De bijwerkingen van antidepressiva (SSRI’s) |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig naar agressiepil»?1
Ja.
Wat vindt u van de stelling dat «wetenschappelijk is aangetoond dat de bijwerkingen gebruikers tot zelfmoord, extreme agressie en ongekend geweld jegens anderen kunnen aanzetten»? Welke onderzoeken zijn gedaan naar bijwerkingen van SSRI’s? Welke resultaten laten deze onderzoeken zien?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft mij laten weten dat de wetenschappelijke publicaties over dit onderwerp bij hen bekend zijn. Het CBG heeft de volle aandacht voor de mogelijke relatie tussen het gebruik van deze geneesmiddelen en zelfmoord, extreme agressie en geweld jegens anderen.
Een belangrijke studie uit 2012 door Paul F. Bouvy & Marieke Liem («Antidepressants and lethal violence in the Netherlands 1994–2008»; Psychopharmacology 2012) toonde aan dat een toename van het voorschrijven van antidepressiva in Nederland tussen 1994 en 2008 gepaard was gegaan met een afname van het aantal doden door zelfmoord of moord. Deze studie wijst juist op een vermindering van agressie als bijwerking bij de behandeling met SSRI’s. Dit is een bevestiging van de conclusies in de studies van Walsh en Dinan (2001), George e.a. (2011), en Coccaro en Kavoussi (1997), die eveneens wijzen op vermindering van agressie en gewelddadig gedrag bij SSRI-behandelingen.
Andere publicaties suggereren dat sommige antidepressieve middelen bij sommige patiënten mogelijk een hoger risico kunnen geven, bijvoorbeeld bij het begin of bij het stoppen van de behandeling. Dit komt met name naar voren in de studie door David Healy e.a. (2006), maar ook in de studies van Moore e.a (2010) en Rouve e.a (2011).
Sinds wanneer worden de bijwerkingen agressie en suïcide genoemd in verband met het gebruik van SSRI’s?
De bijwerkingen agressie en zelfmoord worden genoemd in verband met het gebruik van SSRI’s sinds deze in de jaren »90 tot de markt zijn toegelaten. Daarom worden deze bijwerkingen ook voortdurend in de gaten gehouden. Het besluit om bepaalde bijwerkingen wel of niet op te nemen in de bijsluiter is gebaseerd op gegevens uit (pre)klinische studies, wetenschappelijke publicaties, periodieke rapportages van veiligheidsinformatie en op signalen van het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Zo is er na een Europese herbeoordeling in 2005 een waarschuwing voor kinderen opgenomen in de productinformatie van alle SSRI’s om te waarschuwen voor suïcidaal gedrag (zelfmoordpogingen en zelfmoordgedachten) en vijandigheid (voornamelijk agressie, oppositioneel gedrag en woede). Deze bijwerkingen werden in klinische studies vaker waargenomen bij kinderen en adolescenten die behandeld werden met SSRI’s, dan bij degenen die behandeld werden met placebo. Een dergelijk risico was niet gezien in de klinische studies bij volwassenen.
In 2007 is een beoordeling op Europees niveau afgerond over de bijwerking suïcide voor adolescenten en volwassenen. Dit heeft begin 2008 geleid tot een publicatie van een «waarschuwing voor de productinformatie voor alle SSRI’s». Het CBG heeft de handelsvergunninghouders opdracht gegeven dat deze waarschuwing opgenomen moet worden in de productinformatie voor alle SSRI’s en andere antidepressiva.
Het feit dat agressie als mogelijke bijwerking kan optreden bij het gebruik van bepaalde SSRI’s is dus bekend. In 2009 is een advies van Lareb over het in de bijsluiter opnemen van agressie bij het gebruik van SSRI’s door het CBG beoordeeld. De bijwerking agressie staat op dit moment als mogelijke bijwerking vermeld in alle bijsluiters van deze geneesmiddelen, voor een aantal SSRI’s alleen voor kinderen jonger dan 18 jaar. In de bijsluiters van citalopram, escitalopram, sertraline en venlafaxine staat agressie vermeld voor alle leeftijdscategorieën. Agressie staat niet als mogelijke bijwerking bij volwassenen ouder dan 18 jaar in de bijsluiters van alle SSRI’s, omdat hiervoor tot op heden onvoldoende onderbouwing was. Het CBG beoordeelt op dit moment de laatste aanbeveling van Lareb over het opnemen van deze bijwerking in de bijsluiter in de context van eerder genomen maatregelen en Europese discussies.
De periodieke rapportages van veiligheidsinformatie worden door vergunninghouders ingediend volgens een voor Europa vastgesteld schema. Dit schema is per stof vastgesteld via de zogenaamde «EU reference date list», en wordt gepubliceerd op de website van de EMA.
Afhankelijk van hoe lang een product op de markt is, worden deze veiligheidsrapportages periodiek geëvalueerd. Dit gebeurt meestal in Europees verband, waarbij gestart wordt met een halfjaarlijkse evaluatie wanneer een product net op de markt geïntroduceerd wordt. Wanneer geneesmiddelen langer op de markt zijn, en afhankelijk van de bevindingen, wordt deze periode verlengd naar 1 – 3 – 5 jaar of langer. In het algemeen volgen de SSRI’s, omdat ze al langere tijd op markt zijn, een schema waarbij elke 5 jaar een PSUR ingediend moeten worden. Mochten er echter tussentijds ernstige bijwerkingen optreden, dan wordt op dat moment direct actie ondernomen.
Waarom verzwijgen farmaceutische bedrijven de bijwerkingen in de bijsluiters, terwijl het Lareb aanbeveelt om agressie op te laten nemen in de bijsluiter?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ondernomen naar aanleiding van deze bijwerkingen van SSRI’s? Welke periodic safety update reports en/of wetenschappelijke artikelen zijn in de afgelopen jaren verschenen? In welke periodic safety updates werd melding gemaakt van deze bijwerkingen? Welke besluiten heeft het CBG naar aanleiding daarvan genomen? Wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), sectie geneesmiddelenbewaking van de Inspectie Farmacie en Medische Technologie, ondernomen naar aanleiding van deze bijwerkingen van SSRI’s? Is ooit een melding van een kwaliteitsdefect van SSRI’s door een apotheker ingediend bij de IGZ? Waarom heeft de fabrikant geen melding ingediend? Wat is uw reactie daarop?
De IGZ onderneemt geen actie naar aanleiding van meldingen van bijwerkingen van geregistreerde geneesmiddelen; dit behoort in eerste instantie tot het werkterrein van het CBG. Kwaliteitsdefecten behoort een fabrikant wel te melden bij de IGZ, maar in dit geval is er geen sprake van een kwaliteitsdefect, maar van vermoedelijke bijwerkingen. De IGZ heeft tot op heden geen meldingen ontvangen over een kwaliteitsdefect van SSRI’s.
Zijn bij de Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) of de Food and Drug Administration (FDA) ooit meldingen gedaan over deze bijwerkingen van SSRI’s? In hoeverre heeft het CBG van deze meldingen kennisgenomen?
De bijwerkingen van SSRI’s zijn steeds onder de aandacht van de CHMP, waarin ook Nederland is vertegenwoordigd. De meldingen van bijwerkingen worden voortdurend meegenomen in de afweging van de balans tussen werkzaamheid en risico’s van deze middelen. Voor een overzicht welke informatie besproken is, verwijs ik u naar de vermelde onderzoeken in het antwoord op vraag 3, 4 en5.
Kan de ontwikkeling van het aantal gebruikers van SSRI’s in de laatste tien jaar worden weergegeven?
In 2004 was het aantal gebruikers van een SSRI’s 562.722. In 2013 waren dat er 601.337; dit is een stijging van bijna 7% in de afgelopen tien jaar.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat er een simpele DNA-test beschikbaar is waarmee vast te stellen is of een persoon extra gevoelig is voor bijwerkingen van SSRI’s? Vindt u dat een dergelijke DNA-test verplicht gebruikt zou moeten worden alvorens een patiënt SSRI's voorgeschreven krijgt? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft mij laten weten dat de gevoeligheid van patiënten voor (bijwerkingen van) geneesmiddelen waarmee zij behandeld worden onder andere afhangt van de snelheid waarmee het middel na toediening in het lichaam wordt afgebroken (gemetaboliseerd). Voordat geneesmiddelen op de Nederlandse markt worden toegelaten moet ofwel worden vastgesteld dat er niet te grote verschillen tussen mensen bestaan bij deze afbraak (de zgn. «therapeutische breedte), ofwel wordt de behandeling uitgevoerd onder controle van de bloedspiegel, zoals bij de klassieke antidepressiva gebruikelijk is.
Bij introductie van de SSRI’s op de Nederlandse markt werd het juist als één van de voordelen gezien dat verschillen in afbraak kleiner of minder belangrijk zijn, omdat de therapeutische breedte groter is dan bij de klassieke antidepressiva. Daardoor was het niet meer nodig de bloedspiegel te bepalen of, zoals nu in beeld is gekomen, via een genetische test het afbraaktempo te schatten.
Ten aanzien van het routinematig inzetten van een DNA test meldt het CBG dat hiervoor de wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt. Voor individuele patiënten kan dit mogelijk een oplossing bieden. Een DNA test verplichten is daarom op dit moment niet aan de orde.
In hoeverre is in de bestaande richtlijnen rekening gehouden met de bijwerkingen agressie en suïcide ten gevolge van het gebruik van SSRI’s?
In de bestaande richtlijnen wordt melding gemaakt van ernstige bijwerkingen, zij het dat de richtlijnen niet alle even expliciet of gedetailleerd zijn. Het meest uitgebreid op de bijwerking agressie/suïcidaliteit is GGZ-Richtlijn – MDR Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal Gedrag van 2012.
De inhoud en toepassing van behandelrichtlijnen en protocollen behoren tot de verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsgroepen die deze richtlijnen en protocollen hebben opgesteld. De noodzaak voor het al dan niet aanpassen van deze protocollen en richtlijnen staat ter beoordeling aan deze beroepsgroepen, en is niet ter beoordeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Vindt u het nodig om de bestaande richtlijnen en protocollen aan te passen om het gebruik van deze middelen te laten dalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 10.
Het onderzoeksrapport naar de medische behandeling van een uitgezette minderjarige asielzoekster |
|
Eddy van Hijum (CDA), Sharon Gesthuizen (GL), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie tot op heden weigeren om een ongeschoond verslag van de onderzoekscommissie, die onderzoek heeft gedaan naar de medische zorg verleend aan de 6-jarig asielzoekster Renata A. tijdens haar verblijf in een asielzoekers- en detentiecentrum in Nederland, te doen toekomen aan zowel u en de Tweede Kamer als aan de familie van Renata?
