan ook adviezen voor verantwoord gebruik, bijvoorbeeld dat men zich tot een arts moet wenden als de klachten, ondanks het gebruik van het zelfzorgmiddel, na kortdurend gebruik niet overgaan.
Tegen deze achtergrond zou de in vraag 8 geuite vrees dat patiënten in de veronderstelling zijn dat deze middelen zonder enig risico kunnen worden gebruikt, onterecht moeten zijn.
Deelt u de vrees dat patiënten, doordat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn, in de veronderstelling verkeren dat deze middelen zonder risico’s kunnen worden genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat patiënten voor het gebruik van deze middelen goed moeten zijn voorgelicht over risico’s, dosering en de combinatie met andere geneesmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, denkt u dat personeel van supermarkt of drogisterij hier gedegen advies over kan geven?
Ja, ik deel de mening dat patiënten voor het gebruik van (zelfzorg)genees-middelen goed moeten zijn voorgelicht, door degene die de medicatie levert aan de patiënt, over de risico’s, dosering en combinatie met andere geneesmiddelen. De patiënt heeft daarin ook een eigen verantwoordelijkheid. De bijsluiter van de zelfzorggeneesmiddelen bevat daartoe de vereiste informatie.
Deelt u de mening dat, om een gedegen advies te garanderen, de verkoop van deze middelen beperkt moet worden tot de apotheker? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien?
Neen, om een gedegen advies te krijgen over het te gebruiken geneesmiddel hoeft de verkoop niet beperkt te worden tot de apotheker.
Met uitzondering van ibuprofen (200 mg) zijn de meeste NSAID’s uitsluitend verkrijgbaar bij de apotheek of drogist (UAD status). In de eerste plaats bevat de bijsluiter de informatie voor de gebruiker.
Daarnaast beschikt men bij drogisterijen over de vereiste expertise om patiënten te informeren over het gebruik van de zelfzorggeneesmiddelen.
Het waarschuwen van zwangere vrouwen voor alcoholgebruik |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Heineken: geen alcohol bij zwangerschap»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat private partijen in toenemende mate verantwoordelijkheid nemen voor een verantwoorde leefstijl, zoals Heineken tegen alcoholmisbruik? Welke mogelijke voor- en nadelen ziet u bij deze op zich positieve ontwikkeling?
Ik ben voorstander van samenwerken. Ik zie meerwaarde in het verbinden van partijen en sectoren, zeker op het gebied van het bevorderen van een verantwoorde leefstijl, om zo resultaten te behalen die anders niet of minder efficiënt gehaald kunnen worden. Dit is een belangrijk uitgangspunt van het Nationaal Programma Preventie Alles is gezondheid.
Voorwaarde voor samenwerking is een duidelijk gezamenlijk doel waaraan betrokken partijen zich committeren. Samenwerking tussen een producent van ongezonde producten en een zorgaanbieder is vanuit dat perspectief ook mogelijk. Bijvoorbeeld voor het gezonder maken van een product of het geven van goede voorlichting over het gebruik en de gevolgen van het gebruik van een product.
Een voordeel is dat private partijen vaak een groot bereik hebben. Daarnaast is het van belang alert te zijn op mogelijke andere belangen van de partij, waarmee samenwerking geschiedt, opdat deze het gezamenlijke doel niet ondergraven.
Wat is uw toekomstbeeld voor samenwerking tussen producenten van ongezonde producten en zorgaanbieders? Acht u alle vormen van samenwerking wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de mogelijkheden voor samenwerking tussen producenten en zorgaanbieders voldoende benut worden? Zo nee, wat doet u om de samenwerking te bevorderen?
Ja, partijen en ondernemers blijken vaak heel creatief in het aangaan van samenwerkingen.
Een voorbeelden is de samenwerking van Heineken met Bouman GGZ om meer bekendheid te geven aan de gevaren van drinken tijdens zwangerschap. Ook in de context van het NPP zie ik het als mijn rol om partijen te verbinden en samenwerking te stimuleren. Dit gebeurt bijvoorbeeld door partijen te stimuleren, al of niet in samenwerking met meerdere partijen, een pledge te ondertekenen waarin de partij(en) zich committeren aan inzet die bijdraagt aan gezondheid. Voor alle samenwerkingen geldt wat ik in antwoord 2 en 3 heb aangegeven.
Hoe ver bent u met de uitwerking van waarschuwingen voor alcoholgebruik op anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten voor zwangere vrouwen, en vrouwen die zwanger willen worden, zoals u onlangs hebt toegezegd te zullen onderzoeken?
Zoals ik heb toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Preventie van 27 januari 2014 heb ik de Apothekersorganisatie KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie) en Nefarma, de brancheorganisatie van farmaceutische bedrijven, verzocht om een reactie op het vrijwillig opnemen van preventieve boodschappen met betrekking tot de risico’s van alcohol en tabak in bijsluiters en op de verpakking van anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten.
Ondanks dat beide organisaties het belang van aandacht voor de risico’s van alcohol en tabak onderschrijven, zien zij geen meerwaarde in het opnemen van waarschuwingen hiervoor in de bijsluiter en/of verpakking van het middel. Niet alleen biedt de strikte Europese regelgeving hieromtrent geen ruimte, deze schrijft immers zeer limitatief voor wat er wel en niet in de bijsluiter en/of op de verpakking mag worden vermeld. Ook zien de organisaties geen speciale rol voor zichzelf in het waarschuwen via geneesmiddelen(verpakking) voor de gevaren van de consumptie van alcohol en tabak. De verwachting van deze partijen is dat de investeringen om dit mogelijk te maken niet zullen opwegen tegen de behaalde effecten die uitgaan van dergelijke preventieve boodschappen op zwangerschapstesten en anticonceptiemiddelen. Zowel KNMP als Nefarma steunen om die reden het vrijwillig opnemen van deze waarschuwingen in bijsluiter en op verpakking niet.
Welke maatregelen acht u nog noodzakelijk om het aantal alcoholdrinkende zwangere vrouwen drastisch te reduceren en om vrouwen die zwanger willen worden preventief te laten stoppen met het drinken van alcohol? Hoe gaat u deze maatregelen faciliteren?
Ik ben het met u eens dat het gebruik van alcohol vermeden moet worden wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft. Volgens onderzoek van de Eurobarometer in 2010 is ruim 80% van het publiek op de hoogte van de gevaren van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap (opmerking: navraag gaande naar recentere studies).
Ik heb eind vorig jaar verloskundigen, huisartsen en gynaecologen geattendeerd op het belang van voorlichting over het gebruik van alcohol voor en tijdens de zwangerschap. De beroepsgroepen hebben vervolgens hun achterban opgeroepen aan dit onderwerp duidelijk aandacht te besteden bij de begeleiding van (aanstaande) zwangeren. Ik denk dat daarmee een krachtig signaal uitgaat naar (aanstaande) zwangeren. Naast deze persoonlijke voorlichting en begeleiding vanuit de beroepsgroepen is er voldoende algemene voorlichting beschikbaar over zwanger worden via de www.strakszwangerworden.nl en www.alcoholinfo.nl en daarnaast de alcoholinfolijn (0900–1995) en de zwangerschapsfolders van Trimbos en Stap.
Ik zie de invoering van het zwangerschapslogo op alcoholhoudende dranken als een logische volgende stap in de voorlichting over de risico’s van het gebruik van alcohol bij zwangerschap. Op dit moment voorzie ik geen aanvullende maatregelen.
Het weigeren van het naleven van hygiëneregels door een moslima |
|
Reinette Klever (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslag voor weigering korte mouwen»?1
Ja.
Wat dient volgens u zwaarder te wegen: hygiëneregels of islamitische geloofsovertuiging? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de grondwet en het Europees verdrag voor de rechten van de mens gelden er in ons land grondrechten zoals bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting, gelijke behandeling, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van godsdienst. Ook de werkgever moet deze grondrechten respecteren. Dat houdt onder andere in dat werknemers in beginsel naar eigen voorkeur gekleed kunnen gaan, bijvoorbeeld overeenkomstig hun geloofsovertuiging. Overigens hebben niet alle mensen met een (islamitische) geloofsovertuiging de wens om via kleding uiting te geven aan hun godsdienst.
Echter, op grond van (artikel 660) van het Burgerlijk Wetboek kan de werkgever aan de werknemer eisen stellen ten aanzien van tijdens het werk te dragen kleding of bepaalde uitingen verbieden als daar een goede reden voor is (objectieve rechtvaardiging). Redenen kunnen zijn hygiëne, veiligheid, gezondheid, herkenbaarheid en communicatie. Zo gelden er in de gezondheidszorg specifieke kledingvoorschriften onder andere in de vorm van werkkleding/dienstkleding voor medewerkers die betrokken zijn bij de patiëntenzorg die als doel hebben zowel de patiënten maar ook de werknemers te beschermen tegen infectiegevaar en gevaarlijke stoffen. De werkkleding van medewerkers wordt bijvoorbeeld uit hygiënisch oogpunt centraal gewassen en werkkleding van medewerkers met patiëntencontacten heeft korte mouwen om de (hand)hygiëne niet in de weg te staan. Wil de werkgever dus via kledingvoorschriften inbreuk maken op het grondrecht van een werknemer om zich overeenkomstig geloofsovertuiging te kleden dan moet dat in de gegeven situatie noodzakelijk, proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Op de werknemer rust ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot een verantwoorde beroepsuitoefening. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) geen maatregelen genomen, en ervoor gezorgd dat de hygiëneregels gehandhaafd werden?
Het ziekenhuis heeft de IGZ gevraagd om advies te geven over deze casus. De IGZ heeft in deze casus aan het ziekenhuis aangegeven dat op basis van de functiebeschrijving en beschrijving van de werkzaamheden van de medewerkster naleving van de landelijke richtlijn «persoonlijke hygiëne medewerkers» geïndiceerd is. Tevens verwijst de IGZ bij dergelijke vragen altijd naar de Werkgroep Infectiepreventie (WIP), die de betreffende richtlijnen opstelt. De zorginstelling is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg en uit dit bericht begrijp ik dat deze verantwoordelijkheid ook is genomen. De IGZ heeft geen rol gehad bij de maatregelen die het ziekenhuis heeft genomen.
Hoeveel van dit soort zaken, waarbij de islamitische geloofsovertuiging de veiligheid van patiënten in gevaar brengt, zijn u bekend? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Een geloofsovertuiging op zichzelf van welke aard dan ook kan als zodanig de veiligheid van patiënten niet in gevaar brengen. Op grond van de Kwaliteitswet is de zorgaanbieder namelijk ten alle tijden verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en veiligheid van de patiëntenzorg en moet alle maatregelen nemen die op basis van de richtlijnen nodig zijn om hygiëne en infectiepreventie te waarborgen. De instelling moet bij haar aannamebeleid veiligstellen dat medewerkers onverkort aan de normen voor verantwoorde zorg kunnen voldoen. Mensen kunnen er bij hun beroepskeuze rekening mee houden dat hun religieuze verplichtingen in sommige beroepen beperkingen oproepen. Het is mij niet mogelijk om een overzicht waar u op duidt te verstrekken. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe gaat u voortaan voorkomen dat ziekenhuizen rechtszaken moeten aanspannen en afkoopsommen moeten betalen om van weigerachtige moslima’s af te komen?
Het behoort niet tot mijn verantwoordelijkheid om te treden in arbeidsrelaties in de zorg.
De aftrekbaarheid van trapliften als specifieke zorgkosten |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het informatieblad van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten, zoals dat tot maart op de website van de Belastingdienst was te vinden?1
Ja. Het betreffende informatieblad van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten, was echter niet tot maart op de website van de Belastingdienst te vinden, maar van 1 november 2013 tot en met 21 januari 2014. Het informatieblad is aangepast conform de gewijzigde wet- en regelgeving en is in die gewijzigde vorm op 22 januari 2014 op internet gezet.
Op de website van de Belastingdienst is op verschillende plaatsen gecommuniceerd over de veranderingen in de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op de website staat dat een traplift aftrekbaar is als hulpmiddel over de jaren 2009 tot en met 2013. Vanaf 1 januari 2014 is op de website vermeld dat een aantal specifieke zorgkosten zoals aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan niet meer aftrekbaar is. Om meer duidelijkheid te geven waar het precies om gaat, is vanaf 11 februari 2014 op de website specifiek aangegeven dat de kosten voor het plaatsten van een traplift niet meer aftrekbaar zijn. In het door de vraagstellers bedoelde informatieblad stond overigens aangegeven dat de regels nog zouden kunnen veranderen.
Tot welke datum was op de website van de Belastingdienst te lezen dat een traplift is aan te merken als een hulpmiddel?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de traplift naar de mening van de Belastingdienst eerst als hulpmiddel was aan te merken en nu als woningaanpassing wordt aangemerkt, waardoor de traplift niet meer valt onder de specifieke zorgkosten?
