Verrassingsrekeningen na bezoek aan spoedeisende hulp in het ziekenhuis |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u signalen dat mensen onnodig op de spoedeisende hulp (SEH) van een ziekenhuis komen, terwijl de huisartsenpost een passender alternatief is qua behandeling en kosten, maar zij daar niet over worden geïnformeerd?
Samenwerking tussen Huisartsenpost (HAP) en spoedeisende hulpafdeling van ziekenhuizen (SEH) is speerpunt van mijn beleid. In het Regeerakkoord (2012) is een passage opgenomen over integratie van HAP en SEH. Ook in het Convenant met Huisartsen (2012) zijn over substitutie van SEH naar HAP specifieke afspraken gemaakt die de verdere implementatie en financiële verschuiving van tweede naar eerste lijn bevorderen. Er is al veel in gang gezet door zorgaanbieders en verzekeraars, maar ik ben het met u eens dat aan de informatievoorziening over behandeling en kosten van HAP en SEH nog meer aandacht gegeven kan worden. Daarom besteed ik hier samen met veldpartijen in diverse trajecten expliciet aandacht aan. Zowel in de informatievoorziening van de aanbieders, de verzekeraars, de patiëntenverenigingen als van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport richting de patiënten wordt dit punt de komende periode expliciet opgepakt. Zie hiervoor ook mijn voortgangsbrief «Kostenbewustzijn» van 2 juli 2014 en mijn voortgangsbrief «Aanpak verspilling in de zorg» van 28 mei, waarin hierop ingegaan wordt.
Herkent u ook de signalen dat mensen van tevoren de kosten van de SEH voor henzelf niet kennen, waardoor zij achteraf worden verrast door een hoge rekening?
Ik herken de signalen van mensen die onvoldoende inzicht hebben in de kosten voorafgaand aan een behandeling. Zoals ik in mijn voortgangsbrief kostenbewustzijn van 2 juli 2014 beschrijf ben ik met partijen aan de slag om hier meer helderheid in te creëren. Hierbij dient wel het onderscheid te worden gemaakt tussen electieve behandelingen, waarbij patiënt de tijd heeft om zich in de kosten te verdiepen en een vergelijking tussen aanbieders te maken, en spoedeisende vraagstukken, waarbij direct gestart moet worden met de behandeling. Zo zal het opzetten van een site of omgeving waarin patiënten inzicht krijgen in (gemiddelde) prijzen, patiënten helpen bij besluitvorming rond electieve behandelingen. Voor spoedeisende zorg ligt er vooral een verantwoordelijkheid bij de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de zorg zo te organiseren dat patiënten automatisch bij de juiste professional terecht komen en de patiënt vooraf afdoende geïnformeerd wordt over de kosten.
Op welke manier kunnen patiënten beter worden geïnformeerd over waar zij terecht kunnen met een zorgvraag, en welke kosten hieraan verbonden zijn? Wat is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en de zorgverlener hierin, en hoe gaat u hierop sturen?
Patiënten kunnen op verschillende manieren worden geïnformeerd over waar zij terecht kunnen met een acute zorgvraag en de daaraan verbonden kosten. Ik zie zowel een verantwoordelijkheid voor de verzekeraars als de zorgaanbieders.
Er zijn goede voorbeelden van huisartsenposten die op hun website of in de wachtruimte prijslijsten hebben opgehangen van de kosten die in rekening worden gebracht. Ook zijn er voorbeelden van zorgverzekeraars die een informatiefolder hebben ontwikkeld over waar en wanneer men terecht kan met een acute zorgvraag (bijvoorbeeld Achmea). Zo is er ook een app beschikbaar (www.thuisarts.nl) waarbij de patiënt zelf beter kan inschatten of spoedeisende hulp nodig is.
Wat de prikkels betreft merk ik het volgende op. Ik zie vooral een rol voor verzekeraars als contracterende partij en als vertegenwoordiger van de belangen van de patiënt om met zorgaanbieders afspraken te maken over de toegang tot de acute zorg. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij enige tijd geleden al laten weten dat zij ernaar streven dat er in de toekomst geen toegang tot de SEH meer is zonder dat de patiënt fysiek eerst huisartsgeneeskundig wordt getrieerd. Daarbij zal de patiënt zo mogelijk huisartsgeneeskundig worden behandeld. Zorgverzekeraars zetten in op de HAP/SEH met één poort/loket.
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn waarin goede samenwerking bestaat tussen de huisartsenpost en de SEH, of waarbij deze onder één dak werken, waardoor de patiënt op de juiste plek behandeld wordt, en niet verrast wordt door een onnodig hoge rekening? Welke prikkels zijn mogelijk om deze voorbeelden leidend te laten zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Is u bekend welke ziekenhuizen geen afspraken hebben gemaakt met huisartsen over het terugdringen van het onnodig gebruik van SEH in ziekenhuizen? Zo ja, kan de Kamer daarvan een overzicht ontvangen?
In 2013 is er onderzoek gedaan naar samenwerking tussen HAP en SEH (Gupta Strategists). Daaruit bleek dat er 76 huisartsenposten en spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen zijn in Nederland, die op één locatie zijn gesitueerd. Daarvan werkt 70% samen. Op 31 locaties is sprake van geïntegreerde of seriële samenwerking (HAP vóór SEH). In nog eens 8 gevallen is de samenwerking in 2013 gereed en in 9 gevallen zal die na 2013 zijn gerealiseerd. Er zijn 5 locaties waar uit het Gupta-onderzoek uit 2013 bleek dat er geen plannen voor samenwerking waren.
De informatie in welke ziekenhuizen geen afspraken zijn gemaakt met huisartsen over het terugdringen van het onnodig gebruik van de SEH is mij niet bekend.
Is via spiegelinformatie of anderszins bekend welke SEH-posten van ziekenhuizen in verhouding meer patiënten behandelen, zodat zorgverzekeraars gaan sturen op het behandelen van mensen op de juiste plek?
Zorgverzekeraars beschikken over declaratiegegevens die inzicht bieden in het aantal en soort behandelingen van patiënten in ziekenhuizen. Voor wat betreft de SEH gegevens ligt dit moeilijker omdat er geen aparte DBC/DOT is voor een SEH consult. Maar het doelmatig inrichten van de spoedeisende zorg is een belangrijk thema waar zorgverzekeraars momenteel veel aandacht aan schenken.
Zij zijn druk bezig vergelijkende gegevens te verzamelen en de contractering met (huisartsen)posten en spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen daarop aan te passen.
De Ebola-ziekte in West-Afrika |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving over de ergste Ebola-epidemie uit de geschiedenis die nu Guinee, Liberia en Sierra-Leone teistert?1
Ja.
Is het waar dat er geen vaccin tegen de ziekte is en geen effectieve behandeling van de ziekte mogelijk is?
Het klopt dat er nog geen vaccin of effectieve behandeling van Ebola is. Er wordt gewerkt aan een vaccin om mensen te beschermen tegen een infectie met het Ebolavirus. Dit vaccin is formeel nog niet getest op mensen en bevindt zich in een experimenteel stadium. De veiligheid en effectiviteit van het vaccin zijn getest op dieren (zoals apen). Ook een serum dat kan worden gegeven om de gevolgen van een infectie met het Ebolavirus te beperken als iemand ziek is geworden, bevindt zich in een experimenteel stadium. Recente mediaberichtgeving stelt dat het serum zou zijn toegepast bij de hulpverleners uit de Verenigde Staten die bij hun werkzaamheden in Liberia besmet zijn geraakt. Verder wordt de werkzaamheid van enkele andere medicijnen getest. Concluderend kan worden gesteld dat er vooralsnog geen middel geregistreerd is voor de preventie of behandeling van Ebola bij de mens. Door adequate ondersteuning van de patiënt (rehydratie, bloedtransfusie, voeding) is soms wel herstel mogelijk.
Heeft u contact gehad met de regeringen van de getroffen landen, internationale organisaties en particuliere organisaties die de ziekte bestrijden? Wat doen deze actoren om de ziekte te bestrijden? Is er vraag naar assistentie bij het bestrijden van de (symptomen van de) ziekte of het ontwikkelen van een vaccin?
Via onder meer onze ambassades onderhouden wij contacten met autoriteiten en internationale organisaties in de getroffen landen – zoals de WHO, het Rode Kruis, Artsen Zonder Grenzen (MSF) en ECHO. Zij werken gezamenlijk aan het bestrijden van deze ziekte ter voorkoming van verdere verspreiding, en richten zich daarbij op vier hoofdaspecten: behandeling en isolatie van besmette gevallen, biologisch laboratoriumonderzoek, het traceren van de recente contacten van besmette personen en communicatie en bewustwordingscampagnes.
Bestrijding van de ziekte is de eerste prioriteit. De WHO ondersteunt in samenwerking met MSF en UNICEF de lokale overheden bij het geven van voorlichting om infectie te voorkomen, het isoleren en verzorgen van patiënten en het opsporen van mensen die in contact zijn geweest met besmette mensen. In sommige gevallen worden grenzen gesloten om verspreiding tegen te gaan. Bij grensovergangen die wel open zijn, worden medische controles uitgevoerd. Ook op vliegvelden worden medische controles uitgevoerd.
Op 2 juli jl. vond een ministeriële conferentie in Accra plaats van de betrokken landen, de WHO en enkele donoren. Deze bijeenkomst heeft geleid tot meer aandacht voor Ebolabestrijding in Sierra Leone, Liberia en Guinee. De WHO opende eind juli een «Sub-regional Outbreak Coordination Centre» in Conakry, Guinee; de organisatie levert regionaal expertise, actuele documentatie en voorlichting over Ebola. Tevens publiceerde de WHO op 31 juli een response plan om de uitbraak in West-Afrika te stoppen. Afgelopen week was de Directeur Generaal van de WHO op bezoek in West-Afrika en hebben diverse «high-level» bijeenkomsten geleid tot draagvlak voor dit plan bij de betrokken overheden en een oproep door de WHO voor additionele gelden t.w.v. US$100 miljoen ter bestrijding van de epidemie. Op dit moment zie ik geen concrete mogelijkheden die aanvullend zijn op de acties die nu worden gecoördineerd door de WHO.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Nederlandse regering om een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar en de bestrijding van de (symptomen van de) ziekte? Welke van deze mogelijkheden gaat u al dan niet benutten en om welke reden wel of niet?
Binnen de begroting van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking zijn er geen mogelijkheden om bij te dragen aan vaccinontwikkeling. Voor de mogelijkheden van de Minister van VWS verwijs ik naar de antwoorden op KV 2014Z13840.
Bestrijding van de (symptomen van de) ziekte vindt via diverse kanalen plaats. Zo heeft het RIVM afspraken met hulpverleningsorganisaties en repatriëringsorganisaties om mensen die risico liepen goed op te vangen. Het RIVM wordt door de WHO en het «European Centre for Disease Prevention and Control» dagelijks geïnformeerd over de stand zaken in West-Afrika. Daarnaast kunnen experts van het RIVM deelnemen aan multidisciplinaire missies van de WHO via het «Global Outbreak and Response Network» (GOARN): een samenwerkingsverband waarin een pool van experts op het terrein van infectieziekten op oproepbasis beschikbaar is om wereldwijd lokale overheden te ondersteunen met publieksvoorlichting en technische ondersteuning.
Diverse instanties (World Bank, African Development Bank, EU en VN) hebben in de afgelopen maanden totaal meer dan US$265 miljoen ter beschikking gesteld.
Nederland draagt € 722.600 bij uit middelen voor humanitaire hulp voor zorg aan patiënten en om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan. Van dit bedrag ontvangt MSF op korte termijn € 500.000. Het Nederlandse Rode Kruis heeft een bijdrage van € 222.600 ontvangen.
Voor hetzelfde doel levert de EU een additionele bijdrage van € 2 miljoen waarmee de totale EU bijdrage aan de bestrijding van de Ebola epidemie in West-Afrika op € 3,9 miljoen komt. Deze bijdrage gaat naar de WHO, MSF en IFRC.
Bijdragen uit het CERF (Central Emergency Response Fund, het noodhulpfonds van de VN) t.b.v. Ebola bestrijding zijn (afgerond): Guinea US$1.319.000, Liberia US$617.000 en Sierra Leone US$234.000 (totaal US$2.170.000). Aangezien Nederland ruim 10% van het CERF budget financiert, zou dit een indirecte bijdrage inhouden van US$217.000.
Waarom wordt in de reisadviezen voor Liberia en Sierra-Leone niet ingegaan op de ebola-epidemie en het risico dat deze epidemie voor reizigers vormt en in het reisadvies voor Guinee wel? Bent u bereid deze informatie in alle drie de reisadviezen op te nemen?
In de reisadviezen voor Liberia, Nigeria en Sierra-Leone is sinds vrijdag 1 augustus jl. een verwijzing naar de Ebola uitbraak opgenomen. Daarin adviseert het ministerie Nederlanders zich te laten informeren bij het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering, bij een arts of vaccinatiebureau en bij (de Engelstalige) site van de WHO (http://www.who.int/csr/disease/ebola/en/).
Het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR) heeft sinds het begin van de uitbraak actuele informatie beschikbaar via www.lcr.nl. GGD-en en anderen die Nederlandse reizigers adviseren, baseren hun voorlichting op de LCR reisadviezen.
Op welke manier worden Nederlanders, die in de getroffen landen wonen of daar familie hebben, geïnformeerd over de ziekte en betrokken bij de bestrijding ervan?
Nederlanders in getroffen landen die zijn ingeschreven bij de ambassades worden geïnformeerd via e-mails, websites (reisadvies) en sociale media. Middels het reisadvies worden alle Nederlanders geïnformeerd. Het reisadvies is ook bestemd voor Nederlanders die in de getroffen gebieden verblijven of daar familie hebben.
De verminderde psychologische hulp aan partners van kankerpatiënten |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over de psychologische hulp voor partners van kankerpatiënten?1
Uit de berichtgeving blijkt hoe ingrijpend het kan zijn om geconfronteerd te worden met de ziekte van een partner en wat de impact daarvan is op een relatie. Ik kan mij ook voorstellen dat mensen die met een dergelijke situatie geconfronteerd worden, behoefte kunnen hebben aan psychische hulpverlening of psychosociale begeleiding bij deze moeilijke situatie. In het artikel wordt het probleem geschetst dat per 2013 de psychische zorg voor deze personen niet meer vergoed wordt, terwijl de behoefte daaraan juist groot is.
Rouw- en relatietherapie zijn geen onderdeel van de verzekerde geneeskundige GGZ, indien daar geen stoornis aan ten grondslag ligt. Geneeskundige GGZ is gericht op het herstel of het voorkomen van verergering van een psychische stoornis (of psychiatrische aandoening). Psychische stoornissen worden met behulp van de DSM-IV-classificatie (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th Edition) gegroepeerd. In de beschreven situaties is veelal geen sprake van een stoornis.