Het is ongewenst dat verslagen van een onderzoekscommissie openbaar worden gemaakt indien daarin privacygevoelige en medische informatie die tot een persoon te herleiden is, is opgenomen. Bij brief van 19 november 2013 (TK 19 637, nr. 1753) heb ik uw Kamer de resultaten toegestuurd van het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) naar het medisch handelen voorafgaand aan de overdracht van Renata A. aan Polen. In mijn brief van 20 november 2013 (TK 19 637, nr. 1757) heb ik toegelicht dat het aan deze resultaten ten grondslag liggende verslag van de onafhankelijke calamiteitenonderzoekscommissie niet is meegestuurd, omdat daar privacygevoelige gegevens in staan. In die brief is er ook op gewezen dat voor de totstandkoming van dit soort verslagen medewerking van medisch betrokkenen noodzakelijk is. De bescherming van het medisch beroepsgeheim is van essentieel belang voor de medewerking van medisch betrokkenen aan toekomstige onderzoeken.
Op 21 november 2013, tijdens de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie heb ik uw Kamer gemeld u het verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie toe te sturen onder de voorwaarde dat dit zou worden geschoond van persoonsgegevens en medische gegevens en de benodigde toestemmingsverklaringen zouden worden verkregen. Het betrof hier dus een toezegging om een geschoonde versie van het verslag aan uw Kamer te sturen.
Nadat de IGZ het verslag had geschoond van privacygevoelige en medische informatie die tot een persoon te herleiden is, heeft de IGZ vervolgens de benodigde stappen gezet om het geschoonde verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie aan uw Kamer te kunnen sturen. Daartoe is overleg gevoerd met alle betrokkenen. Alle betrokkenen, met uitzondering van de familie A., stemden ermee in om mij dit zogenoemde geschoonde verslag van de onderzoekscommissie aan te bieden met als doel dit geschoonde verslag aan uw Kamer te kunnen toesturen. De IGZ heeft mij gemeld dat de familie A. op 26 mei 2014 haar bezwaar tegen het toezenden van het geschoonde verslag aan uw Kamer heeft ingetrokken. Op 27 mei 2014 heeft de gemachtigde van de familie de IGZ laten weten geen bezwaar te hebben met het toezenden van de geschoonde versie van het verslag aan uw Kamer. Bij mijn brief van heden heb ik deze geschoonde versie van dit verslag aan uw Kamer gestuurd.
Bent u op de hoogte van het feit dat de familie reeds toestemming heeft gegeven om een ongeschoond verslag naar u en de Tweede Kamer te zenden en zelf heeft gevraagd een ongeschoond verslag te mogen ontvangen?
De familie heeft mij geen toestemming gegeven om een ongeschoond verslag aan uw Kamer toe te zenden. Ik heb dit nooit van de familie of de gemachtigde vernomen. Wel heeft het lid Gesthuizen van uw Kamer mij mondeling medegedeeld dat de familie geen bezwaar zou hebben. Een ongeschoond verslag is overigens ook niet in mijn bezit.
Mij is ook bekend dat de familie via een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft verzocht om een versie van het verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie waaruit geen delen zijn weggelakt. Dit Wob verzoek is door de Minister van VWS op 23 april jl. afgewezen. Op grond van de Wob is het niet mogelijk medische gegevens openbaar te maken. Het betreft een absolute weigeringsgrond. Het feit dat de familie van Renata om verstrekking van het ongeschoonde verslag heeft gevraagd, maakt dit voor de Wob niet anders. Openbaarmaking op grond van de Wob betreft openbaarmaking voor ieder.
Deelt u de mening dat het voor een goede beoordeling van het opereren van de diensten die belast waren met het verlenen van medische zorg aan Renata A. van belang is dat de Tweede Kamer, alsook de familie, een ongeschoond rapport ontvangt waarin uiteraard wel de persoonsgegevens van de betrokken hulpverleners zijn weggelakt?
Nee. Uw Kamer beschikt over de uitkomsten van het onderzoek, zoals opgesteld door de IGZ en IVenJ. Bij de in het antwoord op vraag 1 genoemde brief van 19 november 2013 heb ik u die toegestuurd. Op basis van die uitkomsten is een beoordeling van het handelen van de diensten te maken. Daarenboven heb ik uw Kamer de geschoonde versie van het verslag op 27 mei 2014 toegestuurd.
Deelt u de mening dat, nu de familie van Renata A. toestemming geeft voor openheid van zaken, er geen goede reden is voor de inspecties om deze niet geven?
Nee. Zie ook de antwoorden op vraag 1 en 2.
Bent u bereid om aan de Inspecties kenbaar te maken dat vanuit de Tweede Kamer wordt aangedrongen op het ontvangen van een ongeschoond verslag alsmede de onderliggende stukken?
De Inspecties zijn bekend met deze kamervragen.
Klopt het dat de advocate van de familie van Renata A. al bij beide inspecties heeft aangedrongen op verstrekking van het ongeschoond verslag? Zo ja, hoe wordt door de inspecties met dit verzoek omgegaan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat de privacy van patiënten slecht gewaarborgd is |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat zegt het u dat uit gesprekken met medewerkers van de klantenservice van verschillende zorgverzekeraars, die in de tv-uitzending over patiëntgegevens getoond worden, blijkt dat de privacyverklaring bij medewerkers van zorgverzekeraars niet bekend is? Vindt u het acceptabel dat verzekerden hierdoor verkeerd worden voorgelicht over de mogelijkheid van een privacyverklaring? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De privacyverklaring en de daaraan gekoppelde regeling zijn bekend bij alle zorgverzekeraars. Helaas is inderdaad gebleken dat niet alle medewerkers van verzekeraars goed op de hoogte waren van deze regeling. Ik verwacht van zorgverzekeraars dat zij zorgen voor een adequaat kennisniveau van hun medewerkers. Inmiddels hebben zorgverzekeraars de medewerkers waar dit relevant voor is nogmaals gewezen op het bestaan van de privacyregeling.
Hoe reageert u in dit verband op de uitspraak van een psycholoog in genoemde uitzending dat het haar ervaring is dat mensen «structureel voorgelogen worden» door zorgverzekeraars?
Herkent u het beeld dat zorgverleners schetsen dat zorgverzekeraars de privacyverklaring proberen tegen te werken, omdat zij deze als lastig ervaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars een privacyverklaring te allen tijde moeten respecteren? Hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Welk doel dient de informatie die de Stichting Benchmark GGZ (SBG) verzamelt? Vindt u het acceptabel dat gedetailleerde informatie over patiënten terecht komt bij een instelling die rechtstreeks is verbonden aan zorgverzekeraars?
SBG wordt bestuurd door GGZ Nederland, het Landelijk Platform GGz (LPGGz) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Het doel van de stichting is om – door het leveren van spiegel- en benchmarkinformatie – de kwaliteit en de transparantie van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te verbeteren. SBG is een Trusted Third Party (TTP). Dit wil zeggen dat SBG een onafhankelijke en onpartijdige organisatie is en niet – zoals u stelt – «rechtstreeks verbonden aan zorgverzekeraars».
SBG ontvangt gepseudonimiseerde2 en anonieme patiëntgegevens, aangevuld met achtergrondinformatie en informatie die wordt verkregen door het routinematig meten van behandeluitkomsten via de ROM-methodiek (ROM staat voor Routine Outcome Monitoring). Deze informatie betreft zowel begin- als eindmetingen van de toestand van een ggz-cliënt, beide uitgevoerd door de behandelende zorgaanbieder aan de hand van ROM-vragenlijsten. Om ervoor te zorgen dat deze gegevens onderling beter vergelijkbaar worden, worden deze verrijkt met achtergrondinformatie van de gepseudonimiseerde cliënten, zodat de gemeten behandeluitkomsten hiervoor kunnen worden gecorrigeerd (de zogeheten casemix-correctie).
Al deze informatie wordt vervolgens door SBG verwerkt tot spiegelinformatie (op het niveau van groepen patiënten) over de effectiviteit van de geboden zorg. Door middel van een beveiligde webbased softwaretoepassing (de Benchmark Rapportage Module, BRaM) ontstaat inzicht in de geaggregeerde resultaten die gemiddeld behaald worden bij grote groepen patiënten. De BRaM toont uitsluitend spiegelinformatie aan daartoe geautoriseerde personen. Zorgaanbieders kunnen met BRaM rapportages maken op het niveau van de instelling als geheel, per locatie, per afdeling en per behandelaar. De resultaten van het eigen organisatieonderdeel kunnen daarbij worden afgezet tegen de SBG-benchmark, het landelijk gemiddelde. Voor zorgverzekeraars is – naast informatie over het landelijk gemiddelde, de SBG-benchmark – alleen informatie op instellingsniveau beschikbaar en dan alleen voor zover het ggz-instellingen betreft waarmee zij een overeenkomst tot inkoop van zorg hebben of van ggz-instellingen die hen daartoe geautoriseerd hebben.
Zorgaanbieders kunnen de door SBG geleverde spiegel- en benchmarkinformatie gebruiken om hun behandelingen en zorgprogramma’s te verbeteren en eventuele praktijkvariatie te reduceren. Een zorgaanbieder kan dit intern uitvoeren en/of in samenwerking met collega-zorginstellingen. Zorgverzekeraars kunnen deze spiegel- en benchmarkinformatie gebruiken in hun dialoog met de door hen gecontracteerde zorgaanbieder(s). Momenteel onderzoekt SBG met het LPGGz de mogelijkheden om op termijn de benchmark gegevens beschikbaar te stellen aan patiënten als keuze-informatie.
Kunt u uitsluiten dat de SBG, door data te combineren, kunnen achterhalen welke diagnose bij een individuele patiënt is gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft als eis gesteld dat de gepseudonimiseerde gegevens niet indirect identificerend mogen zijn. Het CBP heeft in een brief van 10 januari 2006 en in het consultatiedocument CBP Richtsnoeren actieve openbaarmaking van maart 2008, aangegeven dat gegevens (direct of indirect) identificerend zijn als die gegevens «redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning» kunnen worden gebruikt om de identiteit van een persoon vast te stellen.3 SBG heeft diverse maatregelen genomen om invulling te geven aan deze eis:
Voor een blijvende naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft SBG conform de voorschriften van het CBP4 een Functionaris voor de Gegevensbescherming in dienst. Deze is aangemeld bij het CBP en als zodanig ook terug te vinden in het openbaar register van Functionarissen voor de Gegevensbescherming op de website van het CBP. Deze functionaris houdt onafhankelijk toezicht op de (voortdurende) toepassing en de naleving van de Wbp. Tevens ziet deze functionaris toe op de algemene kwaliteit van het beleid en uitvoering inzake de bescherming van persoonsgegevens in de organisatie, onder andere met interne audits. Periodiek toetst ook een externe auditor de naleving van de werkprocedures van SBG. De bescherming voor een onafhankelijk optreden van de Functionaris voor de Gegevensbescherming en diens wettelijke taak is vastgelegd in de Wbp.