Ja, de traplift werd tot 2014 inderdaad aangemerkt als ander (dan farmaceutisch) hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Tot deze categorie behoorden immers ook woningaanpassingen. Met ingang van 2014 is er uitdrukkelijk voor gekozen om een aantal specifiek benoemde hulpmiddelen van aftrek uit te sluiten. Het gaat hierbij om hulpmiddelen waarvan zonder meer vaststaat dat daarvoor een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gedaan kan worden. Het betreft de scootmobiel, de rolstoel en aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan. In de toelichting bij deze wetswijziging2 en ook bij latere vragen tijdens de parlementaire behandeling3 is uitdrukkelijk aangegeven dat ook de traplift tot laatstgenoemde categorie behoort en dus van aftrek is uitgesloten. Dit is wetgevingstechnisch vormgegeven door het criterium «aanpassingen aan, in of om een woning» te hanteren. Hiermee wordt voorkomen dat aanpassingen zoals een traplift, een hellingbaan, een verlaagd aanrecht of een automatische deuropener allemaal afzonderlijk in de wet moeten worden opgesomd. Voor alle uitgaven voor aanpassing aan, in of om een woning is aftrek met ingang van 2014 niet meer mogelijk.
Is het u bekend dat trapliftverkopers niet van deze wijzigingen op de hoogte waren en dat belastingplichtigen een traplift hebben gekocht in de veronderstelling dat deze aftrekbaar was?
Nee. Mij is bekend dat verschillende trapliftverkopers in 2013 geadverteerd hebben om in 2013 nog een traplift te kopen, vanwege het belastingvoordeel, aangezien in 2014 de kosten hiervan niet meer in aftrek zouden mogen worden gebracht. Het was voldoende kenbaar dat wijzigingen zouden plaatsvinden. Reeds in het regeerakkoord was immers aangekondigd dat de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten per 2014 zou verdwijnen. Uiteindelijk is dat voornemen voor een aantal zorgkosten teruggenomen, maar voor onder meer de traplift gold dit niet omdat daarvoor, zoals gezegd, een aanvraag op grond van de Wmo kan worden gedaan. Ook daarover kan geen misverstand bestaan, omdat in de toelichting op de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 20144 expliciet is aangegeven dat de kosten in verband met een traplift van belastingaftrek uitgezonderd worden.
Deelt u de mening dat het van belang is dat belastingplichtigen op de website van de Belastingdienst de juiste informatie kunnen vinden?
Ja.
Acht u het in overeenstemming met het vertrouwensbeginsel dat belastingplichtigen die eind 2013 een traplift gekocht hebben en deze in 2014 betaald hebben en belastingplichtigen die begin 2014 een traplift gekocht hebben, deze kosten niet kunnen aftrekken in tegenstelling tot wat zij gelezen hebben op de website van de Belastingdienst?
Bij uitgaven voor persoonsgebonden aftrekposten is het kasstelsel van toepassing. Het jaar van betalen is beslissend of recht op aftrek bestaat. Ook moet op basis van het geldend recht in het jaar van betalen beoordeeld worden of de uitgaven recht geven op aftrek als persoonsgebonden aftrekpost. Dit heeft tot gevolg dat een betaling voor of aanschaf van een traplift in 2014 niet tot aftrek kan leiden.
Algemene voorlichting wordt door de Belastingdienst op diverse wijzen verstrekt, onder andere via brochures, toelichtingen bij aangiften en via internet. Uitgangspunt daarbij is dat de Belastingdienst haar voorlichtende taak onbelemmerd kan uitoefenen. Die taak van de Belastingdienst speelt met de huidige informatievoorziening door middel van het internet een steeds belangrijkere rol. In de huidige informatiemaatschappij moet immers ook informatie van de Belastingdienst snel beschikbaar zijn. Omdat deze informatie vaak ook al vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de onderhavige wetgeving wordt verstrekt, wordt daarbij zoals ook het geval is bij het bewuste informatieblad een disclaimer opgenomen. Belastingplichtigen worden er daarbij op gewezen dat de regelgeving nog kan wijzigen en de informatie dus later niet volledig of niet geheel juist kan blijken te zijn.
Het verstrekken van algemene voorlichting door de Belastingdienst kan niet leiden tot een van de wet afwijkende behandeling met toepassing van het vertrouwensbeginsel. Daarvan zou wel sprake kunnen zijn indien in een concreet geval door de inspecteur aan de belastingplichtige is toegezegd dat de uitgaven van de door de belastingplichtige in 2014 betaalde traplift in 2014 in aftrek kunnen worden gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het betreft hier echter zoals opgemerkt enkel uitvoering van de voorlichtende taak van de Belastingdienst, waarin bovendien een voorbehoud wordt gemaakt. Dat neemt niet weg dat de Belastingdienst er natuurlijk alles aan doet om zo juist en zo volledig mogelijk te informeren en achterhaalde, onjuiste of onvolledig gebleken informatie zo snel als mogelijk is aan te passen.
Bent u bereid om op grond van het vertrouwensbeginsel de gemaakte kosten voor een traplift in aftrek te laten komen bij de specifieke zorgkosten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Gewijzigde tarieven van personenalarmering |
|
Norbert Klein (50PLUS), Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de inhoud van de nieuwsbrief van zorgaanbieder Haagse Wijk- en Woonzorg, en de begeleidende brief aan cliënten over personenalarmering?1
Vanaf 1 januari 2014 is de btw-vrijstelling voor de dienst personenalarmering komen te vervallen. Achtergrond daarvan was dat niet (meer) werd voldaan aan de voorwaarde voor de desbetreffende vrijstelling dat deze niet mag leiden tot concurrentieverstoring. Commerciële aanbieders worden namelijk in de btw-heffing betrokken, terwijl dat niet gold voor niet winst beogende instellingen. De dienst van personenalarmering is de mogelijkheid voor aangesloten personen om in geval van calamiteit contact te leggen met een alarmcentrale. De levering en installatie van het apparaat of de op de oproep volgende hulpverlening staat hier los van en de fiscale behandeling daarvan is niet gewijzigd. Als de dienst personenalarmering integraal onderdeel uitmaakt van het verzorgen en verplegen van in een instelling opgenomen personen volgt deze dienst verder het eventuele vrijgestelde regime van die prestatie.
Voor de tariefwijziging was het tarief dat de Haagse Wijk- en Woonzorg rekende € 20,68. Het nieuwe tarief van € 28,45 – dat vanaf 1 april in rekening wordt gebracht – kan hoogstens deels verklaard worden door de btw-heffing. Wanneer wordt uitgegaan van het oude tarief van 20,68 kan de btw-heffing niet hoger zijn dan € 4,34. Daarbij ontstaat door de btw-heffing ook recht op aftrek van de zgn. voorbelasting. Op basis van bijgevoegd stuk is mij onduidelijk wat de onderliggende oorzaken zijn van de stijging van het tarief los van de btw.
Deelt u de mening dat een verhoging van het abonnementstarief per 1 april 2014, o.a., veroorzaakt door invoering van het hoogste BTW-tarief van € 20,68 naar € 28,45 per maand, exorbitant is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat personenalarmering een luxevoorziening is en daarom onder het hoogste BTW-tarief dient te vallen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het breed gepromote kabinetsbeleid om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen in een veilige omgeving?
Voor alle aanbieders van personenalarmering geldt vanaf 1 januari jl. het reguliere btw tarief voor hun dienstverlening. Daarmee is de concurrentieverstoring die voorheen bestond weggenomen. Consumenten kunnen een keuze maken uit de verschillende aanbieders en daarbij de prijzen vergelijken. Aanbieders die hun tarief hoger vaststellen dan anderen zullen daardoor wellicht klanten verliezen. Voor mensen die voorheen een tarief zonder btw betaalden, betekent dat inderdaad nu wel – in eerste instantie – een toename van kosten.
Voor lichamelijk gehandicapten die in een verhoogde risicosituatie verkeren, wordt persoonlijke alarmeringsapparatuur vergoed uit het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het gaat hier om lichamelijk gehandicapten bij wie een grote kans bestaat dat zij plotseling een beroep moeten doen op medische of technische hulp.
Verzekerden komen voor deze apparatuur in aanmerking als:
Het gaat bijvoorbeeld om verzekerden die afhankelijk zijn van medische apparatuur (als ademhalingsapparatuur of zuurstofapparatuur of apparatuur voor thuisdialyse) of van ingrijpen van een arts of verpleegkundige. Het gaat daarbij om personen die vanwege hun ziekte of aandoening al zijn aangewezen op gebruik van medische apparatuur of op medische/verpleegkundige zorg en die in geval van een noodsituatie, acuut medische of technische hulp van buitenaf nodig hebben. De zorgverzekeraar moet nagaan of de verzekerde op de alarmeringsapparatuur is aangewezen; de verzekeraar kan zelf bepalen op welke wijze hij dat doet. Dat is zijn eigen bevoegdheid in het kader van de Zvw.
Deze alarmeringsapparatuur wordt veelal in bruikleen verstrekt en in dat geval is het verplicht eigen risico niet van toepassing. Indien de alarmeringsapparatuur in eigendom van de verzekerde wordt verstrekt, vallen de kosten van de apparatuur in principe onder het verplicht eigen risico. De Zvw-vergoeding voor persoonlijke alarmeringsapparatuur omvat niet de abonnementskosten voor de alarmcentrale. Enkele aanvullende verzekeringen bieden een (gedeeltelijke) vergoeding voor de abonnementskosten. Het verplicht eigen risico is uitsluitend van toepassing op de kosten van zorg en in dit geval van hulpmiddelen die op grond van de zorgverzekering worden vergoed. Anders dan in de vraag wordt gesuggereerd is het verplicht eigen risico niet van toepassing op alarmeringsapparatuur die niet uit de basisverzekering wordt vergoed.
Persoonlijke alarmeringsapparatuur kan tevens worden ingezet voor mensen met een andere beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem, zodat deze zelfstandig kunnen wonen, zogenaamde «sociale alarmering». Mensen kunnen op grond van de Wmo in verband met beperkingen in hun zelfredzaamheid een verzoek om ondersteuning aan de gemeente doen. Op het moment dat een gemeente vaststelt dat iemand een voorziening nodig heeft ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie en om langer zelfstandig te kunnen wonen kan de gemeente alarmeringsapparatuur of een vergoeding daartoe verstrekken. De gemeente kan in geval van een dergelijke verstrekking een eigen bijdrage in rekening brengen, overeenkomstig het ter zake bepaalde in het Besluit maatschappelijke ondersteuning. De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de betreffende persoon en bedraagt maximaal de kostprijs.
Bent u ervan op de hoogte dat de kosten die samenhangen met het installeren van een personenalarmering in de thuissituatie en de maandelijkse abonnementskosten geen onderdeel uitmaken van het basispakket van de zorgverzekering en door zorgverzekeraars niet of nauwelijks worden vergoed, waardoor al snel het verplichte eigen risico van toepassing is? Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor alleenstaande ouderen die maandelijks AOW, al dan niet met klein aanvullend pensioen, ontvangen sprake is van een flinke financiële aderlating? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bereid deze noodzakelijke voorziening voor thuiswonende ouderen onder te brengen in het basispakket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, behoort de persoonlijke alarmeringsapparatuur voor verzekerden met een lichamelijke handicap die in een verhoogde risicosituatie verkeren tot het basispakket van de Zvw.
Voor thuiswonende mensen met een beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem die geen aanspraak kunnen maken op de Zvw maar in hun zelfredzaamheid thuis kunnen worden ondersteund met persoonlijke alarmeringsapparatuur, biedt de Wmo mogelijkheden. Ik zie geen aanleiding om persoonlijke alarmeringsapparatuur voor thuiswonende ouderen die geen beroep kunnen doen op de Zvw of de Wmo, onder te brengen in het basispakket van de Zvw.
Is de Minister van VWS voorts bereid met verzekeraars over het voorgaande overleg te plegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen met het oog op de komende behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 spoedig te beantwoorden?
Zoals beschreven in mijn uitstelbericht van 2 mei, was het tot mijn spijt niet mogelijk de antwoorden voor aanvang van de Kamerbehandeling aan u te sturen.
Het bericht dat op Den Haag Centraal Station een inloopkliniek opent |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat op Den Haag Centraal Station een inloopkliniek opent?1
CareToGo, de inloopkliniek die recentelijk geopend is op het Centraal Station in Den Haag, betreft een nieuwe toetreder tot de zorgmarkt die inspeelt op de vraag van mensen om voor relatief eenvoudige, incidentele medische vragen, laagdrempelig langs te kunnen komen voor een consult. In het huidige stelsel staat vrije toetreding door zorgaanbieders hoog in het vaandel, onder de voorwaarde dat de aanbieder zorg levert binnen de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Innovaties kunnen bijdragen aan het bevorderen van de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van de zorg. Daarnaast biedt het patiënten meer mogelijkheden om passende zorg te kiezen.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat patiënten hier voor 35 euro terecht kunnen voor een consult?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft naar aanleiding van de start van dit initiatief contact opgenomen met CareToGo en hen aangegeven dat zij moeten blijven binnen de regelgeving die de NZa vaststelt voor zorg die valt onder de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG). De NZa heeft aangegeven er vooralsnog vanuit te gaan dat CareToGo huisartsenzorg levert en dat de prestatie- en tariefregulering van de NZa van toepassing is. Dit houdt in dat CareToGo zich dient te houden aan de regels en tariefbeschikkingen die de NZa vaststelt met betrekking tot de huisartsenzorg. Daarbij is het niet toegestaan om 35 euro te vragen voor een consult. CareToGo heeft hun beleid en de informatie hierover op de website inmiddels aangepast. CareToGo heeft daarnaast een aanvraag ingediend bij de NZa voor een aparte prestatie en bijbehorend tarief voor de zorg die zij leveren. De NZa heeft de aanvraag op dit moment in behandeling en stemt hierover af met het Zorginstituut Nederland.
