Stage-tekort voor studenten Medische hulpverlening |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent het bericht «Medische studenten lopen vertraging op»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over problemen bij de opleiding tot ambulancebroeders?2
Ja.
In hoeverre klopt het dat de eerdere noodkreten over het tekort aan stageplaatsen voor studenten van de opleiding Medisch hulpverlener, twee jaar na de genoemde eerdere vragen, nog steeds voortduren?
Dit klopt. Voor een uitgebreider antwoord verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het wenselijk dat er medische opleidingen bestaan voor beroepen die wettelijk nog onvoldoende erkend worden, waardoor veel studenten geen afstudeerstage kunnen vinden en afgestudeerden hun expertise niet in het veld kunnen benutten?
Ik acht het niet wenselijk dat studenten geen afstudeerstage kunnen vinden en dat afgestudeerden de opgedane expertise niet in het veld kunnen benutten. In dit verband wordt erop gewezen dat er tal van beroepen in de gezondheidszorg bestaan die niet wettelijk gereglementeerd zijn en waar voldoende stageplaatsen beschikbaar zijn en afgestudeerden in dienst worden genomen.
Klopt het dat de afgestudeerden van de opleiding Medisch hulpverlener nog altijd geen BIG-registratie krijgen? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens het beroep Medisch hulpverlener BIG-geregistreerd te maken? Welke acties onderneemt u daar nu voor? Zal het beroep Medisch hulpverlener gaan vallen onder artikel 3 BIG-registratie?
Het beroep van en de opleidingsvereisten voor de Medisch hulpverlener zijn op dit moment niet wettelijk in de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) verankerd. Het Landelijk Platform Bachelor Medisch Hulpverlener, waarin onder meer hogescholen en ziekenhuizen zijn vertegenwoordigd, is sinds twee jaar in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over een opname in de wet BIG voor de Medisch hulpverlener. Het platform moet bij het Ministerie van VWS aantonen dat registratie voor dit beroep noodzakelijk is en passend bij een artikel 3 registratie in de wet BIG (een zogenoemde zware registratie, waarvoor een beroepstuchtrecht geldt). Het platform heeft op 3 juni 2014 de Minister van VWS schriftelijk verzocht het beroep van Medisch hulpverlener in artikel 3 van de Wet BIG onder toepassing van de experimenteerbepaling te regelen. De ambtelijke voorbereiding voor de besluitvorming door de Minister van VWS is inmiddels in gang gezet. De verwachting is dat daarover na de zomer uitsluitsel kan worden gegeven.
In hoeverre acht u het mogelijk dat voor het einde van het huidige collegejaar het beroep Medisch hulpverlener BIG-geregistreerd is?
Zie antwoord vraag 4.
Verwacht u dat, indien Medisch hulpverlener een BIG-geregistreerd beroep wordt, het tekort aan stageplaatsen voor studenten zal worden opgelost? Zo nee, welke acties zijn nog meer nodig en op welke wijze gaat u zich hier voor inzetten?
Ik verwacht dat het tekort dan gedeeltelijk zal zijn opgelost. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Wat gaat u doen voor de studenten die buiten hun schuld om (omdat het beroep Medisch hulpverlener op dit moment nog geen BIG-registratie kent) geen geschikte stageplaats kunnen vinden?
Het tekort aan stageplaatsen vind ik onwenselijk. Studenten aan de opleiding Medische hulpverlening worden nu vooral opgeleid om werkzaam te zijn binnen ziekenhuizen en in de ambulancezorg. Ik vind het belangrijk de bestaande beschikbare opleidingscapaciteit zo optimaal mogelijk te benutten. Een tekort aan stageplaatsen bij ziekenhuizen draagt daaraan niet bij. Het beschikbaar stellen van stageplaatsen in de zorg is primair een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen. De Minister van VWS heeft dan ook de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) gevraagd te stimuleren dat voor deze studenten bij ziekenhuizen voldoende stageplaatsen beschikbaar komen. In dit verband heeft zij hen erop gewezen, dat medio 2012 al met de sociale partners is afgesproken dat de bacheloropleiding Medisch hulpverlener zou worden opgenomen in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II (stagefonds). Deze wijziging is ingegaan met ingang van het studiejaar 2012/2013. Dat betekent dat ziekenhuizen een beroep kunnen doen op deze subsidieregeling ten behoeve van het realiseren van een stageplaats voor een student van de opleiding Medische hulpverlening.
Het bericht “Nepdokteren in Kenia wordt beloond met ridderorde in Nederland” |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nepdokteren in Kenia wordt beloond met ridderorde in Nederland»?1
Ja.
Kent u het homeopathische middel Iquilai dat door een Nederlandse homeopaat is ontwikkeld, en via zijn non-profit Aids Remedy Fund als (tijdelijke) vervanger van reguliere aidsremmers wordt verspreid in met name Kenia?
Ja.
Wat is uw oordeel over de praktijken van het Aids Remedy Fund die Iquila voorschrijft als (tijdelijke) vervanger van reguliere aidsremmers?
Het is kwalijk als middelen waarvan de werking niet is bewezen worden aanbevolen in de plaats van reguliere geneesmiddelen, waarvan de werking wel is aangetoond. Hierdoor wordt aan mensen mogelijk een adequate behandeling onthouden, en wordt mogelijk schade aan hun gezondheid toegebracht.
Ziet u mogelijkheden vanuit Nederland actie te ondernemen tegen de praktijken van het Aids Remedy Fund in Kenia en andere landen waar het actief is? Zo ja, op welke wijze gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen mogelijkheden om actie te ondernemen tegen praktijken van het Aids Remedy Fund in het buitenland. Het is aan de autoriteiten van de desbetreffende landen om te bezien of de daar geldende wetgeving wordt nageleefd. Zie ook mijn gecombineerde antwoord op de vragen 6, 7 en 8. Ik ben wel bereid om te bezien in hoeverre de activiteiten van het Aids Remedy Fund vanuit Nederland misleidend zijn.
Kunt u aangeven of het Aids Remedy Fund Nederlandse (overheids)subsidie heeft ontvangen? Zo ja, om wat voor bedragen gaat het?
Het Aids Remedy Fund heeft geen overheidssubsidie ontvangen.
Bent u bereid de Keniaanse autoriteiten op de hoogte te stellen van de praktijken van het Aids Remedy Fund? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de Nederlandse ambassade in Nairobi vragen de Keniaanse autoriteiten op de hoogte te stellen van de activiteiten van het Aids Remedy Fund.
Overigens vind ik het zorgelijk als Nederlandse, BIG-geregistreerde artsen betrokken zouden zijn bij het testen, produceren en toedienen van geneesmiddelen in ontwikkelingslanden wanneer daar geen serieuze wetenschappelijke onderbouwing voor is.
In Nederland gelden strenge regels voor het houden van klinische proeven met mensen, en voor het produceren en in de handel brengen van geneesmiddelen. Het is in Nederland verboden om dit te doen zonder toestemming van een Medisch-ethische toetsingscommissie en van het College ter beoordeling van geneesmiddelen. Deze instanties toetsen dan of er een gedegen wetenschappelijke onderbouwing is voor (proeven met) het geneesmiddel.
De bij het Aids Remedy Fund betrokken Nederlandse arts is geregistreerd in het BIG-register. Dit kan onder omstandigheden handvatten bieden voor toezicht op het optreden van artsen in het buitenland. Hierover heeft de tuchtrechter zich al enkele malen uitgesproken. Of een uit de wet BIG voortvloeiende verplichting voor een arts in het buitenland geldt zal afhangen van diverse omstandigheden, zoals de aard en de ernst van die verplichting, alsmede van de ter plaatse geldende regels en gebruiken, waaraan de arts eerst en vooral gebonden is. Maar ook de relatie van het handelen van de arts op de individuele gezondheidszorg. Ik heb daarom de Inspectie voor de Gezondheidszorg gevraagd om na te gaan wat de mogelijkheden zijn om deze zaak nader te onderzoeken.
Deelt u de mening dat het een zorgelijke zaak is dat zulke praktijken in ontwikkelingslanden plaatsvinden? Zo ja, op welke wijze kan Nederland erop toezien dat patiënten in ontwikkelingslanden geen slachtoffer worden van deze praktijken?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw beleid ten aanzien van Nederlandse organisaties en distributeurs die homeopathische middelen, onder valse voorwendselen, als (tijdelijke) vervanger van reguliere aidsremmers voorschrijven aan aids/HIV-patiënten in ontwikkelingslanden?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de praktijken van het Aids Remedy Fund voor u reden bij nader inzien tot een ander oordeel te komen over het toekennen van de onderscheiding aan de betreffende Nederlandse homeopaat? Zo ja, bent u bereid de toekenning van de onderscheiding te herroepen? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijke bevoegdheid heb ik namelijk niet. De wetgever heeft het vervallen van een onderscheiding eenduidig geregeld. Alleen als er sprake is van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak, waarbij de rechter betrokkene veroordeelt tot een gevangenisstraf van een jaar of meer, vervalt de Koninklijke onderscheiding van rechtswege en moet betrokkene het onderscheidingsteken terug sturen.
De medische bezwaren tegen de voorgenomen herkeuring van Wajong-ers |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor verzekeringsgeneeskunde waarschuwt voor de gevolgen van de voorgenomen herkeuring van Wajong-ers?1 Zo ja, wat vindt u ervan dat de herkeuring als verspilling van tijd en geld wordt beschouwd?
Ik ben op de hoogte van het bericht. Ik deel de opvatting niet dat de herbeoordeling van het zittend bestand van de Wajong verspilling zou zijn van tijd en geld. Met deze herbeoordeling krijgt het UWV sluitend inzicht in wie wel of geen arbeidsvermogen heeft. Vervolgens kan het UWV met de Wajongers met arbeidsvermogen gerichter aan de slag met re-integratie. Zoals ik tijdens de wetsbehandeling van de Participatiewet in uw Kamer heb aangegeven, zal bij de beoordeling allereerst zoveel mogelijk gekeken worden naar al bij het UWV bekende gegevens, zodat de beoordeling zo efficiënt mogelijk plaats zal vinden.
Deelt u de mening dat, gezien de hoge kosten die met de herkeuring van Wajong-ers gemoeid zijn, de zware psychische belasting voor de betrokken Wajong-ers van herkeuring en de door deze deskundigen verwachte verspilling, moet worden afgezien van de voorgenomen herkeuringsoperatie? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid om de Kamer te zijner tijd te informeren over de precieze door deze herkeuring behaalde resultaten?
Ik deel de mening dat moet worden afgezien van de voorgenomen herkeuringsoperatie niet. Zoals hierboven aangegeven is de herbeoordeling nodig om duidelijk te krijgen welke Wajongers kunnen werken. Ik ben voornemens uw Kamer na afronding van de herbeoordelingsoperatie te informeren over de resultaten.
De (dreigende) uitbraak van MERS-CoV |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het statement van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) met betrekking tot de uitbraak van MERS-CoV en de bezorgdheid die daarin uitgesproken wordt over het sterk stijgende aantal gevallen van deze ziekte?1
Ja.
Gaat u in, en zo ja op welke wijze, op de adviezen van de WHO aan desbetreffende landen om bepaalde stappen te ondernemen, in het bijzonder:
Ik onderschrijf de adviezen van de WHO. Het RIVM stelt zijn richtlijnen en protocollen in lijn met die adviezen op.
Het RIVM heeft een richtlijn met maatregelen rondom een (verdachte) patiënt opgesteld voor GGD-en, huisartsen en ziekenhuizen. In deze richtlijn staan adviezen met betrekking tot diagnostiek, opname in het ziekenhuis in strikte isolatie en de infectiepreventie maatregelen die bij thuisisolatie moeten worden getroffen. Het Nederlands huisartsen genootschap heeft de belangrijkste punten uit deze richtlijn ook beschikbaar gemaakt voor huisartsen via hun website.