De zorg zou via de aanvullende verzekering vergoed kunnen worden, afhankelijk van de voorwaarden die de verzekeraar daaraan stelt. Daarnaast is het voor partners van mensen met kanker ook mogelijk om zorg te ontvangen van de huisarts of de praktijkondersteuner GGZ. In steeds meer huisartsenpraktijken biedt een praktijkondersteuner GGZ psychosociale ondersteuning of kunnen zij mensen helpen om een internettherapie te vinden voor de problemen waar zij tegenaan lopen. Zo heeft de Universiteit Twente bijvoorbeeld een online cursus ontwikkeld speciaal voor de partners van kankerpatiënten. Ook kan de huisarts verwijzen naar bijvoorbeeld inloophuizen voor mensen met kanker en hun naasten. Deze inloophuizen bieden, naast informatie, activiteiten en de gelegenheid tot lotgenotencontact. In sommige inloophuizen wordt er ook professionele psychosociale begeleiding aangeboden, gericht op de ondersteuning bij de verwerking van de ziekte, de behandeling en de gevolgen ervan in het dagelijkse leven, en het leren begrijpen en erkennen van gevoelens bij het leven met kanker. Er zijn in Nederland zestig inloophuizen, waar jaarlijks ongeveer 35.000 mensen gebruik van maken.
Is het de bedoeling dat partners van mensen met kanker, die evenveel stress en somberheid kunnen ervaren als de patiënt zelf, sinds 1 januari 2014 minder psychologische hulp kunnen krijgen via de basisverzekering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vindt u het een gewenst resultaat als partners van mensen met kanker door psychologische klachten risico hebben op uitval van werk of zwaardere zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het vanzelfsprekend niet gewenst als partners van mensen met kanker het risico hebben op uitval van werk of in een later stadium van zwaardere zorg gebruik zullen maken. Het is daarom belangrijk dat zij tijdig terecht kunnen bij zorgverleners met hun problemen of instanties die daar ervaring mee hebben. Zoals ik in de beantwoording op vraag 1 heb aangegeven, kunnen deze mensen terecht bij de huisarts of de praktijkondersteuner GGZ. De huisarts kan eventueel verwijzen naar inloophuizen die ondersteuning bieden aan mensen met kanker en hun naasten of er kan verwezen worden naar de juiste internettherapieën. Ik ga er vanuit dat deze hulpverlening voldoende ondersteuning kan bieden voor deze mensen en kan voorkomen dat mensen zwaardere zorg nodig hebben. Uiteraard kan er, indien er toch sprake blijkt te zijn van een stoornis, bijvoorbeeld een depressieve stoornis, doorverwezen worden naar de Basis GGZ of gespecialiseerde GGZ.
Heeft u inzicht in het aantal partners van kankerpatiënten dat afziet van psychologische hulp, omdat daarvoor sinds 1 januari 2014 zelf voor betaald moet worden? Zo nee, bent u bereid die gegevens te achterhalen en te delen met de Kamer? Zo ja, kunt u de Kamer informeren?
Nee, er is geen inzicht in het aantal partners van kankerpatiënten dat afziet van psychologische hulp. Zij hoeven ook niet af te zien van hulp, aangezien ze bij de huisarts of POH GGZ terecht kunnen of andere instanties die zich bezig houden met dergelijke problematiek, zoals inloophuizen. Ik zal met de Landelijke Huisartsen Vereniging in gesprek gaan, zodat zij de mogelijkheid van inloophuizen voor mensen met kanker en hun naasten, maar ook het aanbod van internettherapieën die er zijn, verder onder de aandacht brengen bij hun leden. Dit vergroot de kans dat mensen ook daadwerkelijk de hulp krijgen die ze nodig hebben.
Klopt de indruk dat er een verschuiving plaats vindt naar de specialistische geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Zo nee, bent u bereid die gegevens te achterhalen en te delen met de Kamer?
Er is mij niet bekend dat er een verschuiving plaatsvindt naar de specialistische GGZ. Begin juli heb ik u een quickscan monitor Basis GGZ toegestuurd en daaruit blijkt ook niet dat die verschuiving heeft plaatsgevonden. Wel werd geconstateerd dat de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ meer zorg zijn gaan leveren, en dat de substitutie van de specialistische GGZ naar de Basis GGZ nog niet goed op gang is gekomen. In september 2014 komt er een vervolgrapport monitor Basis GGZ. Daarin wordt ook de zorg in de gespecialiseerde GGZ gemeten en of er een verschuiving plaatsvindt. U zult daarover in het najaar worden geïnformeerd.
Vindt u dat mensen die kampen met een aanpassingsstoornis doordat hun partner kanker heeft (gehad) zich aanstellen, en dit met een goed gesprek met de buurvrouw kunnen oplossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het krijgen van kanker is ingrijpend voor de patiënt zelf, maar ook voor de naasten die daarmee te maken krijgen. Natuurlijk kunnen familie en vrienden van mensen met kanker en hun naasten ondersteuning bieden. Als psychologische hulp of psychosociale ondersteuning noodzakelijk is, moeten deze mensen daar ook gebruik van kunnen maken. Zoals ik in mijn vorige antwoorden heb aangegeven, ben ik van mening dat de huisarts en de POH GGZ deze zorg kunnen verlenen of instanties als inloophuizen of internettherapieën. Daarnaast vergoeden veel verzekeraars via de aanvullende verzekering hulp bij aanpassingsstoornissen.
Wat vindt u van het oordeel van KWF Kankerbestrijding dat mensen met kanker en hun partners door de bezuinigingen in de ggz onevenredig hard getroffen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u de dekking in de basisverzekering herzien?
Ik ben van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn om mensen met kanker en hun naasten te ondersteunen in dit moeilijke proces. In mijn vorige antwoorden heb ik aangegeven op welke wijze dit kan.
De recente ebola-uitbraak in Afrika |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Kent u de berichten «Panic as deadly Ebola virus spreads across West Africa»1 en «Growing concerns over «in the air» transmission of Ebola»?2
Ja.
In hoeverre is de Nederlandse overheid voorbereid op de mogelijke komst van ebola naar het Europese continent? Welke draaiboeken en direct in te voeren maatregelen liggen er klaar?
Wij proberen te voorkomen dat ebola in Nederland wordt geïntroduceerd. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft contact met onder andere enkele hulpverleningsorganisaties en grote Nederlandse bedrijven die aanwezig zijn in het gebied waar het ebolavirus zich verspreidt. Het RIVM adviseert deze organisaties hoe een besmetting kan worden voorkomen en wat zij geacht worden te doen bij een verdenking op ebola. Met hulpverleningsorganisaties en repatriëringorganisaties heeft het RIVM overleg over de opvang van hulpverleners die zijn blootgesteld aan het ebolavirus, omdat hulpverleners een groter risico op besmetting hebben. Ebola is namelijk pas besmettelijk als iemand daadwerkelijk klachten heeft.
Alle overige Nederlanders (werknemers en reizigers) in Sierra Leone, Guinee, Liberia en Nigeria hebben slechts een zeer klein risico om besmet te raken met het ebolavirus, zolang zij zich houden aan de voorzorgsmaatregelen: het vermijden van direct contact met ebolapatiënten, het niet aanraken van (zieke) dieren en het niet consumeren van «bushmeat» (rauw apen- of vleermuizenvlees). De reizigersadviezen worden gecommuniceerd via de website van de Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Mocht toch iemand naar Nederland komen die besmet is met het ebolavirus, dan is de kans op verdere verspreiding ook weer klein. Een patiënt is pas besmettelijk als hij symptomen van de ziekte heeft. De patiënt wordt dan zo ziek dat hij medische behandeling nodig heeft. In Nederland is het dan gebruikelijk om contact op te nemen met een arts. Sinds het begin van de uitbraak in maart 2014 heeft het RIVM de professionals werkzaam in de Nederlandse infectieziektebestrijding geïnformeerd over de uitbraak. Infectieziekteprofessionals in Nederland zijn alert op patiënten met bepaalde ernstige infectieziekten, zeker bij koorts na terugkomst uit de tropen. Ebola is een virale hemorragische koorts, en dus een groep A meldingsplichtige infectieziekte. Dit houdt onder andere in dat artsen verplicht zijn om bij een verdenking van een ebolapatiënt dit telefonisch te melden aan de GGD, waarna er direct actie ondernomen wordt. Hiervoor liggen draaiboeken klaar waarin staat wie wat moet doen. De patiënt wordt dan geïsoleerd verpleegd en de GGD en het RIVM brengen alle mensen die contact hebben gehad met de patiënt in kaart. Zij worden gedurende 21 dagen gevolgd. Als zij klachten ontwikkelen, worden ook zij geïsoleerd verpleegd. Dit is een effectieve manier om de verspreiding tegen te gaan. Dit heeft zich in Nederland bewezen bij een patiënt met het marburgvirus in 2008. Het marburgvirus is nauw verwant aan het ebolavirus.
Er zijn – afhankelijk van de situatie – diverse richtlijnen en draaiboeken beschikbaar voor GGDen, ziekenhuizen, ambulances, Schiphol, de Rotterdamse Haven en repatriëringorganisaties. Het RIVM volgt de dagelijkse updates die het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uitgegeven. Op geleide van de nieuwe informatie worden de richtlijnen direct aangepast. Nederland overlegt via de Health Security Committee met de Europese Commissie en andere EU-lidstaten over acties die door verschillende overheden worden ondernomen.
Wordt het blokkeren van vluchten uit huidige ebola-landen, zoals bijvoorbeeld Ghana al doet, momenteel overwogen? Zo neen, op welk moment wordt dat voor u wel een optie?
De WHO adviseert op dit moment geen reis- of handelsbeperkingen. De WHO implementeert met de betrokken overheden «exit-screening» in de landen waar het ebolavirus zich verspreidt. Daarbij worden vertrekkende passagiers gescreend op symptomen passend bij ebola. Nederland volgt op dit moment de adviezen van de WHO.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat ebola Nigeria heeft bereikt via een lijnvlucht en het feit dat meerdere dragers van het virus inmiddels zijn getransporteerd naar de Verenigde Staten, de hoogst mogelijke alertheid geboden is betreffende de verdere bestrijding van deze epidemie? Zo ja, op welke wijze geeft u daar nu al concreet handen en voeten aan?
Zoals aangegeven bij vraag 2, volgt het RIVM volgt de ontwikkelingen in West-Afrika nauwlettend. Door de vrijwel dagelijkse updates vanuit het ECDC en de WHO is dit ook goed mogelijk. Via regelmatige updates vanuit het RIVM worden alle betrokken professionals in de Nederlandse infectieziektebestrijding op de hoogte gehouden van de nieuwe ontwikkelingen.
Het artikel “Absurde bezuiniging zorg ouderen” en “Conflict tussen zorgverzekeraars en aanbieders van langdurige zorg” |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Absurde bezuiniging zorg ouderen»1 en «Conflict tussen zorgverzekeraars en aanbieders van langdurige zorg»2, gepubliceerd in het Eindhovens Dagblad op 31 juli 2014?
Ja.
Is het waar dat zorgverzekeraars op eigen gezag de tarieven verlagen, omdat zij niet willen opdraaien voor de ingeboekte bezuinigingen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De korting op de contracteerruimte vanwege extramuralisering is door het kabinet geraamd op basis van de verwachte geleidelijke afbouw van het aantal lage zorgzwaartepakketten. De omvang van deze korting is in goed overleg met de zorgkantoren tot stand gekomen. Ik heb met de zorgkantoren afgesproken dat zij zich bij de inkoop 2015 op landelijk niveau houden aan deze landelijke volumeontwikkelingen en dat er daarom geen aanvullende tariefskorting uit hoofde van extramuralisering nodig is.
Voorts heb ik afgesproken dat ik de volumeontwikkelingen nauwgezet zal monitoren. Daar wordt dit najaar mee gestart. Indien zich afwijkingen van de ramingen voordoen die financiële consequenties hebben, dan zal ik het initiatief nemen om dat met betrokken partijen (NZa, zorgkantoren en zorgaanbieders) te bespreken.
Hoe beoordeelt u het bericht dat zorgaanbieders aangeven de korting «absurd» te vinden, omdat zij hiermee niet meer aan hun verplichtingen kunnen voldoen?
Mede naar aanleiding van deze berichten, heb ik overleg gevoerd met Actiz, die mij via brieven van 17 juli en 6 augustus 2014 op de hoogte hebben gesteld van hun zorgen over het inkoopproces. In dit overleg heb ik uitgelegd dat de korting op de contracteerruimte aansluit bij de verwachte geleidelijke afbouw van het aantal lage zorgzwaartepakketten in 2015. Ook heb ik gewezen op de afspraken die ik heb gemaakt met zorgkantoren dat zij zich op landelijk niveau zullen houden aan de veronderstellingen van het kabinet over de geraamde volumeontwikkelingen en dat we de ontwikkelingen nauwgezet zullen monitoren. De conclusie van het gesprek met Actiz was dat het inkoopproces 2015 kan plaatsvinden op basis van deze uitgangspunten.
Gaat u zorgverzekeraars aanspreken op de opgelegde kortingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik goede afspraken gemaakt met zorgkantoren. Zorgkantoren zullen als gevolg van het extramuraliseringsbeleid in 2015 een minder groot volume aan lage zorgzwaartepakketten inkopen. Zij zullen op grond daarvan niet op voorhand tot kortingen op de tarieven overgaan.
Hoe kan voorkomen worden dat de betreffende kortingen een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van zorg aan ouderen, met alle risico’s van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals blijkt uit mijn eerdere antwoorden is er op voorhand geen sprake van kortingen op de tarieven als gevolg van langer thuis wonen. De geschetste mogelijk negatieve gevolgen zijn dan ook niet aan de orde.
Hoe kan voorkomen worden dat de betreffende kortingen van negatieve invloed zijn op de bedrijfsvoering van zorginstellingen, met alle risico’s van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Onveilige sleutelkluisjes bij ouderen |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-journaalitem «Oplossing voor onveilige sleutelkluisjes bij ouderen», d.d. 30 juli 20141 en het artikel «Unie KBO op NOS Journaal en Radio 1 n.a.v. rechtszaak «sleutelkluisjesbende», gepubliceerd op de website van Unie KBO?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat er ca. 150 000 ouderen een onveilig sleutelkastje naast hun voordeur hebben hangen en dat er in het afgelopen jaar ruim 200 inbraken hebben plaatsgevonden door middel van een onveilig sleutelkastje?
Deze situatie vind ik zeer onwenselijk.
Hoe beoordeelt u het bericht dat onveilige sleutelkluisjes veel goedkoper zijn dan kluisjes met een politiekeurmerk?
Ik vind dat er geen afweging zou moeten plaatsvinden tussen prijs en veiligheid. De dienstverlenende organisatie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de aangeboden sleuteloplossing en zou alleen veilige kluisjes moeten aanbieden.
Bent u het ermee eens dat in de keuze voor een sleutelkastje prijs geen belangrijker criterium mag zijn dan veiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid thuiszorgorganisaties een dwingende richtlijn op te leggen om alleen sleutelkluisjes met een PolitieKeurmerk Veilig Wonen te accepteren?