Deelt u de vrees dat het concept CareToGo de tweedeling in de zorg in de hand werkt? Vindt u het acceptabel dat hierdoor een verschil ontstaat tussen patiënten die zich deze zorg kunnen veroorloven, en patiënten die hier het geld niet voor hebben?
Ik zie niet in waarom het concept CareToGo zou leiden tot een tweedeling in de zorg. Voor iedere verzekerde is integrale huisartsenzorg adequaat geregeld en toegankelijk via de Zorgverzekeringswet (Zvw). De verzekerde kan daardoor de zorg krijgen die nodig is.
Wat betekent dit initiatief voor de relatie tussen de huisarts en de patiënt, en de kwaliteit van de geboden huisartsenzorg? Wordt daar afbreuk aan gedaan, doordat patiënten zich niet meer bij hun huisarts zullen vervoegen, maar zich ad hoc zullen melden bij CareToGo? Leidt dit niet tot onnodige extra kosten, omdat door het ontbreken van een langdurige arts-patiëntrelatie patiënten eerder verwezen zullen worden naar de tweede lijn?
Mijns inziens hoeft dit initiatief geen consequenties te hebben voor de relatie tussen de patiënt en zijn of haar vaste huisarts, aangezien CareToGo zich alleen richt op relatief eenvoudige zorgvragen waarvoor doorverwijzing dan ook niet waarschijnlijk is. CareToGo adviseert burgers om zorgvragen die chronisch of complex van aard zijn of waar meer informatie omtrent de voorgeschiedenis benodigd is, voor te leggen aan de eigen huisarts.
CareToGo beoogt niet om de poortwachterrol van de huisarts of het dossierbeheer over te nemen. CareToGo stelt juist dat het van belang is om de huisarts van de patiënt een verslag te sturen na afronding van het behandeltraject, zodat deze goed op de hoogte blijft van de zorg die zijn of haar patiënt ontvangen heeft. Daarnaast hanteert CareToGo het beleid dat zij in principe geen patiënten doorverwijzen naar de tweede lijn. Alleen als er sprake is van een acute situatie of na afstemming met de eigen huisarts kan een verwijzing aan de orde zijn.
Wat betreft de kwaliteit van de geleverde zorg dient CareToGo zich te houden aan de wet- en regelgeving hieromtrent. De Inspectie voor de gezondheidszorg ziet hierop toe.
Kan de eigen huisarts door dit initiatief worden gepasseerd bij verwijzing?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat de zorg die CareToGo biedt in de toekomst vergoed zal worden vanuit het verzekerd pakket? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, hebben de initiatiefnemers van CareToGo een aanvraag bij de NZa ingediend. Deze aanvraag ligt ter beoordeling bij de NZa en het Zorginstituut Nederland voor.
Wat voor artsen zullen de inloopkliniek op Den Haag Centraal Station bemannen? Betreft het hier gekwalificeerde huisartsen?
Wie heeft er toestemming gegeven voor dit experiment, en op grond waarvan is dat gebeurd?
Bij CareToGo zijn vier huisartsen werkzaam. Een huisarts mag deze titel alleen voeren als hij de opleiding tot huisarts doorlopen heeft en als zodanig ingeschreven staat in het specialistenregister. Aan inschrijving in het register zijn eisen verbonden, zoals de plicht tot deelname aan deskundigheidsbevorderende activiteiten. Iedere huisarts dient zich aan deze eisen te houden, ongeacht waar de huisarts werkzaam is. De bij CareToGo werkzame huisartsen staan inderdaad als zodanig geregistreerd.
Het bericht ‘Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg»?1
Ja, dat artikel ken ik.
Wat vindt u van het antwoord op de in het artikel aangehaalde tentamenvraag «Bent u het eens of oneens met de uitspraak van minister Schippers dat, als sprake is van een gelijk speelveld voor verzekeraars, er ook geen prikkels tot risicoselectie zijn»?
Deze directe koppeling geldt niet. Met de risicoverevening wordt primair gestreefd naar een gelijk speelveld voor zorgverzekeraars waarop ze onderling kunnen concurreren om de gunst van de verzekerden. Dit gelijke speelveld beoordeel ik onder andere door statistische maten op verzekeraarsniveau. Een gelijk speelveld betekent dat alle actieve verzekeraars in een gelijke uitgangspositie zijn geplaatst. Dit wil zeggen dat er binnen de portefeuilles van verzekeraars groepen verzekerden kunnen zijn die onvoldoende gecompenseerd worden en die een (voorspelbaar) verlies vormen voor verzekeraars. Voor deze groepen verzekerden bestaat dus ook in een situatie van een gelijk speelveld voor verzekeraars, een prikkel tot risicoselectie.
In mijn standpunt met betrekking tot de «commissie evaluatie risicoverevening Zvw» (Tweede Kamer, 29.689 nr.405) heb ik aangegeven dat er een spanningsveld is tussen het doel van het gelijke speelveld, de prikkels voor doelmatigheid en het voorkomen van risicoselectie. Ik heb toen ook aangegeven dat ik er voor wil zorgen dat de prikkel voor risicoselectie zoveel mogelijk wordt gemitigeerd, maar wel binnen de voorwaarden «behouden van gelijk speelveld» en «bevorderen van doelmatigheid».
Daarom beoordeel ik het vereveningsmodel niet alleen op verzekeraarsniveau maar ook op het niveau van groepen verzekerden en het niveau van individuele verzekerden. Om de prikkel tot risicoselectie te mitigeren wordt het vereveningsmodel jaar op jaar verbeterd door verzekerden met een hoog risico op kosten expliciet te compenseren door criteria op basis van diagnose-informatie, geneesmiddelengebruik of hulpmiddelengebruik. Overigens heb ik ook het criterium student opgenomen in de risicoverevening om ook expliciet rekening te houden met verzekerden met een laag risico op kosten. Ik maak bij de mogelijke modelverbeteringen gebruik van signalen en suggesties van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verzekeraars, patiëntenverenigingen, onderzoeksbureau en universiteiten.
Deelt u de mening van de hoogleraar dat de Kamer onjuist geïnformeerd is over risicoselectie in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik vermoed dat de mening van de hoogleraar voortkomt uit inhoudelijke bedenkingen bij mijn beleid om de ex post compensaties af te bouwen, waardoor de risicodragendheid van de zorgverzekeraars toeneemt. Hij is bezorgd dat zorgverzekeraars hierdoor chronisch zieken gaan weigeren of onvoldoende zorg leveren (risicoselectie). Dit is een situatie die ik ook onaanvaardbaar vind, omdat daarmee de solidariteit van ons zorgverzekeringssysteem onder druk komt te staan. Hij gaat er echter aan voorbij dat de prikkels geïsoleerd beschouwd toenemen, maar dat grote groepen chronische aandoeningen via de risicoverevening ex ante steeds beter gecompenseerd worden. Daar komt bij dat risicoselectie niet mag. In de praktijk zijn er geen signalen over directie risicoselectie op groepen chronisch zieken.
Vindt u ook dat de verklaringskracht op verzekeraarsniveau een onjuiste maat is om de kwaliteit van de risicoverevening te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is een belangrijke maatstaf omdat die gerelateerd kan worden aan de huidige markt en een relatie legt met de premie in die markt met de verschillende verzekeraars. Het is echter niet de enige maatstaf waarnaar gekeken wordt. In de onderzoeksrapporten (onder andere van iBMG) wordt dan ook op meerdere manieren naar de kwaliteit van de risicoverevening gekeken. Zo is in het door iBMG opgestelde rapport «Onderzoek risicoverevening 2014: Overall Toets» aangegeven dat op basis van 11 beoordelingsmaatstaven over de kwaliteit van risicovereveningsmodel wordt gerapporteerd.
Wat vindt u van de stelling van de auteur dat, gelet op de overheveling van miljarden euro’s aan AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet, dit scheef verdeeld is in de risicoverevening? Vindt u dat een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening op zo’n korte termijn mogelijk is? Zo ja, waarom?
Er is een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening voor de overgehevelde zorg vanuit de AWBZ. Hiervoor zijn al verschillende onderzoeken uitgevoerd en zullen de komende jaren nog vele onderzoeken volgen. Ik richt mij daarbij juist op de scheve verdeling van de kosten over verzekerden. De kosten in de Zorgverzekeringswet slaan door de overhevelingen vanuit de AWBZ, waaronder ook de geriatrische revalidatiezorg, steeds meer neer bij ouderen. Er ontstaat enerzijds een schevere verdeling tussen jong en oud en anderzijds tussen gezonde en ongezonde ouderen. Het risicovereveningssysteem moet daarom verder worden uitgebreid om de overgehevelde zorg adequaat te kunnen accommoderen. Ik heb daar alle vertrouwen in. Hierbij is iBMG trouwens een van de onderzoeksbureaus die op dit terrein onderzoeken uitvoert. Vorig jaar heeft in de ESB een artikel van Pieter Bakx, Eddy van Doorslaer en Erik Schut (collega’s van de heer van de Ven) gestaan met als strekking dat zorgverzekeraars een effectieve rol kunnen spelen bij de inkoop van ouderenzorg. Een adequate risicoverevening blijkt in dit artikel in tegenstelling tot eerdere aannames mogelijk.
Hoe gaat u corrigeren dat verzekeraars gemiddeld een voorspelbaar verlies van 380 euro op de basisverzekering lijden voor verzekerden die het voorafgaand jaar een AWBZ-indicatie hadden?
Het meest voor de hand liggend zou zijn om een criterium gebaseerd op AWBZ-indicatie/gebruik op te nemen in het ex ante vereveningsmodel. Zoals ik aan uw Kamer heb aangegeven (Tweede Kamer 29 689, nr. 450) komt het opnemen van een dergelijk criterium door de hervorming van de langdurige zorg in 2015 in een ander daglicht te staan. De consequentie van de hervorming van de langdurige zorg is dat de huidige AWBZ-indicatiegegevens niet langer in een vorm gegenereerd en verzameld worden dat zij geschikt om als criterium in het ex ante model op te nemen. In de nieuwe WMO geldt bijvoorbeeld geen indicatiestelling zoals nu in de AWBZ. Ik verwacht daarom dat de gegevens van verzekerden die gebruikmaken van AWBZ zorg die wordt overgeheveld naar gemeenten niet bruikbaar zijn voor het ex ante vereveningsmodel voor de Zorgverzekeringswet. Ook heb ik nu onvoldoende zicht op de representativiteit en de mogelijke Zvw-vervolgkosten van verzekerden die in de toekomst gebruik maken van de Wet langdurige zorg. Ik acht het daarom op dit moment niet zinvol om nader onderzoek naar een vereveningscriterium gebaseerd op AWBZ-indicaties te laten uitvoeren.
Als alternatief zie ik wel mogelijkheden in een onderzoek naar het opnemen van een criterium gebaseerd op morbiditeit (bijvoorbeeld historisch geneesmiddelengebruik) waarbij rekening gehouden wordt met leeftijd. Hierdoor zal de vereveningsbijdrage voor specifieke groepen, bijvoorbeeld ouderen met hartaandoeningen, beter aan gaan sluiten bij de gerealiseerde kosten en voorspelbare negatieve resultaten voor zorgverzekeraars afnemen. Ook heb ik in het 30-leden debat over de risicoselectie d.d. 17 april 2014 aangegeven dat ik onderzoek heb ingesteld naar een hogere compensatie van ouderen met één of meer chronische ziekten. Tevens heb ik aangegeven uw Kamer te informeren over de omvang van de ondercompensatie voor verzekerden die in het voorafgaande jaar gebruik maakten van verpleging en verzorging.
Verder geldt dat – zoals aangegeven in Transitieplan Zvw – ten aanzien van de risicodragendheid van de naar de Zvw over te hevelen zorg dat de kwaliteit van het ex ante systeem leidend zal zijn en dat voor verpleging en verzorging wordt gestreefd naar volledige risicodragendheid per 2017. De precieze invulling van de ex post compensaties in 2015 en 2016 zal zoals gebruikelijk in september 2014 respectievelijk 2015 worden bepaald.
Wilt u in de brief over de voorgenomen vormgeving van de ex ante risicovereveningsmodellen voor 2015 ook ingaan op de omvang van de prikkels tot risicoselectie? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer wordt jaarlijks voor de zomer geïnformeerd over de voorgenomen vormgeving van de ex ante vereveningsmodellen. Beoogde wijzigingen worden dan uitvoerig toegelicht. Daarbij wordt ingegaan op de kwaliteit van vereveningsmodel en wordt aangegeven dat tijdens de zomer deze modellen in samenhang en op basis van de meest recente gegevens worden onderzocht. In september wordt de Kamer geïnformeerd over deze onderzoeken, de kwaliteit van de beoogde modellen en de inzet van ex post compensaties. Ik zal in deze brieven in ieder geval kwalitatief ingaan op de prikkels tot risicoselectie.