Er zijn diverse internationale onderzoeken – met betrokkenheid van de WHO – waar het RIVM en het Erasmus MC aan bijdragen. Doel van deze onderzoeken is het verkrijgen van meer inzicht in de epidemiologie van MERS-CoV, waaronder de wijze van overdracht en de potentiële bronnen. Het RIVM heeft bijvoorbeeld recent een wetenschappelijke publicatie over de bevindingen rond de twee Nederlandse patiënten opgesteld (http://www.eurosurveillance.org/ViewArticle.aspx?ArticleId=20817).
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Het RIVM deelt alle benodigde gegevens over de Nederlandse patiënten conform de International Health Regulations met de WHO, het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en Saoedi-Arabië.
Kunt u het verschil toelichten in de volgende zaak: op de website van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieubeheer) staat vermeld dat besmetting van mens op mens zelden en meestal binnen het ziekenhuis plaatsvindt2; in het persbericht van de FAO van 6 mei 2014 staat echter dat – hoewel de eerste gevallen waarschijnlijk door besmetting van dier op mens hebben plaatsgevonden – het merendeel van de gerapporteerde gevallen van MERS-CoV door mens-op-mens overdracht heeft plaatsgevonden3; ook de OIE geeft dit op haar website aan4?
Het RIVM stemt de berichtgeving af op die van de WHO. In de meest recente verklaring van het Emergency Committee van de WHO wordt geconcludeerd dat hoewel de ernst van de situatie qua impact op de volksgezondheid is toegenomen, er geen aanwijzingen zijn van efficiënte mens-op-mens transmissie. Sinds medio maart 2014 is er een forse toename van het aantal gevallen van MERS in het Midden-Oosten, die voor een zeer groot deel te wijten is aan gevallen gerapporteerd door Saoedi-Arabië. De toename van patiënten in Saoedi-Arabië wordt weer voor een groot deel verklaard door besmettingen in ziekenhuizen in verschillende steden, met ook besmettingen van hulpverleners. Deze besmettingen vonden plaats door gebrekkige infectiepreventie. Vandaar dat de WHO het belang van infectiepreventie maatregelen – die in Nederlandse ziekenhuizen bij besmettelijke ziekten altijd worden toegepast – met klem benadrukt.
Als het inderdaad zo is dat het merendeel van de besmettingen van mens op mens plaatsvindt, wat betekent dat dan voor het preventiebeleid rond deze uitbraak?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat het afgelopen jaar het Ministerie van Volksgezondheid van Saudi-Arabië bepaalde risicogroepen (65+ers, kinderen, chronisch zieken en zwangere vrouwen) heeft aangeraden niet deel te nemen aan de Haij in verband met de MERS-uitbraak?5 Verwacht u een dergelijk advies ook voor dit jaar, en wat betekent dit voor eventuele specifieke maatregelen ten aanzien van pelgrims die terugkeren na de Haij van dit jaar?
Zoals beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag bij wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling Middle East respiratory syndrome coronavirus (MERS-CoV) (Tweede Kamer, 2013–2014, 33 711, nr. 5) ben ik op de hoogte van het advies dat het Ministerie van Volksgezondheid van Saoedi-Arabië vorig jaar heeft afgegeven. Ik heb geen reden om aan te nemen dat Saoedi-Arabië zijn aanbeveling dit jaar zal wijzigen. De WHO en het ECDC adviseren deelnemers aan pelgrimsreizen naar Saoedi-Arabië inmiddels om voorafgaand aan hun reis contact op te nemen met hun arts om te bespreken of er redenen zijn om de reis uit te stellen. Nederland volgt dit advies van de WHO en het ECDC. De LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft net zoals vorig jaar een voorlichtingsfolder beschikbaar gesteld om pelgrims optimaal voor te lichten over MERS-CoV. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid nader onderzoek te steunen naar de overdracht van het virus van dier op mens? Klopt het dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam een van de leidende onderzoeksinstituten voor MERS is?
Het RIVM verzamelt alle beschikbare informatie over de twee MERS-patiënten in Nederland om meer kennis te achterhalen over de mogelijke bron en wijze van hun besmetting. Deze informatie wordt gedeeld met het ECDC, de WHO en Saoedie-Arabië om deze te bundelen met kennis over andere patiënten of uit andere bronnen. Ik vind dat verder onderzoek naar de overdracht van dier op mens met name op het Arabisch schiereiland moet plaatsvinden. In december 2013 hebben Nederlandse wetenschappers van het RIVM samen met wetenschappers van het Erasmus MC en uit Quatar het eerste bewijs geleverd dat dromedarissen besmet kunnen raken met het MERS-coronavirus. Dit is een belangrijke bijdrage geweest aan het onderzoek naar de eigenschappen van het virus.
Bent u van mening dat landen in de Arabische regio voldoende inzet plegen om de bron van de infectie op te sporen?
De WHO en de FAO hebben in hun recente statements over MERS-CoV opgeroepen het essentiële onderzoek naar de epidemiologie, de transmissieroute en de riscofactoren voor verspreiding te starten en te versnellen. Ik kan hieruit opmaken dat de WHO en de FAO de inzet van deze landen tot nu toe onvoldoende vinden.
De uitzending “Undercover in Nederland” over hulp bij zelfdoding |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het televisieprogramma «Undercover in Nederland» inzake hulp bij zelfdoding?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de uitzending getoonde handelswijze van de hulpverlener van stichting De Einder?
Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een onderzoek in naar aanleiding van de genoemde uitzending. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Deelt u de mening dat goed hulpverlenerschap voor mensen met suïcidale gedachten allereerst inhoudt dat de motieven achter de suïcidale gedachten uitgebreid dienen te worden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op basis van de richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, is het van belang om een beeld te krijgen van de suïcidale toestand en het unieke complex van factoren dat bij de patiënt heeft geleid tot suïcidaal gedrag en dus de motieven achter suïcidale gedachten te achterhalen.
Kunt u aangeven in welke mate mensen met een stervenswens (suïcidale neigingen) in Nederland doorgaans de weg naar psychologische en/of psychiatrische hulpverlening weten te vinden? Zijn u hierover cijfers bekend?
Mensen die kampen met suïcidale gedachten blijken moeilijk de weg te vinden naar de psychologische en/of psychiatrische hulpverlening. Uit onderzoek2 blijkt dat bijna vier op de tien mensen die ooit in hun leven suïcidale gedachten hebben gehad, nooit hulp hebben gezocht voor hun psychische problemen, alcohol- of drugsproblemen. Het gaat hier om een brede definitie van hulp, zowel algemene gezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg als informele zorg wordt hieronder begrepen. Ongeveer één op de drie mensen die ooit een suïcide poging hebben gedaan, heeft ook nooit hulp voor persoonlijke problemen gezocht. Dit betekent dat een deel van de mensen die ooit suïcide gedachten hebben gehad en zelfs pogingen hebben ondernomen, niet binnen het bereik van hulpverleners komen. Niet onderzocht kon worden in hoeverre het hier om serieuze pogingen ging.
Daarnaast is uit onderzoek van NIVEL3 gebleken (2009) dat slechts 50% van de mensen die zelfmoord pleegt in de maand daarvoor contact had met de huisarts. Van deze groep mensen had slechts een beperkt deel (7%) een gesprek met de huisarts over suïcidaliteit. Dit maakt duidelijk dat zowel patiënten als huisartsen het moeilijk vinden dit onderwerp bespreekbaar te maken.
Kunt u een schatting geven van het aantal mensen dat sinds het bestaan van stichting De Einder advies voor hulp bij zelfdoding heeft ingewonnen en in hoeveel gevallen dit heeft geleid tot zelfdoding? Zo nee, op welke wijze is het mogelijk een inschatting te maken van de omvang van de praktijk van stichting De Einder?
Nee, ik heb geen beschikking over dergelijke gegevens. Wel geeft de stichting een jaarverslag uit waarin diverse gegevens zijn opgenomen.4 Ook uit deze gegevens is geen exact verband te herleiden tussen het aantal verzoeken om advies en daadwerkelijke zelfdoding.
Zijn er andere hulpinstellingen in Nederland bekend die net als stichting De Einder advies geven over hulp bij zelfdoding of doorverwijzen naar stichting De Einder?
In Nederland geven, voor zover mij bekend, tevens de NVVE (Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde) en de SVL (Stichting Vrijwillig Leven) informatie over (hulp bij) zelfdoding.
Is het Openbaar Ministerie inmiddels geïnformeerd zoals aan het einde van de televisieuitzending werd aangegeven? Kunt u aangeven wat het eventuele vervolgtraject zal zijn?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. Over lopende onderzoeken van het OM kan ik in het belang van het onderzoek geen mededelingen doen.
De berichten waaruit blijkt dat een consulent van Stichting De Einder adviezen over zelfdoding geeft |
|
Kees van der Staaij (SGP), Mona Keijzer (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten waaruit blijkt dat een van de consulenten van Stichting De Einder een jonge vrouw, zonder grondig onderzoek en professionele hulpverlening, concrete adviezen heeft gegeven over de methoden waarmee zij een eind aan haar leven kan maken en een adres heeft verschaft voor het verkrijgen van middelen om zichzelf van het leven te beroven?1
Ja.
Wat vindt u van deze handelwijze? Deelt u de mening dat een dergelijke handelwijze een ongewenste ontwikkeling is?
Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een onderzoek in naar aanleiding van voornoemde berichtgeving. Over lopende onderzoeken van het OM kan ik in het belang van het onderzoek geen mededelingen doen. Overigens kan zonder onderzoek reeds worden vastgesteld dat van overtreding van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht in ieder geval geen sprake is, omdat in ieder geval aan een van de delictsbestanddelen niet is voldaan: er is geen zelfdoding gevolgd.
Hoe verhoudt het zo gemakkelijk toegang hebben tot advisering over zelfdoding zich tot het algemene uitgangspunt van het beleid van suïcidepreventie?
Het beleid van suïcidepreventie is erop gericht om mensen die suïcidaal zijn eerder te signaleren en gericht hulp aan te bieden. Dat sluit niet uit dat mensen zelf op zoek gaan naar informatie of advies over zelfdoding.
Deelt u de mening dat het feit dat een middel voor zelfdoding zo eenvoudig beschikbaar is onmogelijk positief kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal gevallen van zelfdoding?
Er zijn zeer veel (genees)middelen beschikbaar op de nationale en internationale markt die -afhankelijk van gebruik en dosering – een dodelijke werking kunnen hebben. Het is ondoenlijk om de beschikbaarheid van al deze middelen te beperken. Daarom is mijn inzet er in de eerste plaats op gericht om mensen die suïcidaal gedrag vertonen eerder te signaleren en gerichte zorg aan te bieden. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het bieden van adviezen, zoals dit in het concrete geval van de consulent van Stichting De Einder blijkt te gebeuren, veel verder gaat dan het bieden van algemene informatie en in lijn met uitspraken van de Hoge Raad, waarin wordt gesteld: «Wel strafbaar is in beginsel degene die in het concrete geval middelen verschaft of toedient en duidelijke, op navolging en uitvoering gerichte instructies geeft aan degene die tot zelfdoding heeft besloten.», strafbaar is?2 Deelt u de mening dat het hier erom gaat of de verdachte het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden en dat hier in dit geval sprake van is, ook al heeft de zelfdoding niet daadwerkelijk plaatsgevonden?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het bieden van zulke informatie gekwalificeerd dient te worden als behulpzaam zijn bij zelfdoding en het verschaffen van (toegang tot) middelen voor die zelfdoding, zoals verboden in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, danwel het opzettelijk uitlokken van een strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het Openbaar Ministerie te vragen in hoeverre er in deze casus sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding of een ander strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid te onderzoeken welke civielrechtelijke- of strafrechtelijke maatregelen mogelijk zijn tegen de stichting voor wie deze consulent werkt? Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is deze stichting vanwege strijd met de openbare orde of de goede zeden of vanwege het voorkomen van strafbare feiten te verbieden, danwel in ieder geval onmogelijk te maken nog langer adviezen te geven die behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er nationaal of internationaal om de betrokken Chinese organisatie aan te pakken wegens het te koop aan bieden of verhandelen van middelen met dodelijke werking?