Kunt u uitsluiten dat zorgverzekeraars via de SBG bij privacygevoelige gegevens van individuele patiënten kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verzekeraars hebben via SBG geen toegang tot privacygevoelige informatie. Ten eerste heeft SBG, zoals toegelicht bij vraag 6, diverse maatregelen genomen ter invulling van de eis van het CBP dat gegevens niet zonder onevenredige inspanning herleidbaar mogen zijn naar een persoon. Ten tweede borgt het SBG Dataprotocol dat zorgverzekeraars uitsluitend toegang krijgen tot gemiddelde uitkomstgegevens van groepen van patiënten op geaggregeerd niveau en niet tot gegevens op het niveau van individuele (gepseudonimiseerde) patiënten.
Is het wat u betreft acceptabel dat zorgverzekeraars hun informatiehonger stillen door privacygevoelige informatie van patienten te verzamelen via de SBG? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Denkt u dat patiënten behoefte hebben aan transparantie in de zorg die hun privacy schendt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u aangeven op welke wijze dit de zorg voor patiënten ten goede komt? Deelt u de mening dat het niet aan de zorgverzekeraars is om te bepalen wat goede zorg is, maar dat dit het beste kan worden bepaald door zorgverleners onderling? Deelt u daarmeede mening dat de SBG overbodig is?
Hoe reageert u op de uitspraak van professor J. van Os dat de database van SBG een «geldverslindend datakerkhof is»? Kunt u in dat verband aangeven hoeveel geld zorgverzekeraars hebben geïnvesteerd in de database van SBG?
Ik deel die mening niet. Zoals toegelicht ben ik van mening dat SBG maatschappelijk relevante doelen dient.
Het jaarlijks budget van Stichting Benchmark GGZ bedraagt 2 miljoen euro. Bij de oprichting van SBG zijn de kosten als volgt verdeeld: het benchmarken wordt gefinancierd door de zorgverzekeraars, de zorgaanbieders financieren het verzamelen van de onderliggende ROM-gegevens en de correcte aanlevering ervan aan SBG.
Deelt u de mening van professor Van Os dat je alleen data mag verzamelen als patiënten dat goed vinden en wanneer daar iets maatschappelijk nuttigs mee gebeurt? Deelt u voorts zijn mening dat dit in het geval van de database van SBG niet het geval is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met professor dr. Van Os van mening dat gegevens alleen verzameld moeten worden als daar maatschappelijk iets nuttigs mee gebeurt. Op het maatschappelijke nut van de gegevensverzameling in het kader van ROM door SBG ben ik reeds uitvoerig ingegaan.
De gegevensverzameling van SBG geschiedt in verschillende onderscheiden stappen:
Op de verschillende onderscheiden stappen zijn verschillende wettelijke kaders van toepassing:
Ad a
Het bij de intake diagnostisch classificeren van de cliënt en het gedurende de behandeling periodiek gegevens verzamelen over de uitkomst van de behandeling, maken beide deel uit van het reguliere klinische proces. Voor het verzamelen van die (ROM-)gegevens is geen expliciete toestemming nodig van de patiënt. De verwerking van gezondheidsgegevens valt onder artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 21, tweede lid, van de Wbp. Wel moet de behandelaar op grond van de WGBO de patiënt bij aanvang van de behandeling melden welke gegevens waarom worden vastgelegd en wat de behandelaar met die gegevens doet.
Ad b
De behandelaar versleutelt het BSN met het oog op de aanlevering van gegevens aan SBG. De versleuteling maakt geen deel uit van de behandeling van de patiënt. Omdat het om de verwerking van persoonsgegevens gaat moet er een grondslag zijn in de Wbp. De verwerking van persoonsgegevens is op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Wbp toegestaan indien de patiënt daarvoor toestemming heeft verleend.
Ad c en d
De behandelaar levert de niet meer tot de patiënt herleidbare gegevens aan bij ZorgTTP. Omdat er geen sprake meer is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp is de wet niet van toepassing op de versleuteling door ZorgTTP.
Ad e en f
Op de verstrekking van de door de zorgaanbieder en ZorgTTP gepseudonimiseerde gegevens aan SBG en de verwerking van die gegevens door SBG is de Wbp niet van toepassing (omdat er geen sprake meer is van persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp).
Medisch wetenschappelijk onderzoek met patiënten mag alleen worden uitgevoerd als er een juiste balans is tussen het belang van de onderzoeksvraag en de belasting die de procedures van het onderzoek voor de patiënt met zich meebrengt. Dit wordt getoetst door een van de elf (11) Medisch Ethische Toetsing Commissies die Nederland heeft. Er is ook een overkoepelend orgaan, de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO).
SBG heeft, samen met professor dr. Van Os, de vraag of de gegevensverzameling door SBG onder de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO) valt en METC-plichtig is, voorgelegd aan de CCMO. De vraag is vorig najaar besproken in een plenaire vergadering van de CCMO. Het standpunt van de commissie is dat het hier geen wetenschappelijk onderzoek betreft en de dataverzameling en -analyse daarom niet onder de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO) vallen.
Ik ben het dus oneens met de uitspraak van professor dr. Van Os dat de dataverzameling door SBG onethisch en onwettig is.
Hoe reageert u op de uitspraak van professor Van Os dat de dataverzameling door SBG onethisch en onwettig is? Op basis van welk wetsartikel rechtvaardigt de SBG het verzamelen van deze privacygevoelige informatie? Is dat in uw ogen gerechtvaardigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Is het voorgaande voor u reden om de SBG te bewegen te stoppen met het verzamelen van data over patiënten? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ondersteun de missie en doelstellingen van SBG, zoals toegelicht in de voorgaande antwoorden, waarbij ik wel wil onderstrepen dat een adequate waarborging van de privacy van patiënten van groot belang is en blijft.
Hoe reageert u op de uitspraak van de plaatsvervangend voorzitter van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) dat het DBC-informatiesysteem (DIS) een van de meest risicovolle databases van het land is, omdat jaarlijks alle gegevens van patiënten in Nederland daarin worden ondergebracht? Hoe reageert u voorts op zijn uitspraak dat dit meer dan genoeg gegevens zijn om – als je kwaad zou willen – te herleiden waar het om gaat? Wat vindt u ervan dat het CBP zich afvraagt of het DIS nog wel privacyproof is?
Het is een feit dat het DIS een zeer omvangrijke database is die gegevens bevat die – indien deze tot identificeerbare individuen herleidbaar zouden zijn, wat niet zo is – privacybelastend zouden zijn. Mijn ambtsvoorgangers, ikzelf en medewerkers van het Ministerie van VWS zijn zich – met het CBP – altijd zeer bewust geweest van dat risico en van het feit dat er daarom altijd adequate (technische en organisatorische) maatregelen nodig zijn om dit risico te beheersen.7
In aanloop naar de instelling van het DIS, heeft mijn ambtsvoorganger in 2005 advies gevraagd aan het CBP over het toepassen van pseudonimisering van medische persoonsgegevens voordat ze het DIS bereiken en voordat ze worden opgeslagen in het DIS. Bij pseudonimisering van persoonsgegevens worden de identificerende kenmerken van personen op een zodanige manier (vooraf) versleuteld en omgezet in een pseudo-identiteit, dat de werkelijke identiteit van de betreffende personen niet meer te achterhalen is. Direct identificerende gegevens worden dubbel versleuteld (oftewel dubbel gepseudonimiseerd) vóórdat ze worden opgeslagen in het DIS: de eerste versleuteling wordt uitgevoerd door de zorgaanbieder die de gegevens aanlevert en de tweede versleuteling door een externe, onafhankelijke organisatie, ZorgTTP (Zorg Trusted Third Party) genaamd. De pseudonimisering is zo ingericht dat deze onomkeerbaar is en daarmee dus niet meer herleidbaar tot individueel identificeerbare personen.
Het CBP heeft in een brief van 10 januari 2006 op het voornoemde adviesverzoek gereageerd. Het CBP bevestigde – zoals ook in de uitzending van Zembla werd aangehaald – dat het DIS «een van de meest risicovolle verwerkingen in Nederland» is en dat «dit maakt dat bij de verdere uitwerking van de pseudonimisering van het DIS de hoogst denkbare maatstaven dienen te worden gehanteerd». Het CBP gaf toen aan dat de destijds aan het CBP voorgelegde aanpak bij het DIS «een correcte toepassing van de pseudonomiseringsoplossing» beschrijft.
Het CBP heeft daarnaast ook als eis gesteld dat de gepseudonimiseerde gegevens niet indirect identificerend mogen zijn. Gegevens zijn volgens het CBP (direct of indirect) identificerend als die gegevens «redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning» kunnen worden gebruikt om de identiteit van een persoon vast te stellen.
Het DIS heeft aan deze eisen van het CBP invulling gegeven door diverse technische en organisatorische maatregelen te nemen, te weten:
Schrikt u ervan dat het CBS in staat is de identiteit van de persoon achter de gespeudoniemiseerde gegevens van het DIS te achterhalen?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is de enige ontvanger van DIS-gegevens die op wettelijke grondslag koppelingen mag leggen tussen DIS-gegevens en andere gegevensbestanden. Alleen op deze manier kan het CBS statistieken maken over de relatie tussen enerzijds het zorggebruik en anderzijds bevolkingskenmerken, zoals inkomenspositie of woonsituatie. Het CBS heeft daarvoor in 2006 expliciet akkoord gekregen van het CBP. Het CBP heeft dat gedaan met de wetenschap dat daarmee aan het CBS als enige afnemer de sleutel wordt verstrekt «waarmee de (aan CBS verstrekte) pseudo-identiteiten alsnog kunnen worden geïdentificeerd.»8 Het CBP deed dit in verband met de wettelijke positie van het CBS. Het aanvullende privacyrisico achtte het CBP gering omdat het CBS reeds het wettelijk recht heeft persoonsgegevens op te vragen en de wet het CBS verbiedt deze verder te verspreiden en openbaar te maken op individueel niveau. De juridische kaders waarbinnen het CBS met privacygevoelige informatie om mag gaan zijn geregeld in de CBS-wet9 en de Wbp.
Gedurende het hele proces waarmee DIS-gegevens aan andere gegevens worden gekoppeld blijven identificerende persoonsgegevens (BSN en geboortedatum) versleuteld. CBS-medewerkers die statistische werkzaamheden uitvoeren hebben daarom géén toegang tot de identificerende persoonsgegevens in relatie tot DIS-bestanden.