De sleutelkastjes worden ingezet bij personenalarmering en thuiszorg. Ik vind het vanzelfsprekend dat de aanbieders van deze diensten afzonderlijk en als branches in hun beleid en bij het maken van afspraken met de cliënt over het leveren van de dienst rekening moeten houden met het inbraakrisico van de woning van de cliënt. Deze aanbieders dragen zelf een verantwoordelijkheid, ik vind het dan ook te ver gaan om dit in wet- en regelgeving vast te leggen.
Welke andere acties gaat u ondernemen om ouderen én zorgorganisaties bewust te maken van de risico’s van onveilige sleutelkluisjes?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de inzet van de Unie KBO om ouderen persoonlijk voor te lichten over veilig thuiswonen?
Ik heb grote waardering voor dit initiatief.
Herinnert u zich de motie Baay-Timmerman inzake een veiligheidsadviseur voor ouderen, ingediend tijdens de behandeling van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015?3
Ja.
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat de veiligheid van thuiswonende ouderen zo goed mogelijk wordt geborgd, zeker nu steeds meer ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) blijven wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in verschillende overleggen met uw Kamer heb aangegeven, gaat de veiligheid van ouderen mij zeer ter harte. Daarom zet ik in op de aanpak van ouderenmishandeling door het Actieplan «Ouderen in veilige handen» dat ik samen met de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ) uitvoer. Dit plan richt zich op mishandeling in huiselijke kring of in de professionele setting.
Waar het gaat om misbruik of mishandeling door onbekenden (zoals babbeltrucs of woningovervallen) – de situaties die in de (verworpen) motie Baay-Timmerman worden genoemd – heeft de Minister van VenJ het voortouw. Het Ministerie van VenJ heeft diverse acties op touw gezet om ouderen in hun eigen omgeving voor te lichten over de risico’s met betrekking tot een babbeltruc, overval of inbraak. Daarvoor wordt onder andere samengewerkt met de Unie KBO. Ook wordt samengewerkt met een groot aantal gemeentes en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Er worden dus verschillende instrumenten ingezet om de veiligheid van ouderen te bevorderen. Daarbij spelen, onder regie van de gemeente, verschillende partijen een rol, zoals de sociale wijkteams, de wijkverpleegkundige, de wijkagent en de ouderenbonden. Het gaat dan om een integrale aanpak, met expliciet aandacht voor veiligheid. Het biedt geen meerwaarde om daar bovenop een aparte functionaris voor veiligheid te benoemen.
Bent u het ermee eens dat een veiligheidsadviseur voor ouderen in hoge mate kan bijdragen aan de veiligheid van ouderen thuis, en daarmee aan de maatschappelijke veiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat een dergelijke veiligheidsadviseur een belangrijke coördinerende rol kan spelen hierin? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u in het licht van dit nieuwsbericht inmiddels wel bereid om gemeenten expliciet te wijzen op instrumenten die de veiligheid en weerbaarheid van thuiswonende ouderen vergroten, bijvoorbeeld een veiligheidsadviseur voor ouderen, zoals in genoemde motie werd voorgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
De onrust die is ontstaan in Zeeland rondom de plannen van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de plannen van het ADRZ om de zorg te concentreren op de locatie in Goes en op Walcheren nog slechts poliklinische zorg aan te bieden? Zo ja, kunt u aangeven wat de status van deze plannen is?
Ja. In het verleden heeft ADRZ regelmatig gecommuniceerd over de verdeling van de medisch specialistische zorg in midden en noord Zeeland. De acute en complexe medisch specialistische klinische zorg is in maart 2011 geconcentreerd in Goes en de planbare laag complexe klinische zorg in Vlissingen. Op alle locaties van ADRZ vinden poliklinische spreekuren en diagnostiek plaats. Diverse ontwikkelingen zoals verdergaande medische technologie, verkorting van verpleegduur en substitutie van laag complexe medisch specialistische zorg naar de eerste lijn zal er toe leiden dat de verdeling van medisch specialistische zorg over locaties periodiek geëvalueerd en aangepast wordt. Naar ik begrepen heb wil ADRZ nog steeds poliklinische spreekuren, diagnostiek en OK-verrichtingen op Walcheren blijven aanbieden. Het ADRZ heeft becijferd dat 85 á 90% van de medisch specialistische zorgvragen van de Walcherse bevolking in de ziekenhuisvoorziening op Walcheren (thans Vlissingen) behandeld kan worden.
Heeft u inzage in het rapport van onderzoeksbureau CEAN waarin de plannen van het ADRZ getoetst en nader onderbouwd worden? Bent u bereid dat rapport openbaar te maken? Kunt u uw antwoorden nader toelichten?
Ik heb geen inzage gehad in het rapport van het onderzoeksbureau CEAN. Het ADRZ heeft bij mij aangegeven op basis van dit rapport haar benodigde capaciteiten (aantal OK’s, aantal bedden en aantal polikliniekruimtes) en de verdeling hiervan over de locaties te bepalen. Dit heeft tot gevolg dat de omvang van de toekomstige klinische voorziening op Walcheren waarschijnlijk kleiner zal worden. Over welke ingrepen in de nieuwe klinische voorziening op Walcheren gaan plaatsvinden zijn nog geen besluiten genomen.
Heeft u inzage in de toekomstvisie die zorgverzekeraar CZ heeft opgesteld voor de Zeeuwse ziekenhuiszorg? Indien ja, bent u bereid die openbaar te maken? Indien nee, bent u bereid die alsnog op te vragen en te delen met de Kamer? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De toekomstvisie van zorgverzekeraar CZ is vervat in de Regiovisie Westelijk Noord Brabant & Zeeland. Deze Regiovisie wordt besproken met alle relevante partijen in de regio. Ik heb de Regiovisie van CZ niet en het is ook niet aan mij om die openbaar te maken.
Wat betreft de spoedzorg plannen heeft ZN in februari 2013 de gezamenlijke uitgangspunten bekend gemaakt. Op basis daarvan zijn vervolgens per regio
gesprekken gevoerd tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De uitgangspunten zijn dus transparant. De uitgangspunten van de zorgverzekeraars zijn ook te raadplegen op de website van ZN.
Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid voor hun individuele inkoopbeleid. Welke keuze de zorgverzekeraar uiteindelijk maakt is uiteraard aan de individuele zorgverzekeraar. Dat zolang er geen definitieve keuze is gemaakt, dit nog niet bekend is, acht ik onderdeel van het inkoopproces.
Acht u het wenselijk dat als de plannen doorgang vinden op Walcheren, met 115.000 inwoners en zomers ook veel toeristen, straks alleen nog een «maandag tot vrijdag»-ziekenhuis aanwezig is? Zo ja, hoe gaat u de veiligheid garanderen?
Volgens informatie verkregen van het ADRZ, heeft het ADRZ nog niet exact bepaald welke activiteiten het in de nieuwe ziekenhuisvoorziening op Walcheren gaat uitvoeren. Sinds maart 2011 is de locatie van ADRZ te Goes de locatie voor acute opvang van klinische patiënten en level 2 opvang van traumapatiënten. Tevens beschikt deze locatie over een IC op niveau 2. Het RIVM heeft berekend dat de locatie Goes binnen de wettelijke norm van 45 minuten gesitueerd is. Desalniettemin is op Walcheren een extra ambulance gestationeerd. Ik ben op grond hiervan van mening dat de acute zorg voor inwoners en bezoekers van Walcheren gegarandeerd is.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn voor het personeel dat op de huidige locaties in Middelburg en Vlissingen werkt? Zijn gedwongen ontslagen uitgesloten? Indien nee, hoe gaat u dit verlies in werkgelegenheid in de regio Walcheren opvangen?
Van de directie van het ADRZ heb ik vernomen dat zij een locatie te Middelburg in stand houden tot aan de opening van de nieuwe ziekenhuisvoorziening te Walcheren. In de huidige locatie te Vlissingen zal in de komende periode gewerkt gaan worden zoals in de nieuwe ziekenhuisvoorziening gewerkt zal gaan worden. Dit betekent dat een aantal voorzieningen van Vlissingen naar Goes verplaatst wordt. Ten gevolge van deze verplaatsing verwacht het ziekenhuis geen gedwongen ontslagen.
Bent u op de hoogte van de invloed van de zorgverzekeraar(s) op de plannen om het aantal locaties van het ADRZ terug te brengen en de capaciteit en openingstijden op Walcheren drastisch in te perken? Wat is daarover uw oordeel, mede in relatie tot de motie voor behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren? Wat gaat u ondernemen om het doel van deze motie te verwezenlijken?1
Zorgverzekeraars onderhandelen met het ADRZ over kwaliteit, volume en prijs. Het is aan het ADRZ hoe en waar zij de gecontracteerde zorg organiseert. Daarbij moet onder andere rekening gehouden worden met efficiency van de zorgverlening en bereikbaarheid voor acute klinische patiënten. Hierbij draagt het ADRZ de verantwoordelijkheid huisartsen en inwoners van Midden en Noord Zeeland goed te informeren.
Hoewel ik de motie voor een klein volwaardig ziekenhuis begrijp, is het aan de partijen te bepalen hoe klinische zorg, binnen de kaders van wet en regelgeving, georganiseerd wordt. Groot of klein is hierbij geen criterium, wel het voldoen aan de kwaliteitseisen en bereikbaarheidsnormen voor medisch specialistische zorgverlening.
Bent u ervan op de hoogte dat het ADRZ doorverwijst naar het Amphia Ziekenhuis in Breda in plaats van het veel nabijer gelegen ZorgSaam Ziekenhuis te Terneuzen? Wat is daarover uw oordeel, mede gelet op het feit dat de te behalen aantallen verrichtingen voor bepaalde behandelingen voor het laatstgenoemde ziekenhuis hierdoor mogelijk niet gehaald worden?
Door de medisch specialisten wordt per situatie bepaald waar de patiënt de beste zorg voor zijn/haar situatie kan ontvangen als blijkt dat ADRZ deze gespecialiseerde zorg niet kan of mag bieden. Dat betekent dat ADRZ met meerdere ziekenhuizen in de regio samenwerkingsrelaties heeft. Hierbij staat volgens het ziekenhuis altijd het belang van de patiënt en de kwaliteit van zorg voorop.
Ziekenhuis ZorgSaam dient, net als het ADRZ, te voldoen aan alle kwaliteitseisen voor goede medisch specialistische zorg. De Raad van Bestuur ADRZ is vrij, ter realisatie van de kwaliteitseisen, binnen de mededingingsregels samenwerkingsverbanden met omliggende ziekenhuizen aan te gaan.
Heeft u inzicht in hoeveel er wordt doorverwezen van de ADRZ-locatie Zierikzee naar nabijgelegen privéklinieken zoals de Victoriakliniek? Zo ja, kunt u de cijfers hiervan van de afgelopen vijf jaar aan de Kamer doen toekomen? Is het waar dat specialisten naar hun eigen privékliniek verwijzen? Is hier niet sprake van een soort gedwongen winkelnering door private belangen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Dit inzicht heb ik niet.
Voor de volledigheid verwijs ik naar mijn beantwoording van Kamervragen (2011Z15479) over een vergelijkbaar thema. Ter aanvulling kan ik melden dat een aantal medisch specialisten van ADRZ eveneens werkzaam is bij de Victoriakliniek. De Victoriakliniek is 100% eigendom van Zeeland Care BV, en niet in eigendom van de medisch specialisten. Zeeland Care BV is een gezamenlijk initiatief van het ADRZ en een private investeerder. Zeeland Care BV is een zelfstandig behandelcentrum, en in bezit van een WTZi-vergunning.
Een richtlijn over het bespreken van alternatieven voor abortus door huisartsen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er behoefte is aan een richtlijn voor consulten over ongewenste zwangerschap?1
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat er voor huisartsen een belangrijke rol is weggelegd bij de hulpverlening aan vrouwen die ongewenst zwanger zijn?
In de Wet Afbreking Zwangerschap is bepaald dat de vrouw die het voornemen heeft tot afbreking van een zwangerschap en zich daarom tot de arts heeft gewend, wordt bijgestaan door het verstrekken van verantwoorde voorlichting over andere oplossingen dan het afbreken van de zwangerschap. In de regelgeving zijn er daartoe verplichtingen opgelegd aan de abortuskliniek en het ziekenhuis dat de behandeling uitvoert. Voor de huisarts zijn dergelijke verplichtingen niet opgenomen in de regelgeving. Omdat de bedenktijd voor de vrouw begint te lopen na het eerste consult bij de huisarts, speelt echter de huisarts een belangrijke rol bij de hulpverlening aan vrouwen die ongewenst zwanger zijn.
Deelt u de mening dat het een wettelijke plicht is van een (huis)arts dat hij een vrouw die met een verzoek voor een abortus bij hem komt, bijstaat met het «verstrekken van verantwoorde voorlichting over andere oplossingen van haar noodsituatie dan het afbreken van de zwangerschap»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het, gezien het feit dat er bij zes op de tien vrouwen sprake is van doorverwijzing naar een abortuskliniek door een huisarts, heel belangrijk is dat huisartsen goed op de hoogte zijn van de alternatieven en dat zij hierover ook goede voorlichting moeten geven?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven, zijn er in de regelgeving verplichtingen voor de abortuskliniek en het ziekenhuis opgenomen, die ertoe strekken dat de arts één of meer gesprekken met de vrouw voert om te komen tot een zorgvuldige besluitvorming. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) heeft een richtlijn ontwikkeld en een extra scholingsmodule. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat dit met zorgvuldigheid gebeurt, zodat vrouwen de beslissing weloverwogen nemen.
Daarnaast deel ik de mening dat ook (huis)artsen patiënten goed moeten informeren over de verschillende mogelijkheden indien een onbedoelde zwangerschap zicht voordoet. Het Fiom (een onafhankelijke stichting die gespecialiseerd is in ongewenste zwangerschap en afstammingsvragen) heeft in samenwerking met het Nederlands Huisartsen Genootschap een quickscan onbedoelde zwangerschap ontwikkeld die vragen en aandachtspunten bevat die een rol kunnen spelen bij het nemen van een besluit over een onbedoelde zwangerschap. De huisarts kan deze quickscan gebruiken om vrouwen die onbedoeld zwanger zijn op een goede manier te informeren, te begeleiden en te verwijzen, waar dit aan de orde is, naar organisaties die de vrouwen de specifieke hulpverlening kunnen bieden. Daarnaast kunnen zij via de website van de NGvA kennisnemen van de richtlijn «Begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen».
Hoe verhoudt zich het geen aandacht geven aan alternatieven tot het volledig informeren van mensen over de voor- en nadelen van behandelingen, zoals dat in de gezondheidszorg gebruikelijk is? Bent u van mening dat juist bij één van de meest vergaande ingrepen op het menselijk leven, grote zorgvuldigheid extra noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat niet alleen vrouwen die merkbaar twijfelen, maar alle vrouwen recht hebben op zorgvuldige, objectieve en nauwkeurige informatie en de artsen ook op de hoogte dienen te zijn van de mogelijkheden daarvoor?
Ja.
Deelt u de mening dat het de hulpverlening ten goede komt als ook huisartsen duidelijke afspraken maken over consulten voor ongewenst zwangeren en ook op een goede wijze samenwerken met andere beroepsgroepen om te komen tot de wettelijk vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming, waarin ook duidelijk oog is voor de mogelijkheden van behoud van jonge, ongeboren leven?