Op grond van artikel 61 van de Geneesmiddelenwet is het verboden geneesmiddelen te koop aan te bieden of ter hand te stellen door anderen dan apothekers, huisartsen met vergunning of daartoe bij ministeriële regeling aangewezen personen of instanties. Overtreding van dit artikel kan door de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) worden bestraft met een bestuurlijke boete (artikel 101 Geneesmiddelenwet). Op grond van artikel 1 van de Wet op de economische delicten kan tevens een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld door het OM. Wanneer sprake is van middelen die zijn opgenomen in (de lijsten van) de Opiumwet, kan mogelijk ook sprake zijn van overtreding van deze wet. Of er in dit concrete geval voldoende aanleiding is tot bestuurlijk dan wel strafrechtelijk optreden jegens de aanbieder van het middel staat ter beoordeling van de IGZ en het Functioneel Parket van het OM.
Bent u bereid, indien na onderzoek blijkt dat er geen (straf)rechtelijke mogelijkheden zijn om tegen deze organisatie op te treden, te bevorderen dat artikel 294 van het Wetboek van strafrecht en/of andere strafbepalingen zodanig worden aangepast dat hier ook tegen opgetreden kan worden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 zijn er diverse (straf)rechtelijke mogelijkheden om tegen dergelijke organisaties op te treden.
Het bericht ‘Hoge bloeddruk? Eet minder zout’ en Wereld Hypertensie Dag |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Voedingscentrumbericht «Hoge bloeddruk? Eet minder zout» en de Wereld Hypertensie Dag op 17 mei?1
Ja.
Wat vindt u van initiatieven zoals de Wereld Hypertensie Dag, die er onder andere op gericht zijn om mensen bewust te maken van de hoge hoeveelheid zout in voedingsmiddelen?
Ik juich het toe dat vanuit verschillende organisaties aandacht wordt gevestigd op de relatie tussen de consumptie van teveel zout en hoge bloeddruk. Het is goed dat vanuit verschillende invalshoeken bewustwording bij de consumenten wordt gestimuleerd.
Hoe staat het met uw vorderingen met de zoutnormen om het zoutgehalte in Nederlandse voedingsmiddelen te reduceren?
Zoals ik u heb toegezegd bij het AO voedsel (18 december 2013), zal ik u periodiek over de voortgang in zoutverlaging in het voedselaanbod informeren. In mijn brief (TK2013–2014, nr. 32 793-135) over suiker in kinderproducten, heb ik aangegeven u eind dit jaar te informeren over gemaakte afspraken. Eind 2014 informeer ik u over de resultaten van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling met betrekking tot zout, verzadigd vet en calorieën (suiker, vet). Daarnaast is vanaf juli 2014 de website over het Akkoord beschikbaar. Hierop zullen onder andere de jaarlijkse planning, de werkafspraken (per productgroep), adviezen van de wetenschappelijke adviescommissie en de organisatiestructuur worden gepubliceerd.
Klopt het dat u hierbij gebruik maakt van een onafhankelijke wetenschappelijke commissie die voorstellen van de industrie om zout in voedingsmiddelen te reduceren wetenschappelijk toetst? Kunt u de Kamer inzicht geven in de samenstelling van deze commissie en de nevenfuncties die deze commissieleden bekleden?
Ja, dat klopt. Conform het Akkoord, heb ik een onafhankelijke wetenschappelijke adviescommissie ingesteld die de door het bedrijfsleven voorgestelde afspraken voor maximale gehaltes (zout, verzadigd vet, energie (suiker, vet)) toetst.
De adviescommissie is samengesteld op basis van de deskundigheid van de leden op het gebied van voeding, procestechnologie en consumentengedrag. Ook heb ik enkele leden gevraagd die in de wetenschappelijke adviescommissie van het keuzelogo Het Vinkje zitten, om afstemming tussen deze commissies te borgen. Dat vind ik uit het oogpunt van efficiëntie en inhoud belangrijk.
De volgende personen zijn in de wetenschappelijke adviescommissie benoemd:
Voorzitter: Prof.dr.ir. Jantine Schuit
Leden: Prof. Dr. Ir. Hans Brug, Dr. Peter de Kok, Prof. Dr. Ir. Ronald
Mensink, Dr. Stephan Peters en Dr. Ronald Visschers.
Bij het samenstellen van de adviescommissie heb ik navraag gedaan naar de dagelijkse werkzaamheden en nevenactiviteiten van de beoogde commissieleden en mogelijke belangenverstrengeling. De namen van de leden en hun functies zullen op de website worden vermeld.
Wat zijn de taken en bevoegdheden van de wetenschappelijke commissie? Op welke aspecten wordt er getoetst en wanneer gaat deze commissie over tot een positief advies?
In het Akkoord dat ik 23 januari aan uw Kamer heb gestuurd (TK 2013–2014, nr. 32793-130), is aangegeven wat de rol en taak is van de stuurgroep en de wetenschappelijke adviescommissie.
De wetenschappelijke adviescommissie toetst aan de voorkant van het proces de ketenbrede afspraken op ambitieniveau en relevantie.
Daarnaast relateert de adviescommissie de afzonderlijke en cumulatieve afspraken aan de ambities van het gehele Akkoord. De commissie zal tijdens haar eerste vergadering haar terms of reference vaststellen. Ook deze worden vervolgens op de website gepubliceerd.
De wetenschappelijke adviescommissie brengt advies uit aan de stuurgroep. De stuurgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de vijf ondertekenaars van het Akkoord. Het Ministerie van VWS zit de stuurgroep voor. De stuurgroep stelt op basis van het advies van de wetenschappelijke adviescommissie en de voorstellen voor afspraken van het bedrijfsleven de maximumgehaltes voor zout, verzadigd vet en energie (suiker, vet) vast. Het advies van de wetenschappelijke adviescommissie weegt hierbij zwaar.
Ik heb met het bedrijfsleven een akkoord ondertekend om samen de ingeslagen weg van ketenbrede afspraken per productgroep te versterken en te versnellen. Omdat ik vertrouwen heb in de innovatiekracht en de kennis die bedrijven hebben om producten te verbeteren, ligt het initiatief voor het maken van afspraken bij het bedrijfsleven. Wanneer het bedrijfsleven onverhoopt niet of niet tijdig afspraken voorstelt, kan de adviescommissie maximumgehaltes voorstellen aan de stuurgroep.
Ik kijk uit naar de resultaten die deze werkwijze gaat opleveren. Mocht blijken dat de voortgang onvoldoende is, dan is dat voor mij het moment om de werkwijze te heroverwegen. Ik bespreek de voortgang jaarlijks in een bestuurlijk overleg.
Klopt het dat de wetenschappelijke commissie primair adviseert aan een stuurgroep? Wat zijn de taken en bevoegdheden van deze stuurgroep en welke relatie heeft deze stuurgroep met uw ministerie en de voedingsindustrie? Waarom zijn de door de commissie gegeven adviezen aan de stuurgroep niet bindend voor de voedingsindustrie?
Zie antwoord vraag 5.
Zou het niet veel beter zijn om de wetenschappelijke commissie en de stuurgroep meer aan de voorkant van proces te plaatsen, door de commissie bijvoorbeeld eerder normstellend dan normtoetsend te laten zijn? Bent u bereid de commissie en/of de stuurgroep hier voor te mandateren? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Handel in illegale en levensbedreigende afslankproducten en doping |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u de uitzending van «Undercover in Nederland», waaruit blijkt dat het makkelijk is verboden anabolen, afslankpillen en epo via internet te bestellen?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op deze uitzending, waarin een specialist aangeeft dat het tegengaan van deze illegale handel een lage prioriteit heeft bij justitie? Kent u voorts het artikel in Medisch Contact van 1 mei jl., waarin wordt vermeld dat de pakkans gering is, waardoor het overgrote deel van vervalste geneesmiddelen gewoon bij de besteller belanden?2 Kunt u ook daarop een reactie geven?
Hoewel de aanpak van illegale handel van geneesmiddelen door het openbaar ministerie (OM) niet als speerpunt is benoemd, treedt het OM waar mogelijk op in zaken betreffende de illegale handel in geneesmiddelen die zich aandienen. In dit kader verwijs ik naar de eerdere antwoorden die de Minister van Veiligheid en Justitie mede namens mij in 2013 heeft gegeven op schriftelijke vragen van de leden Van Dekken en Recourt3.
Het betreffende artikel in Medisch Contact is mij bekend. Over de pakkans heb ik uw Kamer zowel in 2011 als in 2013 geïnformeerd in het kader van de beleidsagenda Vervalste medische producten.4 De aanpak van de (inter)nationale illegale handel in geneesmiddelen via internet is zeer lastig omdat de websites een groot verloop laten zien. Het is lucratief om websites te stoppen en elders opnieuw op te richten.
Na het zomerreces ontvangt u van mij een brief over de uitvoering van de motie Bruins Slot/Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 599, nr. 8) waarin ik nader inga op mijn inzet betreffende de aanpak van handel in illegale en vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen.
Kunt u schetsen op welke wijze de NVWA, de IGZ, het RIVM en de Dopingautoriteit omgaan met de (online) handel in illegale afslankpillen, anabolen en doping? Wat is de beschikbare personele capaciteit bij deze instanties om illegale handel van afslankpillen, anabolen en doping tegen te gaan?3
De genoemde producten zijn te classificeren als geneesmiddelen als bedoeld in de Geneesmiddelenwet. Zowel (online) handel in geneesmiddelen door onbevoegden als (online) handel in ongeregistreerde geneesmiddelen zijn overtredingen van de Geneesmiddelenwet. De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ), de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en de Douane zijn belast met de handhaving van de Geneesmiddelenwet en de daaraan gerelateerde wetgeving.
Zij kunnen handel in geneesmiddelen beëindigen en voorts kunnen de IGZ en de NVWA een bestuurlijke maatregel opleggen. Ook kunnen Bureau Opsporing van de IGZ, de Douane en politie in overleg met het OM strafrechtelijk optreden tegen overtredingen van de Geneesmiddelenwet. Verder werken de IGZ, de NVWA en de politie samen met de laboratoria van de Douane, het RIVM en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) om vervalste geneesmiddelen te onderscheiden en bijvoorbeeld bijbehorende gezondheidsrisico’s in kaart te brengen.
De aanpak van handel in vervalste of illegale geneesmiddelen is binnen de IGZ en de NVWA onderdeel van de reguliere toezicht- en opsporingstaken. De opsporingscapaciteit van de IGZ is onlangs uitgebreid met vier formatieplaatsen.
Ten slotte heeft in de georganiseerde sport de Nederlandse Dopingautoriteit naast haar voorlichtende rol, als belangrijkste taak het dopingreglement te handhaven door middel van onder andere dopingcontroles. Deze controlepraktijk is gericht op de hoogste wedstrijdniveaus in de sport. Op het gebied van de bestrijding van dopinggeduide middelen vindt regulier overleg plaats tussen de Nederlandse Dopingautoriteit en de hiervoor genoemde handhavende diensten.
In het artikel in Medisch Contact wordt gemeld dat problemen als gevolg van onbetrouwbare medicatie, zelfdiagnose en zelfmedicatie in de praktijk nauwelijks worden herkend; reden hiervoor is onder andere dat het niet altijd meevalt om een geneesmiddel of een voedingssupplement als vervalst te herkennen; er zou een dringende behoefte zijn aan meer casuïstiek; indien u dit herkent, ziet u mogelijkheden om hier iets aan te doen?