Wat vindt u ervan dat het DBC-DOT-systeem, dat afgeleid is van betalen per verrichting, eerst de zorgkosten opjaagt, daarna de financiering van ziekenhuizen zo ingewikkeld maakt dat accountants geen goedkeurende verklaring willen afgeven over de jaarrekeningen en nu de privacy van patiënten in gevaar brengt? Maakt dit dat u het faillissement van de betaling per verrichting en het DBC-DOT-systeem erkent? Zo ja, wat betekent dat? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de context van uw vraag, beperk ik mij in de beantwoording tot uw opmerking dat het DBC-systeem de privacy van patiënten in gevaar zou brengen en dat dit het faillissement van het DBC-systeem zou betekenen. Het CBP en de rechter hebben bepaald dat het huidige DBC-systeem, inclusief de daarbij behorende regelgeving, géén onevenredige inbreuk doet op de privacy van patiënten. In het najaar van 2005 is het CBP akkoord gegaan met het gebruik van de huidige diagnose-informatie op DBC-niveau in het declaratieverkeer in de somatische zorg, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat op de middellange termijn het aantal DBC’s zou worden teruggedrongen door indikking of vergroving (dit is met de DOT-operatie gebeurd). Daarnaast is de privacy van patiënten binnen het DIS en bij het CBS beschermd door de hiervoor genoemde risico-beheersende maatregelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in twee uitspraken in relatie tot de ggz geoordeeld dat de vermelding van diagnose-informatie op de declaratie niet onrechtmatig is, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden (LJN: BN3056 en BV8297). Met de huidige regelgeving wordt aan die voorwaarden voldaan. Ik ben het dan ook niet eens met uw conclusie.
Het schrappen van alarmerende cijfers over de financiële positie van ziekenhuizen door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «NZa schrapte alarmerende cijfers»?1
Deelt u de mening dat een toezichthouder alle feiten uit onderzoeken dient te vermelden, ongeacht of die slecht of goed uitpakken?
Staat het manipuleren van cijfers, feiten en conclusies uit een marktscan die door het ministerie van VWS gebruikt wordt om beleidsplannen te maken niet gelijk aan fraude?
Kunt u verklaren waarom de NZa als toezichthouder het blijkbaar nodig achtte de cijfers te verfraaien?
Deelt u de zorgen dat door het schrappen van cijfers er nu mogelijk verkeerd beleid uitgevoerd wordt? Zo ja, wat voor actie wordt er ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Was u op de hoogte van het feit dat er cruciale passages geschrapt werden in de marktscan ziekenhuizen? Zo ja, waarom is de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, hoeveel controle heeft u eigenlijk over de NZa?
Heeft u nog vertrouwen in de NZa als onafhankelijk en onpartijdig toezichthouder?
Kunt u de ongecensureerde versie van de marktscan per ommegaande naar de Kamer sturen?
Bent u bereid het bestuur van de NZa op non-actief te zetten tot het onderzoek is afgerond?
Het bericht ‘Tekorten ziekenhuizen verdoezeld’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «tekorten ziekenhuizen verdoezeld»?1
Hoe oordeelt u over het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de Kamer en uzelf verkeerd heeft geïnformeerd over de financiële situatie van ziekenhuizen?
Op welke termijn verwacht u dat het onderzoek van de commissie Borstlap naar het functioneren van de NZa wordt afgerond en de resultaten van het onderzoek aan de Kamer te zenden?
Zal het foutief informeren van de Kamer en het Ministerie van VWS over de financiële positie van ziekenhuizen onderdeel uitmaken van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Is dit bericht voor u aanleiding om vooruitlopend op het onderzoek direct disciplinaire maatregelen te treffen tegen de raad van bestuur van de NZa? Zo nee, waarom niet?
Boetes die vluchtelingen krijgen omdat zij niet aan hun verzekeringsplicht voldoen |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke signalen heeft u dat het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) vluchtelingen die nog onder de Regeling Zorg Asielzoekers (RZA) vallen boetes oplegt vanwege het niet voldoen aan de verzekeringsplicht omdat de RZA niet wordt gezien als zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet?1
Ik ben er mee bekend dat het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut, voorheen College voor Zorgverzekeringen) boetes oplegt aan vergunninghouders omdat nog niet wordt voldaan aan de verzekeringsplicht. Nadat een asielzoeker een verblijfsvergunning ontvangt, is hij op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Dit dient te gebeuren binnen vier maanden na het ontstaan van de verzekeringsplicht. Het Zorginstituut ziet er op toe dat dit ook gebeurt. Als uit controle blijkt dat binnen 4 maanden niet is voldaan aan de verzekeringsplicht ontvangt de vergunninghouder een aanmaning. Hij krijgt dan drie maanden de tijd om alsnog aan de verzekeringsplicht te voldoen.
In de meeste gevallen lukt het de vergunninghouder om binnen deze termijn een zorgverzekering af te sluiten en wordt er geen boete opgelegd. In sommige gevallen lukt het echter niet om de vergunninghouder binnen zeven maanden na het verstrekken van de verblijfsvergunning te huisvesten in een gemeente. Deze vergunninghouders kunnen geconfronteerd worden met een boete. Indien hiervan sprake is wordt de boete voldaan door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).
Welke informatie heeft u dat verzekeraars met terugwerkende kracht zorgpremie van vluchtelingen terugvorderen vanaf de datum van het verlenen van de verblijfsvergunning? Hoe rijmt u dat met het feit dat vluchtelingen pas ná uitplaatsing uit de asielopvang over inkomen gaan beschikken, waarmee zij premie voor de zorgverzekering kunnen betalen?
Ik heb deze signalen ook ontvangen. De verzekeringsplicht gaat in op de datum waarop de verblijfsvergunning is afgegeven. Betrokkene heeft vier maanden de tijd om een zorgverzekering te sluiten. Indien de verzekering wordt gesloten binnen deze termijn, gaat de verzekering met terugwerkende kracht in tot uiterlijk de datum van afgifte van de vergunning. Ook de premieplicht geldt vanaf dezelfde datum. Tegenover premiebetaling staat vergoeding van de medische kosten. In de recente praktijk bleek dat veel verzekeraars de verzekering pas in lieten gaan op het moment dat een vergunninghouder in een gemeente was gehuisvest. Verzekeraars zijn eerder geïnformeerd wat dienaangaande de juiste werkwijze is.
Het is aan de vergunninghouder zich actief te verzekeren. Het COA wijst de vergunninghouders ook op deze verzekeringsplicht en de gevolgen bij het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen.
Welke informatie heeft u dat de zorgtoeslag van vluchtelingen soms wordt stopgezet en teruggevorderd, omdat zij na de hereniging met gezinsleden (ook nareis) gezinsleden in huis hebben die in afwachting zijn van een woning in de centrale asielzoekersopvang en ondertussen geen zorgverzekering kunnen afsluiten?
Dit signaal is mij bekend en komt in bepaalde gevallen voor bij vergunninghouders waarbij gezinshereniging aan de orde is. Om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag is het van belang dat beide partners voldoen aan de verzekeringsplicht. Wanneer de toeslagpartner niet voldoet aan de verzekeringsplicht of niet rechtmatig in Nederland verblijft, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag en kan de zorgtoeslag worden teruggevorderd. De vergunninghouder vraagt zelf de zorgtoeslag aan. Hij is net als andere Nederlands ingezetenen zelf verantwoordelijk voor het op de juiste wijze voor de juiste personen zorgtoeslag wordt aangevraagd. Zoals aangegeven bij antwoord 4 wordt ernaar gestreefd om de vergunninghouders, maar ook nareizende gezinsleden zo snel mogelijk te huisvesten in gemeenten Hiermee moet ook sneller en binnen de gestelde termijn voldaan kunnen worden aan de verzekeringsplicht en daarmee ook aan de voorwaarden voor de zorgtoeslag.
Deelt u de opvatting dat bovenstaande uitvoeringen van beleid omtrent zorgpremie en zorgverzekering van vluchtelingen, onwenselijk zijn, omdat die zorgen voor onnodige financiële problemen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat vergunninghouders op een goede manier kunnen voldoen aan de plichten die ontstaan bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Dit geldt dus ook voor de verzekeringsplicht voor de medische zorg. Om die reden werken COA en gemeenten samen om vergunninghouders zo snel mogelijk te huisvesten in gemeenten, zodat binnen de gestelde termijnen aan deze plicht kan worden voldaan. Daarnaast wordt er op dit moment een pilot uitgevoerd om de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te versnellen. Daarnaast onderzoekt het COA of kort na vergunningverlening kan worden aangesloten bij de collectieve verzekeringen die de gemeenten hebben voor bijstandsgerechtigden, waarbij de premie vergoed zou kunnen worden voor de periode dat de vergunninghouders nog bij het COA verblijven door een ophoging van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva).
Op welke wijze zou het een oplossing voor deze problemen zijn om vluchtelingen te ontheffen van de verplichting om na vergunningverlening een zorgverzekering af te sluiten, terwijl zij nog onder de RZA vallen? Kunt u hierbij betrekken dat voor gedetineerden een vergelijkbare ontheffing geldt?
Zoals is aangegeven wordt gewerkt aan een versnelling van het inschrijvingsproces bij gemeenten. In voorkomende gevallen dat iemand zich na vier maanden nog niet heeft verzekerd, is opgespoord en geen gevolg heeft gegeven aan de oproep een zorgverzekering te sluiten, betaalt het COA, indien iemand zich bij de herhaalde opsporing niet heeft verzekerd, de boete. Zoals hiervoor is aangegeven volstaat deze praktische benadering. Het lukt de meeste vergunninghouders om te voldoen aan de verzekeringsplicht zonder dat er een boete wordt opgelegd. Voor diegene waar dit niet lukt wordt de boete door het COA vergoed. Gelet op de relatief kleine aantallen als ook het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt in het ontstaan van de verzekeringsplicht acht ik dit vooralsnog een verantwoorde handelswijze. Ik vind het onwenselijk om voor een klein aantal gevallen de uitgangspunten voor de verzekeringsplicht aan te passen.
Op welke wijze bent u bereid de geldende regelgeving hiertoe aan te passen? Op welke wijze zou u tevens, totdat een definitieve oplossing is gerealiseerd, met de uitvoerende instanties zoals het CVZ, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), de zorgverzekeraars en de Belastingdienst, afspraken maken zodat vluchtelingen niet meer met deze financiële problemen worden geconfronteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren?1
Voor dit antwoord sluit ik aan bij mijn reactie op verzoek van uw Kamer om op het betreffende krantenartikel te reageren (2014Z07023) en de Kamervragen van mevrouw Arib (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2094). De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een SCEN-arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de Regionale toetsingcommissie euthanasie (Rte).
Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang.
Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding(2012). Deze richtlijn biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Dit voorkomt dat patiënten of artsen in een laatste fase naar een oplossing moeten zoeken. Dat is niet wenselijk voor de betrokken arts, maar ook zeker niet voor de patiënt. Hierom heeft het de voorkeur dat er reeds contact is tussen arts en apotheker voorafgaand aan het daadwerkelijke verzoek tot aflevering van de euthanatica.
Hoe vaak komt het voor dat apothekers euthanasiemiddelen weigeren te leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak dit voorkomt, maar zowel apothekersvereniging KNMP als artsenvereniging KNMG hebben mij aangegeven dat het uitzonderingen betreft.