Het gebruiken van foetussen als energiebron |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Foetus energiebron in Brits ziekenhuis»?1
Ja.
Welke regels en richtlijnen gelden er binnen Nederland voor de omgang met foetussen na miskramen en abortussen?
Wat de formele regelgeving betreft, zijn het met name de Wet op de lijkbezorging (Wlb) en de Wet foetaal weefsel (Wfw) die expliciete bepalingen bevatten aangaande het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen.
De Wlb is van toepassing wanneer het gaat om een foetus die na een zwangerschap van meer dan vierentwintig weken levenloos ter wereld is gekomen – de Wlb spreekt dan van een «doodgeborene» – of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld is gekomen en, alvorens alsnog te zijn overleden, ten minste 24 uur heeft geleefd. De Wlb staat drie wijzen van omgang met zo’n foetus toe. De vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden, kunnen op grond van die wet kiezen uit a) de foetus ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs; b) de foetus laten begraven en c) de foetus laten cremeren.
De Wfw is van toepassing op foetussen die na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken dood ter wereld zijn gekomen, of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld zijn gekomen maar vervolgens minder dan 24 uur hebben geleefd. De Wfw houdt in dat een of meer foetale weefsels, en aldus ook de gehele foetus, met toestemming van de betrokkenen mogen worden bewaard met het oog op het gebruiken daarvan voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden. Die doeleinden zijn limitatief opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de wet, en betreffen «geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschap-pelijk onderwijs». Voor alle duidelijkheid merk ik op dat gebruik van een foetus dat expliciet is gericht op het opwekken van energie, dan niet geacht kan worden onder die toegestane doeleinden te vallen. Wel is het zo dat op grond van artikel 11a van de Wlb ook het begraven of cremeren van foetussen waarop de Wfw van toepassing is, is toegestaan indien betrokkenen dat wensen. Wanneer er geen sprake is van het overeenkomstig de Wlb begraven of cremeren van de foetus, en er evenmin (nog) sprake is van het bewaren (van delen) ervan met het oog op gebruik voor op grond van de Wfw toegestane doeleinden, zullen de desbetreffende foetus respectievelijk daarvan overgebleven foetale weefsels moeten worden verbrand, en daartoe worden meegegeven met het (ziekenhuis)afval.
Wat de niet formele regelgeving betreft, zijn het met name de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» die ook richtlijnen en handvatten bevatten voor de diverse aspecten van het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen. Ziekenhuizen en abortusklinieken kunnen deze documenten gebruiken als vertrekpunt voor het eigen handelen in het algemeen, en in het bijzonder ook voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en aan de eventuele andere daarbij betrokken personen.
Is er zicht op in hoeverre die regels worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet onder meer ook toe op de naleving van de Wet afbreking zwangerschap en de Wfw. In het kader van een themaonderzoek naar de abortusklinieken in 2012 en 2013 is door de IGZ navraag gedaan wat de klinieken deden met het foetale weefsel, ook wanneer dit bijvoorbeeld beschikbaar werd gesteld voor onderzoekdoeleinden als bedoeld in de Wfw. De IGZ heeft hierbij geen knelpunten geconstateerd. De IGZ heeft ook anderszins geen signalen of meldingen ontvangen dat de vigerende regels en richtlijnen niet worden nageleefd.
Zijn ziekenhuizen en abortusklinieken verplicht om deze foetussen met het oog op hun menselijke waardigheid te begraven?
Ziekenhuizen en abortusklinieken zijn niet verplicht om zelf de foetussen die in hun instelling na miskramen of abortussen doodgeboren of kort na het ter wereld komen overleden zijn, met het oog op menselijke waardigheid daarvan te (laten) begraven.
In hoeverre is het in Nederland toegestaan om foetussen, afkomstig van miskramen of abortussen, met het overige (ziekenhuis-)afval mee te geven of geldt er een verplichting om deze foetussen een bijzondere behandeling te geven? Wat wordt hiermee concreet gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, kunnen wanneer na een miskraam of abortus de Wlb van toepassing is op de foetus, de vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden kiezen uit drie – als bijzonder te beschouwen – behandelingen van de foetus, in casu het ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs, of het laten begraven dan wel cremeren van de foetus. Meegeven met het (ziekenhuis)afval kan uitsluitend aan de orde zijn voor – en moet dan daadwerkelijk plaats hebben bij – die bestanddelen van de foetus die overblijven van het gebruik van de foetus voor de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Is na een miskraam of abortus de Wfw van toepassing op de foetus, dan kunnen als bijzondere behandelingen van de foetus worden gezien a) het bewaren en gebruiken (van delen) van de foetus voor de doeleinden die ingevolge de Wfw toegestaan zijn, en b) het toch (overeenkomstig artikel 11a van de Wlb) begraven of cremeren van de foetus. Er bestaat niet de verplichting tot het uitvoeren van zo’n (bijzondere) behandeling. Indien van zulke behandelingen geen sprake (meer) is, zullen de foetus of de eventueel van het bedoelde gebruik overgebleven foetale weefsels met het (ziekenhuis)afval moeten worden meegegeven ter verbranding.
Op welke wijze worden de betrokken ouders op de hoogte gesteld van wat er met hun kindje gebeurt na een miskraam of abortus? Wordt hen te allen tijde de mogelijkheid aangeboden om hun kindje zelf te begraven?
In het antwoord op vraag 2 is opgemerkt dat instellingen de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» ook kunnen gebruiken als vertrekpunt voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en de andere daarbij betrokken personen. Beide documenten bevatten een onderdeel over de mogelijkheid die de Wlb biedt om de doodgeboren of overleden foetus te (laten) begraven of cremeren.
Vanuit de kring van de abortusklinieken heb ik begrepen dat zij hun feitelijke handelen met name laten afhangen van de individuele omstandigheden (zoals ook het stadium van de afgebroken zwangerschap) en de wensen die de vrouw te kennen geeft.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten ervan uit te gaan dat haar leden gebruik maken van, casu quo werken conform, de door de betrokken beroepsvereniging, de NVOG, aangereikte modelreglementen en folders. Dat zal ook gelden voor informatie over wat er met foetussen kan gebeuren na een miskraam of abortus. Via de NVOG is bij de NVZ in ieder geval bekend dat de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» over het algemeen aan de desbetreffende vrouwen wordt meegegeven, maar dat gynaecologen – net als de abortusklinieken aangeven te doen – rekening houden met de individuele wensen van de vrouw en de partner.
De kwaliteitsnorm tolkgebruik bij keus voor professionele tolk |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de op 10 maart jl. gepubliceerde «Kwaliteitsnorm tolkengebruik bij anderstaligen in de zorg»?1
Ja.
Bent u van mening dat deze kwaliteitsnorm een bijdrage levert aan verantwoorde zorg?
Deze kwaliteitsnorm biedt handvatten aan de zorgverlener om te bepalen of er een tolk moet worden ingezet, en zo ja, of dit een informele tolk kan zijn of dat een professionele tolk zou moeten worden ingeschakeld. Het lijkt mij een handig hulpmiddel voor zorgverleners en het is een goede zaak dat zij deze norm hebben ontwikkeld.
Deelt u de mening dat op basis van deze kwaliteitsnorm, zorgprofessionals en instellingen over de financiering van deze verantwoorde zorg afspraken kunnen maken met zorgverzekeraars op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg)?
Communicatie is belangrijk in de zorg: zowel bij het vaststellen van de diagnose als bij de behandeling. Het is daarbij belangrijk dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid neemt voor deze communicatie. Aan de ene kant zijn mensen er primair zelf verantwoordelijk voor dat ze in het Nederlands kunnen communiceren. Dat betekent dat zij in eerste instantie zelf naar oplossingen zoeken als ze de Nederlandse taal niet machtig zijn, bijvoorbeeld door een familielid mee te nemen naar een bezoek aan de dokter, of de kosten van een tolk zelf te betalen. Aan de andere kant heeft de zorgverlener een zorgplicht. De zorgverleners zijn op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) verplicht om zich in te spannen om zo begrijpelijk mogelijk te communiceren en te zorgen voor «informed consent». De instellingen waarbinnen zorgverleners werken zijn op grond van de Kwaliteitswet verplicht verantwoorde zorg te leveren.
Omdat de patiënten/cliënten (of hun vertegenwoordigers) zelf verantwoordelijk zijn voor het machtig zijn van de Nederlandse taal, worden de kosten voor de eventuele inzet van een tolk niet vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars de keuze kunnen maken om de inzet van een tolk uit hun eigen middelen of via de aanvullende verzekering te vergoeden. De kwaliteitsnorm kan daarbij worden gebruikt.
Wat is de status van uw contact met de artsenfederatie Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in het kader van hun onderzoek naar situaties en doelgroepen die ook een uitzondering zouden moeten zijn in de financiering van de inzet van tolken in de zorg en de afbakening daarvan? Wanneer verwacht u dat het onderzoek afgerond zal zijn?
De KNMG heeft een onderzoeksbureau gevraagd om een onderzoeksvoorstel uit te werken. De KNMG en het onderzoeksbureau presenteren dit onderzoeksvoorstel begin april aan VWS ambtenaren.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen van 2 april a.s. te beantwoorden?
Ja. Het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen is inmiddels verzet naar 23 april aanstaande.
Het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vijf zorgverzekeraars van Achmea een boete oplegt vanwege een slordige administratie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vijf zorgverzekeraars van Achmea, te weten Zilveren Kruis, Interpolis, OZF, Avero en Agis, een boete oplegt vanwege een slordige administratie?1
Ik vind het van groot belang voor de werking van het zorgverzekeringsstelsel dat zorgverzekeraars hun administratie op orde hebben. De administratieve gegevens die zij leveren en waarop de risicovereveningsbijdrage wordt gebaseerd, moeten juist en volledig zijn. Zodra dit niet het geval is, heeft de NZa als toezichthouder de taak om de zorgverzekeraars daarop aan te spreken, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een boeteoplegging. Aan de ene kant betreur ik het dat de NZa uiteindelijk heeft gemeend dat een boeteoplegging noodzakelijk is, maar aan de andere kant ben ik blij dat de NZa de prestaties van de zorgverzekeraars op dit vlak scherp in de gaten houdt. Achmea heeft inmiddels maatregelen genomen om herhaling te voorkomen.
Hoe is de NZa tot het bedrag van 3,6 miljoen euro gekomen? Waarop is de hoogte van dit bedrag gebaseerd?
De NZa heeft vastgesteld dat Achmea 36 verantwoordingsfouten heeft gemaakt. Op grond van artikel 88 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) kan de NZa per afzonderlijke overtreding een boete van maximaal € 100.000 opleggen. Gezien het feitencomplex werden de overtredingen als «ernstig» gekwalificeerd en heeft de NZa besloten om de maximale boete per overtreding op te leggen.
Hoe kan het dat Achmea zich niets aantrok van eerdere waarschuwingen?
Achmea heeft nadat de NZa fouten had geconstateerd in de verantwoording deze fouten gecorrigeerd. Echter, een jaar later bleek de verantwoording nog steeds een aantal (van dezelfde) fouten te bevatten. Volgens de NZa was een gebrekkige interne beheersing hier debet aan.
Onderschrijft u de stelling van Achmea dat de «fouten het gevolg zijn van onzorgvuldig menselijk handelen» en dat van kwade opzet geen sprake is? Deelt u de visie dat het moeilijk te geloven is dat een half miljard euro onvoldoende onderbouwen het gevolg is van slordigheden?
De NZa wijt de gemaakte fouten aan een gebrekkige interne beheersing. Winstoogmerk ontbrak bij Achmea volgens de NZa: het betrof fouten die zowel financiële voordelen als financiële nadelen opleverden. Nergens is gebleken dat Achmea heeft gehandeld met het doel om een hogere vereveningsbijdrage te krijgen dan waar zij recht op heeft. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel van de NZa.
Kunt u uitsluiten dat hier sprake is van opzet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa heeft geen enkele aanwijzing gevonden die op mogelijke opzet zou duiden. Omdat Achmea bovendien ook financieel nadeel heeft ondervonden van de gemaakte verantwoordingsfouten lijkt opzet niet reëel.
Kunt u uitsluiten dat Achmea geprofiteerd heeft van de geconstateerde «slordigheden» in de administratie? Zo nee, op welke wijze heeft Achmea hiervan geprofiteerd? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De NZa heeft gemeld dat Achmea de financiële gevolgen van de geconstateerde fouten op instigatie van de NZa direct heeft gecorrigeerd en Achmea heeft er daarom niet van geprofiteerd.
Kunt u uitsluiten dat Achmea door deze «slordigheden» in de administratie geld dat is opgebracht door premiebetalers naar een andere tak dan de zorgtak heeft kunnen overboeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, heeft Achmea financieel niet geprofiteerd van de gemaakte fouten. En daarmee is er geen geld ten onrechte in een andere tak dan de zorgtak van Achmea terecht gekomen.