De omvang van de problematiek met vervalste en illegale geneesmiddelen en medische hulpmiddelen is lastig vast te stellen. Naar schatting is de helft van de geneesmiddelen die men op internet bestelt vervalst en dus illegaal. Vervalste geneesmiddelen zijn door de gebruikers, maar ook door artsen, vaak niet of nauwelijks te onderscheiden van legale producten. Om de omvang van deze problematiek beter in beeld te krijgen, is het van groot belang dat gedupeerde gebruikers zich met hun casuïstiek melden bij de IGZ. Hierdoor is het mogelijk om 1) sneller tot handhaving over te gaan, 2) eventuele gezondheidrisico’s eerder in te schatten, en 3) de omvang van de problematiek beter te duiden. Meldingen van bijwerkingen die mogelijk veroorzaakt zijn door vervalsingen kunnen gemeld worden bij het Lareb. Om de bewustwording bij het publiek en professionals te vergroten zijn er – met verwijzing naar mijn eerder genoemde brief over vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen – publiekscampagnes geweest. Onder andere is er een internetsite gekomen om mensen te informeren over de gevaren van illegale geneesmiddelen (zie: www.internetpillen.nl). In 2015 komt er een vervolgcampagne.
Welke mogelijke meerwaarde ziet u in een specifiek meldpunt, waar meldingen beter kunnen worden geregisterd en gebundeld, zodat herkenning van risicovolle producten sneller mogelijk wordt? Wanneer worden de resultaten verwacht van het onderzoek dat hiernaar wordt uitgevoerd?
Met verschillende partijen (VWS, IGZ, RIVM, Dopingautoriteit, NVIC, NVWA en Lareb) is gesproken om te onderzoeken hoe we het beste de beschikbare informatie over meldingen en bijwerkingen over vervalsingen en illegaliteit kunnen bundelen. Ik vind het belangrijk om een zo’n compleet mogelijk beeld te krijgen van de problematiek. Ik verwacht eind van dit jaar meer duidelijkheid over de beoogde werkwijze om hiermee om te gaan. Opdat de partners zo effectief mogelijk samenwerken op het gebied van duiding, handhaving en de analyse van bijwerkingen en bijbehorende gezondheidsrisico’s, alsmede het informeren en waarschuwen van het publiek. Dit laat onverlet dat overtredingen van de geneesmiddelenwet onverkort bij de IGZ gemeld dienen te worden. Dat geldt dus ook voor illegale geneesmiddelen waaronder vervalsingen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Bruins Slot/Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 599, nr. 8) waarin de regering wordt verzocht concrete doelstellingen te formuleren op het gebied van opsporing van vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen om illegale handel via het internet te laten dalen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de voorbereiding van de Dopingwet? Is al duidelijk wanneer deze naar de Kamer gestuurd gaat worden?
Op 18 november 2013 heb ik de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg sport met de vaste Kamercommissie van VWS toegezegd medio 2014 een wetsvoorstel omtrent doping te sturen. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een wettelijke grondslag in het leven te roepen voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van dopingcontroles. Inmiddels kan ik u melden dat dit wetsvoorstel vertraging heeft opgelopen wegens de complexiteit van de wet en de tijd die nodig was om volledig inzicht te krijgen in de informatiestromen omtrent dopingcontroles. Dit inzicht is noodzakelijk om tot een zorgvuldig wetsvoorstel te komen waarmee wordt gewaarborgd dat de uitvoering van dopingcontroles plaatsvindt in overeenstemming met de privacywetgeving. Tot slot zal op 1 januari 2015 de nieuwe World Anti Doping code in werking treden. Daarbij gaat het om een basis voor de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de nieuwe onderdelen (ondersteunend personeel en «information and intelligence»). Ik verwacht de wetgeving eind van dit jaar in procedure te kunnen brengen.
Het bericht dat de NVWA steeds meer strafrechtelijke onderzoeken naar voedselfraude verricht en afrondt |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De bestrijding van voedselfraude in Nederland»?1
Ja.
Het artikel toont een toename aan van het aantal voedselfraudeonderzoeken van 7 onderzoeken in 2008 naar bijna 20 in 2013, hoe verklaart u deze sterke toename in het aantal strafzaken?
Met de fusie van de AID, PD en Voedsel en Waren Autoriteit tot de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is de kennispositie en het blikveld van de Inlichtingen en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD, voorheen AID – dienstonderdeel opsporing) verbreed en is de formatie van de NVWA-IOD toegenomen met ongeveer 20 fte om hierop in te kunnen spelen. Ook blijkt dat vondsten leiden tot nieuwe ontdekkingen. Tenslotte speelt de toegenomen aandacht in de maatschappij voor het fenomeen voedselfraude mogelijk ook een rol, omdat daardoor meer signalen en meldingen bij de NVWA binnenkomen.
Volgens het artikel zijn er op dit moment nog 20 strafzaken in behandeling; wat is de achtergrond van deze zaken?
Deze zaken hebben betrekking op verschillende fraudevormen met vis, vlees en zuivel. De NVWA onderzoekt bijvoorbeeld illegale import van vlees, vervanging van soorten en het opzettelijk onjuist vermelden van herkomst en productiewijze.
Is er een verband tussen de toename in het aantal strafrechtelijke onderzoeken en de recente voedselschandalen met betrekking tot paardenvlees? In hoeveel strafrechtelijke onderzoeken was er sprake van fraude met paardenvlees?
De paardenvleesaffaire heeft de aandacht voor voedselfraude in de maatschappij doen toenemen. Dit heeft ook geleid tot meer informatie over fraude met paardenvlees. In vijf strafrechtelijke onderzoeken is sprake van fraude met paardenvlees. Hiervan zijn er drie nog in behandeling bij de NVWA-IOD.
Kunt u aangeven bij hoeveel zaken er daadwerkelijk sprake is geweest van een veroordeling? Welke straffen zijn hierbij opgelegd?
In het artikel is vermeld dat de NVWA-IOD van in totaal 56 voedselfraudezaken een proces-verbaal heeft ingeleverd bij het Openbaar Ministerie van 1999 tot en met 2013. Het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie is nagegaan wat de afdoening is geweest van deze zaken. De zoekperiode beperkt zich tot de periode 1 januari 2003 2 tot en met 10 juni 2014.
De wijze van registratie van zaken bij het Functioneel parket verschilt met de wijze waarop dit door de NVWA-IOD wordt gedaan. De NVWA registreert zaken op basis van een proces-verbaalnummer. Eén proces-verbaalnummer kan betrekking hebben op meerdere verdachten. In het registratiesysteem van het Functioneel Parket wordt iedere verdachte apart ingeschreven met een parketnummer.
Het Functioneel Parket heeft de 56 zaken kunnen herleiden naar 146 bij het Functioneel Parket geregistreerde verdachten, waarvan er in eerste aanleg ten aanzien van 52 verdachten een veroordeling is uitgesproken. De opgelegde straffen variëren tussen een gevangenisstraf, taakstraf en een geldboete of een combinatie van deze straffen. Er werd in eerste aanleg 23 keer een gevangenisstraf opgelegd, 24 keer een werkstraf en 25 keer een geldboete. De hoogte van de opgelegde straffen, waarvan al dan niet een gedeelte voorwaardelijk, is hieronder weergegeven.
Gevangenisstraf
< 3 maanden
3 < 6 maanden
> 6 maanden
15
5
3
Werkstraf
< 80 uur
80 < 160 uur
> 160
12
5
7
Geldboete
< € 10.000
€ 10.000 < € 75.000
> € 75.000
9
13
3
Daarnaast hebben 18 verdachten een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie geaccepteerd, bestaande uit de betaling van een geldbedrag of het uitvoeren van een werkstraf.
De overige zaken lopen nog, zijn afgebroken, geseponeerd of niet geëindigd in een veroordeling.
Kunt u aangeven of er zaken zijn waarbij sprake is van recidive?
Ja, in enkele gevallen is er sprake van recidive.
Volgens het artikel komt slechts een kwart van de zaken vanuit de inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de NVWA-IOD terecht, kunt u dit verklaren? Wat gebeurt er met de overige zaken?
In het artikel is aangegeven dat een kwart van de zaken die de NVWA-IOD heeft uitgevoerd is aangeboden door de inspectie van de NVWA.
Bij de zaken die de inspectie niet overdraagt aan de NVWA-IOD treedt zij zelf handhavend op, met name bestuursrechtelijk.
Heeft de NVWA-IOD de afgelopen jaren zaken moeten laten vallen vanwege onvoldoende capaciteit?
De NVWA heeft als toezichthouder op bedrijven in de voedselketens een belangrijke rol om signalen van fraude te detecteren, op te sporen en via bestuursrechtelijke of strafrechtelijke weg aan te pakken.
De NVWA-IOD maakt in samenspraak met de toezichtdivisies en onder het gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie keuzes in de zaken die zij aanpakt, gebaseerd op onder andere de aard, ernst en omvang. Dit kan ook betekenen dat er keuzes worden gemaakt in de wijze waarop zaken worden aangepakt. Niet alle strafzaken vragen inzet van bijzondere opsporingsmiddelen. Dat betekent ten algemene dat een stijging van het aantal zaken niet rechtstreeks leidt tot een hogere capaciteitsbehoefte.
Door de fusie, en daarmee de verbreding van het werkterrein van de NVWA-IOD, is de afgelopen jaren extra capaciteit ingezet op, onder andere, het onderwerp voedselfraude. De in vraag 2 besproken toename van het aantal onderzoeken naar voedselfraude is hiervan het resultaat.
Bent u van mening dat de NVWA-IOD voldoende capaciteit en opsporingsmiddelen heeft en is de capaciteit de afgelopen jaren toegenomen met de toename van het aantal strafzaken?
Ten aanzien van deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij de vragen 2 en 8 en de kabinetsreactie op het rapport «Risico’s in de vleesketen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid die op 10 juni jl. aan uw Kamer is verzonden, waarin onder andere de capaciteit en middelen van de NVWA worden besproken in de context van de multidisciplinaire en integrale aanpak van vleesfraude door het toezicht en de opsporing.
Het artikel concludeert: «Onder de streep lijkt kennis van handelswijzen in de branche een van de belangrijkste sleutels tot succesvolle strafrechtelijke aanpak van voedselfraude»2; bent u van mening dat de NVWA-IOD voldoende kennis van handelswijzen heeft met betrekking tot voedselfraude?
Het artikel illustreert dat de kennispositie van de NVWA-IOD is vergroot door de fusie, en groeiende is door de ervaringen die worden opgedaan in de nauwe samenwerking met de andere onderdelen van de NVWA. Het vergroten van kennis is echter een continu proces. Handelwijzen van voedselfraudeurs veranderen immers ook. In de hiervoor genoemde kabinetsreactie op het rapport «Risico’s in de vleesketen» is aangegeven dat het verzamelen en bij elkaar brengen van informatie van de verschillende diensten en het doorontwikkelen daarvan een onderdeel is van de multidisciplinaire en integrale aanpak van vleesfraude.
Volgens de auteurs van het artikel zal aandacht in de maatschappij voor het melden van misstanden mogelijk nieuwe informatie opleveren; bent u bereid om u in te spannen om het melden van voedselfraude onder de aandacht te brengen in de samenleving?
De NVWA heeft een meldpunt waar misstanden gemeld kunnen worden (www.nvwa.nl). De NVWA is samen met enkele brancheorganisaties en stakeholders in de voedselproductiesector (in de Taskforce Voedselvertrouwen) bezig met het ontwikkelen van gerichte communicatie en verbeteringen om te zorgen dat de noodzaak van en mogelijkheden voor het melden van misstanden en verdachte zaken en risico’s beter bekend worden bij het grote publiek.
Het ontbreken van een spoedeisende eerste hulp in Spijkenisse n.a.v. een chloorlek in het zwembad aldaar, waardoor veel kinderen met spoed naar het ziekenhuis moesten |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groot alarm na chloorlek»?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn voor behandeling naar een ziekenhuis gebracht, hoeveel ambulances en traumahelikopters zijn er ingezet en vanuit welke regio's?