Samenwerking tussen betrokken beroepsgroepen, waaronder huisartsen komt inderdaad ten goede aan de hulpverlening. De beroepsgroepen zijn zelf verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatieve zorg. Hiertoe is het primair de taak van de beroepsgroepen om richtlijnen te ontwikkelen.
Zoals ik de beantwoording van vraag 4 en vraag 5 heb aangegeven heeft het Fiom in samenwerking met het NHG een quickscan ontwikkeld die huisartsen kunnen gebruiken als een onbedoelde zwangerschap in de spreekkamer ter sprake wordt gebracht, en kunnen huisartsen via de website van de NGvA kennisnemen van de richtlijn «Begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen».
Daarnaast kan ik u mededelen dat Fiom op dit moment een handelingsprotocol ontwikkelt voor huisartsen, abortusartsen en gynaecologen, dat als hulpmiddel kan dienen bij de samenwerking tussen hulpverleners bij ongewenst zwangere vrouwen.
Welke rol ziet u voor u weggelegd voor het ontwikkelen van richtlijnen over de samenwerking tussen huisartsen en andere beroepsgroepen om te komen tot een verbetering van de zorg voor ongewenst zwangere vrouwen, door het ontwikkelen van een richtlijn dan wel op een andere wijze die de door huisartsen te verlenen zorg kan verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
De korting van CZ voor verzorgingshuizen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar CZ bij de zorginkoop in Zuid-Limburg 50 procent korting toepast op de verzorgingshuizen?1
Per 1-1-2013 is gestart met de extramuralisering van de ZZP’s V&V1–2, VG1–2 en GGZ1–2. Per 1-1-2014 is een vervolgstap gemaakt met V&V3. Nieuwe cliënten krijgen in plaats van een indicatie voor een laag zorgzwaartepakket een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning (in functies en klassen). Het resterende aantal lage ZZP’s in de sector V&V zal hierdoor geleidelijk steeds verder afnemen. De verwachte landelijke volumeontwikkeling is opgenomen in de hierna volgende tabel.
Het kabinet verwacht dat het gemiddelde aantal resterende lage ZZP’s in de V&V in 2015 met 12 duizend afneemt tot 12 duizend. Ten opzichte van het volume in 2014 (24 duizend) is dit een daling van 50%.
De korting die zorgverzekeraar CZ toepast op het inkoopvolume van lage zorgzwaartepakketten in de V&V is dus in lijn met de door het kabinet verwachte landelijke volumeontwikkelingen voor 2015. Deze is daarmee tevens in lijn met de voorlopige contracteerruimte voor 2015 zoals deze is opgenomen in mijn brief van juli 2014 aan de NZa.
In absolute aantallen is de geraamde daling in 2015 (12 duizend) groter dan de geraamde daling in 2014 (8 duizend). Dit is een logisch gevolg van het feit dat het effect van extramuralisering van V&V3 zich vanaf 1-1-2014 geleidelijk opbouwt. Het aantal nieuwe cliënten dat geen indicatie meer krijgt voor V&V3 neemt immers geleidelijk toe vanaf 1-1-2014. Bezien als jaargemiddelde is er in 2014 sprake van een halfjaarseffect. Hierdoor is de afname van het gemiddelde aantal plekken in 2015 hoger dan in 2014.
Bij de geschetste volumeontwikkelingen in de voorgaande tabel is uitgegaan van de verwachtingen rond in- en uitstroom zoals ook opgenomen in de bijlage bij de brief aan de Tweede Kamer over de hervorming van de langdurige zorg van 25 april 2013. De afbouw met 50% in 2015 vloeit hier dan ook uit voort. De feitelijke volumeontwikkelingen van de lage zorgzwaartepakketten zal ik met de NZa, de zorgkantoren en de zorgaanbieders overigens nauwgezet monitoren. Daar wordt dit najaar mee gestart. Indien zich afwijkingen van de ramingen voordoen die financiële consequenties hebben dan zal ik het initiatief nemen om dat met genoemde partijen te bespreken. De zorgkantoren zullen daarbij de rechten van bestaande cliënten respecteren.
Is de korting van 50 procent in lijn met de contracteerruimte die in juli 2014 is gegeven?2 Zo nee, waarom past CZ deze korting dan toe?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u een afbouw van het budget van 50 procent een gewenste uitkomst van uw beleid om te extramuraliseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat een korting van het budget van 50 procent zeker ook huidige bewoners zal treffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bestaande cliënten met een (indicatie voor een) zorgzwaartepakket V&V1, 2 of 3 behouden hun recht op een intramurale plaats. In de beschikbare contracteerruimte voor 2015 is daar ook rekening mee gehouden. In directe zin treft de aanpassing van het budget huidige bewoners dus niet.
Erkent u dat verzorgingshuizen die hun budget voor de helft gekort zien bewoners op straat zullen moeten zetten? Zo ja, vindt u dat vijf maanden voorbereidingstijd voldoende is om oude mensen weer een woonplek voor zichzelf te laten zoeken? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen van extramuralisering dateren reeds uit het begrotingsakkoord 2013 (van september 2012). Daarbij wordt aangesloten op een trend die reeds jaren daarvoor is ingezet. Met het extramuraliseren wordt aangesloten bij de trend dat mensen langer thuis blijven wonen. Tussen 1980 en 2010 is het aantal plekken in verzorginghuizen (waar de lichtere cliëntgroepen wonen) afgenomen van ongeveer 150.000 plekken naar 84.000 plekken, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde tijd meer dan verdubbeld is.
Verzorgingstehuizen hebben dus reeds geruime tijd kunnen anticiperen op de geleidelijke afbouw van het aantal lage zorgzwaartepakketten. Instellingen kunnen zich bijvoorbeeld meer zijn gaan richten op zwaardere doelgroepen of op het verhuren van verblijfsruimten aan mensen zonder intramurale indicatie.
Als een verzorgingstehuis onverhoopt niet kan voldoen aan de wensen van de tijd of de cliënten kan dit ertoe leiden dat bestaande cliënten moeten verhuizen naar een ander locatie. Deze verhuizingen zullen zo zorgvuldig mogelijk worden voorbereid. De zorgkantoren, waaronder ook CZ, hebben daarbij een zorgplicht jegens de cliënten. Zij dienen dus te bemiddelen bij het vinden van een nieuwe geschikte woonplek.
Op welke wijze geeft CZ invulling aan haar zorgplicht als bewoners van verzorgingshuizen niet kunnen blijven wonen waar zij nu wonen?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het niet ontzettend hypocriet om aan te kondigen dat er aan de ene kant een «aanjager» komt om langer thuis wonen te stimuleren en «te helpen bij eventuele gedwongen verhuizingen» terwijl er aan de andere kant willens en wetens zoveel op het budget voor verzorgingshuizen gekort wordt, dat er hoe dan ook gedwongen verhuizingen zullen ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Nee. Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 tot en met 3 is de korting op de contracteerruimte in 2015 in lijn met de verwachte daling van het aantal benodigde plekken voor mensen met een laag zorgzwaartepakket. Verzorgingshuizen kunnen zich omvormen tot moderne woonzorgcentra en hun appartementen verhuren, gecombineerd met het leveren van extramurale zorg en ondersteuning of zich richten op de zwaardere doelgroepen. Er kan sprake zijn van gedwongen verhuizingen voor zover verzorgingstehuizen hun deuren sluiten in het geval zij niet meer kunnen voldoen aan de wensen van de tijd of cliënten. Ook in eerdere jaren is er steeds sprake geweest van een zekere dynamiek in de huisvesting door verzorgingstehuizen, waarbij cliënten soms gedwongen waren om te verhuizen naar een andere locatie. Deze verhuizingen gebeuren zo zorgvuldig mogelijk en staan los van het feit dat het nuttig is om via een aanjaagteam het langer thuis wonen te stimuleren.
Kunt u aangeven wanneer u de Kamer heeft geïnformeerd dat de korting voor verzorgingshuizen – ontstaan door het extramuraliseren – € 880 miljoen betreft?
In de nota naar aanleiding van het nader verslag Wlz heb ik de Kamer geïnformeerd over de opbouw van de netto besparingen van extramuralisering ten opzichte van ongewijzigd beleid. Daarbij zijn de budgettaire effecten opgedeeld naar de verschillende domeinen (Wlz, Wmo, Zvw en huurtoeslag) en is ook de besparing van € 880 miljoen op de Wlz-uitgaven in beeld gebracht. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag Wlz zijn deze financiële effecten direct gerelateerd aan aantallen cliënten, het afgesproken tempo van extramuralisering en de kosten van intramurale respectievelijk extramurale zorg. De besparing van € 880 miljoen vloeit op die manier voort uit het tempo van extramuralisering zoals opgenomen in de bijlage van mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg van 25 april 2013 (Kamerstuk 30 597, nr. 296). In die brief heb ik aangegeven dat intramurale zorg geleidelijk wordt vervangen door extramurale zorg en ondersteuning.
Is de korting van 5 procent op verpleeghuiszorg verantwoord? Heeft u hierover advies ingewonnen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het zorginkoopdocument 2015 van CZ is opgenomen dat de initiële productieafspraken voor hoge zorgzwaartepakketten 5 procent lager worden vastgesteld dan de realisatiecijfers over 2014. Daarbij merkt CZ overigens op dat de productieafspraken nog kunnen worden aangepast naar de daadwerkelijke realisatie per zorgaanbieder binnen de financiële kaders en de gemaakte afspraken over de productmix.
Dit is een belangrijke opmerking. Zoals blijkt uit mijn brief aan de NZa over het voorlopige budgettaire kader Wlz in 2015 komen er per saldo namelijk extra middelen beschikbaar voor de hogere zorgzwaartepakketten in 2015. Tegenover de intramurale tariefskorting van € 40 miljoen en de efficiencykorting van € 30 miljoen staat namelijk een extra bedrag aan groeimiddelen van € 240 miljoen.
Met de korting van 5 procent in de initiële productieafspraken houdt CZ op voorhand ruimte over om bij de tweede ronde via productieafspraken gericht extra middelen toe te kennen. Daarbij kan CZ ook rekening houden met de ontwikkelingen in de vraag naar zorg bij de verschillende instellingen binnen haar regio’s.
De uitzending ‘Opa en oma in de ban’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Opa en oma in de ban»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de uitzending.
Er is geen inzicht te geven in het aantal grootouders dat hun kleinkinderen niet ziet, omdat een groot deel waarschijnlijk buiten het zicht van (overheids)instanties blijft.
De Raad voor de Kinderbescherming kan de rechter desgevraagd een advies geven over omgang. De Raad voor de Kinderbescherming geeft aan dat het aantal adviezen dat over de omgang met grootouders wordt uitgebracht zeer beperkt is.
Herkent u het probleem dat grootouders soms niet, nauwelijks of moeizaam contact kunnen onderhouden met hun kleinkinderen als gevolg van een echtscheiding?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u meer inzicht geven in de aard en omvang van dit veronderstelde probleem?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het belang van het kind kan zijn van een omgangsregeling met zijn of haar grootouders?
Grootouders kunnen een belangrijke rol spelen in het leven van kleinkinderen. Over het algemeen hebben kinderen dus baat bij omgang met hun grootouders. Dit geldt ook vice versa. Of omgang ook in het belang is van kinderen als er hevige conflicten zijn tussen ouders en grootouders dient per casus te worden bekeken.
Kunt u aangeven welke uitleg in de rechtspraak wordt gehanteerd ten aanzien van de vereisten van een nauwe persoonlijke band met het kind, of de omgangsregeling in het belang van het kind is en de voorwaarden voor ontzegging zoals geformuleerd in artikel 1:377a, derde lid, Burgerlijk Wetboek?
Ingevolge artikel 1:377a BW heeft het kind recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Indien grootouders bij de rechter om omgang verzoeken, zal de rechter derhalve eerst vaststellen of zij in een dergelijke nauwe persoonlijke betrekking tot hun kleinkind staan. De uitleg die de rechtspraak daarbij hanteert is dat degene die om omgang verzoekt voldoende concrete feiten en omstandigheden moet stellen waaruit dit kan worden afgeleid. Deze uitleg vloeit voort uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (zie bijvoorbeeld EHRM Lebbink tegen Nederland 1 juni 2004, no. 45 582/99).
Als sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking bestaat een recht op omgang. Dit recht wordt slechts ontzegd als omgang kortweg niet in het belang van het kind is, dat wil zeggen als sprake is van de in het derde lid van artikel 1:377a BW genoemde gronden. De rechtspraak zal daarbij moeten aangeven welke concrete feiten en omstandigheden zo zwaar wegen dat tot ontzegging van omgang wordt overgegaan.
Kunt u op basis van de beschikbare jurisprudentie aangeven wat de meest voorkomende gronden zijn waarop de rechter een verzoek van de grootouders voor een omgangsregeling afwijst?
Gezien het bovenstaande zal een verzoek tot omgang niet worden gehonoreerd indien:
Bent u van mening dat de wet voldoende ruimte biedt om een omgangsregeling voor grootouders met hun kleinkinderen bij de rechter af te dwingen of dat de voorwaarden daarvoor veelal te strikt worden toegepast door de rechter?2
In een aantal ons omringende landen waaronder Duitsland en Frankrijk staan grootouders direct in de wet genoemd als rechthebbende op omgang met hun kleinkind.
Ik acht de eerder geschetste mogelijkheid voor grootouders om via de rechter tot een omgangsregeling te komen niettemin afdoende en zie daarom geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Hoe beoordeelt u de gekozen wettelijke bepalingen in de ons omringende landen in vergelijking met de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld die in het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch, waarin niet alleen de ouders, maar ook de juridische grootouders een expliciet geformuleerd recht op omgang met de kleinkinderen wordt toegekend?3
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de wenselijkheid en noodzakelijkheid om (de formulering van) de wettelijke omgangsregeling voor grootouders met hun kleinkinderen aan te passen?
Zie antwoord vraag 7.
Speelt de veronderstelde problematiek van een omgangsregeling voor grootouders een rol in het door u gepresenteerde uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»»?4 Zo nee, bent u van mening dat hiervoor meer aandacht moeten komen in toekomstige beleidsplannen over vechtscheidingen?
Ja. In het door de Staatssecretaris van VWS en mij gepresenteerde uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»» hebben grootouders nadrukkelijk een rol. Zo spreekt de bewustwordingscampagne, die naar verwachting eind deze zomer start, de omgeving van ouders in een «vechtscheiding» aan op hun verantwoordelijkheid om niet mee te gaan in de strijd. Ook kan Bureau Jeugdzorg grootouders betrekken bij een netwerkberaad ter verbetering van de situatie van het kind.
In het uitvoeringsplan ligt de nadruk op het voorkomen en vroegtijdig signaleren van een vechtscheiding, hetgeen alle partijen ten goede komt.