Is het waar dat apothekers vooral weigeren euthanasiemiddelen te leveren bij controversiële euthanasieverzoeken van patiënten met dementie, «voltooid leven» of psychiatrische problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de KNMP heb ik begrepen dat in de gevallen dat een apotheker weigert een euthanasiemiddel ter hand te stellen, dit veelal niet ligt aan de aard van de aandoening van patiënt. Hoofdzakelijk ligt eraan ten grondslag dat de apotheker het gevoel heeft door de omstandigheden niet in staat te zijn om zijn eigen verantwoordelijkheid omtrent het zorgvuldig leveren van de euthanatica goed te kunnen vervullen. Dit sluit aan bij mijn antwoord op uw volgende vraag.
In hoeverre speelt het een rol dat apothekers de artsen die een verzoek doen om euthanasiemiddelen niet kennen? Kunt u zich voorstellen dat apothekers in dergelijke gevallen huiverig zijn de euthanasiemiddelen te verstrekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat een apotheker de tijd en ruimte heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Hiervoor is het nodig dat de apotheker volledig en op tijd wordt geïnformeerd door de arts. Het feit dat apotheker en arts elkaar van te voren niet kennen, hoeft dus geen belemmering te vormen voor het leveren van euthanatica.
Hoe reageert u op de uitspraak van een woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat apothekers wel degelijk een eigen afweging mogen maken? Vindt u dat apothekers de plicht hebben tot leveren, of mogen zij dit wat u betreft ook weigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u dat apothekers een eigen afweging mogen maken bij het leveren van euthanasiemiddelen, of bent u van mening dat zij volledig moeten varen op het oordeel van de arts en de SCEN-arts (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland)?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is dit bericht voor u reden de apotheker formeel een plek in de Euthanasiewet te geven? Zo ja, welke formele rol moeten apothekers wat u betreft krijgen in het geval van een euthanasieverzoek?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de Euthanasiewet aan te passen. Tegelijkertijd is het goed als de betrokken partijen in gesprek blijven over hoe de euthanasiepraktijk verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door acht te slaan op de tijd die apothekers nodig hebben om tot een goede inschatting te komen wat betreft de te gebruiken euthanatica. Zo is onder meer besproken dat VWS zich zal inspannen om de KNMP actiever te betrekken bij relevante bijeenkomsten. Daarom zal ik de KNMG en Rte verzoeken om in hun periodieke overleggen ook de KNMP uit te nodigen wanneer de inhoud van hun gesprek raakt aan de medisch zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
De heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ-premie |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) een gedeeltelijke compensatie voor de derving van AWBZ-premie-inkomsten als gevolg van de systematiek van heffingskortingen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor 2001 bestond er bij de loon- en inkomstenheffing een systeem met aftrekposten. Die aftrekposten drukten het belastbaar inkomen en daarmee de opbrengst van de inkomsten in de hoogste schijf. Voor personen die in de 3e of 4e schijf vielen, drukten de aftrekposten alleen de belastinginkomsten. Voor personen die in de 1e of 2e schijf vielen, drukten de aftrekposten zowel de belastingopbrengst als de AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten.
Sinds 2001 bestaan er heffingskortingen. Die drukken niet het belastbaar inkomen, maar worden in mindering gebracht op de te betalen loon- en inkomstenheffing. De heffingskortingen worden naar rato van het tarief in de eerste schijf verdeeld over belastingen, AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten. Zeker omdat het belastingtarief in de eerste schijf heel laag is, leidde deze verandering tot hogere belastinginkomsten en lagere premie-inkomsten. Om de AWBZ, AOW en ANW voor de gederfde premie-inkomsten te compenseren is de BIKK gecreëerd.
De BIKK compenseerde vanaf 2001 het volledige effect van de introductie van de heffingskortingen (dat wil zeggen het volledig effect van de systeemverandering). Elk jaar wordt berekend hoe hoog de AWBZ-inkomsten zouden zijn geweest onder de oude en nieuwe systematiek, waarbij het verschil wordt gecompenseerd via de BIKK.
In het waar dat door de stijging van de heffingskortingen de BIKK in toenemende mate tekort schiet om het verschil tussen inkomsten uit AWBZ-premies en de gedane uitgaven te compenseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De BIKK compenseert het effect van de omzetting van aftrekposten naar heffingskortingen. De BIKK compenseert dat effect elk jaar volledig. De BIKK compenseert niet het in de tijd toenemende premiedrukkende effect dat zou zijn opgetreden als nog gewerkt zou worden met aftrekposten.
Kunt u in dit verband reageren op de volgende stelling: «Uitgaande van 12,15 procent van het premieplichtige inkomen in 2008 zou er voor circa 29,2 miljard euro aan AWBZ-premies moeten binnenkomen. Tabel 2.1 noemt een bedrag van 13,1 miljard euro aan premie-inkomsten. Het verschil ontstaat doordat de heffingskortingen in mindering komen op de opbrengsten van de premies. Door de sterke stijging van de heffingskortingen sinds 2001 staan de premieopbrengsten voor de volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, steeds meer onder druk»?1 Is deze stellingname juist? Kunt u de in de stelling gemaakte berekening maken vanaf 1999 tot heden?
In de bovenstaande tekst lijkt voorbij te zijn gegaan aan het feit dat door de introductie van de heffingskortingen in 2001 het premieplichtig inkomen in 2001 fors is gestegen vanwege het vervallen van aftrekposten. In zowel 2000 als 2001 was het AWBZ-premiepercentage 10,25%. Uitgaande van dit percentage zou de AWBZ-premie voor heffingskortingen in 2000 14 miljard bedragen en in 2001 20 miljard. Bij de beoordeling van het werken met heffingskortingen dient deze extra premie-inkomst wel meegewogen te worden. De AWBZ-premie-inkomsten staan derhalve niet onder druk door de systematiek van de heffingskortingen. De AWBZ-premie-inkomsten worden wel beperkt naar de mate de toename van de heffingskortingen onder het oude systeem van aftrekposten de AWBZ-premie-inkomsten had gedrukt.
Kunt u een overzicht verstrekken vanaf 1999 tot en met 2013, met daarin opgenomen de inkomsten uit AWBZ-premies in het geval daarop geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
In de onderstaande tabel worden de in de vragen 4 tot en met 8 gevraagde cijfers weergegeven. In deze tabel zijn -zoals gevraagd – de fictieve premie-inkomsten weergegeven, zonder aftrek van de heffingskortingen en dus niet de premie-inkomsten zoals die onder het oude systeem van aftrekposten zouden zijn geweest. De fictieve premie-inkomsten in onderstaande tabel, en daarmee ook het fictieve saldo van het fonds en het fictieve vermogen van het fonds zijn dus veel hoger dan ze onder het oude systeem van aftrekposten daadwerkelijk zouden zijn geweest. In de laatste kolom wordt het verschil getoond tussen de BIKK en de heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de «bruto AWBZ-premie». Ook daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat onder het systeem van aftrekposten de AWBZ-premie lager zou zijn geweest.
Fictieve premie-inkomst zonder aftrek heffingskortingen
Fictief saldo fonds zonder aftrek heffingskortingen
Fictief vermogen fonds zonder aftrek heffingskortingen
Verschil BIKK en fictieve meer opbrengst zonder aftrek heffingskortingen
1999
13
1
1
0
2000
14
0
1
0
2001
20
7
7
7
2002
20
6
14
7
2003
26
13
26
8
2004
30
15
42
8
2005
30
15
57
9
2006
28
14
70
9
2007
27
14
85
9
2008
30
13
98
10
2009
29
11
109
10
2010
30
12
121
10
2011
31
13
135
10
2012
32
11
146
10
2013
33
15
160
15
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijkse saldo van premie-inkomsten minus uitgaven vanaf 1999 tot en met 2013, in het geval er geen heffingskortingen op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijks aanwezige vermogen in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) vanaf 1999 tot met 2013, in het geval er geen heffingskorting op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van de heffingskortingen die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in mindering zijn gebracht op de opbrengst van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het verschil tussen de BIKK die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in het AFBZ is gestort, en de voor die jaren gemiste inkomsten die er niet zouden geweest wanneer er geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gekomen ten laste van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 12.00 uur op dinsdag 22 april a.s.?
Ja.
Het bericht dat sommige apothekers euthanasiemiddelen weigeren te verstrekken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Apothekers weigeren artsen soms euthanasiemiddelen»?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat er apothekers zijn die soms weigeren middelen te leveren voor euthanasie? Zo ja, wat is de aard en omvang van deze weigeringen?
Ja. Er wordt niet bijgehouden wat de omvang is, maar zowel apothekersvereniging KNMP als artsenvereniging KNMG hebben mij aangegeven dat het uitzonderingen betreft.
Deelt u de mening dat, naast de persoon die euthanasie wenst, alleen artsen mogen treden in de beslissing over euthanasie? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het niet aan een apotheker is om in deze beslissing te treden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
In mijn antwoord op deze vraag sluit ik graag aan bij mijn antwoorden op de vragen van uw Kamer (2014Z07023) en de vragen van de heer Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2093). De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een SCEN-arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de Regionale toetsingcommissie euthanasie (Rte).
Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang.
Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding (2012). Deze richtlijn biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Dit voorkomt dat patiënten of artsen in een laatste fase naar een oplossing moeten zoeken. Dat is niet wenselijk voor de betrokken arts, maar ook zeker niet voor de patiënt. Hierom heeft het de voorkeur dat er reeds contact is tussen arts en apotheker voorafgaand aan het daadwerkelijke verzoek tot aflevering van de euthanatica.
Op welke gronden mag een apotheker iemand die een recept van een arts heeft, weigeren een medicijn te verstrekken? Behoort tot die gronden ook het hebben van gewetens- of religieuze bezwaren tegen euthanasie in het algemeen, of het hebben van bezwaar tegen een concreet geval van euthanasie?
Er bestaat ten algemene geen leveringsplicht voor apothekers. Een apotheker mag dan ook weigeren om receptgeneesmiddelen af te leveren behoudens wanneer er sprake is van een acute noodsituatie.
Daarnaast heeft niemand de plicht om mee te werken aan een euthanasie. Een apotheker kan dus weigeren een euthanasiemiddel te verstrekken, ongeacht de grond. Echter, zoals ik heb aangegeven, is het niet de intentie van de KNMP om de beoordeling van de arts over te doen en is het van belang dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie.
Moet een apotheker die niet wil meewerken aan het verstrekken van euthanasiemiddelen naar een collega-apotheker verwijzen? Zo ja, op grond van welke bepaling, en gebeurt dit ook? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat die plicht er wel zou moeten komen?
De gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding (2012) stelt dat wanneer een apotheker medewerking aan euthanasie afwijst, hij of zij de arts hiervan op de hoogte moet brengen. Gezien het feit dat dit is vastgelegd in de richtlijn zie ik geen aanleiding om hier een wettelijke plicht van te maken.