Er zijn 51 personen voor behandeling naar een ziekenhuis gebracht. Er zijn in totaal 23 ambulances ingezet. Vijf ambulances vanuit Rotterdam-Rijnmond, 18 vanuit Utrecht, Haaglanden, Hollands Midden, Zuid-Holland Zuid, Zeeland en Midden- en West Brabant. De regio Rotterdam-Rijnmond heeft daarnaast nog twee Geneeskundige Combinaties ingezet. Door het Spijkenisse Medisch Centrum is een beroep gedaan op twee Mobiele Intensive Care Units ten behoeve van overplaatsing van gewonden. Er zijn twee Mobiele Medische Teams (MMT, traumahelikopter) ingezet.
Is in alle gevallen voldaan aan de maximaal toegestane aanrijdtijden? Zo nee, wat waren de aanrijdtijden per patiënt?
De Veiligheidsregio Rotterdam- Rijnmond heeft mij laten weten dat de eerste ambulance binnen de maximaal toegestane aanrijdtijd ter plaatse was.
Zijn alle slachtoffers binnen de normtijden op een Spoedeisende Hulp (SEH) aangekomen? Zo nee, wat waren de wachttijden per patiënt?
Er bestaan geen normtijden waarbinnen een patiënt op de SEH binnen gebracht zou moeten worden. De 45 minutennorm is een spreidingsnorm die bepaalt dat ambulances en ziekenhuizen zo gepositioneerd zijn dat inwoners binnen 45 minuten in een SEH kunnen zijn. Er kunnen redenen zijn om in het belang van de patiënt niet met volle snelheid naar een SEH te rijden, een patiënt langer ter plekke te behandelen en er kunnen ook redenen zijn om niet naar de dichtstbijzijnde SEH te rijden.
Wat is de reden voor de inzet van traumahelikopters? Was dit vanwege de ernst van de situatie of vanwege de capaciteit?
De alarmering van het eerste MMT (traumahelikopter) is gedaan conform de landelijke inzetcriteria. De alarmering van het tweede MMT is gedaan op verzoek van het eerste MMT in verband met het grote aantal slachtoffers. De MMT’s worden onder andere ingezet voor het beoordelen van slachtoffers (triage). Daarbij wordt bekeken welke slachtoffers vervoerd moeten worden naar ziekenhuizen.
Bent u eindelijk tot inkeer gekomen dat Spijkenisse, waar zoveel mensen wonen en werken met een grote concentratie potentieel gevaarlijke industrie, een volwaardig ziekenhuis met een SEH verdient, die 24 uur per dag en 7 dagen in de week geopend is? Zo nee, hoeveel rampen moeten er nog gebeuren voordat u wel tot inkeer komt?
Voor mij is het uitgangspunt dat de zorg in de regio verantwoord en bereikbaar is en is afgestemd op de behoeften in de regio. Dat betekent niet per definitie dat het Spijkenisse MC al deze zorg aanbiedt. De verschillende partijen pakken hier hun rol. Ik ben verantwoordelijk voor het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van cruciale zorg. De IGZ ziet erop toe dat de kwaliteit van zorg is gewaarborgd. De zorgverzekeraars nemen hun verantwoordelijkheid voor het invullen van hun zorgplicht, met name voor de continuïteit van cruciale zorg zoals spoedzorg, door te investeren in en onderzoek te doen naar de benodigde ambulancecapaciteit. De NZa ziet erop toe dat de verzekeraars hun zorgplicht nakomen. Het Spijkenisse Medisch Centrum, Ikazia Ziekenhuis, Maasstad Ziekenhuis en het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis zorgen samen voor de spoedzorg in de regio. Ook in het Vlietland ziekenhuis is capaciteit beschikbaar waar gebruik van wordt gemaakt. Door goede afspraken tussen huisartsen, ambulancediensten, het Spijkenisse Medisch Centrum, verzekeraars, de veiligheidsregio en de drie partnerziekenhuizen is het mogelijk om op tijd de benodigde zorg te verlenen.
Het bericht dat geld bestemd voor zorg spoorloos verdween |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de fraudetoestanden bij Thuiszorg Diakonie waarbij binnen twee jaar tijd zeker € 5,4 miljoen, geld bestemd voor zorg, spoorloos is verdwenen? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Fraude met geld dat voor de zorg van behoeftige mensen is bedoeld is onaanvaardbaar en veroordeel ik ten sterkste. Of van fraude sprake is bij Thuiszorg Diakonie zal uiteindelijk het daarnaar gestarte (voor)onderzoek moeten uitwijzen.
Hoe lang bent u al op de hoogte van deze situatie van Thuiszorg Diakonie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of van frauduleus handelen en sjoemelen met zorggeld sprake is geweest bij Thuiszorg Diakonie zal het daarnaar gestarte (voor)onderzoek moeten uitwijzen. In de tweede helft van 2012 zijn onduidelijkheden geconstateerd bij Thuiszorg Diakonie door het zorgkantoor Achmea, waarover door het zorgkantoor diverse gesprekken met de bestuurder van de instelling zijn gevoerd, waarin ook verbeterafspraken zijn gemaakt. In de zomer van 2013 is door het zorgkantoor een materiële controle uitgevoerd, waarvan de uitkomsten begin september 2013 aanleiding waren tot stopzetting van de bevoorschotting door zorgkantoor Achmea en het opzeggen van het contract per 1 januari 2014. In november 2013 heeft het zorgkantoor Achmea het Ministerie van VWS geïnformeerd over de situatie bij Thuiszorg Diakonie. De gemeente Amsterdam heeft besloten geen contract op grond van de Wmo meer te gunnen aan de instelling met ingang van 1 januari 2014.
Hoe lang was Achmea al op de hoogte van deze fraudepraktijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat het frauduleuze handelen van Thuiszorg Diakonie zo laat is geconstateerd en deze thuiszorgorganisatie twee jaar kon sjoemelen met zorggeld? Kunt u dit verklaren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat bij de overname van de cliënten van Thuiszorg Diakonie bleek dat personen niet bestonden, niet op de hoogte waren dat zij een indicatie hadden of inmiddels al overleden waren, maar er wel geld werd gedeclareerd? Acht u dit een wenselijke situatie?
Hetgeen de vragenstellers vragen, vormt onderdeel van het gestart (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie. Vanzelfsprekend acht ik het niet alleen onwenselijk als geld voor zorg onrechtmatig wordt gedeclareerd, maar keur dat ten sterkste af. Over de maatregelen die ik en de Minister van VWS hebben genomen en zullen nemen in het kader van de fraudebestrijding in de zorg, is de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2013 geïnformeerd (Kamerstukken II 2013/14, 28 828, nr. 54).
Wat is uw oordeel over het feit dat van de 90 thuiszorgmedewerkers er bij overname maar vier thuiszorgmedewerkers bekwaam werden geacht door Amstelring voor goede zorgverlening? Welke eisen stelde Thuiszorg Diakonie aan haar thuiszorgmedewerkers? Waren alle 90 thuiszorgmedewerkers in dienst bij Thuiszorg Diakonie in uw ogen bekwaam voor het werk dat zij moesten doen?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) eerder inspecties uitgevoerd bij Thuiszorg Diakonie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de inspectierapporten aan de Kamer te zenden?
De Inspectie heeft in 2012, in het kader van een oriënterend themaonderzoek naar de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in verschillende zorgsectoren, ook een bezoek gebracht aan Thuiszorg Diakonie. Daaruit bleek dat zij de meldcode en/of opleidingen niet had geïmplementeerd. De Inspectie heeft Thuiszorg Diakonie opgedragen hiervoor zorg te dragen in 2013. De resultaten van het themaonderzoek zijn in september 2013 (in geaggregeerde vorm) door de IGZ gepubliceerd.
Acht u het wenselijk dat een directeur van Thuiszorg Diakonie € 300.000 heeft gepind en dit geld voor privédoeleinden gebruikt? Welke mogelijkheden zijn er om dit geld, bedoeld voor zorg, terug te vorderen? Bent u bereid alles op alles te zetten om dit publieke geld weer in publieke handen te krijgen en te bestemmen voor goede zorg?
Het gebruik van geld voor privédoeleinden dat voor de zorg van behoeftige mensen is bedoeld is onaanvaardbaar en keur ik ten sterkste af. Of hiervan ook daadwerkelijk sprake is geweest, zal het gestarte (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie moeten uitwijzen. Indien de uitkomsten van het onderzoek leiden tot (juridische) vervolgstappen, zullen ook de wettelijke mogelijkheden om onrechtmatig verkregen gelden te ontnemen ten volle worden benut.
Acht u een salaris van € 180.000 en € 150.000 voor directeuren van een thuiszorgorganisatie acceptabel?
Per 1 januari 2013 is de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector in werking getreden. De wet regelt naast een maximum-inkomen, ook een maximale ontslagvergoeding van € 75.000,– en een verbod op bonussen, winstdeling en andere vormen van variabele beloning.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de 15 onderaannemers die voor Thuiszorg Diakonie werkzaam waren? Kunt u per onderaannemer aangeven of zij nog bestaan en werkzaam zijn in de thuiszorg? Bent u bereid om dit eventueel te onderzoeken en de Kamer hier uitgebreid over te informeren?
Hetgeen door de vragenstellers wordt gevraagd, vormt onderdeel van het (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie.
Zijn deze 15 onderaannemers betrokken bij het fraudeonderzoek naar Thuiszorg Diakonie? Zo ja, kunnen zij dan nog werkzaam zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat Thuiszorg Diakonie regelde dat thuiszorgmedewerkers door chauffeurs naar cliënten gereden werden en dat dit betaald werd uit AWBZ geld? Acht u dit een wenselijke en goede besteding van gemeenschapsgeld?
Het gestarte (voor)onderzoek zal moeten uitwijzen of hiervan ook daadwerkelijk sprake was bij Thuiszorg Diakonie.
Kunt u aangeven tot wanneer het fraudeonderzoek naar Thuiszorg Diakonie loopt en bent u bereid om na afronding de resultaten direct aan de Kamer te doen toekomen?
Ik kan niet aangeven hoeveel tijd het (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie nog in beslag zal nemen. Over een eventueel strafrechtelijk (voor)onderzoek en mogelijke vervolging beslist het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid om deze mogelijkheden van fraude met zorggeld wettelijk onmogelijk te maken? Welk effect hebben de forse bezuinigingen op de capaciteit die er is om fraude in de zorg op te sporen?
De NZa voert in samenwerking met externe experts een onderzoek uit naar de witte vlekken in het systeem en de omvang van fraude in de zorg op geleide van een motie van het Tweede Kamerlid, Anne Mulder (Kamerstukken II 2012/13, 28 828, nr. 29). Een update van de tussenrapportage van de NZa (Kamerstukken II 2013/14, 28 828, nr. 56: Onderzoek zorgfraude – tussenrapport NZa) is de Kamer eerder toegestuurd. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, heeft het kabinet extra middelen gereserveerd voor de intensivering van het toezicht en de opsporing in de zorg. Het gaat daarbij om een bedrag van € 5 miljoen in 2014 en € 10 miljoen in 2015 en latere jaren. Van het beschikbare bedrag voor 2014 is € 3,3 miljoen aangewend voor extra capaciteit voor toezicht door de NZA en € 1,7 miljoen voor extra capaciteit voor opsporing door de I-SZW. De exacte aanwending van de beschikbare middelen vanaf 2015 zullen in de VWS-begroting voor 2015 aan de orde komen.
Het bericht 'Zorg: 81 miljoen aan open rekeningen' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorg: 81 miljoen aan open rekeningen»?1
Ja.
Klopt het dat zorgkantoren nog 81 miljoen euro aan instellingen moeten betalen voor geleverde zorg waar mensen wettelijk recht op hadden?
Nee dat is onjuist. In het contract tussen het zorgkantoor en de instelling is vastgelegd op welke vergoeding de instelling recht heeft. Zogenaamde overproductie wordt niet door het zorgkantoor vergoed.
Vindt u dat de zorgkantoren deze nog openstaande rekeningen moeten betalen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Er geen sprake van een openstaande rekening. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de vergoeding aan de instelling begrensd door gemaakte afspraken en vindt er geen aanvullende betaling plaats. Dit is ook vastgelegd in de beleidsregels van de NZa en vormt een noodzakelijk instrument om de uitgaven te beheersen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) nooit kan zeggen dat overproductie voor eigen rekening is, «eigen schuld dikke bult», daar het hier gaat om een verzekerd recht op zorg? Zo nee, hoe gaat u er voor zorgen dat zorginstellingen de overproductie alsnog uitbetaald krijgen?