De brandbrief van de gemeente Zaanstad |
|
Renske Leijten |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de brandbrief van de gemeente Zaanstad en andere gemeenten in de regio Amsterdam?1
Wij hebben kennisgenomen van de brandbrief van de regio’s Zaanstreek-Waterland, Haarlemmermeer en Amsterdam-Amstelland. Wij waren op de hoogte van het signaal dat zij afgeven dat de offertes van, met name, Jeugd-AWBZ-aanbieders de hoogte van het toegekende budget in de meicirculaire overvragen.
Wij weten ook dat de regio’s aan het onderzoeken zijn waar de verschillen vandaan komen. Daarnaast constateert de regio dat aanbieders bepaalde uitgangspunten hanteren die niet aansluiten bij de kaders van de Jeugdwet. We zien dit op meer plaatsen terug. Zo lukt het aanbieders niet altijd om het woonplaatsbeginsel goed toe te passen, of wordt er soms ook gerekend met maximumtarieven in plaats van gemiddelde tarieven. Ten slotte lijken aanbieders van Jeugd-AWBZ niet altijd de precieze scheiding tussen de Wlz en de Jeugdwet te hebben toegepast bij het opstellen van de uitgevraagde gegevens.
Kortom, onze verwachting is dat het onderzoek dat de regio’s uitvoeren, het in eerste instantie geconstateerde verschil aanzienlijk zal terugbrengen. Vervelend aan deze exercitie is, zoals de regio’s ook aangeven, dat hierdoor lichte vertraging in het inkoopproces optreedt.
Klopt het dat er pas twee contracten met jeugdzorgaanbieders in Nederland getekend zijn, zoals in het artikel vermeld wordt?
Het is zeer wenselijk dat gemeenten zo snel mogelijk duidelijkheid verschaffen aan jeugdhulpaanbieders over de budgetten die zij in 2015 zullen ontvangen en de prestaties die hier tegenover staan. Hoe eerder er duidelijkheid is, hoe beter jeugdhulpaanbieders zich kunnen voorbereiden op de nieuwe situatie. In de brief die wij eind juni aan gemeenten hebben gestuurd, hebben we dit ook nogmaals benadrukt. Hierin worden overeenkomstig afspraken die we hierover met de VNG hebben gemaakt 1 augustus en 1 november als belangrijke data genoemd. In de Tweede Kamerbrief «Voortgang inkoopafspraken transitie jeugdstelsel» d.d. 28 augustus 2014 hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het inkoopproces.
Het is verder aan gemeenten in overleg met jeugdhulpaanbieders om inkoopafspraken te maken. Buiten datgene dat in de Jeugdwet aan kwaliteitscriteria is geregeld en aan voorwaarden is gesteld, is het niet aan het Rijk om gemeenten voor te schrijven hoe zij met de tarieven moeten omgaan. Het is een verantwoordelijkheid, en in het belang, van gemeenten om kwalitatief goede jeugdhulp te bieden. Dit is wettelijk hun verantwoordelijkheid, maar is op de langere termijn ook het meest voordelig, omdat hierdoor mogelijk minder beroep op zwaardere of vervolghulp gedaan hoeft te worden. Het is aan jeugdhulpaanbieders om aan te geven welke prestaties, met welke kwaliteit zij tegen welke kosten kunnen aanbieden.
Gemeenten zullen zich er van bewust moeten zijn – en wij zullen hen daar ook op wijzen – dat zij zo laat in het proces (oktober/november) aanbieders niet meer voor grote verrassingen kunnen plaatsen. Gemeenten zijn immers wettelijk verantwoordelijk voor de zorgcontinuïteit en het beperken van frictiekosten. Bij de inkoop moeten zij daarmee rekening houden.
Kunt u aangeven of de kwaliteit en continuïteit van zorg voor kinderen en de banen van jeugdzorghulpverleners in gevaar komen, als gemeenten te lang wachten met het afsluiten van contracten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden de tarieven door gemeenten bepaald en beoordeeld op kwaliteit en arbeidsvoorwaarden? Kunt u hiervan een overzicht verschaffen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Den Haag vreest dat zij 11 miljoen euro tekortkomt voor de jeugdzorg vanaf volgend jaar en dat in de regio Haaglanden het tekort kan oplopen tot zelfs 22 miljoen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het signaal van regio Haaglanden over een mogelijk tekort van € 22 miljoen heeft ons ook bereikt. Het betreft hier een verschil tussen het budget (deel vanuit de Zorgverzekeringswet) dat de regio Haaglanden met de meicirculaire 2014 toegezegd heeft gekregen, en de opgave die aanbieders van Jeugd-GGZ aan de regio Haaglanden hebben gedaan. Zoals het artikel in het Algemeen Dagblad ook meldt, wordt momenteel onderzocht of en hoe dit verschil te verklaren is. De ervaring leert dat er vaker grote verschillen zijn waar te nemen in het toegezegde budget en de opgave van jeugdhulpaanbieders. In de meeste gevallen kunnen deze verschillen, na te zijn onderzocht, verklaard worden. De onderzoekers hebben contact opgenomen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om samen naar de verschillen te kunnen kijken.
Bij het verdelen van het macrobudget Jeugdwet 2015 is niet uitgegaan van gemiddeld zorggebruik over de jaren heen. We weten dat er fluctuaties kunnen optreden in het zorggebruik over de jaren heen. Vooral kleinere gemeenten hebben hiermee te maken. Dit is overigens niet alleen een gegeven in de overgangsfase, dit is een blijvend gegeven. Dit pleit dan ook voor risicoverevening tussen gemeenten. We zien dat de fluctuaties op regioniveau veel minder groot zijn.
Kunt u aangeven waarin de berekening van het rijk en de regio Haaglanden met ongeveer 22 miljoen euro verschilt? Is bij de berekening de inventarisatie van gerealiseerde jeugdzorg in 2012 en 2013 in de betreffende regio meegewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op het artikel waarin gesteld wordt dat de regio Haaglanden door de jaren heen te maken heeft gehad met grote schommelingen in het gebruik van jeugdzorg? Is dat ook herkenbaar voor andere gemeenten? Is hiermee rekening gehouden in het verdelen van de budgetten van jeugdzorg onder gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel andere gemeenten vrezen voor budgettaire tekorten en met welke reden? Kunt u een overzicht hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp is nieuw voor gemeenten. Dat de transitie met verandering en daardoor enige onzekerheid gepaard gaat, is niet meer dan logisch. Het is dan ook begrijpelijk dat gemeenten zich zorgen kunnen maken over de verdeling van hun budgetten en of dit hoog genoeg zal zijn om hun taken uit te voeren.
Zoals eerder gezegd, waar verschillen zichtbaar zijn tussen de aan gemeente toebedeelde budgetten en de opgave van jeugdhulpaanbieders is dit in veel gevallen goed te verklaren. Dit heeft bijvoorbeeld met het niet goed toepassen van het woonplaatsbeginsel, met gehanteerde tarieven of met verkeerde zorgtoewijzing te maken.
Gemeenten hebben al veel informatie ontvangen over de totstandkoming van het budget en het zorggebruik dat hier per gemeente aan ten grondslag ligt. Daar waar onduidelijkheden blijven bestaan, bestaat er voor de gemeenten de mogelijkheid om expertise vanuit het Transitiebureau in te laten vliegen of om een verschillenanalyse te laten uitvoeren. Hiermee kunnen resterende onduidelijkheden verder weg worden genomen.
Het inkoopproces volgen wij daarnaast nauwgezet (zie ook de bij vraag 2 genoemde, aan de Tweede Kamer gestuurde, voortgangsbrief). Indien nodig worden gemeenten en regio’s extra ondersteund.
Waarom staat u toe dat er nog steeds veel onduidelijkheden zijn bij gemeenten over de budgetten voor de jeugdzorg, aangezien gemeenten problemen ervaren in verschillen van berekeningen, contracten met jeugdzorgaanbieders en dergelijke? Hoe gaat u dit zo snel mogelijk oplossen? Kunt u uw antwoord toelichten? Kunt u de Kamer informeren over het verloop van contracteren door gemeenten?
Zie antwoord vraag 8.
Het voortbestaan van het onafhankelijke Geneesmiddelenbulletin |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat u aan het bureau Significant de opdracht heeft gegeven het Geneesmiddelenbulletin te evalueren?1
Ja, dit bericht klopt.
Zo ja, wat is precies de onderzoeksopdracht geweest aan Significant? Wat is de bedoeling van dit onderzoek?
Na een zorgvuldige offerteprocedure is in februari dit jaar aan het bureau Significant opdracht gegeven een evaluatie uit te voeren naar het functioneren van het Geneesmiddelenbulletin en het programma MedicijnBalans van het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik. Het bureau Significant is gevraagd antwoord te geven op de volgende vragen:
Het Geneesmiddelenbulletin maakt deel uit van een groter geheel aan voorzieningen op het gebied van objectieve farmacotherapeutische informatieverstrekking die via subsidie van VWS mogelijk wordt gemaakt. Met deze ondersteuning onderstreept VWS het belang van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze informatie. Deze financiële ondersteuning dient op juiste wijze besteed en verantwoord te worden. Vanuit die verantwoordelijkheid evalueert VWS op gezette tijden de subsidierelaties die ter ondersteuning van het beleid worden onderhouden.
Is naar uw mening het bestaansrecht van het onafhankelijke Geneesmiddelenbulletin in het geding?
In antwoord op vraag 2 is reeds aangegeven dat het Geneesmiddelenbulletin een voorziening is die met behulp van subsidie van het Ministerie van VWS wordt gefinancierd. Logischerwijs dient ook deze subsidierelatie periodiek te worden geëvalueerd. De komst van de evaluatie is overigens bij de subsidietoekenning aan het Geneesmiddelenbulletin in 2010 en in de brief aan uw Kamer van 30 november 2010, Kamernummer 32 568, nr. 1, vergaderjaar 2010–2011, gemeld.
De uitkomst van de evaluatie biedt mij inzicht in de effecten van de subsidie wat mij de mogelijkheid geeft om bij te sturen daar waar dat nodig is. Het bereikte resultaat is hierbij leidend, en niet het bestaansrecht van, in dit geval, het Geneesmiddelenbulletin.
Er is voor mij geen enkele aanleiding om ten aanzien van het Geneesmiddelen-bulletin van deze aanpak af te wijken.
Wilt u het Geneesmiddelenbulletin conform de motie-Van Gerven laten voortbestaan?2 3
Zoals u uit de beantwoording van de voorgaande vragen kunt opmaken, gaat de evaluatie niet over het bestaansrecht van het Geneesmiddelenbulletin, maar over het bereiken van de beoogde beleidsdoelstellingen van VWS met behulp van de subsidie aan (onder andere) het Geneesmiddelenbulletin. Na ontvangst en grondige bestudering van de uitkomsten van de evaluatie door Significant zal ik uw Kamer na het zomerreces per separate brief berichten over mijn visie op de farmacotherapeutische informatievoorziening in het geneesmiddelenbeleid en in het bijzonder de rol van het Ministerie van VWS hierbij. Ik zal in deze brief onder andere aangeven op welke wijze het Geneesmiddelenbulletin past in deze visie voor de toekomst.
De bezuiniging op de sportmedische zorg |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de subsidie voor preventieve sportmedische zorg in 2015 met ongeveer 40% gekort wordt en per 2016 geheel wordt stopgezet? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Dit bericht is niet juist. Ik beëindig de projectfinanciering aan de Vereniging van Sportgeneeskunde (VSG) met ingang van 2016 vanwege de erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme eerder dit jaar. Geen enkele beroepsvereniging van erkende specialisten ontvangt subsidie van het Ministerie van VWS voor het uitvoeren van verenigingsactiviteiten en het professionaliseren van de beroepsgroep.
Ik bezin mij op een manier om de preventie van sportblessures efficiënter en effectiever in te richten, onder andere door de sportwereld er nadrukkelijker bij te betrekken. De subsidie die ik momenteel verstrek aan VeiligheidNL ten behoeve van blessurepreventie ga ik daarom anders inzetten. Ik heb VeiligheidNL inmiddels geïnformeerd dat ik hen wil blijven subsidiëren voor een kennisbasis op dit terrein, maar dat ik de ontwikkeling van interventies op het vlak van blessurepreventie wil programmeren vanaf 2016 en een implementatieprogramma wil opzetten met de sportsector.
Is de berichtgeving waar dat de gehele subsidie voor blessurepreventie ook zal verdwijnen?
Ook deze berichtgeving is onjuist. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 7.
Met welke reden is gekozen voor het stopzetten van deze subsidies voor preventieve sportmedische zorg?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Tot welke toename van maatschappelijke kosten zou het stopzetten van de subsidies met betrekking tot preventieve sportmedische zorg, die tot doel hebben blessures te voorkomen, kunnen leiden? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De beëindiging van de projectfinanciering van de VSG met ingang van 2016 heeft mijns inziens geen invloed op de sport medische zorg. Immers, juist door de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme zal de sportmedische zorg zich specialiseren. Vanuit de door de overheid gesubsidieerde monitor Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN) – die per 2015 overgaat in de gezondheidsenquête CBS – wordt een continue peiling uitgevoerd naar ongevalletsel en sportblessures, sportparticipatie en bewegen in Nederland. De blessure-incidentie, te weten het aantal blessures op basis van 1.000 uur sportbeoefening wordt op deze manier door mij gevolgd.
Welke consequenties hebben de bezuinigingen op de sportmedische zorg voor de sportsector en de individuele sporter? Kunt u uw antwoord toelichten met praktijkvoorbeelden? Is er niet het risico dat de dalende trend van het aantal sportblessures per gesport uur met deze bezuinigingen wordt doorbroken?2
Op sportmedische zorg wordt niet bezuinigd. Ons zorgstelsel biedt vanouds iedere individuele sporter toegang tot voorzieningen voor diagnose, behandeling en revalidatie van blessures. Aan deze toegankelijkheid wordt niet getornd. Ook op hoe NOC*NSF en de sportbonden de sportmedische begeleiding organiseren voor topsporters, heeft het stopzetten van de projectfinanciering van de VSG geen invloed.
Deelt u de zorgen dat de zorg voor medische problemen bij sporters zal verslechteren in plaats van verbeteren? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Met de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme verwacht ik juist dat de medische zorg voor sporters verbetert. Met de erkenning van de sportarts krijgt de sportgeneeskundige een volwaardige plaats binnen de gezondheidszorg en wordt onderlinge doorverwijzing naar andere specialismen gemakkelijker. Sport en beweging zijn belangrijk voor mensen en de sportgeneeskunde speelt een belangrijke rol bij het verkleinen van de gezondheidsrisico’s van sporten.
Wat is uw reactie op de constatering dat het door de abrupte subsidiestop voor de Vereniging voor Sportgeneeskunde (VSG) en de Federatie van Sportmedische Instellingen (FSMI) vrijwel onmogelijk is geworden op zoek te gaan naar oplossingen om kapitaalvernietiging te voorkomen?