Heeft Achmea op enigerlei wijze risicoselectie toegepast of kunnen toepassen door deze «slordigheden» in de administratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de NZa niet gebleken dat er enige relatie bestaat tussen de geconstateerde fouten in de financiële verantwoording en risicoselectie door Achmea.
Hoe kan het dat Achmea op een dergelijke «slordige» wijze omgaat met één van de pijlers van het zorgstelsel, namelijk het voorkomen van risicoselectie?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uitsluiten dat er meer zorgverzekeraars zijn die zich schuldig maken aan het «slordig» bijhouden van de administratie? Zo nee, welke zorgverzekeraars houden de administratie «slordig» bij, en welke maatregelen neemt u hiertegen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa controleert jaarlijks bij alle zorgverzekeraars de juistheid van de financiële verantwoordingen die opgesteld worden om de vereveningsbijdrage die uit het Zorgverzekeringsfonds wordt betaald, vast te stellen. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat er bij andere zorgverzekeraars sprake is van een gebrekkige interne beheersing.
Het rapport naar aanleiding van de GOUD-studie 2008-2013 |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Gezond ouder met een verstandelijke beperking»?1
Ja, van de resultaten van de GOUD-studie 2008–2013 heb ik kennis genomen. Het Kamerlid Baay-Timmerman (50Plus) heeft op 13 maart jl. over de uitkomsten van dezelfde studie vragen gesteld. Ik verwijs u ook naar de antwoorden op die vragen.
Wat vindt u van de conclusie van het rapport dat 50plussers met een verstandelijke beperking meer op maat gemaakte zorg nodig hebben dan 50plussers zonder verstandelijke beperking?
Mijns inziens moet er niet alleen voor de 50-plussers met een verstandelijke beperking meer op maat gemaakte zorg worden geleverd. Zorg voor mensen dient mijns inziens altijd zo goed mogelijk te passen bij de zorgvraag die zij hebben. Als 50-plussers met een verstandelijke beperking gezondheidsproblemen krijgen, moeten de zorg en ondersteuning uiteraard specifiek inspelen op die problemen, zodat de nadelige effecten daarvan zoveel mogelijk worden ingeperkt en/of vermijdbare problemen worden voorkomen. Zorgprofessionals moeten zich realiseren dat bij deze mensen relatief vaak sprake is van multimorbiditeit of andere complexe zorgsituaties. Om in deze situaties adequaat te kunnen handelen is het noodzakelijk dat zorgprofessionals zich meer en/of andere kennis, onder andere uit het GOUD-onderzoek, eigen maken.
Hoe gaat u opvolging geven aan de aanbevelingen van het rapport?
Het is evident dat de zorgprofessionals moeten beschikken over de juiste kennis om adequaat op aan veroudering verbonden gezondheidsproblemen bij mensen met een verstandelijke beperking in te spelen. Dit vraagt er dus om, dat de juiste kennis over de gevolgen van veroudering beschikbaar is en dat daarvoor in de verschillende opleidingen voldoende aandacht is. Daarom wil ik bezien welke mogelijkheden er zijn om deze kennis naar de zorgopleidingen te brengen. Ik zie daarnaast voor de verspreiding en borging van de kennis uit het GOUD-onderzoek een rol weggelegd voor de verschillende betrokken beroepsgroepen en voor de branche-organisatie VGN.
Ik ben op dit moment ten slotte bezig samen met betrokken partijen de mogelijkheden van een nationaal programma voor de gehandicaptensector te onderzoeken. Ik verwacht u deze zomer hier nader over te kunnen berichten.
Bent u bereid bij te dragen aan nader in te stellen onderzoeken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het opheffen van ICIN – Netherlands Heart Institute door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zicht dat u op 30 mei 2013 de Kamer heeft geïnformeerd over een taakstellende bezuiniging op onder meer de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), die bestaat uit drie maatwerkbezuinigingen op de instituten Fryske Akademy, Rathenau Instituut en Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) alsmede een procentuele efficiencykorting op de apparaatskosten?1 Klopt het dan naar aanleiding van de bezuinigingstaakstelling de KNAW heeft besloten haar instituut Netherlands Heart Institute op te heffen? Hoe verhoudt de beslissing van de KNAW zich tot uw brief van 30 mei 2013, waarin dit instituut niet door een maatwerkbezuiniging wordt getroffen?
Ja. In die brief hebben we u geïnformeerd over onder meer een efficiencykorting op de Fryske Akademie en het Rathenau Instituut en het stopzetten van de subsidie voor het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Deze kortingen vloeien voort uit de subsidietaakstelling Rutte II van € 200 mln.
Daarnaast heeft KNAW te maken met enkele algemene kortingen op het budget. Deze heeft het bestuur van de KNAW onder andere ingevuld door de financiering van het instituut ICIN Netherlands Heart Institute (kortweg ICIN) door KNAW stop te zetten. Wij realiseren ons dat dit voor het ICIN en haar medewerkers zeer hard aankomt, zeker omdat de prestaties van het ICIN als kennisnetwerk buiten kijf staan. De KNAW is echter een autonome organisatie en het staat de KNAW in principe vrij de middelen die zij van OCW ontvangt, anders dan de specifieke subsidies, naar eigen inzicht te alloceren. Ook de invulling van taakstellingen kan de KNAW naar eigen inzicht vormgeven. Alleen als er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen OCW en KNAW is dat anders. Voor het ICIN is daar geen sprake van. Het maken van dit soort keuzes is ook voor de KNAW moeilijk. Tegelijkertijd ziet de KNAW zich genoodzaakt vanwege de afnemende budgettaire ruimte dergelijke zware beslissingen te nemen.
Vindt u het in overeenstemming met uw brief van 30 mei 2013 en anderszins aanvaardbaar dat de efficiencykorting op de KNAW wordt ingevuld door de algehele opheffing van het Netherlands Heart Institute?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw mening over de bijdrage die het Netherlands Heart Institute levert aan de preventie en genezing van hart- en vaatziekten in Nederland en wereldwijd?
Het ICIN is een kennisnetwerk annex projectorganisatie waarin alle cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen in Nederland zijn verenigd. Het kennisnetwerk stimuleert, initieert en coördineert het cardiologisch onderzoek van de academische ziekenhuizen. Binnen het ICIN zelf wordt geen onderzoek verricht. De cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen gaan uiteraard verder met hun werk, ook als het ICIN niet meer actief zou zijn. De inzet van deze afdelingen voor de preventie en genezing van hart- en vaatziekten blijft onverminderd groot. Wel zullen er dan op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking meer taken bij de academische ziekenhuizen komen te liggen, dan wel bij andere partijen. Dat geldt ook voor het beheer van de biobanken. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat dit rechtstreeks zal leiden tot een vermindering of verslechtering van de preventie en/of genezing van hartklachten. Wellicht zal er wel sprake zijn van een verlies wat betreft de organisatie van het onderzoek. Wij denken echter dat de lange termijn schade relatief beperkt zal zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting
Bent u ermee bekend dat het Netherlands Heart Institute met slechts € 1 miljoen aan publieke middelen meer dan 20% van de wetenschappelijke output (gemeten in publicaties en promoties) van de KNAW voor zijn rekening neemt?2
Zoals gezegd is het ICIN een kennisnetwerk en projectorganisatie van waaruit samenwerking en onderzoek worden gestimuleerd, geïnitieerd en gecoördineerd, en output wordt gebundeld. De reflectie van deze output zal bij het verdwijnen van het ICIN inderdaad niet meer terug te vinden zijn in de wetenschappelijke output van de KNAW. Het ligt echter niet voor de hand dat dit zal leiden tot een substantiële en structurele afname van het cardiologisch onderzoek in Nederland en van de daarmee samenhangende output. Het onderzoek wordt immers niet binnen het ICIN Netherlands Heart Institute verricht, maar binnen de academische ziekenhuizen. De wetenschappelijke output blijft bestaan als onderdeel van de universitair academische ziekenhuizen.
Bent u ermee bekend dat een internationale evaluatie van het Netherlands Heart Institute in 2012 nog resulteerde in een excellente beoordeling van dat instituut en dat de manier waarop acht academische ziekenhuizen samenwerken geroemd wordt als «uniek in de wereld»?3
Het ICIN is inderdaad in 2012 door een visitatiecommissie als excellent beoordeeld. Het feit dat de academische ziekenhuizen goed samenwerken is een belangrijk gegeven. Die zal niet ophouden als de financiering van de KNAW aan het ICIN stopt. De academische ziekenhuizen kennen ook een eigen samenwerkingsverband: de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). Daarnaast heeft ook de Nederlandse Hartstichting zich in de laatste jaren sterk gemaakt om programmatische samenwerking tussen meerdere partijen te bevorderen en te subsidiëren. Dit gebeurde in het kader van CVON (Cardio Vasculair Onderzoek Nederland). Hiermee is een aantal taken overgenomen, die in het verleden bij het ICIN waren belegd. Het ICIN is ook de beheerder van het Durrer Centrum voor cardiogenetica (biobank) en van CONCOR. Hiervoor is nog geen oplossing gevonden. Om hier meer tijd voor te nemen financiert de KNAW deze initiatieven nog tot 2016.
Kunt u bevestigen dat u een verzoek van het Netherlands Heart Institute tot schorsing en vernietiging van het opheffingsbesluit heeft afgewezen? Bent u bereid alsnog van uw daartoe strekkende bevoegdheid gebruik te maken en te bewerkstellingen dat de jaarlijkse bijdrage van € 1 miljoen wordt gecontinueerd?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 staat het de KNAW als autonome organisatie vrij dergelijke keuzes te maken. Er is wat ons betreft geen aanleiding om alsnog gebruik te maken van de als ultimum remedium bedoelde bevoegdheid tot schorsen en vernietigen.
Wist u dat de medewerkers van het instituut inmiddels plannen hebben gemaakt voor verzelfstandiging van het Netherlands Heart Institute, waarvoor een overbruggingsbedrag van € 5 miljoen nodig is voor de uitvoering daarvan? Bent u bereid – mocht het antwoord op de vorige vraag ontkennend luiden – te bewerkstelligen dat het Netherlands Heart Institute kan blijven voorbestaan via de beschikbaarstelling van een reëel overbruggingsbedrag, bijvoorbeeld door de KNAW uit haar algemene reserve van € 83 miljoen?4
Daarvan zijn we op de hoogte. De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd om met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Het instituut werd tot 31/12/13 de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van dit plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor doorstart. Het bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het plan is daarom opnieuw afgewezen.
De hoogte van de algemene reserve KNAW bedraagt eind 2012 inderdaad € 83 mln. Ook met betrekking tot een eventuele inzet van de algemene reserve is de KNAW vrij om zelf keuzes te maken, bijvoorbeeld om te gebruiken voor noodzakelijk geachte (vernieuw)bouw van KNAW instituutsgebouwen of voor overbruggingsbedrag aan het ICIN. De KNAW heeft bij haar keuze om het ICIN niet langer te financieren een moeilijke, zeker voor het ICIN, maar een zorgvuldige afweging gemaakt. Wij treden niet in de bevoegdheid van de KNAW om zelfstandig die afwegingen te maken.
Het bericht ‘322 keer euthanasie via Levenseindekliniek’ |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «322 keer euthanasie via Levenseindekliniek»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit aantal? Wat zeggen deze aantallen over de noodzaak van het bestaan van de Levenseindekliniek?
Dit bericht, tezamen met de achterliggende cijfers van de Levenseindekliniek, schetst een beeld waaruit blijkt dat de kliniek in een behoefte voorziet, met name voor een specifieke groep patiënten met complexe euthanasieverzoeken.
Zo blijkt uit het totaal aantal aanmeldingen bij de Levenseindekliniek (ruim 1.500 in twee jaar) dat er een groep patiënten is bij wie de arts een verzoek om euthanasie niet heeft ingewilligd en die vervolgens naar de Levenseindekliniek is gegaan.
Een deel van de bij de kliniek ingediende verzoeken voldoet aan de wettelijke eisen. In twee jaar tijd is 205 maal euthanasie en hulp bij zelfdoding verleend en er zijn tot nu toe 133 meldingen door de Regionale toetsingscommissies euthanasie beoordeeld, alle als zorgvuldig. Veel van de verzoeken betreffen complexere euthanasieverzoeken, zoals een stapeling van ouderdomsklachten, dementie of somatische aandoeningen die geen oncologische oorzaak hebben. In 117 gevallen is het verzoek alsnog gehonoreerd door de behandelend arts, wat de ondersteunende functie aangeeft van de Levenseindekliniek. Al deze informatie schetst het beeld dat de kliniek een plaats vervult binnen het huidige systeem, dat de kliniek ondersteunend kan zijn voor artsen en dat daar kennis over complexe euthanasieverzoeken samenkomt. De Levenseindekliniek heeft op haar congres aangegeven in 2014 deze kennis graag te willen inzetten voor het verstrekken van informatie aan behandelend artsen en SCEN-artsen, het bieden van nascholing en het bieden van een mogelijkheid om als mentor of buddy samen met een behandelend arts op te trekken. Deze initiatieven lijken me nuttig.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen?2
Uiteraard.