Deelt u de mening dat, in tegenstelling tot wat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) wil, er geen reden is een rol voor de apotheker in de Euthanasiewet op te nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de Euthanasiewet aan te passen. Tegelijkertijd is het goed als de betrokken partijen in gesprek blijven over hoe de euthanasiepraktijk verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door acht te slaan op de tijd die apothekers nodig hebben om tot een goede inschatting te komen wat betreft de te gebruiken euthanatica. Zo is onder meer besproken dat VWS zich zal inspannen om de KNMP actiever te betrekken bij relevante bijeenkomsten. Daarom zal ik de KNMG en Rte verzoeken om in hun periodieke overleggen ook de KNMP uit te nodigen wanneer de inhoud van hun gesprek raakt aan de medisch zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
De ontslaggolf in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 140 jeugdzorghulpverleners hun baan bij Bureau Jeugdzorg Gelderland verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In algemene zin is het aannemelijk dat een vermindering van werkgelegenheid optreedt in de jeugdzorg. Dat geldt in het bijzonder bij de bureaus jeugdzorg, omdat per 1 januari 2015 een aantal wettelijke taken elders wordt belegd. In welke mate de vermindering van arbeidsplaatsen plaatsvindt is mede afhankelijk van de afspraken die regio’s/gemeenten maken met jeugdzorgaanbieders en bureaus jeugdzorg. Op dit moment zijn wij nog in overleg met BJZ Gelderland over het verminderen van de door hen gemelde frictiekosten. Het bestuurlijk overleg dat we met hen hebben gevoerd, geeft aanleiding om aan te nemen dat er in de Gelderse regio’s nog nadere stappen worden gezet.
Wij houden de arbeidsmarkteffecten van de decentralisatie van de jeugdzorg nauwlettend in de gaten. Dit doen wij onder andere met arbeidsmarkteffectrapportages die samen met sociale partners in de zorg worden opgesteld. In mei 2013 hebben wij uw Kamer de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugdzorg» doen toekomen4. Op basis van indicatieve scenario’s is de inschatting in het rapport dat de werkgelegenheid in de jeugdzorg in 2017 ongeveer 4.000 fte (5.500 personen) tot ongeveer 7.600 fte (10.400 personen) lager ligt dan in 2011.
De cijfers zijn enigszins vergelijkbaar met de in het bericht genoemde aantallen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat in het bericht wordt uitgegaan van ongeveer 30.000 medewerkers in de jeugdzorg. In de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugd» wordt uitgegaan van 80.460 medewerkers die in 2011 taken verrichtten die thans gebundeld worden onder de Jeugdwet. Het gaat daarbij om 13.410 medewerkers in welzijn met jeugdigen als doelgroep, 26.240 medewerkers in de gehandicaptenzorg voor jeugd, 10.170 medewerkers in de jeugd-ggz en 30.640 medewerkers in de jeugdzorg.
Daarnaast is de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) ingesteld om gemeenten te adviseren bij de inkoop van jeugdhulp en organisaties te adviseren bij het doorvoeren van noodzakelijke herstructurering. Met deze maatregel beogen we dat het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt beperkt en het nieuwe stelsel een «zachte landing» krijgt. Ten slotte heeft het Kabinet onlangs overeenstemming bereikt met de fracties van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP om in 2015 € 60 miljoen extra beschikbaar te stellen voor een soepele overgang van de overheveling van de jeugdhulp naar gemeenten.
Wat is tevens uw reactie op het bericht dat er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Is dit ook uw verwachting? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit en de continuïteit van jeugdzorg worden behouden wanneer er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De jeugdhulpverlening zal de komende jaren sterk veranderen en verbeteren waardoor het mogelijk wordt de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg terug te brengen. Gemeenten krijgen met de Jeugdwet beleidsvrijheid en individuele financiële verantwoordelijkheid. Zij kunnen de besparingen realiseren omdat:
Kunt u uitleggen waarom u de bezuinigingsagenda belangrijker vindt dan de banen van jeugdzorghulpverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment en voor de komende periode is niet bekend in welke mate en bij welke instelling er sprake is van ontslagen. Het is in eerste instantie een taak van de verschillende partijen gezamenlijk om ontslagen zo veel mogelijk te beperken. De beste manier om deze te beperken is immers het maken van afspraken tussen gemeenten en aanbieders. Pas als het inkoopproces tussen gemeenten en aanbieders verder is gevorderd kan worden aangegeven in hoeverre er, ondanks de inspanningen van deze partijen, gedwongen ontslagen zijn en waar.
Kunt u een overzicht sturen per regio, hoeveel jeugdzorghulpverleners al zijn ontslagen en hoeveel ontslagen de komende tijd verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van collectief ontslag moet een werkgever het ontslag niet alleen melden bij een vakbond, maar deze ook raadplegen. Het is aan instellingen en werknemers en hun vakbond om een sociaal plan af te sluiten.
Kunt u aangeven of bij alle zorgaanbieders waar ontslagen vallen, de vakbonden betrokken zijn voor een sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het flankerend beleid zijn we, conform de motie Van Nispen/Kooiman5, in gesprek met Jeugdzorg Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De sociale partners in de jeugdzorg, welzijn en kinderopvang hebben gezamenlijk een sectorplan ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierdoor is in 2014–2015 € 3,8 miljoen beschikbaar voor het deelplan jeugdzorg. Het gaat daarbij om:
In 2013–2016 stellen wij € 1,5 mln. beschikbaar aan sociale partners in de jeugdzorg voor het project «Zorg voor jeugd». Dit project stimuleert medewerkers en werkgevers in de jeugdzorg om in actie te komen en in te zetten op loopbaanontwikkeling en arbeidsmarktfitheid. Belangrijk onderdeel is de campagne «Doe mee in de nieuwe jeugdzorg».
Kunt u aangeven hoe dit van werk naar werk beleid eruit komt te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ons antwoord op vraag 6.
Gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat duizenden jeugdzorghulpverleners ontslagen worden, zodat zij behouden blijven voor de jeugdzorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie ons antwoord op vraag 2 en (de eerste) vraag 3.
Kunt u aangeven wat de consequenties van de duizenden ontslagen in de jeugdzorg zijn voor de zorg voor kinderen en gezinnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bericht dat verzekeraars Buurtzorg Nederland weigeren te betalen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraars weigeren Buurtzorg 9,5 miljoen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een zorgaanbieder de zorg die geleverd heeft, dat uitbetaald moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een zorgaanbieder de geleverde zorg betaald moet krijgen, mits het geïndiceerde zorg betreft en deze past binnen de inkoopafspraken die de zorgaanbieder met de het zorgkantoor heeft gemaakt.
Deelt u de mening dat Buurtzorg Nederland steeds meer cliënten krijgt omdat de zorg beter is, ze goedkoper werken en een veel korte doorlooptijd hebben dan reguliere thuiszorgorganisaties? Zo nee, wat is uw verklaring dan voor de enorme groei van Buurtzorg Nederland, waar inmiddels 60 procent van de wijkverpleegkundigen werkt?
Buurtzorg Nederland heeft de afgelopen jaren een majeure groei doorgemaakt. Buurtzorg Nederland heeft aangegeven de zorg meer cliëntgericht, kwalitatief beter en goedkoper te kunnen leveren. In het experiment regelarme instellingen wordt in beeld gebracht om in welke mate daarvan daadwerkelijk sprake is. Inmiddels hebben Buurtzorg Nederland, de zorgkantoren en VWS afgesproken dat er een doelmatigheidsonderzoek wordt uitgevoerd naar de wijze waarop Buurtzorg Nederland zorg levert. VWS zal dit onderzoek aanbesteden. Het onderzoek zal worden begeleid door verzekeraars, Buurtzorg Nederland en het Ministerie van VWS.
Als in oktober 2013 nog 160 miljoen euro te verdelen was voor overproductie, waarom is Buurtzorg Nederland dan niet gecompenseerd voor de overproductie?
Het is niet zo dat er in 2013 in de AWBZ geld is overgebleven dat niet is besteed. Naast de vergoeding voor zorg in natura worden namelijk ook kapitaallasten vergoed. De vergoeding aan kapitaallasten is hoger uitgekomen dan geraamd. Beide onderdelen samen hebben gezorgd voor een vrijwel volledige uitputting van de AWBZ in 2013.
Kunt u zich ook niet aan de indruk onttrekken dat de zorgverzekeraars op deze manier het afgesproken tarief met Buurtzorg Nederland nog verder omlaag wil forceren en dat terwijl Buurtzorg Nederland al stukken goedkoper werkt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
In de AWBZ bestaat het systeem van zorgcontractering. Jaarlijks wordt tussen zorgkantoor en zorgaanbieder afgesproken hoeveel zorg en tegen welke prijs een zorgaanbieder zorg mag leveren. Het is in de NZa beleidsregels vastgelegd dat de zorgaanbieder niet meer vergoed krijgt dan op voorhand afgesproken. Vanwege de financiële beheersbaarheid is het van belang dat er wordt gecontracteerd binnen vastgestelde kaders en afspraken. Indien wordt toegestaan dat ook zorg boven de afspraken zal worden vergoed, komt de financiële beheersbaarheid in het gedrang.
Hoe gaat u bewerkstellingen dat Buurtzorg Nederland alsnog wordt uitbetaald voor de zorg die ze hebben geleverd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) jarenlang medische gegevens, onbeveiligd en in strijd met privacy regels, heeft bewaard |
|
Pia Dijkstra (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe is het mogelijk dat de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) jarenlang zeer privacy gevoelige informatie, zoals patiëntendossiers en kopieën van bankpassen en pincodes, heeft kunnen bewaren zonder enige beveiliging van die gegevens, en zonder dat hierop (externe) controle heeft plaatsgevonden?1
Op welke wijze wordt door het kabinet gewaarborgd dat Nederlandse toezichthouders privacy gevoelige gegevens bewaren conform privacy regels en noodzakelijke beveiliging? Ziet het kabinet aanleiding deze waarborgen nu aan te scherpen?
Wordt bij het door u aangekondigde onderzoek naar deze ernstige misstand bij de NZa ook het College bescherming persoonsgegevens betrokken?
Op welke termijn verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de situatie rond de beveiliging van medische gegevens bij de NZa en over de maatregelen die zijn/worden getroffen om conform wet- en regelgeving de beveiliging van deze gegevens in orde te krijgen?
Bent u voornemens de beveiliging en vertrouwelijkheid van gegevens nadrukkelijk ook bij andere Nederlandse toezichthouders onder de aandacht te brengen en waar nodig kritisch tegen het licht te houden?
Het Europese burgerinitiatief ‘One of Us' |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Europese burgerinitiatief «One of Us» dat op 10 april is besproken in het Europese Parlement?1
Ja.
Wat is uw reactie op de doelstelling van het burgerinitiatief om een einde te maken aan de Europese financiering van activiteiten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelingshulp en volksgezondheid, waarbij verondersteld kan worden dat embryo’s worden vernietigd?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik stellen vast dat de doelstelling van het burgerinitiatief om via wijzigingen van enige verordeningen2 te komen tot een verbod op Europese financiering van bedoelde activiteiten, sterk afwijkt van het Nederlandse beleid op de genoemde gebieden en de regelgeving ter zake.