De beëindiging van de subsidie betreft enkel de VSG; met de FSMI onderhoudt het Ministerie van VWS geen directe subsidierelatie. De VSG is vanaf 2012 bij subsidieverleningen door mij erop gewezen dat de honorering van de subsidieaanvraag afhankelijk is van overleg over verdergaande samenwerking met andere partijen (zoals VeiligheidNL en NOC*NSF), de vorderingen rond de aanvraag tot erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme en de ontwikkelingen omtrent de kennisinfrastructuur. De VSG is al sinds 2012 op de hoogte dat deze vorderingen kunnen leiden tot vermindering of stopzetten van de subsidie. Ik beëindig de subsidie van de VSG niet met onmiddellijke ingang maar heb naar redelijkheid van bestuur hen in juni 2014 medegedeeld dat ik in 2016 de huidige subsidie niet zal continueren.
Hoe verhoudt de bezuiniging op sportmedische zorg zich tot uw erkenning om sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme aan te wijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt, is geen sprake van een korting op sportmedische zorg. Als gevolg van de erkenning van sportgeneeskunde mag de beroepsvereniging van sportartsen geacht worden zelf zorg te dragen voor het professionaliseren van de leden net als alle andere verenigingen van specialisten in de gezondheidszorg.
Hoe duidt u het specialisme sportgeneeskunde? Is dit gelijkwaardig aan bijvoorbeeld het specialisme huisarts, internist of specialist ouderengeneeskunde en betreft het een regulier medisch specialisme? Zo nee, kunt u dit dan nader toelichten gezien de discussie die er kennelijk bestaat tussen de Orde van Medisch Specialisten en de VSG of sportgeneeskunde een geneeskundig dan wel medisch specialisme is en met betrekking tot de aan te wenden middelen voor kwaliteitsverbetering? Hoe kunnen problemen op dit vlak worden opgelost?
De sportgeneeskunde is met ingang van 1 juli 2014 wettelijk erkend. Daarmee is de sportarts niet langer een profiel arts maar een erkend geneeskundig specialisme. De erkenning van de sportarts heeft plaatsgevonden onder het kaderbesluit sociaal geneeskundig specialisten (kaderbesluit CSG). Als profiel arts viel de sportgeneeskunde eveneens onder dit kaderbesluit. Andere specialismen binnen dit kaderbesluit zijn bijvoorbeeld: bedrijfsgeneeskunde en verzekeringsgeneeskunde. Medisch specialisten zoals bijvoorbeeld orthopedie en cardiologie vallen onder het kaderbesluit CCMS (Centraal College Medisch Specialismen). Ik acht het de verantwoording van de beroepsvereniging om zelf te zorgen voor kwaliteitsverbetering. Ik heb begrepen dat de VSG in gesprek is met de Orde van Medisch Specialisten.
Bent u bereid om met de sportsector in gesprek te gaan en actie te ondernemen om te zorgen dat de maatschappelijke schade van sportblessures niet onnodig zal toenemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wordt dit vormgegeven?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, verwacht ik geen maatschappelijke schade. Ik ben voornemens met de sportsector in gesprek te gaan om de door mij gefinancierde preventie-activiteiten aan effectiviteit te laten winnen door ze meer in de praktijk in te bedden.
De invoering van NIPT |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verwarring door invoering NIPT»?1
Ja.
Wat is de definitie van een zwangere met een «relatief hoog risico»? Betreft dit alleen vrouwen met een verhoogd risico op een kindje met downsyndroom, trisomie 13 of trisomie 18? Of is deze doelgroep breder en komen ook zwangere vrouwen met andere risico’s in aanmerking voor een niet-invasieve prenatale test (NIPT)? Zo ja, welke risico’s betreft dit? Hoe worden deze risico’s vastgesteld?
Zoals ik in mijn eerste reactie op het advies van de Gezondheidsraad op 17 december 2013 (Kamerstukken 2013–2014, 29 323, nr. 88) heb aangegeven, is de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) bedoeld voor vrouwen bij wie een verhoogd risico op trisomie, 21, 13 of 18 vaststaat na een positieve combinatietest. Er kan in zeldzame gevallen ook sprake zijn van individuele medische indicatie, die als verwijsreden onder de zorg valt en niet vergunningplichtig is, zoals een eerder kind met downsyndroom.
In welke regelgeving wordt vastgelegd welke vrouwen met welke risico’s in aanmerking komen voor NIPT? Hoe worden de betreffende beroepsgroepen en patiënten hierover geïnformeerd?
De vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek (Wbo) is verleend op basis van het advies van de Gezondheidsraad van 17 december 2013, «Wet op het bevolkingsonderzoek: niet-invasieve prenatale test bij verhoogd risico op trisomie». Hierin wordt de vraag naar de hoogrisicogroep expliciet beantwoord. Er is onvoldoende reden om zwangeren op basis van leeftijd als hoogrisicogroep aan te merken en de Gezondheidsraad adviseerde de combinatietest als primaire test voor alle zwangeren. In mijn brief van 17 december 2013 heb ik dit uitdrukkelijk bevestigd.
De betreffende beroepsgroepen zijn hierover geïnformeerd in verschillende nieuwsbrieven en meer in het bijzonder door opname van vervolgonderzoek met de NIPT in het draaiboek voor prenatale screening2. De zwangeren worden geïnformeerd via de folder «informatie over de screening op downsyndroom»3 en door hun verloskundige.
Wat is uw reactie op de stelling dat de vergunning niet eenduidig te interpreteren is?
Ik kan mij niet vinden in deze stelling. Deze vergunning is verleend op basis van het advies van de Gezondheidsraad, waarin expliciet is ingegaan op de interpretatie van de definitie van «hoogrisicogroep» en meer bijzonder op de vraag of vrouwen op basis van hun leeftijd als risicogroep kunnen worden aangemerkt (zie ook mijn antwoord op vraag4.
Is bij u bekend dat NIPT op enkele plaatsen zonder vergunning, met medewerking van laboratoria in het buitenland beschikbaar wordt gesteld? Zo ja, op hoeveel plaatsen gebeurt dit en welke centra betreft het? Wat vindt u hiervan?
Mij is bekend dat een laboratorium in het buitenland de NIPT in Nederland aanbiedt. Ik heb een Wbo-vergunning verleend voor onderzoek in de Nederlandse UMC’s, met alle waarborgen die hieraan zijn verbonden. Ik heb de financiering hiervoor ter beschikking gesteld. Nederlandse zorgaanbieders die samenwerken met dit buitenlandse laboratorium overtreden hiermee mogelijk de Wbo. Hierover heb ik contact met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die de wettelijke taak heeft toe te zien op de naleving van de Wbo.
Indien vrouwen niet voldoen aan de criteria voor bekostiging van de NIPT uit het basispakket – een positieve combinatietest – maar wel een NIPT willen ondergaan, is dit dan toegestaan indien zij zelf de kosten van deze test dragen?
Nee. De NIPT is op dit moment alleen toegestaan binnen de kaders van een wetenschappelijk implementatieonderzoek. Dit onderzoek is gericht op zwangeren met een verhoogd risico op basis van de combinatietest.
Hoe wordt NIPT in ons omringende landen als Duitsland en België bekostigd?
In tegenstelling tot de situatie in Nederland wordt NIPT op dit moment in Duitsland en België niet door de zorgverzekering vergoed. De besluitvorming over opname in het pakket loopt in beide landen nog.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat de inhoud en inbedding van prenatale screening op hun merites moeten worden bezien en zo nodig moeten worden aangepast?
Dat is mijn voornemen. De Gezondheidsraad heeft op 17 december 2013 een signalement uitgebracht getiteld «NIPT: de dynamiek en ethiek van prenatale screening». In mijn standpunt hierop van 4 juni 2014 (Kamerstukken 2013–2014, 29 323, nr. 92) heb ik aangekondigd de Gezondheidsraad advies te vragen over de gehele prenatale screeningsketen.
Het bericht dat de GGZ-instellingen uitstel vragen voor de jaarrekening |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat GGZ-instellingen hun financiële jaarverslagen niet rond krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met de problematiek en ben hierover in gesprek met de ggz-sector, accountants, verzekeraars en de zorgautoriteit (NZa). Onder regie van GGZ Nederland wordt met betrokken partijen momenteel een plan gemaakt om de resterende problematiek aan te pakken. Dit plan van aanpak richt zich zowel op «oude» verslagjaren (waaronder 2013) als op latere verslagjaren/ de toekomst. De werkzaamheden zijn erop gericht dat partijen dit plan van aanpak in september gezamenlijk bestuurlijk vast te stellen. Met het oog daarop heb ik de ggz-sector inmiddels tot en met 1 oktober generiek uitstel verleend voor het indienen van het jaarverslag.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de problemen om de financiële verantwoording rond te krijgen? Heeft u bericht gekregen van accountants die aan de bel trokken over problemen bij de verslaglegging?
Coziek (de sectorcommissie van de NBA2 voor de zorgsector) heeft eind 2012 landelijk aangekaart dat bij de overgang naar prestatiebekostiging in de ggz vergelijkbare problemen rondom de omzetbepaling zouden kunnen ontstaan als bij de ziekenhuizen. Daarop is onder regie van GGZ Nederland door diverse partijen gewerkt aan een Handreiking omzetbepaling curatieve GGZ 2013. Die is op 24 oktober 2013 uitgebracht. De NZa heeft de ggz-sector, alsmede zorgverzekeraars, hierover op 31 oktober 2013 met een circulaire geïnformeerd.
Vooruitlopend op de publicatie van de handreiking heeft Coziek mij per brief op 12 september 2013 gemeld dat weliswaar zinvolle stappen waren gezet, maar dat in de handreiking niet alle verantwoordings- en controle-issues werden opgelost. Daarop ben ik met partijen in overleg gegaan over de resterende problematiek. In het overleg zijn concrete actiepunten benoemd om de resterende problematiek aan te pakken. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en GGZ Nederland hebben in lijn daarmee eerst getracht zelf oplossingen aan te dragen. Per brieven van 18 november 2013 en 7 januari 2014 heeft Coziek mij ingelicht over de status van de resterende knelpunten. Het lukte deze partijen uiteindelijk echter niet om overeenstemming te bereiken over het normenkader voor controle en verantwoording.
Daarop heeft de NBA in april 2014 een audit alert voor de curatieve ggz uitgebracht. Hierop heb ik alle betrokken partijen opnieuw bij elkaar geroepen en is in een bestuurlijk overleg met VWS, NZa, GGZ Nederland, ZN en NBA besloten om een gezamenlijk plan van aanpak op te stellen voor de jaarrekeningen ggz, net zoals dit is gebeurd bij de medisch specialistische zorg. Zoals al gemeld in het antwoord op vraag 1, voert GGZ Nederland de regie over dit proces. Dit moet ertoe leiden dat in september dit plan van aanpak bestuurlijk wordt vastgesteld.
Hoeveel GGZ-instellingen hebben inmiddels om uitstel gevraagd? Welke zijn dat?
Er is generiek uitstel verleend. Dit betekent dat ggz-instellingen niet ieder voor zich uitstel hoeven aan te vragen.
Met welke argumentatie hebben GGZ-instellingen tot 15 juli uitstel gekregen voor het deponeren van hun jaarverslagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitstel was bedoeld om partijen de gelegenheid te geven om te komen tot een plan van aanpak. Omstreeks 15 juli zijn de contouren van een plan van aanpak beschikbaar gekomen om ter toetsing te worden voorgelegd aan de achterbannen van de betrokken organisaties. Om een succesvolle en voortvarende implementatie van het plan van aanpak mogelijk te maken is finalisering van het plan van aanpak en het creëren van een breed bestuurlijk draagvlak en commitment een noodzakelijke voorwaarde. Om dat mogelijk te maken heb ik ggz-aanbieders nog een laatste keer generiek uitstel gegeven voor het indienen van hun jaarverslag 2013, namelijk tot en met 1oktober 2014. Ik zal daarna niet nogmaals generiek uitstel verlenen. Dit kan eventueel betekenen dat instellingen per die datum hun jaarverslagen met een andere dan een goedkeurende verklaring moeten indienen.
Waarom is uitstel verleend zonder dat de Kamer hierover is geïnformeerd? Had u de indruk dat de Kamer informatie over deze problematiek niet op prijs zou stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In eerdere overleggen met uw Kamer heb ik toegezegd de Kamer rond de zomer te informeren over voortgang ten aanzien van de jaarrekeningen GGZ. Eind mei is besloten om voor het deponeren van de jaarrekeningen GGZ generiek uitstel te verlenen tot 15 juli ten einde in overleg met de betrokken partijen verder aan een oplossing te werken. Dit generieke uitstel is bekendgemaakt op de site van het CIBG. Op dat moment was VWS nog steeds in overleg met partijen. In deze gesprekken is gebleken dat er meer tijd nodig is voor de uitwerking van een oplossing, hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met brief van 22 juli 2014
(TK 33 750 nr. 111). De inzet is om in september met een plan van aanpak te komen.
Wat is uw reactie op het voorstel van het NBA, de brancheorganisatie van accountants, die adviseert om uitstel van de jaarverslagen te verlengen tot halverwege september? Gaat u het voorstel overnemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de (on)duidelijkheid rond de normen voor correct declareren de kern van het probleem vormt? Zo ja, welke problemen betreft het? Zo nee, wat is uw analyse van het probleem?
Normonduidelijkheid is een van de problemen. Het gaat hier onder andere om onduidelijkheid over administratieve normen (normen over de manier waarop in de administratie van de aanbieder moet kunnen worden aangetoond dat aan de regels is voldaan). De regeling inzake administratieve organisatie en interne controle (NR/CU-504) is door de NZa afgeschaft (deze was van toepassing tot 31 december 2012) en is vervangen door de regel dat er een «audit trail» moet zijn. Het is evenwel niet gelukt om op dit punt landelijke afspraken te maken tussen brancheorganisaties van aanbieders en verzekeraars. Dit veroorzaakt een belangrijk deel van de normonduidelijkheid. Op andere punten wordt de zorginhoudelijke norm als onduidelijk ervaren. Verzekeraars worden bijvoorbeeld geacht om toe te zien op gepast gebruik van zorg en hier ook handhavend op te treden door middel van materiële controles. Wat «gepast gebruik» is, is echter niet altijd scherp afgebakend.
Een ander deel van de problematiek wordt niet veroorzaakt door normonduidelijkheid, maar door «normdiversiteit». Verzekeraars kunnen in hun polissen en/of inkoopcontracten strengere of aanvullende voorwaarden stellen (denk bijvoorbeeld aan normen ten aanzien van het aantal minuten per fase van de behandeling). Deze zijn echter vaak niet eenvoudig of helemaal niet te toetsen, aangezien de registratiesystemen van aanbieders hierop niet zijn ingericht. Bovendien kunnen dit soort eisen verschillen per verzekeraar.
Waren de onduidelijkheden over hoofdbehandelaarschap, verwijsbrieven en gepast gebruik te voorzien? Bent u hiervoor gewaarschuwd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het NBA die aangeeft dat de verschillende werkwijze van alle zorgverzekeraars de controle complex maakt? Bent u bereid maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Het signaal dat verschillende werkwijzen en eisen van verzekeraars de controle complex maakt herken ik en sluit aan bij de signalen die naar voren komen uit de laatste Marktscan GGZ van de NZa in relatie tot het zorginkoopproces. Daaruit blijkt dat de verschillende eisen die verzekeraars stellen er soms toe kunnen leiden dat administratieve lasten te veel toenemen en processen bij zorgaanbieders complexer worden.