Ik deel deze mening niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is juist vooraf in de beleidsregels van de NZa opgenomen dat overproductie niet wordt vergoed. Er is dan ook geen aanleiding om alsnog tot vergoeding over te gaan. Dat staat los van het verzekerd recht op zorg van individuele burgers. Die staat buiten kijf.
Klopt het dat er geld overblijft door onderproductie? Zo ja, om hoeveel geld gaat het, en belanden deze AWBZ-gelden op de planken van de zorgverzekeraars?
Het is juist dat er bij zorg in natura sprake is geweest van lagere uitgaven dan verwacht. Daar tegenover staan juist hogere uitgaven in het kader van de kapitaallasten. Per saldo zijn er geen AWBZ-gelden onbenut gebleven.
Hoe gaat u voorkomen dat instellingen straks wel gaan zeggen: «jammer dan, we helpen u niet meer want het geld is op», omdat de zorgkantoren de extra zorg niet uitbetalen?
Binnen de contracteerruimte, ook binnen de regio van het zorgkantoor, is er voldoende ruimte om aan de totale geïndiceerde zorgvraag te voldoen. Dit valt onder meer af te leiden uit het beperkte aantal cliënten op de wachtlijst die door het Zorginstituut wordt gepubliceerd op www.zorgregistratie.nl. Het zorgkantoor koopt bij instellingen de zorg via de contracten in. De zorgkantoren dienen bij hun inkoopbeleid rekening te houden met de voorkeuren van cliënten. Deze voorkeur voor een aanbieder of locatie is belangrijk.
De voorkeuren en vraag van cliënten en het aanbod van zorg zullen nooit helemaal aansluiten. Het kan dus voorkomen dat een cliënt (tijdelijk) niet bij de instellingen van zijn/haar voorkeur terecht kan of dat een zorgkantoor zorg en ondersteuning levert die uitgaat boven het afgesloten contract en daarom niet wordt vergoed.
Het is de taak van het zorgkantoor om, met zijn contracteerbeleid en eventuele herschikkingen in de contracten, voorkeuren van cliënten en aanbod van zorg en ondersteuning bij elkaar te brengen.
Hoeveel AWBZ-geld belandt er op de planken van de zorgverzekeraars door het zuinige inkoopbeleid van de zorgkantoren?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn er in 2013 geen AWBZ-middelen onbenut gebleven. Mocht dit wel voorkomen, dat blijft dit geld niet achter bij de zorgverzekeraars, maar vloeien de middelen terug naar het AWBZ-fonds.
Het rapport naar aanleiding van de documentaire van de NCRV genaamd ‘2doc: een goede plek voor Dex’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de documentaire «2doc: Een goede plek voor Dex»?1
De documentaire geeft een indrukwekkend beeld van de zoektocht van Dexters ouders naar een goede plek voor hun zoon Dexter. In mijn brief aan de Kamer (Kamerstuk II 24 170, nr. 147) ga ik uitgebreid in op de documentaire en op de bredere problematiek van het vinden van de juiste plek voor mensen met complexe problematiek zoals Dexter.
Beschikt u over cijfers hoeveel ernstig en/of meervoudig gehandicapte kinderen met een specifieke en intensieve zorgvraag er zijn, waarvoor in bestaande instellingen eigenlijk geen passende plaats is? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Het Centrum voor Consultatie en Expertise geeft aan dat er jaarlijks een groep van circa 60 à 70 cliënten met een complexe zorgvraag is die (te) lang moet wachten op een passende plek in de zorg. Het gaat daarbij zowel om jeugdigen als (jong)volwassenen.
Wat zijn de precieze belemmeringen in bijvoorbeeld wet- en regelgeving, op zowel nationaal als lokaal niveau, en qua financiering waar tegenaan wordt gelopen door instellingen bij het kunnen bieden van de goede zorg voor deze kinderen, alsmede voor het kunnen oprichten van nieuwe, kleinschalige zorginitiatieven?
In bovengenoemde brief aan de Kamer geef ik aan dat er noch op nationaal noch op lokaal niveau structurele belemmeringen zijn bij het bieden van goede zorg en het tot stand brengen van nieuw zorgaanbod. Wel geldt hierbij, zoals bij elk zorginitiatief, dat de initiatiefnemers over voldoende middelen dienen te beschikken of financiers dienen te vinden om de benodigde voorzieningen uiteindelijk te kunnen realiseren. Om deze financiers te vinden, is het doorgaans noodzakelijk om een overtuigend activiteiten- en exploitatieplan te hebben, hetgeen toezeggingen van zorginkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en/of gemeenten) vereist, zodat na realisatie van de voorziening de daar geboden zorg ook daadwerkelijk wordt gecontracteerd.
Zoals ook uit de documentaire blijkt, kan het vinden van voldoende financiering en het maken van deze exploitatieafspraken soms een lange weg zijn. Vervolgens kosten ook de procedures rond de verlening van benodigde bouwvergunningen de nodige tijd, zeker als daarvoor, zoals in dit geval, wijzigingen van een bestemmingsplan noodzakelijk zijn.
Verwacht u dat deze belemmeringen worden geadresseerd met de nieuwe Wet langdurige zorg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te onderzoeken op welke andere wijzen deze belemmeringen kunnen worden aangepakt?
Zowel in de huidige AWBZ als in de nieuwe Wlz zijn er in principe voldoende mogelijkheden om nieuw aanbod tot stand te brengen. Zoals ook aangegeven in bovengenoemde brief aan de Kamer, liggen de oorzaken voor het soms niet (voldoende) voorhanden zijn van zorg bij de complexe problematiek waar het hier om gaat niet op het niveau van het zorgstelsel, maar meer in de interactie tussen de complexe problematiek van de cliënt, diens omgeving, het zorgaanbod in de regio en (soms) het bekostigingssysteem voor die complexe zorg. In bovengenoemde brief aan de Kamer schets ik welke stappen ik neem om deze problematiek aan te pakken.
Het bericht 'Met spoed gezocht: 100.000 seniorenwoningen' |
|
Fleur Agema (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Met spoed gezocht: 100.000 seniorenwoningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er een groot tekort is aan seniorenwoningen? Zo nee, waarom niet?
Door de vergrijzing zal het aantal mensen dat een geschikte woning nodig heeft waarschijnlijk stijgen. Ook zullen door de extramuralisering in de komende jaren tussen de 30.000 en 35.000 mensen langer thuis blijven wonen. Dit hoeft niet tot nieuwbouw van seniorenwoningen te leiden. Een deel daarvan heeft maar aanpassingen nodig. Zij kunnen met het aanbrengen van aanpassingen in hun huidige woning blijven wonen. Zoals ook in het artikel staat, zijn hier steeds meer mogelijkheden voor. Een ander deel heeft al een aangepaste woning, dan wel zal verhuizen naar een vorm van verzorgd wonen of naar een reeds aangepaste woning. Om langer thuis blijven wonen gaat het daarbij niet alleen om een aangepaste woning; ook de voorzieningen in de buurt en het aanbod van zorg en ondersteuning zijn van belang.
Daarnaast is er al een aanbod van bijna twee miljoen geschikte woningen. Volgens het WoON 2012 wonen er 640.000 huishoudens jonger dan 55 jaar zonder beperkingen in een geschikte woning waardoor er nog ruimte in het aanbod is. Dus ook met gericht toewijzen van geschikte woningen kunnen mensen in een meer passende woning worden gehuisvest.
Naar onze mening is daarmee het huisvesten van mensen, die met een toename van beperkingen te maken krijgt, goed uitvoerbaar.
Bijna 100.000 kwetsbare ouderen zullen gedwongen uit hun verzorgingshuis moeten verhuizen, aan de andere kant zijn er 100.000 seniorenwoningen te kort; deelt u de mening dat de maatregel «extramuraliseren ZZP 1 t/m 3» ondoordacht en onverantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de maatregel «extramuraliseren ZZP 1 t/m 3» uit te stellen totdat er genoeg seniorenwoningen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er op korte termijn meer geschikte seniorenwoningen komen?
Om er voor te zorgen dat er voldoende geschikte woningen en voorzieningen zoals zorg aanwezig zijn, is het van belang dat gemeenten, zorgaanbieders, woningcorporaties op het lokale en/of regionale niveau samenwerken. Daarnaast hebben mensen zelf de verantwoordelijkheid om zich voor te bereiden op de toekomst met beperkingen, ook in hun woning. Om de samenwerking op het regionale niveau te ondersteunen en stimuleren, en burgers meer bewust te maken van de maatregelen die zij kunnen treffen, hebben de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik een transitieagenda Langer zelfstandig wonen ontwikkeld. Deze bestaat onder andere uit het organiseren van regionale tafels, de instelling van een aanjaagteam en activiteiten die gericht zijn op bewustwording en kennisuitwisseling. In onze brief Transitieagenda Langer zelfstandig wonen van 4 juni 2014, vindt u hierover meer informatie.
Hoe gaat u er voor zorgen dat kwetsbare ouderen een geschikte woning krijgen en niet eindigen op een appartement zonder lift, om vervolgens niet meer buiten te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Het aantreffen van het levensgevaarlijk MERS-virus in Nederland |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Dodelijk longvirus ook in Nederland»?1
Ik verwijs naar mijn brief van 14 mei 2014 (Tweede Kamer, 2013–2014, 32 793, nr. 145) over een patiënt met MERS-Coronavirus in Nederland.
Per wanneer was bekend dat deze patiënt met het MERS-virus was besmet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn alle mensen die in contact geweest zijn met deze patiënt al opgespoord en onderzocht?
Bij het contactonderzoek zijn door de betrokken GGD’en en ziekenhuizen alle personen in kaart gebracht die nauw contact hebben gehad met de patiënten, conform de daarvoor opgestelde criteria. Deze nauwe contacten zijn allemaal bereikt en hun gezondheidstoestand wordt actief gevolgd.
Uit voorzorg zijn ook de medepassagiers die vlakbij de twee patiënten hebben gezeten tijdens hun terugvlucht geïnventariseerd. Zij zijn, op 1 na, ook bereikt en hun gezondheidstoestand wordt ook actief gevolgd.
Welke maatregelen neemt u om de import en verspreiding van het MERS-virus in Nederland tegen te gaan?
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Deelt u de mening dat iedereen die uit Saoedi-Arabië in Nederland arriveert gescreend moet worden op MERS? Zo nee, waarom niet?
Nee. Per jaar reizen er vele duizenden mensen vanuit Nederland naar het Midden-Oosten. Het is niet nodig en niet haalbaar om al deze mensen bij thuiskomst te testen op het MERS-Corona virus. Wel vind ik het belangrijk om reizigers en artsen optimaal te informeren over MERS en andere infectieziekten, zodat zij snel en adequaat kunnen reageren wanneer een reiziger met gezondheidsklachten terugkeert uit het buitenland. Hiermee sluit ik aan bij de adviezen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC).
Het houden van kamelen en dromedarissen en de overdracht van MERS |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Melkkamelen zijn gevoelige dieren»?1
Ja.
Kent u het bericht «Wat is MERS, en hoe gevaarlijk is het?»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de kamelenmelkerij in Berlicum een ontheffing heeft gekregen voor het houden van kamelen en dromedarissen, terwijl deze niet op de lijst staan van voor productie te houden dieren? Zo nee, waarom niet?
Het toenmalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in 2012 Livestock Research van Wageningen Universiteit (WUR) gevraagd een advies op te stellen over het toevoegen van de Camelus Dromedaris aan de positieflijst voor productiedieren. De WUR heeft hiervoor een commissie van deskundigen samengesteld bestaande uit experts van de WUR, Faculteit Diergeneeskunde en Safaripark Beekse Bergen. De commissie heeft geadviseerd om de Camelus dromedaris niet aan de positieflijst productiedieren toe te voegen indien toepassing van oxytocine structureel noodzakelijk blijkt te zijn om de melkgift te bevorderen. De commissie heeft verder geen onoverkomelijke welzijnsproblemen bij de lacterende dieren en hun jongen geconstateerd.