Refereerde u in antwoord op vraag 5 aan de rol van de huisarts toen u beloofde «de vinger aan de pols te houden bij de komende ontwikkelingen»? Zo nee, waar refereerde u dan aan? Zo ja, bent u van mening dat huisartsen hun taak bij een levenseindeverzoek beter uitvoeren? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Ik refereerde hierbij niet aan de rol van de huisarts, maar aan de financiële positie van de Levenseindekliniek. Op dit moment blijkt dat vrijwel alle verzekeraars afspraken hebben gemaakt met de Levenseindekliniek.
Bent u in gesprek gegaan met de beroepsgroep over de verdere kennisvermeerdering, de verbetering van de communicatie bij artsen over de zorg in de laatste levensfase, zoals u in antwoord op vraag 7 heeft aangekondigd? Zo ja, wat heeft dit gesprek opgeleverd? Zo nee, wanneer gaat u in gesprek met de beroepsgroep om te praten over de kwaliteit van de begeleiding, de kennis bij de artsen en de communicatie binnen behandelrelatie te verbeteren?
Zoals ik in mijn antwoord heb aangegeven, is in gesprekken met de beroepsgroep het belang benadrukt van kennisvermeerdering over zorg in de laatste levensfase. Momenteel draagt de KNMG bij aan verbetering van de communicatie over de laatste levensfase, onder meer door middel van het project «Passende zorg in de laatste levensfase». Mede dankzij subsidie van VWS wordt in april gestart met het project «Helder communiceren over euthanasie». Dit is een samenwerking tussen de KNMG, LHV, NHG, Verenso en OMS. Huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde en medisch specialisten zetten zich daarmee in 2014 extra in voor een heldere communicatie met patiënt en naasten over euthanasie. Daarnaast gaan medewerkers van VWS nog voor de zomer met ouderenorganisaties, patiëntenorganisaties en beroepsgroepen in gesprek over het voeren van gesprekken over het levenseinde.
Kent u het bericht: Toetsingscommissies: Levenseindekliniek handelt zorgvuldig bij psychiatrisch patiënten?3
Ja.
Hoe vaak heeft de Levenseindekliniek een euthanasiebegeleiding verzorgd van een patiënt met ernstige psychiatrische aandoeningen?
De Levenseindekliniek heeft in 2013 twaalf maal euthanasie of hulp bij zelfdoding verleend aan patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen.
Stijging van de zorgpremie |
|
Mona Keijzer (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het recente Centraal Economisch Plan van het Centraal Planbureau (CPB), waarin wordt gesteld dat de nominale zorgpremie stijgt van gemiddeld € 1.101 per volwassene in 2014 naar € 1.245 in 2015?1
Ja.
Hoe verhoudt de stijging van de zorgpremie met € 144 in een jaar tijd zich tot uw stelling dat de premiestijging in 2015 beperkt blijft tot maximaal € 20, in verband met de overheveling vanuit de AWBZ (brief van 4 maart 2014), wetende dat ook het CPB in zijn berekeningen rekening houdt met de tijdelijke rijksbijdrage om de premiestijging te beperken?
De premiestijging van maximaal € 20 die wordt genoemd in de brief van 4 maart 2014 heeft enkel betrekking op de verwachte stijging van de nominale premie in de Zorgverzekeringswet (Zvw) in 2015 door de overhevelingen. De overheveling van zorguitgaven van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) naar de Zvw in het kader van de hervorming van de langdurige zorg (HLZ) zorgt voor een stijging van de nominale premie. De overheveling van de geestelijke gezondheidszorg voor jongeren (jeugd-GGZ) van de Zvw naar gemeenten in het kader van de Jeugdwet en de tijdelijke rijksbijdrage zorgen voor een premiedaling.
De premiestijging van € 144 in het Centraal Economisch Plan (CEP) heeft – behalve op de premiegevolgen van de overhevelingen en de tijdelijke rijksbijdrage – ook betrekking op de overige financiële ontwikkelingen die van invloed zijn op de Zvw-premie2.
Kunt u aangeven welk deel van de verwachte premiestijging wordt veroorzaakt door de overheveling van AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet, en door welke andere oorzaken de premiestijging wordt verklaard?
Het Centraal Planbureau (CPB) geeft in het CEP op pagina 82 en 83 een toelichting op de geraamde premiestijging vanuit macro-ontwikkelingen. In een nadere toelichting heeft het CPB aangegeven dat de bijbehorende stijging van de gemiddelde nominale premie per volwassene van € 144 komt door de overhevelingen, gedempt door de tijdelijke rijksbijdrage (€ 20), door het rechtzetten van de 50/50 verdeling tussen de nominale premie en de inkomensafhankelijke premie (€ 74) en door overige factoren (€ 50), zoals veranderingen in de reservepositie van zorgverzekeraars en de autonome groei van de zorguitgaven door onder andere de bevolkingsgroei. In een interview met de Volkskrant dat op 20 maart3 is verschenen heeft directeur van het CPB een vergelijkbare toelichting gegeven op de geraamde premiestijging.
De raming van de gemiddelde premie voor volgend jaar en de toelichting daarop van het Ministerie van VWS zal zoals gebruikelijk worden opgenomen in de ontwerpbegroting 2015 die met de Prinsjesdagstukken aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Kunt u aangeven met hoeveel euro de nominale zorgpremie de komende jaren (tot en met 2019) nog verder zal stijgen als de tijdelijke rijksbijdrage wordt afgebouwd? Met welk percentage/bedrag zal de inkomensafhankelijke zorgpremie in deze periode stijgen?
De tijdelijke rijksbijdrage wordt in gelijke stappen afgebouwd tot nul in 2019. De stijging van de nominale premie in 2015 als gevolg van de overhevelingen wordt volgens de huidige stand van zaken door de rijksbijdrage beperkt tot maximaal € 20 op jaarbasis. Tot en met 2019, als de rijksbijdrage is afgebouwd en de overhevelingen structureel in de Zvw-premie zijn verwerkt, stijgt de premie als gevolg van de overhevelingen naar verwachting jaarlijks met ongeveer eenzelfde bedrag. Uiteindelijk bepalen de individuele verzekeraars de hoogte van de Zvw-premies, dit maken zij uiterlijk op 19 november bekend.
De stijging van de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) door de overhevelingen wordt in dezelfde mate beperkt door de rijksbijdrage als de nominale premie. Het exacte effect van de overhevelingen op de stijging van het IAB-percentage is afhankelijk van de ontwikkeling van de premiegrondslag. Op grond van de huidige premiegrondslag bedraagt de stijging van het IAB-percentage als gevolg van de overhevelingen en rekening houdend met de tijdelijke rijksbijdrage circa 0,1%-punt per jaar van 2015 tot en met 2019.
Hoe wordt de tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zorgverzekeringsfonds van € 2,5 mld en de aanvullende rijksbijdrage voor kinderen van € 0,25 mld – die bedoeld zijn om de premiestijging tijdelijk te dempen – financieel gedekt? Wordt dit bedrag aan de inkomsten- of uitgavenzijde gevonden? Met welke bezuiniging of lastenverzwaring gaat dit gepaard, of gaat het ten koste van het EMU-saldo?
De rijksbijdrage heeft invloed op de ontwikkeling van de Zvw-premies. De premies zijn onderdeel van het inkomstenkader. De premiemutaties worden hierbinnen gecompenseerd. De lastenverschuiving die optreedt door de invoering van de rijksbijdrage wordt betrokken bij de jaarlijkse koopkracht- en lastenbesluitvorming van het kabinet in augustus.
Kunt u aangeven in hoeverre de gevolgen van de overblijvende premiestijging «op reguliere wijze via de zorgtoeslag» gecompenseerd worden? Tot welk niveau worden lagere inkomensgroepen volledig gecompenseerd? Deelt u de mening dat compensatie beter kan plaatsvinden via lagere tarieven in de inkomstenbelasting?
Huishoudens met een inkomen onder de huidige inkomensgrens voor de zorgtoeslag worden via de zorgtoeslag volledig gecompenseerd voor de stijging van de nominale Zvw-premie en voor de stijging van het gemiddelde eigen risico. In dit geval dus ook voor de stijging die het gevolg is van de overheveling van zorg naar de Zvw in het kader van de Hervorming Langdurige Zorg. Dit is zo vastgelegd in de Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag. De inkomensgrens voor de zorgtoeslag bedraagt in 2014 voor alleenstaanden 28.482 euro en voor partners 37.145 euro.
De zorgtoeslag biedt een waarborg voor de financiële toegankelijkheid van noodzakelijke zorg op huishoudniveau. Verlaging van de inkomstenbelasting zou leiden tot andere effecten. Ik deel de mening dat compensatie beter kan plaatsvinden via lagere tarieven in de inkomstenbelasting dan ook niet zonder meer.
Klopt de berekening van het CPB dat het eigen risico in 2015 met € 45 tot € 405 stijgt? Zo nee, waarom niet?2 Zo ja, in hoeverre worden de effecten voor chronisch zieken en gehandicapten gecompenseerd?
In de Zorgverzekeringswet (Zvw) is wettelijk bepaald dat het verplicht eigen risico elk jaar automatisch mee stijgt met de stijging van de uitgaven in de Zvw, de zogenaamde indexatie. In de brief van 6 november 2013 over de Nadere uitwerking van de Hervorming Langdurige Zorg5 is aangegeven dat het verplicht eigen risico in de Zvw als gevolg van de overhevelingen in 2015 naar verwachting met € 30 op jaarbasis wordt geïndexeerd. Daar bovenop komt nog de jaarlijkse indexatie door de stijging van de overige uitgaven in de Zvw. De uiteindelijke hoogte van het eigen risico voor 2015 zal zoals gebruikelijk worden opgenomen in de ontwerpbegroting 2015 die met de Prinsjesdagstukken aan uw Kamer zal worden aangeboden. Een stijging van het gemiddeld eigen risico wordt volledig gecompenseerd in de zorgtoeslag. Deze compensatie is ook van toepassing op chronisch zieken en gehandicapten.
Het bericht dat weer een zorgaanbieder verdacht wordt van fraude met het persoonsgebonden budget (pgb) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een Zwolse zorgaanbieder wordt verdacht van pgb-fraude?1 2
Fraude in de zorg is niet acceptabel. Het is belangrijk dat adequaat onderzoek wordt gedaan om na te gaan of sprake is van fraude. Indien zou blijken dat dit bericht juist is, moet deze zaak worden aangepakt.
Was u bekend met de mogelijke fraude en ondermaatse zorg van zorgaanbieder Pivot? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet op de hoogte van alle mogelijke fraudegevallen. Wel heb ik maatregelen getroffen om fraude met pgb tegen te gaan. Ik verwijs daartoe naar het plan voor de intensivering van de aanpak van pgb-fraude dat ik eind 2012 naar de Kamer heb gestuurd. Ook verwijs ik naar de voortgangsrapportages inzake de fraudeaanpak in de zorg.
Hoe lang is de vermeende fraude van Pivot al bekend bij politie en zorgkantoren? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij het zorgkantoor leert dat de eerste melding begin februari 2014 bij zowel de politie als het zorgkantoor is gedaan door cliënten. Genoemden hebben de melding in onderzoek genomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de moeder van een ex-cliënt van Pivot, die ervoor pleit dat pgb's niet aan kwetsbare doelgroepen toegekend moeten worden, omdat de kans op misbruik te groot is? Bent u die mening ook toegedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat het pgb in veel gevallen kwetsbare mensen in staat stelt om zelf de noodzakelijke zorg vorm te geven zoals die het beste bij hen past. Ik ben ook van mening dat kwetsbare mensen beschermd moeten worden tegen misbruik door bijvoorbeeld frauderende bemiddelingsbureaus. Het gaat echter te ver om het pgb te ontzeggen aan kwetsbare mensen.
Hoe vaak komt het voor dat niet zozeer de zorgbehoevende persoon een pgb wil ontvangen maar de zorgaanbieder? Kunt u de gegevens hierover aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoe vaak niet zozeer de zorgbehoevende persoon een pgb wil ontvangen maar de zorgaanbieder. Om dit te voorkomen heb ik echter maatregelen genomen. Het CIZ voert met mensen die voor het eerst een indicatie aanvragen met een voorkeur voor pgb een face-tot-face gesprek. Het voeren van een gesprek met het CIZ is voor fraudeurs een belemmering. Indien een indicatie wordt afgegeven en de cliënt geeft bij het zorgkantoor aan te opteren voor een pgb, wordt de cliënt uitgenodigd voor een bewust keuze gesprek. Bij dit gesprek bespreken de cliënt en het zorgkantoor of een pgb of juist zorg in natura voor de hand ligt. Ook dit gesprek is voor fraudeurs een belemmering.
Wat is de rol van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als het gaat om pgb-fraude? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa houdt toezicht op het uitvoeringsproces PGB bij de zorgkantoren. De zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor de aanpak van fraudesignalen en daarop worden zij getoetst door de NZa. Voor het uitvoeren van dit toezicht is de NZa actief betrokken bij verschillende periodieke overleggen over fraudeaanpak binnen de PGB-keten.
Deelt u de mening dat zorgkantoren meer werk van fraudebestrijding moeten maken, nu blijkt dat de NZa de omvang van fraude met pgb's op honderden miljoenen euro's per jaar schat?