Zo maakt artikel 8 van de Embryowet onder meer mogelijk dat een embryo dat is overgebleven van een in-vitrofertilisatieprocedure, ter beschikking wordt gesteld voor het in kweek brengen van embryonale cellen voor bijvoorbeeld geneeskundige doeleinden of medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek. Aanvaard is dat bij zulke handelingen embryo’s teloorgaan. In de reactie op de Trendanalyse Biotechnologie 20093 is gesteld dat er in ons land mogelijkheden moeten zijn voor het gebruik van embryonale stamcellen voor dergelijke toepassingen. Als reden is daarbij aangevoerd dat mogelijk niet kan worden volstaan met het gebruik van adulte stamcellen of de zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen (iPSCs).
In Nederland bestaat geen verbod op het financieren van bedoelde handelingen.
Ik merk ook nog op dat het burgerinitiatief er, mede onder verwijzing naar een uitspraak van het Europees Hof van Justitie (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), van uit gaat dat een embryo al een jong lid van de menselijke familie is. Zo’n uitgangspunt is echter niet in overeenstemming met de Embryowet, die aan een embryo geen eigen waarde als subject in de betekenis van persoon toekent4. Bovendien heeft bedoelde uitspraak alleen betrekking op de vraag of bepaalde uitvindingen op grond van Richtlijn 98/44/EG wel of niet octrooieerbaar zijn. Gevolg van de uitspraak is met name dat wanneer menselijke embryo’s verloren gaan gedurende een proces dat leidt tot een resultaat als een embryonale stamcellijn, dat resultaat niet octrooieerbaar is. Omdat genoemde richtlijn niet ziet op handelingen met embryo’s in algemene zin, heeft de uitspraak op die handelingen geen betrekking, met als gevolg dat in elke lidstaat van de Europese Unie (EU) de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend blijft.
De toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in 2012 al het standpunt kenbaar gemaakt5 dat Nederland niet zou pleiten voor verdere aanscherping van de bepalingen aangaande embryonaal stamcelonderzoek in de (ontwerp)verordening voor «Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020)». De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik houden niet alleen vast aan het voornoemde standpunt, maar zullen ons ook zo nodig en voor zover mogelijk verzetten tegen verscherpingen van de huidige regels die zien op EU-financiering van activiteiten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelingshulp en volksgezondheid waarbij verondersteld kan worden dat embryo’s worden vernietigd.
Wat zouden de eventuele gevolgen kunnen zijn van het overnemen van dit initiatief voor (financiering van) onderzoek met embryonale stamcellen dat in Nederland plaatsvindt?
Wijzigingen van de Europese verordeningen overeenkomstig de voorstellen van «One of Us» zullen ook gevolgen kunnen hebben voor onderzoek met embryonale stamcellen dat men (mede) in Nederland zou willen uitvoeren. Informatie die ik heb ontvangen van een aantal Nederlandse onderzoekers geeft aan dat er door Nederlandse onderzoeksinstellingen enige aanvragen voor financiering van dergelijk onderzoek zijn ingediend in het kader van »Horizon 2020». Het is niet precies bekend hoeveel Nederlandse onderzoeksgroepen op dit moment embryonale stamcellen gebruiken voor onderzoek. De schatting is dat het gaat om ruim tien groepen, waarbij in ten minste drie gevallen het onderzoek mede wordt gefinancierd uit EU-fondsen.
Binnen het onderzoek met menselijke embryo’s of uit menselijke embryo’s tot stand gebrachte stamcellen zijn verschillende richtingen te onderscheiden.
Ten eerste kunnen menselijke embryo’s worden gebruikt in onderzoek dat gericht is op verbetering van de behandelingsmogelijkheden bij vruchtbaarheidsproblemen en de verlaging van de kosten daarvan. Succesvol onderzoek op dit terrein is overigens niet alleen van belang voor de procreatieve gezondheidszorg in ons land, maar ook voor vrouwen en gezinnen elders.
Ten tweede is er onderzoek waarbij embryonale stamcellijnen die tot stand zijn gebracht uit menselijk embryo’s, worden gebruikt als referentiemateriaal bij onderzoek met iPSCs, om bijvoorbeeld kweekmethodes en differentiatietechnieken te kunnen controleren en optimaliseren. iPSCs komen tot stand door herprogrammering van normale lichaamscellen, en zijn dus niet afkomstig van embryo’s. In de toekomst kunnen de iPSCs mogelijk in veel onderzoek (en geneeskundige toepassingen) de embryonale stamcellen vervangen. Ik heb begrepen dat, al wordt er wel snel vooruitgang geboekt, vooralsnog de methodes en technieken nog minder goed met iPSCs kunnen worden toegepast dan met embryonale stamcellen. Een belangrijke toepassing van embryonale stamcellen is ook het onderzoek gericht op het ontwikkelen van methodes om daadwerkelijk iPSCs te maken uit cellen van patiënten met mutaties in hun erfelijk materiaal. Patiënteigen iPSCs zijn van belang als model systeem voor het ontwikkelen van nieuwe behandelmethodes voor de betreffende patiënten.
Ten derde kunnen menselijke embryonale stamcellen en iPSCs worden gebruikt om de toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen te onderzoeken. Er zijn toenemende aanwijzingen dat de voorspellende uitkomsten van zulk onderzoek vergelijkbaar zijn met, of beter zijn dan die van dierproeven.
Ten vierde kunnen embryonale stamcellen worden gebruikt in onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën. Ik heb begrepen dat op dit moment in de VS al klinisch onderzoek daarmee wordt uitgevoerd op het gebied van de regeneratieve geneeskunde. In Nederland wordt deelname aan klinisch onderzoek naar behandeling van ouderdomsblindheid overwogen, maar die deelname zou gevaar kunnen lopen wanneer Europese financiering niet mogelijk zou zijn.
Bovenstaande maakt duidelijk dat een door «One of Us» voorgestelde beperking van de mogelijkheden van Europese financiering, in ieder geval op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek en behandelingsmogelijkheden waarbij gebruik gemaakt wordt van menselijke stamcellen, zal leiden tot ongewenste belemmeringen. De beperking zou ook kunnen leiden tot een belemmering voor het ontwikkelen en invoeren van onderzoeks- of behandelingsmethoden waarbij gebruik gemaakt wordt van iPSCs, methoden waarmee nota bene het gebruik van embryonale stamcellen zou kunnen worden beperkt. Als een en ander tevens leidt tot een belemmering voor onderzoek in de EU naar toxische effecten van nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, zou een ander gevolg kunnen zijn dat de EU voor de farmaceutische industrie minder interessant wordt als onderzoeksterrein voor de ontwikkeling van zulke middelen. Al deze mogelijke gevolgen zijn voor mij reden voor een Nederlands verzet tegen de door «One of Us» voorgestelde beperkingen.
Deelt u de zorgen van Vlaamse Universiteiten, die menen dat het onderzoek naar ziektes als parkinson en diabetes gevaar loopt?2
Ik heb begrepen dat er in België inderdaad plannen bestaan om met behulp van EU-financiering deel te nemen in onderzoek op het gebied van diabetes en de ziekte van Parkinson. Met een verbod op zulke Europese financiering zou de uitvoering van dat onderzoek in België zeker gevaar kunnen gaan lopen.
Wat zouden de mogelijke gevolgen kunnen zijn van het stopzetten van de Europese financiering voor hulp die gegeven wordt aan vrouwen in ontwikkelingslanden?
De EU is met een bijdrage van ongeveer 153 miljoen euro in 2011 een belangrijke donor op het terrein van reproductieve gezondheid, inclusief zorg rond zwangerschap en bevalling, anticonceptie en seksuele voorlichting7 . Het burgerinitiatief «One of Us» beoogt een vermindering van het Europese budget voor reproductieve zorg. Daarnaast stelt het initiatief voor financiering stop te zetten aan organisaties, ziekenhuizen en klinieken die diensten voor veilige abortus leveren, zelfs in landen waar dit wettelijk is toegestaan. In de praktijk richten deze organisaties en instellingen zich niet alleen op zwangerschapsafbreking, maar leveren zij tevens een breed pakket van levensreddende diensten op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid, family planning en moeder- en kindzorg. Ook zetten deze groepen zich vaak in voor het tegengaan van geweld tegen vrouwen en meisjes, vrouwenbesnijdenis en kindhuwelijken. Het European Parliamentary Forum on Population and Development heeft berekend dat stopzetting van Europese financiering voor deze groepen zou kunnen leiden tot ongeveer 800 additionele sterfgevallen van vrouwen in ontwikkelingslanden per dag8.
Deelt u de zorgen van de Britse regering dat dit burgerinitiatief internationale inspanningen om levens te redden in ontwikkelingslanden in gevaar brengt?3
Ja, wij delen die zorgen. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een prominente plek moeten hebben in het Europese beleid?
Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) vormt een speerpunt van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Ook in het EU-beleid nemen sociale ontwikkeling, gezondheid, SRGR en rechten van vrouwen een prominente plaats in. De EU is wereldwijd een grote donor die ook actief is buiten de Nederlandse partnerlanden. Daarmee is de EU een belangrijke partner voor het bereiken van internationale SRGR-doelstellingen.
De mortuariumkosten van ziekenhuizen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de tv-uitzending over mortuariumkosten van ziekenhuizen gezien?1
Ja.
Kent u de uit 2007 daterende antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere schriftelijke vragen dat noodzakelijke zorg strikt genomen niet beperkt is tot de zorg in de eerste drie uur na overlijden?2 Wat vindt u ervan dat het erop lijkt dat het verstrijken van de drie uur toch in de praktijk als een harde grens wordt uitgelegd? Zou het niet meer in de rede liggen om uit te gaan van een termijn van drie uur nadat de nabestaanden op de hoogte zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Dit gaat om de vraag of nabestaanden verplicht zijn om wenselijke zorg af te nemen als zij geen opdracht aan een uitvaartondernemer geven, of wanneer deze uitvaartondernemer de overledene niet binnen drie uur opgehaald heeft.
Vanuit de omschrijving van wat noodzakelijke zorg is, valt geen uitspraak te doen over enige termijn. Het is van belang dat nabestaanden die de gewenste zorg elders willen laten verrichten daartoe op korte termijn actie ondernemen. Het ziekenhuis moet nabestaanden daartoe redelijkerwijs in de gelegenheid stellen. Goede en vooral tijdige communicatie tussen ziekenhuis en familieleden/nabestaanden, in het bijzonder als nabestaanden geen wenselijke zorg wensen, zal moeten voorkomen dat verwachtingen uiteen gaan lopen.
Vindt u het ook van belang dat nabestaanden tijd krijgen om afscheid te nemen, en mondeling een toelichting op de mogelijke wenselijke zorg te krijgen?
Ja. Voorlichting kan ook langs andere kanalen, zoals brochures, websites en dergelijke. Als daar een voorkeur voor bestaat, zouden familieleden/nabestaanden deze informatie ook mondeling moeten kunnen krijgen.
Wat vindt u ervan dat slechts tweederde van de ziekenhuizen de tarieven van de wenselijke zorg konden verstrekken, zoals in de uitzending is toegelicht?