Gelet het feit dat de voorschriften van het Besluit welzijn productiedieren wordt nageleefd, het bedrijf onder controle staat van een dierenarts en oxytocine niet meer structureel wordt toegepast om de melkgift te stimuleren heb ik onder voorwaarden de ontheffing voor het bedrijf in 2013 verlengd met 5 jaar tot
1 maart 2018.
Erkent u dat het houden van kamelen en dromedarissen leidt tot ongerief en stress als gevolg van het machinaal melken, het routinematig inspuiten van oxitocine en de scheiding van jong en moeder?3 Zo nee, waarom niet?
Voor het stimuleren van de melkgift worden de jongen eerst bij de moeder gelaten. Het drinken van het jong bij de moeder is voldoende om de melkgift op gang te laten komen waarna het moederdier aan de melkmachine wordt gekoppeld. Het jong en de moeder worden tijdens het melken niet gescheiden.
Na het melken drinkt het jong de resterende, nog in het uier aanwezige melk, op. Het structureel inspuiten van oxytocine is hierbij niet nodig en wordt ook niet toegepast.
Is het waar dat het MERS-virus wordt overgedragen via onder meer melk van kamelen en dromedarissen, en in verse melk drie dagen kan overleven? Zo ja, op welke wijze wordt gewaarborgd dat de in Nederland geproduceerde melk vrij is van het MERS-virus, en hoe beschermt u de volksgezondheid tegen dat virus?
Het is bekend dat MERS in melk kan overleven. Door verhitting wordt het virus gedood. Het is niet bekend wat het uitscheidingspatroon in melk is en of het wordt overgedragen via de melk. Het MERS-virus is niet geconstateerd in Nederland en er zijn ook geen aanwijzingen dat dit virus in Nederland zou voorkomen. Het bedrijf is vanaf 2010 geheel zelfvoorzienend met betrekking tot uitbreiding van het aantal dieren en daarmee niet afhankelijk van import van dieren uit landen waar de kans op besmetting aanwezig is. Op 15 mei jl. heeft de NVWA een extra inspectiebezoek ingelast en geconstateerd dat in oktober 2013 het bedrijf bloed heeft laten afnemen voor een drachtigheidsonderzoek en daarnaast dit bloed door het RIVM heeft laten onderzoeken op het MERS-virus.
Alle uitslagen waren negatief. Er is geen reden om aan te nemen dat er door dit bedrijf een risico is op besmettingsgevaar.
Erkent u dat het houden van exotische dieren als kamelen en dromedarissen in Nederland niet wenselijk is? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op het houden van kamelen en dromedarissen? Zo nee, waarom niet?
Bij het houden van dieren is niet de vraag van belang of de soort exotisch is maar de vraag of aan het houden ervan onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s voor mens of dier verbonden zijn die niet of nauwelijks te minimaliseren zijn middels diersoortspecifieke houderijvoorschriften. Aan het houden van dromedarissen op het onderhavige bedrijf zijn geen onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s verbonden. Om deze reden zie ik geen noodzaak de ontheffing in te trekken. Dit laat onverlet dat na afloop van elke ontheffingsperiode wordt geëvalueerd of het bedrijf heeft voldaan aan de bij de ontheffing behorende voorwaarden. Ook in 2018 zal worden geëvalueerd of het bedrijf hieraan heeft voldaan en zal worden bezien of de ontheffing kan worden verlengd of dat de soort kan worden toegevoegd aan de positieflijst productiedieren.
Deelt u de bevindingen van de Wetenschapswinkel Wageningen UR (2008) dat het routinematig inspuiten van oxitocine om dromedarissen machinaal te kunnen melken een fundamenteel probleem vormt, en negatieve gevolgen heeft voor de dromedarissen? Bent u bereid maatregelen te treffen tegen het stelselmatig injecteren van oxitocine bij dieren? Zo ja, op welke wijze, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid alsnog de ontheffing tot het houden van kamelen en dromedarissen in te trekken? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze, en op welke termijn, wilt u de ontheffing evalueren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze MERS-besmetting de Nederlandse exportpositie zou kunnen schaden, en of er aanwijzingen zijn op kruisbesmetting via andere diersoorten? Zo nee, bent u bereid daarnaar onderzoek te laten verrichten, en de uitkomsten daarvan met de Kamer te delen?
MERS is tot op heden alleen aangetroffen bij kameelachtigen buiten Europa en niet bij voor Nederland economisch belangrijke diersoorten, zoals runderen, varkens of pluimvee. Er zijn geen aanwijzingen voor het optreden van kruisbesmettingen met andere diersoorten. Ik vind het daarom op dit moment niet nodig extra onderzoek te laten verrichten.
Het beleid van de gemeente Wageningen tot uitplaatsing van 32 bewoners van het verzorgingshuis Dennenrust, omdat scheiden van wonen en zorg niet past in het bestemmingsplan |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Wageningen het voornemen heeft het particulier initiatief Dennenrust een last onder dwangsom op te leggen van 7.500 euro per constatering, met een maximum van 240.000 euro vanaf het einde van de begunstigingstermijn, met als eis de uithuisplaatsing van 32 ouderen met een zorgzwaartepakket 1 t/m 3, ondanks dat dit woonzorgcentrum voldoet aan het beoogde overheidsbeleid van het scheiden van wonen en zorg, en deze ouderen zelfstandig huur betalen en extramurale zorg via de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten proberen te verkrijgen?1
De gemeente Wageningen en de stichting Jah-Jireh hebben in een gezamenlijk persbericht aangegeven dat ze in een positief gesprek constructieve afspraken hebben gemaakt over de locatie Dennenrust. Alle huidige bewoners kunnen blijven wonen op de locatie Dennenrust. In het gezamenlijke persbericht wordt aangegeven dat partijen de hulp inroepen van het Ministerie van VWS om te bepalen onder welke voorwaarden nieuwe bewoners op deze locatie kunnen wonen. Ik wil graag dat gesprek aangaan en in de beantwoording van deze Kamervragen daarop niet vooruitlopen.
Acht u het wenselijk dat de gemeente Wageningen dit initiatief dwarsboomt, omdat er volgens de gemeente in het bestemmingsplan slechts ruimte aanwezig is voor Dennenrust als verpleeghuisvoorziening en bewoners met een zorgzwaartepakket 1 t/m 3 thans onrechtmatig in Dennenrust verblijven, omdat dit slechts wordt omschreven als «maatschappelijke doeleinden»? Kunt u aangeven op welke wijze het bestemmingsplan, met daarin de functie van «maatschappelijke doeleinden», naar uw mening geïnterpreteerd zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Past het wooninitiatief van woonzorgcentrum Dennenrust in uw ogen in de nieuwe Wmo 2015? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de handelswijze van de gemeente Wageningen in deze?
Ik ben van mening dat het wooninitiatief waarbij relatief lichtere bewoners en relatief zwaardere bewoners bij elkaar op een locatie wonen, prima past binnen de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Inwonende partners, familieleden/mantelzorgers en cliënten met een relatief lichte zorgvraag ondersteunen bij de zorg voor de zwaardere doelgroepen. Dit initiatief toont aan hoe belangrijk het is dat in de toekomst samen wordt gewerkt tussen gemeenten, woningcorporaties, zorginstelling en zorgkantoren bij het tot stand komen van initiatieven waarbij burgers elkaar kunnen ondersteunen in hun zorgvraag.
De gemeenten moeten daarbij niet alleen kijken naar de individuele vraag naar zorg en ondersteuning, maar ook naar de inzet van mensen om anderen met een hogere zorgvraag te kunnen ondersteunen. Ik ben blij dat de gemeente Wageningen in constructief overleg is met de stichting Jah-Jireh en dat beide partijen hebben aangegeven dat ze er vertrouwen in hebben op korte termijn tot overeenstemming te komen.
Acht u het wenselijk dat 32 ouderen op straffe van een dwangsom van 7.500 euro per jaar gedwongen moeten verhuizen, terwijl woonzorgcentrum Dennenrust past in het rijksbeleid van het scheiden van wonen en zorg, en ouderen daar met plezier en naar tevredenheid wonen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de gemeente Wageningen tot de orde te roepen?
Ik heb eerder in een gesprek met de burgemeester van Wageningen aangegeven dat ik ervan uit ga dat alle bestaande bewoners in Dennenrust kunnen blijven wonen. Inmiddels is dat bevestigd door de gemeente en in een gezamenlijk persbericht van de gemeente Wageningen en de Stichting Jah-Jireh wordt aangegeven dat partijen verwachten in constructief overleg ook tot overeenstemming te kunnen komen over de voorwaarden waaronder nieuwe bewoners op de locatie Dennenrust kunnen gaan wonen.
Op welke gronden kan een gemeente mensen met een zorgzwaartepakket 1 t/m 4, die in het gemeentelijke basisregister in de betreffende gemeente staan ingeschreven en zelfstandig een woning huren, voorzieningen in het kader van de Wmo weigeren?
Cliënten die in het bezit zijn van een indicatie voor een zorgzwaartepakket, hebben aanspraak op verblijfszorg vanuit de AWBZ. Omdat de AWBZ voorliggend is op de Wmo, kan de gemeente zich op het standpunt stellen dat al hetgeen dat onder de aanspraak valt vanuit de AWBZ niet door de gemeente hoeft te worden geleverd. Over de levering van huishoudelijke verzorging in het geval een cliënt met een indicatie voor een zorgzwaartepakket een woning huurt en extramurale zorg en ondersteuning geleverd krijgt, zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Ministerie van VWS en de VNG, dat gemeenten vraagt om in een dergelijk geval de huishoudelijke verzorging te regelen.
De hoge kosten voor gemeenten vanwege het stallen van scootmobielen bij wooncomplexen door het scheiden van wonen en zorg |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat diverse gemeenten, maar soms ook vastgoedeigenaren of gebruikers van scootmobielen, tegen hoge onvoorziene kosten aanlopen vanwege het rijksbeleid voor het scheiden van wonen en zorg, omdat veel wooncomplexen en appartementengebouwen op dit moment niet geschikt zijn voor het veilig stallen van scootmobielen, in verband met brandgevaar, rookontwikkeling, vluchtwegen die vrijgehouden moeten worden, en gemeenten op last van de brandweer deze woongebouwen en appartementencomplexen grondig moeten verbouwen, zodat scootmobielen op een veilige manier gestald kunnen worden?1
Van de gemeente Zwolle begrijp ik dat zij ten aanzien van de stalling van scootmobielen vooral tegen problemen aanlopen bij appartementencomplexen waar door de jaren heen de bewoners steeds ouder zijn geworden. Deze appartementencomplexen zijn thans vaak niet ingericht om scootmobielen veilig te stallen.
Hulpmiddelen als scootmobielen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid/ participatie van mensen met (mobiliteits)beperkingen. Het stallen van scootmobielen is geen nieuw vraagstuk; ook in het verleden zal deze situatie zich vaak hebben voorgedaan en hebben gemeenten bij eerdere toekenningen van scootmobielen gekeken in hoeverre stalling een probleem was.
Ook voor mensen die in instellingen verblijven en gebruik maken van een scootmobiel dient overigens voorzien te zijn in een veilige stalling.
Op grond van de mij ter beschikking staande informatie heb ik geen directe aanleiding te veronderstellen dat het aantal scootmobielen van thuiswonenden toeneemt. Uit de benchmark van SGBO over 2012, waaraan 107 gemeenten hebben meegewerkt, blijkt dat de uitgaven van gemeenten aan scootmobielen zijn gedaald. Ook bij de gemeente Zwolle is – conform de landelijke trend – sprake van een daling in het aantal nieuw toegekende scootmobielen.