In het plan van aanpak voor de intensivering van de pgb-fraude aanpak zoals ik dat eind 2012 naar de Kamer heb gestuurd is reeds voorzien in vergrote inspanning door de zorgkantoren. In de periode 2013/2014 leggen de zorgkantoren 30.000 huisbezoeken af bij de budgethouders waarbij het risico op fraude het grootste is.
Kunt u een overzicht sturen van alle zorgaanbieders die te maken hebben gehad met pgb-fraude in de afgelopen tien jaar, en kunt u tevens aangeven om welke fraudebedragen dit per zorgaanbieder gaat? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen en de Kamer hierover te informeren?
Er is mij geen systematische registratie bekend van zorgaanbieders die te maken hebben gehad met pgb-fraude de afgelopen tien jaar. Nader onderzoek zal naar verwachting dus niet veel toegevoegde waarde kunnen hebben.
Kunt u aangeven welke precieze maatregelen u treft om pgb-fraude aan te pakken? Welke specifieke successen heeft u hierin inmiddels geboekt?
Eind 2012 heb ik een plan naar de Kamer gestuurd om de aanpak van pgb-fraude te intensiveren. Hierin staan maatregelen zoals het door het CIZ laten voeren van face-to-face gesprekken, de bewustkeuze gesprekken die de zorgkantoren voeren, het afleggen van huisbezoeken door de zorgkantoren, het inrichten van een team bij de ISZW om pgb-fraude op te sporen en het invoeren van trekkingsrechten. In de verschillende voortgangsrapportages aan de kamer heb de voortgang reeds gemeld. De volgende voortgangsrapportage kunt u in het najaar verwachten.
Het bericht dat de WHO heeft geadviseerd de dagelijkse hoeveelheid suiker te halveren |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voornemens is de aanbevolen maximale dagelijkse hoeveelheid suiker te halveren tot 5% van het totaal aantal ingenomen calorieën?1
Ik ken de conceptrichtlijn over suikerconsumptie van de WHO. Deze heeft de WHO op 5 maart jongstleden ter consultatie gepubliceerd.
Deelt u de conclusie van de WHO dat een volwassene met het oog op een gezond leven niet meer dan 25 gram suiker per dag (5 tot 6 suikerklontjes) zou moeten gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mij op de richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad. Deze richtlijnen worden momenteel geëvalueerd.
In de huidige richtlijnen uit 2006 staat geen advies voor een maximum hoeveelheid suiker per dag omdat daar onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor was. Vanwege de relatie tussen suikerconsumptie en tandcariës wordt wel geadviseerd het consumeren van eten of drinken met gemakkelijk vergistbare suikers te beperken tot maximaal 7 momenten per dag.
In geval van overgewicht of ongewenste gewichtstoename geldt daarnaast een advies om portiegroottes, het gebruik van suikerhoudende dranken en van producten met veel «kale calorieën» (toegevoegde suikers en verzadigde en transvetzuren) te beperken.
Ik wil niet vooruitlopen op een conceptrichtlijn van de WHO waarvoor momenteel nog een consultatie en peer-review door experts plaatsvindt.
Deelt u de conclusie van de WHO dat ook suikers die van nature voorkomen in vruchtensappen onder de nieuwe norm moeten vallen, en dat alleen vers fruit is uitgezonderd? Zo nee, waarom niet?
In het Gezondheidsraadadvies «Gezonde voeding: logo’s onder de loep» is te lezen: «Wie de calorieëninname via suikers wil verminderen, kan zich het beste richten op de vrije suikers, omdat vooral die suikers aanleiding kunnen geven tot een te hoge inname van calorieën. Vrije suikers zijn alle monosacchariden en disacchariden die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd door producent, kok of consument, plus de suikers die van nature aanwezig zijn in honing, siropen en vruchtensappen.»
Daarmee sloot de Gezondheidsraad aan bij de keuze van de WHO2 om een vermindering van de consumptie van vrije suikers na te streven en bij de definitie van vrije suikers door de WHO. In de Richtlijnen Goede Voeding 2015 zal de stand van wetenschap over dit onderwerp worden beschreven en gewogen.
Deelt u de conclusie dat, als het advies van de WHO wordt aangenomen, dit door de Gezondheidsraad zal worden vertaald in de Richtlijnen Goede Voeding 2015?
Voor de herziening van de richtlijnen goede voeding evalueert de Gezondheidsraad de beschikbare wetenschappelijke literatuur over allerlei voedingsstoffen zeer grondig. Ik zal de Gezondheidsraad vragen of ze de definitieve richtlijn van de WHO, indien deze tijdig beschikbaar is, betrekken bij hun adviesvorming.
Is het advies van de WHO voor u aanleiding om het Nationaal Programma Preventie, en de daarin geformuleerde ambities, aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Suikerconsumptie staat in mijn beleid en in het Nationaal Programma Preventie op de agenda.
Onderdeel hiervan is het Akkoord dat ik recent met producenten en aanbieders van levensmiddelen heb gesloten over de verbetering productsamenstelling (TK 2013–2014, nr. 32 793-130).
Reductie van calorieën, onder andere via suikers, is een van de doelen van dat Akkoord. Kinderproducten krijgen hierbij prioriteit. Ik heb u in een aanvullende brief (TK2013–2014, nr. 32 793-135) laten weten voor welke productcategorieën dit jaar afspraken worden gemaakt wat betreft suikergehalte (in kinderproducten).
Het uitvoeren van deze stapsgewijze aanpassingen is een forse uitdaging. Ik zie op dit moment geen aanleiding de afspraken nog verder aan te scherpen.
Bent u bereid een SMART doelstelling te formuleren voor het aantal mensen met obesitas, dat zonder ingrijpen zal oplopen tot 1,3 miljoen mensen in ons land in 2025?
Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, heb ik tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend te verslaan. In het geval van overgewicht betekent dit een daling in het aantal mensen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%.
Waarom wordt in het convenant met de levensmiddelenindustrie gesproken over calorieën, en niet specifiek over suiker? Vindt u het noodzakelijk het convenant aan te scherpen naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanpassingen wilt u doorvoeren?
Ik zie geen aanleiding het Akkoord aan te passen. Met het Akkoord wil ik het samen met de andere ondertekenaars voor consumenten makkelijker maken niet teveel calorieën te consumeren.
In het Akkoord wordt gesproken over calorieën omdat overgewicht veroorzaakt wordt doordat meer calorieën worden geconsumeerd dan verbruikt. Bij preventie van overgewicht gaat het daarom om alle stoffen die calorieën leveren: naast suikers ook overige koolhydraten, vetten, eiwitten en alcohol.
Levensmiddelen kunnen naast calorieën ook andere nuttige voedingsstoffen bevatten. De Gezondheidsraad adviseert mensen met overgewicht of ongewenste gewichtstoename daarom het gebruik van suikerhoudende dranken en producten met veel «kale calorieën» te beperken, zie antwoord 2.
Deelt u de conclusie dat het voor de consument moeilijker wordt om onder de nieuwe suikernorm te blijven? Welke stappen gaat u zetten om consumenten hierbij te helpen?
Ik neem aan dat u met de nieuwe suikernorm de conceptrichtlijn van de WHO bedoelt. Als daarin het advies voor suikerconsumptie gehalveerd zou worden, is het uiteraard moeilijker om hieraan te voldoen.
De gezonde keuze wordt makkelijker door gezonder aanbod en door beschikbare informatie over een gezonde keuze. Om in Nederland een gezonder aanbod te krijgen, is het Akkoord Verbetering productsamenstelling getekend.
Daarnaast is op diverse manieren informatie beschikbaar. Op het etiket staat informatie over de voedingswaarde en de ingrediënten van een product. Ook kunnen consumenten kiezen voor een product met een Vinkje voor de gezondere keuze in een productcategorie.
Het Voedingscentrum vertaalt de wetenschappelijke richtlijnen van de Gezondheidsraad in richtlijnen voedselkeuze voor de consument.
Bent u bereid de levensmiddelenindustrie nadrukkelijker te wijzen op goede voorlichting aan consumenten door middel van heldere etikettering, aangezien de Consumentenbond heeft aangetoond dat fabrikanten wel 50 verschillende aanduidingen voor suiker hanteren?
Het is belangrijk dat de consument over heldere informatie kan beschikken. In de beantwoording van Kamervragen eerder dit jaar heb ik u hierover geïnformeerd (TK 2013–2014, nr. 2014D02624).
Europese regelgeving schrijft voor wat op het etiket moet staan en de levensmiddelenindustrie dient zich aan deze regels te houden. Het is verplicht om in de lijst met ingrediënten op het etiket elk ingrediënt van een levensmiddel met de specifieke naam te vermelden. Ingrediënten als bijvoorbeeld basterdsuiker, honing en geconcentreerd appelsap kunnen alle gebruikt worden om een levensmiddel te zoeten, maar zijn verschillend van aard. Deze ingrediënten moeten daarom met hun specifieke naam worden vermeld.
Al deze ingrediënten komen in de voedingswaardedeclaratie terug als «suikers» zodat de consument kan zien hoeveel erin zit.
Deelt u de mening dat de Europese Verordening Consumenteninformatie, die in december van kracht wordt, fabrikanten noodzaakt tot het bieden van heldere en eenduidige etiketinformatie aan consumenten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Heldere, begrijpelijke en leesbare etikettering van levensmiddelen is een belangrijke doelstelling van deze verordening. Daar heb ik in de onderhandelingen over deze verordening ook op ingezet.
Gaat u uw inspanningen ten aanzien van suikerreductie in verwerkte producten voor kinderen vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord 5.
Bent u bereid het onderwerp suikerreductie ook in Europa te agenderen, aangezien er nu een helder advies ligt van de WHO en fabrikanten geholpen zijn bij een gelijk Europees speelveld? Zo nee, waarom niet?
In de EU staat reductie van suiker al geruime tijd op de agenda. Het EU Witboek «Strategy on nutrition, overweight and obesity related health issues» uit 2007 noemt nadrukkelijk het beter beschikbaar maken van de gezonde keuze. Dat inzet van bedrijven op productherformulering wat betreft het gehalte aan suiker, verzadigd vet, transvet en zout hieraan een bijdrage kan leveren, staat op het gezamenlijke netvlies.
Ik vind het heel belangrijk dat juist deze grensoverschrijdende problematiek op Europees niveau wordt besproken en aangepakt. Ik wil in de EU op dit gebied dan ook van agenda naar actie. In het AO preventie 27 januari dit jaar heb ik toegezegd op Europees niveau in te zetten op normen zoals we daar in Nederland vanuit het Akkoord ook aan werken. Ik heb toegezegd u voor het eind van dit jaar over de voortgang te informeren.
Namaakvoedsel |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «De maffia heeft iets nieuws: namaakvoedsel»?1
De berichtgeving is voortgekomen uit resultaten van een (jaarlijks) onderzoek door Europol naar het voorkomen van fraude met voedsel. Het gaat hierbij niet om namaakvoedsel, maar om voedsel waarbij op het etiket onjuiste informatie is vermeld. De consument wordt hierdoor misleid.
Ik ben van mening dat de consument eerlijk geïnformeerd moet worden over de aard van het voedsel. Misleidende informatie op het etiket is niet acceptabel. De activiteiten van Europol en Interpol in deze dragen bij aan het opsporen en aanpakken van misstanden met voedsel.
Herinnert u zich uw toezegging in het Algemeen overleg Voedsel van 18 december 2013 om in het plan van aanpak voor de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) verder in te gaan op de aanpak van nepvoedsel?
De capaciteit van de NVWA moet daar worden ingezet waar de maatschappelijke risico’s het grootst zijn. De NVWA voert een risicoanalyse uit voor de domeinen waarop zij toezicht houdt. Deze risicoanalyse biedt een handvat voor de prioriteitstelling. In het plan van aanpak NVWA zijn een aantal elementen opgenomen die ertoe moeten leiden dat de opsporing en aanpak van voedselfraude («aanpak van nepvoedsel») door de NVWA wordt verbeterd.
De NVWA werkt aan verbetering van haar informatiepositie om vroegtijdig onregelmatigheden te kunnen signaleren. Verder zullen bij het toezicht hooggekwalificeerde inspecteurs worden ingezet bij complexe bedrijven en zal in het toezicht meer gebruik gemaakt worden van fraudeopsporing en -bestrijding.
Bij de investering in het verhogen van de voedselveiligheid bij locaties die direct aan de consument leveren, wordt gekeken hoe inspecties slim gecombineerd kunnen worden. Verder is er aandacht voor toezicht op etikettering en claims. De NVWA is begonnen met de uitwerking van deze plannen.
Tenslotte zijn door de NVWA en het Openbaar Ministerie (OM) in het handhavingsarrangement voor 2014 nadere afspraken gemaakt over de aanpak van en aandacht voor voedselfraude. Tevens wordt gewerkt aan effectievere informatie uitwisseling tussen de NVWA en het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre het plan van aanpak voor de NVWA specifiek ingaat op de aanpak van handel in nepvoedsel?