Wat betreft de administratieve verantwoording van zorgaanbieders richting verzekeraars, is het ten eerste van belang dat partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) er zich aan committeren een convenant «administratieve organisatie/ interne controle» (AO/IC) overeen te komen. Daarbij moet ook een bijbehorend landelijk protocol ten behoeve van de interne controle door zorgaanbieders worden vastgesteld, alsmede een bijbehorende controlestandaard. Dat is primair de verantwoordelijkheid van partijen zelf.
Verder is van belang dat zorgprofessionals zorgen voor de totstandkoming van (landelijke) veldnormen en zorgstandaarden. Duidelijke veldnormen en zorgstandaarden scheppen helderheid voor aanbieders en verbeteren mogelijkheden voor controle op gepast gebruik door zorgverzekeraars. In het kader van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ gaan partijen aan de slag met de ontwikkeling van zorgstandaarden. Partijen stellen daarbij hun eigen prioriteiten. Specifiek ten aanzien van het hoofdbehandelaarschap in de ggz zal eind dit jaar de commissie Meurs een advies uitbrengen voor een landelijke norm.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Paul van Rooij, directeur GGZ Nederland, die aangeeft dat GGZ-aanbieders de dupe dreigen te worden van een fout in het stelsel?2
Door het opstellen van (zorginhoudelijke) veldnormen, het maken van goede, sectorbrede afspraken over de wijze van administratieve verantwoording door zorgaanbieders (zie ook mijn antwoord op vraag4 en door het waar nodig aanpassen of verhelderen van overheidsregels, zijn de problemen naar mijn overtuiging – binnen het huidige stelsel – op te lossen.
Hoeveel banken hebben aangegeven leningen te gaan opeisen bij het uitblijven van een goedgekeurd jaarverslag? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Hier heb ik geen informatie over. De banken worden op de hoogte gehouden van de voortgang van het totstandkomen van het hiervoor genoemde plan van aanpak. Het herstelplan dat hieruit voortvloeit moet de banken voldoende vertrouwen geven voor de toekomst.
Is er een overzicht voor hoeveel financieel gezonde GGZ-instellingen faillissement dreigt wanneer banken hun lening opeisen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen overzicht van. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen al heb aangegeven, werken partijen hard aan een plan van aanpak dat banken voldoende vertrouwen moet geven voor de toekomst.
Deelt u de mening dat het DBC-bekostigingsstelsel niet functioneert, aangezien zowel de GGZ sector als de ziekenhuissector door dit bekostigingssysteem hun jaarrekeningen niet voor elkaar krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening dat het DBC-bekostigingsstelsel (ten principale) niet functioneert niet. De problemen die nu spelen rond de jaarverslagen geven wel aan dat het DBC-bekostigingsstelsel meer vraagt van partijen, waar het gaat om het bieden van transparantie en het afleggen van verantwoording en dat het veel van partijen vraagt om hun processen hier efficiënt en effectief op in te richten. Ook laat het zien dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars deels nog zoekende zijn naar hoe zij hun processen wat dit betreft goed (dat wil zeggen: op een voor ieder zo effectief en efficiënt mogelijke manier) op elkaar kunnen laten aansluiten.
Het jaar 2013 is het eerste jaar waarin de ggz-sector sectorbreed is overgestapt naar dbc-bekostiging. Veel problemen die spelen zijn dan ook transitieproblemen. Door het opstellen van (zorginhoudelijke) veldnormen, door het maken van goede, sectorbrede afspraken over de wijze van administratieve verantwoording door zorgaanbieders, en door het waar nodig aanpassen of verhelderen van overheidsregels, zijn deze problemen naar mijn overtuiging binnen het DBC-bekostigingsstelsel op te lossen.
Welke zelfreflectie over de introductie van beleid en financiering wordt op uw ministerie toegepast naar aanleiding van de problematiek om deugdelijke jaarrekeningen te kunnen afleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderstreept eens te meer dat fundamentele veranderingen in bekostgingsstelsels diep ingrijpen in de processen van zorgaanbieders en verzekeraars en daarmee zeer complex zijn. Zij vragen daarom om een zorgvuldige transitie die met voldoende waarborgen is omgeven en waar voldoende tijd voor wordt genomen.
Het bericht dat tijdelijke bestuurders de zorg overspoelen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat 1 op de 6 bestuurders in de zorg op tijdelijke basis werkt?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Wat vindt u van de groei van tijdelijke en extern ingehuurde bestuurders van 40%? Hoe verklaart u die groei?
Ik heb kennis genomen van die groei. Aan de analyse over die groei in het artikel kan ik vier overwegingen toe voegen:
Hoe verhoudt deze forse stijging zich tot uw visie op goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen private zorginstellingen is de Raad van Toezicht de werkgever van de Raad van Bestuur. De Raad van Toezicht dient de afweging te maken hoe het bestuur van een instelling het best ingericht kan worden, opdat continuïteit van kwalitatief goede en veilige zorg en van de zorginstelling kan worden gewaarborgd. Het feit dat een bestuurder een tijdelijk contract heeft, betekent niet dat hij niet kundig is. Vanuit oogpunt van goed bestuur is het van belang dat zorgbestuurders «in control» zijn van hun organisatie, zowel wat betreft kwaliteit, veiligheid als bedrijfsvoering. Continuïteit in het management en een langere termijnvisie is dan wel van belang, maar ook flexibiliteit en het vermogen zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. De Raad van Toezicht moet hierin een balans zien te vinden, waarbij het ook belangrijk is hierbij het personeel en de cliëntenvertegenwoordiging te consulteren.
Is u bekend hoeveel falende bestuurders of topfunctionarissen die in opspraak zijn geraakt en ontslagen zijn als bestuurder elders weer als zorgbestuurder in dienst zijn genomen? Zo ja, wilt u hiervan een overzicht doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Nee, het is niet mijn taak om de bedrijfsvoering van zorginstellingen door te lichten, noch om toe te zien op de geschiktheid van individuele bestuurders van zorginstellingen. Het is de taak van de Raad van Toezicht om er voor te zorgen dat er een goed bestuur is, dat de wervingsprocedure zorgvuldig is (ondermeer door referenties na te trekken en anderszins onderzoek te doen naar de bekwaamheid/geschiktheid van de kandidaat-bestuurders) en daar toezicht op te houden. Mijn taak is het om er op toe te zien dat er voldoende, kwalitatief verantwoorde en veilige zorg wordt geleverd, tegen aanvaardbare prijzen.
Is u bekend hoeveel en hoe vaak tijdelijke bestuurders zijn aangenomen bij een fusie/schaalvergrotingstraject? Zo ja, wilt u hiervan een overzicht aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aan de Kamer een overzicht doen toekomen van alle tijdelijke en extern ingehuurde bestuurders die werkzaam zijn in de zorg, uitgesplitst per zorgsector in de afgelopen 5 jaar? Welke trend(s) valt(len) hieruit af te leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen van de governancedeskundigen die aangeven dat door het aanstellen van tijdelijke bestuurders, de bestuurlijke continuïteit in gevaar komt, doordat externe bestuurders vaak op een te grote afstand van de werkvloer staan? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, dienen bestuurders «in control» te zijn van de organisatie waar ze leiding aangeven. Ze zijn immers ook eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van zorg. Ook een bestuurder met een tijdelijk contract kan prima functioneren.
Ik ga er van uit dat de Raden van Toezicht zich van hun taak kwijten, zich goed op de hoogte stellen welke inrichting van het bestuur in hun instelling nodig is en er op deze wijze voor zorgen dat zorginstellingen goed worden bestuurd en het bestuur goed wordt bemenst. Welk type contract daar het beste bij past, is een overweging voor de Raad van Toezicht.
Deelt u de mening dat het schadelijk is voor de kwaliteit en continuïteit van zorg, maar ook voor het personeelsbeleid dat er constant tijdelijke bestuurders aangesteld worden, die de dienst uitmaken in een zorginstelling? Zo ja, gaat u maatregelen treffen om tijdelijke aanstellingen van bestuurders zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In uw vraag gaat u van een andere situatie uit dan waar het bericht van spreekt. U gaat uit van een instelling waar constant tijdelijke bestuurders gedurende een relatief korte periode aan het roer staan. Maar het onderzoek geeft geen inzicht in de gemiddelde duur van de tijdelijke aanstelling noch van de opeenvolgendheid en de spreiding er om heen. Een arbeidsovereenkomst voor 5 jaar (in de zorgsector en voor bestuurders niet ongebruikelijk) is ook een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u ook de zorg dat wanneer er sprake is van wanbeleid de bereidheid van bijvoorbeeld personeel om naar een rechter of Ondernemingskamer te stappen afneemt omdat een bestuurder dan al vertrokken is? Hoe ziet u dit precies?
Ik kan over realiteit van de door u veronderstelde correlatie in uw vraag niets zinnigs zeggen. Er is mij geen onderzoek bekend op basis waarvan een degelijke conclusie kan worden getrokken. In het geval van Meavita bestond die correlatie in ieder geval niet. In het geval van onbehoorlijk bestuur kunnen bestuurders ook na hun vertrek nog worden aangesproken. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoorden op uw vragen 4, 5, 6 en 7.
Kunt u verklaren waarom de tarieven van tijdelijke bestuurders zijn gedaald, terwijl eerdere berichtgeving aanwees dat de tarieven van interim-managers veruit het hoogst zijn vergeleken met andere sectoren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?2
Over die eerdere berichtgeving hebt u vragen gesteld. Daarover heb ik op 1 augustus jl. geantwoord dat het betreffende onderzoek onvoldoende onderbouwing gaf voor de conclusies voor de zorg. Dit nieuwe bericht bewijst dat ook.
Ik kan alleen speculeren over mogelijke verklaringen want onderbouwen kan ik het niet. De invoering van de BBZ (beloningscode voor bestuurders in de zorg), de economische crisis en het toenemend besef dat het werken in de zorg zich niet leent voor toptarieven zijn mogelijk verklarende factoren.
Kunt u verklaren waarom het verschil tussen loonkosten van tijdelijke en vaste bestuurders het grootst is bij kleinere zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een harde verklaring heb ik niet. Maar het is denkbaar dat bestuurders die voor een korte periode werkzaam zijn een minimumtarief hanteren dat los staat van de omvang van de zorginstelling, terwijl voor bestuurders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de omvang van de instelling wel drukkend werkt op hun beloning.
Bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar het onderbrengen van zorgbestuurders onder een cao? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan sociale partners zelf om te bepalen hoever de werkingssfeer van hun cao zich uitstrekt. Met de Wnt (wet normering topinkomens) bestaat inmiddels een voldoende instrument om de beloning van bestuurders te normeren.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken, waarin u aangaf dat in de afgelopen jaren er situaties zijn geweest waarin bestuurders onvoldoende hun verantwoordelijkheid namen voor de kwaliteit van zorg of waar toezichthouders gebrekkig op het bestuur toezagen? Zou een andere bestuursstructuur niet beter zijn voor de zorg? Kunt u uw visie hierop geven?3
In de brief omtrent «Goed Bestuur in de zorg» van 19 september 2013 heb ik aangegeven dat er verbeteringen nodig zijn in het bestuur, intern toezicht en medezeggenschap in de zorg. Met de Commissie Behoorlijk Bestuur, ben ik van mening dat het daarbij in belangrijke mate gaat om het bevorderen van een cultuuromslag binnen zorginstellingen die niet simpelweg met wet- en regelgeving te realiseren valt. Het is van belang dat ook binnen zorginstellingen zelf tegenspraak en «lastige gesprekken» worden georganiseerd. Binnen veel zorginstellingen valt daar nog veel te verbeteren.
Ik heb eerder toegezegd de beantwoording van het VSO over de brief Goed Bestuur voor het herfstreces naar de Kamer te sturen. Daarin zal ik nader ingaan op enkele concrete acties die ik op dit gebied wil ondernemen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om het bestuurdersmodel in de zorg te herzien en een einde te maken aan falende bestuurders, graaiende bestuurders en de overvloed aan tijdelijke bestuurders? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, waarom niet?
De Wnt stelt inmiddels al een door de politiek vastgesteld plafond aan de beloning van bestuurders. Verder heb ik u in de bovenstaande antwoorden gemeld dat ik het vraagstuk over het al dan niet aanbieden van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor bestuurders niet tot mijn verantwoordelijkheid reken. In bovenstaande antwoorden heb ik ook gemeld dat ik tijdelijke arbeidsovereenkomsten op zichzelf niet verwerpelijk acht.
De Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg van Zorgverzekeraars Nederland (concentratie van spoedzorg) |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op basis van welke plannen heeft de Autoriteit Consument & Markt geoordeeld dat de Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg van Zorgverzekeraars Nederland (concentratie van spoedzorg) mogelijk in strijd is met de Mededingingswet?1
In het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische zorg (MSZ) tussen VWS, NVZ, NFU, ZKN en ZN (2011) zijn afspraken gemaakt om te komen tot een beheerste kostenontwikkeling en over spreiding en specialisatie van ziekenhuizen daar waar dit vanuit oogpunt van kwaliteit, doelmatigheid en innovatie van zorg wenselijk is. Acute zorg speelt in dit akkoord een belangrijke rol. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft het initiatief genomen om de in het Hoofdlijnenakkoord gemaakte afspraken verder uit te werken.
In het begin 2013 gepubliceerde rapport «Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg» is door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) de eerste stap gezet. In dit rapport is een landelijk kader van criteria voor de herinrichting van de spoedeisende zorg opgesteld. Op basis van deze criteria zijn scenario’s ontwikkeld en is, in dialoog met regionale zorgaanbieders, een inventarisatie gemaakt toegespitst op de specifieke situatie per regio.
Zorgverzekeraars beogen de kwaliteit en doelmatigheid van spoedeisende zorg in de regio’s te verbeteren op basis van structuur- en procesindicatoren en optimumvolumina, zoals beschreven in de ZN Kwaliteitsvisie (bijvoorbeeld spoedzorg na een hartinfarct of herseninfarct). Over deze stukken is door Zorgverzekeraars Nederland gesproken met de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Is het niet vreemd dat de ACM geconsulteerd is over de concentratieplannen maar dat u het onnodig vindt dat de Kamer over die plannen wordt geïnformeerd?2
De ACM is niet door het Ministerie van VWS geconsulteerd. De ACM heeft zelf onderzoek gedaan, op basis van haar toezichtstaak, naar de uitwerking door ZN van hun kwaliteitsvisie en de gevolgen daarvan voor de ziekenhuizen. Dit nadat de ACM signalen van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen had ontvangen dat zorgverzekeraars met de uitwerking van de plannen in strijd zouden handelen met de Mededingingswet (MW).