Wanneer er, zoals in Zwolle, sprake is van een probleem met het stallen van de scootmobielen is het van belang om in die betreffende situatie te bekijken hoe een goede voorziening kan worden getroffen, met oog voor kwaliteit en doelmatigheid van de oplossing. Voor de gemeente Zwolle geldt dat daar waar sprake is van een hoge concentratie van scootmobielen bij wooncomplexen ook naar andere innovatieve oplossingen wordt gezocht.
Er is geen aanleiding gemeenten voor deze problematiek te compenseren, nu het een vraagstuk betreft dat voortvloeit uit de verantwoordelijkheid die gemeenten op grond van de Wmo reeds dragen. Daarbij hebben ook de cliënten zelf de verantwoordelijkheid om daar waar mogelijk dit vraagstuk bespreekbaar te maken bij hun verhuurder of VVE. Daar waar gewenst kunnen gemeenten en cliëntondersteuner de cliënt hierin ondersteunen.
Op welke wijze dienen gemeenten om te gaan met de hoge kosten (tonnen tot miljoenen euro's door verbouw en huurderving van stallingsruimte) om wooncomplexen veilig te maken als het gaat om het stallen van scootmobielen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de onvoorziene kosten voor het veilig stallen van scootmobielen in wooncomplexen bij de wijziging van het beleid rondom wonen en zorg voorzien? Zo ja, op welke wijze worden gemeenten hiervoor gecompenseerd? Zo nee, acht u dit een wenselijk effect van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
De waarborgen voor voldoende landelijke specialistische opvang voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Gert-Jan Segers (CU), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de landelijke instellingen over het voortbestaan van gespecialiseerde opvang voor slachtoffers van mensenhandel als gevolg van de decentralisatie van de zorg?1
Ja.
Herinnert u zich de door de Tweede Kamer aangenomen motie waarin wordt verzocht, ook na de voltooiing van de decentralisaties, te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel, ook buiten de regio van het slachtoffer?2
U doelt op de motie van het lid Segers c.s. over opvang van slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld (33 750-VI-71), waarin de regering wordt verzocht om, ook na de voltooiing van de decentralisaties te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld, ook buiten de regio van het slachtoffer.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer is gemeld 3 december 2013 (TK II, 33 750 VI, nr. 93) hecht het Kabinet groot belang aan de opvang van specifieke groepen, zoals slachtoffers van loverboys of eergerelateerd geweld. De verantwoordelijkheid voor deze slachtoffers en de financiering hiervan wordt vanaf 2015 structureel bij gemeenten belegd. Met betrekking tot de opvang van deze slachtoffers spreek ik momenteel met gemeenten af dat zij de opvang vanaf 1 januari 2015 gezamenlijk inkopen. Zo wordt geregeld dat deze slachtoffers kunnen worden opgevangen, ongeacht herkomstregio. Ook blijft het mogelijk om, indien de veiligheidssituatie daarom vraagt, de opvang te regelen buiten de regio waar het slachtoffer vandaan komt. Het budget voor deze groepen blijft structureel beschikbaar. De VNG heeft voor de financiering van de functies voor jeugdhulp voor alle gemeenten gezamenlijk afspraken over gemaakt in een landelijk transitiearrangement. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn partij bij deze afspraken. Dit landelijk transitiearrangement houdt in dat er landelijk afspraken zijn gemaakt over de voorwaarden waaronder gemeenten de zorg inkopen, in de vorm van een raamcontract. Gemeenten is geadviseerd om voor deze functie een deel van hun budget (2,2% voor alle landelijke functies) te reserveren. Daarbij geldt dat gemeenten hoe dan ook gehouden zijn om te voorzien in deze functie van jeugdhulp als een jeugdige met de bedoelde problematiek zich meldt.
Omdat het vaak relatief dure zorgvormen betreft ligt het voor de hand dat gemeenten over de financiering binnen hun regio afspraken maken over het delen van kosten en gezamenlijk optrekken in het realiseren van voldoende beschikbaarheid. Het tijdig realiseren van continuïteit van zorg voor alle vormen van jeugdhulp, is een verantwoordelijkheid van gemeenten. De gemeenten worden daarin ondersteund en waar nodig zal de Transitieautoriteit Jeugd bemiddelen en de gemeenten van advies voorzien
Ik heb woensdag 14 mei 2014 een bestuurlijk overleg gehad met de VNG en de Federatie Opvang over het stelsel van de vrouwenopvang. Daarin heb ik afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls in de vrouwenopvang. Onderdeel van deze afspraken is dat de gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de
specifieke groepen kwetsbare slachtoffers, die vanwege de vereiste specifieke deskundigheid of veiligheid bovenregionaal of landelijk moeten worden opgevangen. Slachtoffers van loverboys vallen ook onder deze categorie. De VNG gaat middelen voor de opvang van deze categorie slachtoffers apart zetten en deze vorm van vrouwenopvang centraal inkopen. Hierdoor blijft de beschikbaarheid van deze speciaal voor de slachtoffers van loverboys ingestelde opvangplaatsen nu en in de toekomst geborgd.
Herinnert u zich uw belofte voornamelijk minderjarige slachtoffers van mensenhandel beter op te vangen en te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor het voorkomen dat deze kinderen en jongeren opnieuw slachtoffer worden van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het gebrek aan financiering en aan deskundigheid voor de behandeling van (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de opvang en de behandeling van (minderjarige) slachtoffers adequaat verloopt en compleet wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Welk effect heeft de overplaatsing naar andere instellingen voor (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
In de Jeugdwet is continuïteit van zorg geregeld. Dit houdt in dat de jeugdige in 2015 het lopende zorgtraject mag afmaken bij de huidige hulpverlener en redelijkerwijs niet kan worden overgeplaatst naar een andere instelling. Voor nieuwe plaatsingen geldt dat als het voor de veiligheid van het slachtoffer nodig is om buiten de eigen gemeente te worden geplaatst dit in het nieuwe stelsel net als nu het geval is ook mogelijk is.
Wat zijn de risico’s van het plaatsen van minderjarige slachtoffers van mensenhandel in instellingen met andere probleemkinderen, onder wie ook jongens?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Van der Burg ((2014Z068120). Daarin staat het volgende. In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Hoe waarborgt u dat gespecialiseerde opvang, voornamelijk voor minderjarige slachtoffers van mensenhandel, over een jaar nog bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concreet uiteenzetten welke afspraken zijn gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten teneinde ervoor te zorgen dat landelijke specialistische instellingen niet ondergesneeuwd raken? Kunt u tevens aangeven voor welke periode deze afspraken gelden? Hoe wordt na deze termijn het voorbestaan van landelijk specialistische instellingen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van de onzekere financiering voor deze instellingen? Kunt u dit met concrete cijfers (fte’s, aantal bedden…) aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u grote ongelijkheid tussen gemeenten? Hoe garandeert u dat kinderen en jongeren ook buiten de eigen regio worden opgevangen en behandeld als het nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de bezuinigingen en de verschillende procedures geen gevolgen hebben voor de bescherming van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen deze vragen voor donderdag 15 mei 2014, in verband met het geplande algemeen overleg inzake kindermishandeling/geweld in afhankelijkheidsrelaties, beantwoord worden?
Nee.
Het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek dat RTL nieuws heeft gedaan naar het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouders er recht op hebben te weten hoe hun kinderdagverblijf omgaat met kinderen die niet ingeënt zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou dit recht op informatie het best geëffectueerd kunnen worden door standaard in de GGD-controles op te laten nemen hoe een kinderdagverblijf omgaat met niet-ingeënte kinderen, en of deze binnen het kinderdagverblijf aanwezig zijn? Zo nee, ziet u andere manieren om hierin te voorzien?
Het is voorstelbaar dat ouders willen weten of er niet ingeënte kinderen in het kinderdagverblijf aanwezig zijn. Het kinderdagverblijf kan ouders informeren over het beleid ten aanzien van de toelating van kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatie programma. Daarbij kan toegelicht worden dat kinderen onder de leeftijd van 14 maanden allemaal nog niet zijn ingeënt tegen BMR (Bof, Mazelen, Rode hond) en MenC (Meningokokken C). Ook kan aangegeven worden dat, indien dit ook de praktijk is, het kinderdagverblijf de ouders verzoekt om op vrijwillige basis informatie te verstrekken over de vaccinatiestatus van het kind. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: Wbp) is het niet toegestaan dat een kinderdagverblijf ouders verplicht tot het geven van dergelijke medische (persoons)gegevens. Indien ouders expliciet instemmen met het verstrekken van gegevens over de vaccinatiestatus van hun kind, kan het kinderdagverblijf – zoals het RIVM ook adviseert – deze gegevens registreren. De GGD kan dan snel handelen, in geval van uitbraak van een ziekte. Dit blijkt in veel gevallen reeds de praktijk te zijn. Tot slot kan het kinderdagverblijf desgevraagd aangeven of er, voor zover bekend, wel of geen kinderen worden opgevangen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, mits deze gegevens niet zijn te herleiden tot personen.
De inspectie door de GGD op basis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, richt zich bij de controle op de vraag of een veilige en gezonde opvangomgeving voldoende is gewaarborgd. Hierbij wordt dan met name toegespitst op de vraag of het kinderdagverblijf heeft voorzien in voldoende (voorzorgs)maatregelen in geval van uitbraak van een ziekte. De Minister van SZW zal in overleg met de GGD bezien of bij de GGD-inspectie – conform het advies van het RIVM – aandacht kan worden gegeven aan het belang van een registratie van de vaccinatiestatus van de opgevangen kinderen.
Wat vindt u ervan dat er kinderdagverblijven zijn die niet-ingeënte kinderen willen weigeren?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording op de vragen van Kamerleden Tellegen en Rutte over dit onderwerp (Kamerstuk 2014D13205), is er geen juridische basis voor een algehele weigering zondermeer om niet ingeënte kinderen toe te laten tot kinderopvangvoorzieningen. Afhankelijk van de situatie en het concrete risico kan er een objectieve rechtvaardigingsgrond zijn om (bijvoorbeeld) één of meer kinderen (tijdelijk) de toegang tot een kinderopvangvoorziening te weigeren. Een dergelijke weigering moet een legitiem doel dienen en tevens een passend en noodzakelijk middel zijn om dit doel te bereiken. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een ziekte zich op een bepaald moment voordoet, bijvoorbeeld in een bepaalde regio of binnen een bepaalde risicogroep. Overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit spelen in dit verband een belangrijke rol. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de weigering juridisch aanvaardbaar is.
Wanneer een kinderdagverblijf een kind weigert louter op basis van het feit dat het niet is ingeënt conform het Rijksvaccinatieprogramma (verder: RVP) en zonder dat er een aantoonbare rechtvaardigingsgrond aanwezig is, zou de rechter kunnen oordelen dat het kinderdagverblijf handelt in strijd met het verbod op discriminatie.
Het RIVM geeft overigens aan dat het louter toelaten van kinderen die deelnemen aan het RVP een zeer beperkt effect heeft op het risico van het oplopen van de ziekten waartegen gevaccineerd wordt. In de eerste plaats is de vaccinatiegraad in Nederland hoog, waardoor de meeste RVP-ziekten weinig voorkomen en kinderen die deelnemen aan het RVP beschermd zijn tegen de ziekten waartegen ze gevaccineerd zijn. Daarnaast is het kinderdagverblijf maar één van de potentiële besmettingsroutes. Ook buiten het kinderdagverblijf kunnen contacten zijn met ongevaccineerde personen. In de praktijk worden de ziekten, waartegen in het RVP gevaccineerd wordt, meestal opgelopen buiten het kinderdagverblijf, zoals via familie en reizen naar het buitenland. Tot slot geldt dat ook kinderen die wel deelnemen aan het RVP sommige van deze ziektes (bof, mazelen, rode hond en meningokokken C) kunnen introduceren op het kinderdagverblijf, omdat kinderen pas op de leeftijd van 14 maanden tegen deze ziekten gevaccineerd worden.