De plannen voor het toezicht op etikettering en fraude met voedsel in 2015 zijn momenteel in voorbereiding. In het Algemeen Overleg Voedsel van 18 december 2013 heb ik toegezegd voor de zomer 2014 de Kamer te informeren over mijn aanpak voor wat betreft misleidende etikettering. Aangezien uw vraag in het verlengde van deze toezegging ligt zal ik u in deze brief ook informeren over mijn aanpak voor wat betreft fraude met voedsel.
In hoeverre acht u de NVWA in staat de handel in nepvoedsel aan te pakken?
De NVWA heeft voor de aanpak van voedselfraude diverse instrumenten ter beschikking. Via het reguliere toezicht of andere signalen kan de NVWA voedselfraude op het spoor komen. Afhankelijk van de ernst van de constatering kan zij deze bestuursrechtelijk afhandelen of verder vervolgen via het strafrecht. Ook kan de IOD gevallen van (ernstige) fraude met voedsel opsporen en in samenwerking met het OM vervolgen.
Bij eventueel risico voor de volksgezondheid wordt dit gemeld aan het Europese Rapid Alert System for Food and Feed (RASFF). De NVWA is tevens lid van het Europese Food Fraud Network van de Europese Commissie. Zodra er sprake is van grensoverschrijdend verkeer werken de autoriteiten in de lidstaten samen aan de aanpak van voedselfraude zaken. Wanneer daadwerkelijk sprake is van criminele activiteiten worden zo nodig Europol en Interpol ingeschakeld.
Kunt u uiteenzetten wat de omvang van de handel in nepvoedsel binnen Nederland is?
Fraude is per definitie illegaal en daarmee meestal aan het zicht onttrokken. In het afgelopen jaar zijn steeds meer signalen van het voorkomen van fraude naar boven gekomen. Dit is dan ook de aanleiding geweest om hier in het toezicht door de NVWA meer aandacht aan te besteden. Ook in Europa wordt gewerkt aan verbeterde opsporing van fraude met voedsel.
Klopt het dat de georganiseerde misdaad achter deze namaakhandel zit?
In het interview geeft het hoofd van Europol, dhr. Van Steenkiste, aan dat er georganiseerde misdaad achter de handel in nepvoedsel zit. Ik ben hier niet van op de hoogte.
Bent u bereid u specifiek in te gaan zetten op de aanpak van handel in nepvoedsel? Zo ja, in hoeverre wilt u dat doen in samenwerking met het ministerie van Veiligheid en Justitie, gezien de georganiseerde misdaad component?
De NVWA pakt gevallen van fraude met voedsel aan. Zie verder de beantwoording van de vragen 2, 3 en 4.
Bent u bereid in Europees verband stappen te ondernemen tegen de handel in nepvoedsel?
In Europees verband is de NVWA actief in genoemde netwerken RASFF en het Europese Food Fraud Network. Binnen deze gremia wordt gewerkt aan verbetering in de Europese samenwerking binnen de bestaande systematiek voor het melden en aanpakken van fraude met voedsel.
De NIX18 campagne |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Met welke partijen heeft u afspraken gemaakt over het voeren van het NIX18 logo?
Koninklijke Horeca Nederland, KWF kankerbestrijding, Longfonds, Trimbos-instituut, NOC*NSF, supermarkten verenigd in het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, GGD Nederland, GGD’en, Thuiswinkel.org, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Ministeries van Veiligheid en Justitie en Algemene Zaken.
Klopt het dat de nieuwe educatieve slogan voor alcoholhoudende dranken van de STIVA «Geen 18, geen alcohol», een ingangsdatum heeft van 1 juli 2014 voor print, en 1 april 2014 voor overige media? Waarom is, in tegenstelling tot de datum van inwerkingtreding van de leeftijdsgrens van 18 jaar voor alcohol en de startdatum van de NIX18 campagne, gekozen voor een overgangstermijn om de nieuwe wettelijke leeftijd voor alcohol te communiceren?
Er zijn verschillende uiterlijke data voor het gebruik van de educatieve slogan in reclame-uitingen in verschillende media. Hierover hebben alcoholproducenten afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. STIVA heeft per brief toegelicht dat voor de mogelijkheid van een overgangsperiode is gekozen omdat het ontwerpen en printen van nieuw materiaal en het aanpassen van een digitale reclame-uiting tijd vergt, in het geval van print meer dan van digitale uitingen. Overigens betreft het hier een uiterste invoeringsdatum. In veel publicaties wordt de nieuwe slogan «Geen 18, geen alcohol» al gebruikt door producenten.
Deelt u de opvatting dat, nu in reclamefolders van verschillende supermarktketens inmiddels geen logo meer wordt gevoerd bij aanbiedingen van Heineken bier, de voorlichting hiermee ondermijnd wordt, doordat de industrie feitelijk heeft bepaald dat tot respectievelijk 1 april en 1 juli 2014 geen educatieve slogan hoeft te worden getoond bij iedere reclame voor alcoholhoudende drank? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het ontbreken van zowel het NIX18 logo als de educatieve slogan «Geen 18, geen alcohol» in sommige advertenties in de eerste maanden van dit jaar. Dat vind ik een kwalijke zaak. Ik heb hierover contact gehad met het CBL. Ten aanzien van het gebruik van het NIX18-logo hanteert het CBL, in overleg met STIVA, inmiddels de volgende lijn. Bij aanbiedingen van supermarkten zelf wordt het NIX18-logo geplaatst. Bij reclame van alcoholproducenten in andere uitingen van de supermarkten (zoals bijvoorbeeld de Allerhande) wordt de slogan «Geen 18, geen alcohol» geplaatst. De supermarkten hebben aangegeven het te betreuren dat de alcoholproducenten niet meedoen aan NIX18 campagne.
Deelt u de mening dat de NIX18 campagne zich op een hellend vlak bevindt, nu – naast de industrie – ook de supermarktbranche niet meer bereid is het landelijke NIX18 logo consequent te communiceren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u er vertrouwen in dat, in het licht van het niet nakomen van de afspraak over het voeren van het NIX18 logo en het feit dat alle afspraken sinds 2000 over de naleving van leeftijdsgrenzen bij verkoop van alcohol niet nagekomen zijn, de afspraak die u onlangs aankondigde te zullen gaan maken met de supermarktbranche over het op orde brengen van de naleving van 18 jaar kans van slagen heeft? Zo ja, waar baseert u dit op?
Het rapport «Alcoholverkoop aan jongeren 2013»1 laat voor de supermarkten een stijging van de naleving van 30% (2011) naar 55% (2013) zien. Zoals ik schreef in mijn bief van 21 januari jl. aan uw Kamer bij het aanbieden van het rapport blijft het van belang dat de naleving van de leeftijdsgrens verder verbetert en dat alle betrokken partijen zich bewust zijn van het maatschappelijk belang dat daarmee gediend is. Ik zal de ontwikkelingen op dit gebied dan ook nauwlettend blijven volgen, partijen daarop blijven aanspreken en de naleving ook de komende jaren blijven monitoren. Ik heb onlangs een gesprek gevoerd met de top van de meeste supermarkten over de naleving van de leeftijdsgrenzen, daar bleek dat de meeste supermarkten (recent) een systeem van elektronische leeftijdsverificatie hebben ingevoerd, dan wel doende zijn met de invoering van een dergelijk systeem. Dergelijke systemen zullen naar verwachting bijdragen aan een hogere naleving.
Het bericht dat ongeveer 80 procent van de ouders nooit een cursus EHBO bij kinderen heeft gevolgd |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ongeveer 80 procent van de ouders nooit een cursus EHBO bij kinderen heeft gevolgd?1
Het gegeven dat u gebruikt dat 80% van de ouders nooit een cursus EHBO bij kinderen heeft gevolgd is mij niet bekend. Feitelijke informatie daarover ontbreekt. Er zijn meerdere organisaties die EHBO opleidingen verzorgen en certificeren. Iedere organisatie heeft zijn eigen cijfers omtrent certificaten en diploma’s. Zo zijn er diploma’s Eerste hulp. Dit diploma is gebaseerd op een onafhankelijk examen. Daarnaast zijn er certificaten Eerste hulp aan kinderen. Aan zo’n certificaat worden wel objectieve eisen gesteld, maar er wordt geen volledig examen gedaan. Overigens merk ik op dat het volgen van een EHBO-cursus een vrijwillige keuze is van een ieder. Er zijn meerdere aanbieders van cursussen en voldoende mogelijkheden om een cursus te volgen.
Klopt het dat in Nederland naar verhouding veel minder mensen een EHBO-diploma hebben dan in de ons omringende en Scandinavische landen? Zo ja, kunt u aangeven welk percentage van de volwassenen in Duitsland, België en de Scandinavische landen een EHBO-diploma hebben, en om welk percentage het in Nederland gaat? Hoe beoordeelt u deze verschillen?
Feitelijke informatie over het aantal mensen dat een EHBO-diploma heeft in de ons omringende landen en de Scandinavische landen ontbreekt. Derhalve is het niet mogelijk om de verhouding aan te duiden met de Nederlandse EHBO-diploma’s. Wel is bekend dat in sommige andere landen het volgen van een EHBO cursus verplicht is voor bijvoorbeeld beroepschauffeurs. Dat is in Nederland niet het geval. Het volgen van een EHBO-cursus wordt niet vanuit overheidswege opgelegd en is voor ieder een vrijwillige keuze. Dit kan de mogelijke verschillen tussen landen verklaren.
Deelt u de mening dat dit percentage veel te laag is? Deelt u voorts de mening dat dit percentage omhoog moet, gezien het gegeven dat de meeste ongelukken gebeuren in bijzijn van de ouders?
Ondanks dat het concrete percentage burgers met een EHBO-diploma en de volgers van een cursus EHBO bij kinderen mij niet bekend is, ben ik van mening dat het vrijwillig volgen van dergelijke cursussen een goede zaak is. Ik heb bijzondere waardering voor burgers c.q ouders die zich op deze manier inspannen ten behoeve van hun medemens en/of kinderen. Het is een vorm van «lekenhulpverlening» die maatschappelijk van belang is. Zowel voor ouders, om kennis en kunde te activeren van wat men wel en niet moet doen ten aanzien van hun kinderen in acute situaties, als ook voor burgers in het algemeen. Meer kennis kan bijdragen aan betere spoedeisende hulp en adequaat handelen als het moet. Het kan professionals ondersteunen in de periode die ligt tussen het ongeval en de beschikbaarheid van professionele zorg ter plekke. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij een ieder zelf.
Hoe reageert u op de uitspraak dat ouders letsel uit onwetendheid ook wel eens erger maken? Is dat voor u reden om u in te spannen om de kennis van eerste hulp bij ouders te vergroten?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de visie dat dit wenselijk is, omdat er jaarlijks 140.000 kinderen naar de spoedeisende hulp moeten, en elke twee weken een kind overlijdt?
Ongevallen bij kinderen kunnen heel ingrijpend zijn. Daarom is het een goede zaak dat ouders weten welke mogelijkheden er zijn om kennis op te doen.
Is een EHBO-cursus, als deze vanwege preventieve motieven publiek zou worden gefinancierd, kosteneffectief? Als u dit niet bekend is, zou u dan hiernaar onderzoek willen laten doen? Zo neen, waarom niet?
Mijn beleid richt zich onder andere op het terugdringen van letsels bij onder meer jonge kinderen zoals het vallen van aankleedtafels en trappen, brandwonden en vergiftigingen door het eten en drinken van geneesmiddelen of schoonmaakmiddelen. Dit zijn ongevallen die veel bij jonge kinderen voorkomen. De jeugdgezondheidszorg geeft informatie en advies aan ouders over het voorkomen van dergelijke ongevallen. Dit heeft er mede toe geleid dat het aantal letsels bij kinderen over de afgelopen jaren is afgenomen.
Ik ken geen onderzoek over de kosteneffectiviteit van het aanbieden van een EHBO-cursus. Ook ontbreekt kwantitatieve informatie over de gezondheidswinst die het volgen van een EHBO-cursus door ouders oplevert. Mijn prioriteit ligt bij het voorkomen van letsels. In het licht daarvan vind ik het doen van onderzoek naar de kosteneffectiviteit van het volgen van een cursus kinder-EHBO door ouders niet zinvol. Wel ben ik van mening dat het goed is meer bekendheid te geven dat er mogelijkheden zijn tot het volgen van een EHBO-cursus gericht op kinderen. Ik zal in overleg met het consultatiebureau kijken wat hier voor de mogelijkheden zijn.
Deelt u de mening dat ouders bij het bezoek aan het consultatiebureau een aanbod zouden moeten krijgen om een (gedeeltelijk) publiek bekostigde EHBO-cursus te volgen?
Die mening deel ik gedeeltelijk. Ik vind dat consultatiebureaus meer bekendheid zouden moeten geven aan de bestaande mogelijkheden. Ik vind het tegelijkertijd redelijk dat ouders zelf de kosten dragen voor het volgen van een dergelijke cursus.
Bent u bereid dit in overleg met de Nederlandse gemeenten te regelen in de Wet publieke gezondheid? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik vind niet dat dit moet worden opgenomen in de Wet publieke gezondheid. Het aanbieden en volgen van een cursus kinder-EHBO vind ik een onderwerp dat speelt tussen de aanbieders van dergelijke cursussen en ouders, waarbij het consultatiebureau een positief stimulerende rol kan spelen.