Vindt u het ook niet vreemd dat Zorgverzekeraars Nederland heeft verkondigd dat zij de plannen over de herziening van de spoedzorg geheimhoudt omdat ze maatschappelijke onrust zouden kunnen opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In februari 2013 heeft ZN de gezamenlijke uitgangspunten bij gesprekken spoedzorg bekend gemaakt. Op basis daarvan zijn vervolgens per regio verkennende gesprekken gevoerd tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De uitgangspunten zijn dus niet geheim en wel transparant. Welke keuze uiteindelijk de inkoper van zorg, de zorgverzekeraar, per regio maakt is aan de zorgverzekeraar. Dat zolang er geen definitieve keuze is gemaakt, dit nog niet bekend is, acht ik onderdeel van het inkoopproces. Het is aan een zorgverzekeraar om te beslissen wanneer zij iets wil delen met haar verzekerden. Mijn goedkeuring is hiervoor niet nodig. De uitgangspunten van de zorgverzekeraars staan op de website van ZN.
Vindt u een maatschappelijk oordeel over de plannen – in navolging van het marktoordeel van de ACM – ook wenselijk? Zo ja, kunt u die geven? Zo nee, waarom niet?
De ACM heeft zorgverzekeraars erop gewezen dat hun gezamenlijke plannen voor de concentratie van spoedeisende ziekenhuiszorg de keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden kunnen verminderen. Vanuit maatschappelijk perspectief is mijn uitgangspunt dat wat in ons zorgsysteem gebeurt altijd ten voordele is van de patiënt en de verzekerden. Ik vind het niet nodig om de plannen van ZN zelf te beoordelen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden en zijn verantwoordelijk voor een doelmatige inrichting van de acute zorg (inclusief verloskundige zorg) binnen de bestaande wettelijke randvoorwaarden. Het Ministerie van VWS heeft wettelijk gezien alleen een rol als de continuïteit van de cruciale zorg of de veiligheid van de zorg in het geding komt.
Waar moet het Kwaliteitsinstituut een oordeel over vellen, nu Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zij haar traject afrondt?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
ZN noemt het Zorginstituut Nederland (ZiNL) de aangewezen partij om onafhankelijke kwaliteitsstandaarden en richtlijnen vast te stellen voor de spoedeisende zorg als het veld daar zelf niet uitkomt. Ik deel hun mening.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg redenen om aan te nemen dat de kwaliteit van de spoedzorg in Nederland in het geding is, zoals Zorgverzekeraars Nederland beweerde in haar Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg? Kunt u dit oordeel aan de Kamer zenden?
Nee. Indien dit wel het geval zou zijn, dan zou de IGZ ingrijpen. De inzet van zorgverzekeraars is te komen tot optimalisering van de kwaliteit en doelmatigheid van de complex acute zorgstromen.
Is het zo dat de plannen over de concentratie niet openbaar zijn gemaakt, tot op heden met uw goedkeuring, omdat de wetenschappelijke basis voor de plannen ontbreekt of drijfzand is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het de transparantie in de zorg dienen dat de plannen over de concentratie van spoedzorg geheim blijven? Bent u bereid ze alsnog naar de Kamer te (laten) sturen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zo zorgelijk dat zorgverzekeraars beweren te willen saneren omwille van de kwaliteit van de zorg terwijl telkens blijkt dat ze de plannen niet op wetenschappelijke kwaliteitsargumenten baseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik maak mij geen zorgen. ZN toont initiatief door zelf op zoek te gaan naar kwaliteitsstandaarden en heeft de oproep gedaan om onafhankelijke kwaliteitsstandaarden en richtlijnen voor de spoedeisende zorg op te stellen waar deze nu nog ontbreken. ZN heeft daarbij ZiNL ingeschakeld. ZiNL heeft inmiddels partijen in de zorg verzocht om zo snel mogelijk gezamenlijk de kwaliteitsstandaarden voor spoedeisende hulp te formuleren. Als ze daar niet uitkomen, zal ZiNL zelf een expertcommissie instellen om voorstellen te doen.
Bent u bereid stappen te nemen om verdere zinloze schaalvergroting en ziekenhuisfusies te voorkomen door via het publieke debat een nationaal netwerk ziekenhuizen te ontwikkelen uitgaande van de maatschappelijke wenselijkheid van ziekenhuiszorg in een regio en uitgaande van een drietal categorieën ziekenhuizen: het volwaardige streekziekenhuis, het topklinische ziekenhuis en het academische ziekenhuis? Kunt u dit toelichten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Dat past ook niet in de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling zoals we dit in de wet hebben afgesproken.
De publicatie ‘Verstand op veilig’ |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven , Nine Kooiman |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Verstand op veilig» (2014) van het Rathenau instituut, waarin wordt geconcludeerd dat de kerntaken van onze op nationale veiligheid gerichte kennisinstellingen, zoals het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), het Rijks- Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwproducten (RIKILT), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Deltares, de afdeling Defensie van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO Defensie), het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Nederlands Vaccin Instituut (NVI) onder druk zijn komen te staan?
Ja. Hierbij zij opgemerkt dat het Rathenau instituut zich alleen heeft gericht op KNMI, RIKILT, NFI en NVI en niet op de andere in uw vraag genoemde instituten.
Deelt u de bezorgdheid van de auteurs dat de kerntaken van deze instellingen, vanwege de intrede van marktwerking in de jaren-90 van de vorige eeuw, in meer of mindere mate in het gedrang zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, in tegendeel. Private financiering is van belang voor het in stand houden van voldoende expertise en capaciteit om de (wettelijke) onderzoekstaken uit te voeren. De betrokken departementen en instituten zijn gezamenlijk verantwoordelijk om goede waarborgen te scheppen voor een onafhankelijke en transparante uitvoering van de onderzoekstaken. Zo is er bijvoorbeeld voor de uitvoering van de wettelijke taken van het KNMI, o.a. die op het gebied van de publieke veiligheid, een vaste financiering vanuit de begroting van het departement van I&M beschikbaar. Vooruitlopend op de nieuwe Wet taken Meteorologie en Seismologie, die binnenkort zal worden behandeld in de Tweede Kamer, is een heldere scheiding aangebracht tussen wettelijke taken en andere aanvullende taken waarvoor aparte maatwerkfinanciering noodzakelijk is.
De kerntaken van het NFI zijn vastgelegd in de Regeling Taken NFI. Naast het verrichten van zaaksonderzoek behoort het ontwikkelen van nieuwe onderzoeksmethoden en technieken ter bevordering van kennis op het gebied van forensisch onderzoek en het zijn van (inter)nationaal kennis- en expertisecentrum op het gebied van het forensisch onderzoek tot de kerntaken. Tevens verwijs ik u ten aanzien van de positionering van het NFI naar mijn brief van november 2013 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 28) waarin ik heb aangegeven dat het NFI zich niet mag begeven op de commerciële civiele markt, maar uitsluitend diensten of producten mag aanbieden aan afnemers die worden genoemd in de Regeling Taken NFI.
De publieke veiligheidstaken van RIKILT op het gebied van voedselveiligheid worden als wettelijke taken benoemd in de Subsidieregeling DLO. De kerntaken die daarbij horen en de uitvoering daarvan zijn vastgelegd in een Uitvoeringsovereenkomst met DLO. De onafhankelijkheid is geborgd met een statuut.
Bent u bereid op grond van de in het rapport geschetste analyse met betrokken instellingen en andere relevante partijen om de tafel te gaan zitten om te bezien in hoeverre aan de gesignaleerde zorgen tegemoet kan worden gekomen?
Het kabinet ziet in het rapport geen aanleiding om met de betrokken instellingen en andere relevante partijen om tafel te zitten buiten verbanden waarin dat al gebeurt. Binnen de bestaande verbanden kunnen relevante zorgen uiteraard worden gedeeld.
Acht u het zinvol te bezien in hoeverre de in het rapport genoemde instituten naast verantwoordelijkheid naar het moederministerie ook via onderlinge horizontale dwarsverbanden effectiever zouden kunnen opereren? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen directe aanleiding nieuwe horizontale dwarsverbanden op te zetten, maar dit punt kan worden meegenomen in bestaande overleggen en evaluaties van structuren.
Acht u het zinvol te bekijken in hoeverre Inspecties en andere op toezicht en handhaving toegesneden organisaties, die voor hun kennis leunen op de instituten beschreven in het rapport van het Rathenau instituut (zoals de Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie Leefbaarheid en Transport, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit), ook gebaat zouden zijn bij sterkere horizontale dwarsverbanden? Bent u bereid dit te onderzoeken?
De inzet van de overheid is in het algemeen gericht op het versterken van de samenwerking tussen de inspectiediensten en andere op toezicht en handhaving toegesneden organisaties. Zo zijn de rijksinspecties verenigd in de Inspectieraad. Het kabinet ziet, gelet op wat er is en gelet op het risico van bureaucratisering, geen reden te onderzoeken of nog sterkere horizontale dwarsverbanden (tussen de inspectiediensten en andere op toezicht en handhaving toegesneden organisaties danwel de kennisinstellingen onderling) meerwaarde zouden opleveren.
Het schrappen van dagbesteding en het sluiten van een zorgboerderij |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat zorgboerderij Enjoy-it gedwongen is haar deuren te sluiten vanwege de bezuinigingen op het persoonsgebonden budget? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Ik heb kennis genomen van de nieuwsberichten. Ik betreur de sluiting van de zorgboerderij omdat dit betekent dat de kinderen moeten zoeken naar een andere aanbieder die zorg levert die goed aansluit bij hun wensen en behoeften. De raad van bestuur is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van de zorgboerderij en heeft op basis van een financiële analyse geconcludeerd dat het niet meer haalbaar is om de zorgboerderij voort te laten bestaan. Ik kan niet treden in de verantwoordelijkheid van het bestuur. De sluiting van de zorgboerderij betekent niet dat deze kinderen hun recht op zorg verliezen. Zij behouden dit recht en daarmee de mogelijkheid om via hun persoonsgebonden budget zorg elders in te kopen.
Welke gevolgen heeft het sluiten van zorgboerderijen voor kinderen zoals Stella, die gebaat zijn bij veiligheid en structuur, en voor wie het jaren kost om een stabiel alternatief te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Deze kinderen behouden hun recht op zorg. Via het persoonsgebonden budget kan elders zorg worden ingekocht. Stichting Enjoy-it heeft aangegeven dat wordt geprobeerd om met andere kleinschalige ondernemingen afspraken te maken over het overnemen van cliënten en het personeel.
Wat betekent de sluiting voor de zorgverleners die werkzaam zijn op zorgboerderij Enjoy-it? Worden zij ontslagen? Is de vakbond betrokken bij een sociaal plan?
Voor de twaalf medewerkers die op de loonlijst staan wordt bij het UWV een ontslagaanvraag ingediend. Een sociaal plan omvat met name compensatie op het terrein van loonderving. In de zorgsector is dat deel van het sociaal plan opgenomen in cao’s. Vakbonden kunnen eventuele aanvullende maatregelen uitonderhandelen per specifiek geval. Of dat in dit geval gebeurt, weet ik niet.
Hoe verhoudt de sluiting van deze zorgboerderij en andere dagbestedingscentra zich tot de middelen die voortgekomen zijn uit het begrotingsoverleg? U zou toch met dit geld voorkomen dat dagbestedingscentra moeten sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Voor begeleiding en dagbesteding worden door het kabinet voor de komende jaren extra middelen beschikbaar gesteld. Naast de € 195 miljoen in 2015, gaat het om € 165 miljoen in 2016, € 50 miljoen in 2017, € 40 miljoen in 2018 en € 30 miljoen structureel in de jaren daarna. De extra middelen zijn op zijn vroegst volgend jaar beschikbaar. Meer budget betekent meer mogelijkheden voor het continueren van zorg. Dit laat onverlet dat het aan individuele zorgaanbieders is om te besluiten onder welke condities zij het haalbaar vinden om een zorgboerderij te laten voortbestaan. Zoals eerder aangegeven, behouden de cliënten van de zorgboerderij hun recht op zorg.
Hoe verhoudt de sluiting van deze zorgboerderij en andere dagbestedingscentra zich tot de uitspraak van PvdA-leider Diederik Samsom dat hij opgelucht was met het begrotingsakkoord omdat mensen die nu dagbesteding hebben de zekerheid kregen dat ze deze niet zouden kwijtraken?5
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel andere zorgboerderijen en dagbestedingscentra moeten vanwege de forse bezuinigingen de deuren sluiten? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik beschik niet over dergelijke informatie. Het continueren van zorg (het voortbestaan) is een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder.
Hoe verhoudt de sluiting van belangrijke dagbestedingscentra zich tot uw plannen om de langdurige zorg toekomstbestendig te maken? Kunt u dit uitleggen?
Zie antwoord vraag 4.
Het besluit van de NZa om het onderzoeksrapport inzake de boeteoplegging aan het Sint Antonius Ziekenhuis niet openbaar te maken |
|
Renske Leijten |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom heeft u de weigering van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om het onderzoeksrapport inzake de boeteoplegging aan het Sint Antonius Ziekenhuis niet openbaar te maken, geaccepteerd?1 2
Het boeterapport bestaat uit het rapport van bevindingen van de toezichthouder en 12 bijlagen (waaronder verhoorverslagen). Het rapport van bevindingen van de toezichthouder is inmiddels als bijlage bij de brief «Aanbieding rapport commissie Borstlap, evaluatie Wmg en andere beoordeling bestuurskosten NZa» bijgevoegd.
Vindt u het acceptabel dat de NZa een beroep doet op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) terwijl informatieverstrekking aan de Kamer niet valt onder de Wob? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, aangezien het onderzoek is afgerond en het tot een sanctiebesluit is gekomen, daarmee de noodzaak van geheimhouding van het onderzoeksrapport is vervallen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de NZa in het verleden onderzoeksrapporten wel openbaar maakte? Zo ja, waarom heeft zij deze werkwijze gewijzigd?
Een boeterapport gaat vooraf aan een boetebesluit. Een boeterapport bevat de informatie op basis waarvan de beslissing wordt genomen of het opleggen van een boete mogelijk en wenselijk is. In het boetebesluit wordt een boete daadwerkelijk opgelegd aan de overtreder. Het betreft dus twee verschillende documenten. Boetebesluiten worden door de NZa doorgaans actief openbaar gemaakt, boeterapporten niet. Het boetebesluit inzake deze casus d.d. 11 februari 2014 is reeds openbaar gemaakt en te vinden op de website van de NZa. Het document van 28 januari 2014 is het boeterapport.
Is de weigering conform artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur wel houdbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat met de mogelijkheid om het rapport te anonimiseren, het argument om vanwege privacygevoelige informatie het onderzoeksrapport niet openbaar te maken geen standhoudt? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de weigering van de NZa te vernietigen en ervoor te zorgen dat het – eventueel geanonimiseerde – rapport alsnog openbaar wordt zodat de Kamer haar controlerende taak goed kan vervullen?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het verschil is tussen het genoemde boeterapport d.d. 28 januari 2014, waarnaar verwezen wordt in het boetebesluit4, en het genoemde onderzoeksrapport inzake de boeteoplegging aan het Sint Antonius Ziekenhuis d.d. 11 februari 2014, zoals omschreven in de brief van de NZa van 1 juli 2014? Bestaan er twee verschillende rapporten? Kunt u beide naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.