Ik hoop dat de situatie in de praktijk gunstiger is. Want alleen als familieleden/nabestaanden over juiste informatie beschikken, kunnen zij een weloverwogen overeenkomst met het ziekenhuis aangaan over te leveren wenselijke zorg. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Heeft u er zicht op of AWBZ-instellingen hun tarieven voor wenselijke zorg goed bekend maken?
Ik heb hiervan geen overzicht.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen en andere zorginstellingen, zoals AWBZ-instellingen, uitdrukkelijk toestemming moeten vragen aan de nabestaanden voor het verlenen van wenselijke zorg?
Ik ben van mening dat er voor deze dienstverlening, net als voor andere vormen van dienstverlening, een zo expliciet mogelijke overeenkomst moet worden afgesloten.
Is bijvoorbeeld de constructie van het Erasmus MC, dat stilzwijgende toestemming hanteert voor het uitvoeren van de wenselijke verzorging (zie folder laatste zorg na overlijden), wettelijk toegestaan?3 Hoe verhoudt zich dit tot het contractenrecht?
Van een stilzwijgende overeenkomst kan alleen sprake zijn als de wil tot het afsluiten daartoe zeker is.
Deelt u de mening dat de tarieven voor de wenselijke zorg en de voorwaarden op de websites van ziekenhuizen en zorginstellingen gepubliceerd moeten worden, zodat nabestaanden makkelijker op de hoogte kunnen zijn van de kosten? Wilt u uitzoeken of ziekenhuizen en overige zorginstellingen zich hieraan houden (zie ook uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen)?4
Die mening deel ik. Ik zou de voorlichting erover overigens niet willen beperken tot de financiële aspecten. Ook heldere voorlichting over wat er precies te gebeuren staat, kan nabestaanden in deze moeilijke periode ontlasten. Omdat het hier gaat om dienstverlening vergelijkbaar met uitvaartverzorging, zie ik hier geen ministeriële verantwoordelijkheid.
Wat vindt u van het feit dat ziekenhuizen zeer uiteenlopende tarieven rekenen voor eenzelfde wenselijke zorg, zoals bijvoorbeeld voor het gebruik van de koeling van een mortuarium, inclusief het berekenen van een weekendtarief? Vindt u dergelijke grote prijsverschillen voor het leveren van dezelfde dienst wenselijk?
Dat de tarieven voor een bepaalde vorm van dienstverlening uiteenlopen, is voor mij geen punt. Wat ik wel van belang vind is dat er vooraf goede informatie wordt verstrekt en dat de nabestaanden zo expliciet mogelijk moeten instemmen met diensten die zij afnemen.
Bent u bereid over voorgaande punten met de partijen die het overzicht noodzakelijke laatste zorg hebben opgesteld (de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de uitvaartbranche) en het College voor zorgverzekeringen – sinds 1 april jl. omgedoopt in Zorginstituut Nederland – (opsteller van de CVZ-circulaire 01/32 d.d. 22 augustus 2001) in gesprek te gaan om voorgaande knelpunten te bespreken? Zo ja, wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het gesprek?
Ik ben van mening dat de overheid zich niet moet bezighouden met de wijze waarop dienstverleners (in casu ziekenhuizen) over hun diensten afspraken maken met de afnemers van die diensten.
Deelt u de mening dat er voor noodzakelijke zorg in de praktijk geen keuzevrijheid is voor nabestaanden, omdat nabestaanden de overledene dan in de eerste uren na overlijden over zouden moeten brengen naar een andere zorginstelling voor de eerste noodzakelijke zorg, en nabestaanden in de eerste uren na het overlijden van een dierbare wel iets anders aan hun hoofd hebben?
Voor die noodzakelijke zorg bestaat inderdaad weinig keuzevrijheid. Deze zorg hoeft ook niet te worden betaald door nabestaanden.
Bent u daarom bereid maximumtarieven af te spreken voor de wenselijke zorg, die geleverd wordt voordat nabestaanden een overeenkomst sluiten met een door hen gekozen uitvaartondernemer?
Omdat het hier gaat om diensten die vrij kunnen worden aangeboden is hier geen rol voor de overheid. Ik sluit me ook aan bij de opvatting van mijn ambtsvoorganger in 2007 dat zoiets de keuzevrijheid bovendien onnodig inperkt.
Bent u van mening dat het gebruik van de koeling in het mortuarium wel noodzakelijke zorg vanuit hygiënisch oogpunt is, en dat vanuit de eerste 24 uur hieraan geen kosten verbonden zijn, zodat nabestaanden tijd hebben om het vervolg te regelen? Zo nee, wilt u er dan voor zorgen dat koeling wenselijke zorg is, waarvoor toestemming van de nabestaanden vereist is?
Wat noodzakelijke zorg is, is limitatief omschreven en omvat geen verblijf in een mortuarium met gebruik van koeling. Het betreft dus inderdaad wenselijke zorg. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven, dienen nabestaanden zo expliciet mogelijk overeen te komen met het ziekenhuis welke wenselijke zorg zij afnemen. Indien zij er voor kiezen die wenselijke zorg niet van het betrokken ziekenhuis af te nemen, zullen zij daarvoor op korte termijn een uitvaartondernemer moeten inschakelen.
Klopt het dat pacemakers niet onder noodzakelijke zorg vallen, maar wel op basis van milieu-eisen verplicht verwijderd moeten worden? Zo ja, waarom valt dit dan niet onder de noodzakelijke zorg?
Als een overledene aangeboden wordt om te begraven of te cremeren, zal de aanbieder van het lichaam zich ervan moeten vergewissen dat zulks in overeenstemming gebeurt met de voorwaarden van de begraafplaats c.q. het crematorium. Niet alle implantaten hoeven altijd op voorhand verwijderd te worden. Het verwijderen ervan valt niet onder de (limitatief omschreven) onderdelen van noodzakelijke zorg.
Seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over seksueel misbruik in de jeugdzorg?1
Ja.
Hoe vaak wordt seksueel misbruik bij de diverse jeugdhulpsectoren, zoals de jeugdzorg (open/gesloten), J-GGZ, zorg voor jongeren met een beperking, jeugdbescherming en jeugdreclassering als incident/calamiteit gemeld bij de diverse inspecties, en hoe vaak wordt er aangifte gedaan bij de politie? Kan worden uitgesplitst hoe vaak deze gemelde incidenten bij de diverse inspecties en aangiften bij de politie worden gepleegd door respectievelijk hulpverleners, medebewoners of anderen?
Uit cijfers van de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) blijkt dat in 2013 de IJZ onder de noemer calamiteiten 59 meldingen van (vermoeden) van seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft ontvangen vanuit de jeugdzorg, de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. In ongeveer een derde van de gevallen betreft het (vermoedens) van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen jongeren onderling. In de overige gevallen is er sprake van seksueel grensoverschrijdend gedrag door pleegouders, ouders, hulpverleners of derden. Onder de categorie derden kunnen zowel onbekenden als bekenden (familieleden of vrienden) vallen. Als bijlage2 bij deze antwoorden zijn twee grafieken gevoegd uit het Jaarbericht 2013 van de IJZ, dat binnenkort wordt gepubliceerd.
Voor de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking zijn geen gegevens bekend. Zorgaanbieders zijn verplicht om melding te maken van seksueel misbruik bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ registreert deze meldingen per zorgsector. De IGZ maakt hierbij geen onderscheid naar leeftijd. Hierdoor is er geen beeld te geven van het aantal meldingen betreffende een bepaalde leeftijdscategorie in de verschillende zorgsectoren.
Het is niet bekend in hoeveel gevallen aangifte bij de politie is gedaan. Dit wordt noch door de IJZ, noch door de IGZ geregistreerd, en ook de politie houdt geen aangiftecijfers specifiek voor jeugdzorginstellingen bij.
Hoeveel volledig gescheiden behandelplekken zijn er voor meisjes en jongens, en hoeveel gescheiden slaapplekken zijn er die «ontoegankelijk» voor het andere geslacht zijn?
Wij beschikken niet over (exacte) gegevens hierover. Het beeld is, dat in de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking in het algemeen met gemengde behandelplekken wordt gewerkt, en in de jeugdzorg deels met gemengde behandelplekken, deels met gescheiden behandelplekken.
Kunt u reflecteren op het gangbare standpunt in de sector(en) dat gemengde groepen in alle gevallen het beste zijn, ook als het om kwetsbare jongens en meisjes gaat die (nog) moeilijk met seksualiteit kunnen omgaan, en voor plaatsing te maken hebben gehad met mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek? Wat vindt u daarnaast van het feit dat deze kwetsbare meisjes (en soms jongens) moeten samenleven met veelal de moeilijkste groep jongens qua gedragsproblemen, stoornissen en soms zelfs met loverboys die er ook in behandeling zijn?
In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Er lopen inmiddels diverse initiatieven om deze zorg verder te verbeteren, hetgeen wij van harte ondersteunen.
Op initiatief van Jeugdzorg Nederland gaat een commissie, onder leiding van mevrouw Azough, kijken naar de verdere verbetering van de zorg aan minderjarige slachtoffers van mensenhandel.3
Inmiddels is ook een pilot van Horizon en Fier Fryslan van start gegaan. In deze pilot wordt door bundeling van de expertise van beide instellingen een gespecialiseerde opvang- en behandelvoorziening geboden voor meisjes van 12 tot 23 jaar die het slachtoffer zijn of dreigen te worden van een loverboy. Wij ondersteunen de pilot, onder meer door een financiële bijdrage.
Daarnaast is, om meer inzicht te krijgen in de effecten van de behandeling, onderzoek nodig. In de brief van 6 mei 2014 heb ik u geïnformeerd over de voorstudie van het Verwey Jonker instituut over de effectiviteit van behandelmethoden voor loverboyslachtoffers en het vervolgonderzoek dat nu in overleg met ZonMw wordt voorbereid. In het onderdeel van de programmalijn «Hulpmiddelen» binnen het programma Effectief werken in de jeugdsector (2012–2019) wordt in dit kader ook onderzoek uitgezet naar de effectiviteit van interventies en methodieken. De vraag wanneer het nodig kan zijn om (tijdelijk) in aparte groepen te worden behandeld maakt deel uit van dit onderzoek.
Naast het onderzoek specifiek gericht op slachtoffers van loverboys wordt momenteel een literatuurstudie uitgevoerd door het WODC, waarin meer in het algemeen de risico- en beschermende factoren van herhaald slachtofferschap en daderschap van seksueel misbruik centraal staan. Daarbij wordt gekeken naar de manier waarop de residentiële jeugdzorg of justitiële jeugdinrichtingen het beste met deze problematiek om kunnen gaan. Nut en noodzaak van het al dan niet gescheiden opvangen van en behandelen van jeugdigen wordt hierin als vraag meegenomen.
Hoe kan het dat ruim 1,5 jaar na het onderzoeksrapport van de commissie Samson diverse deskundigen, zoals hoogleraar kindermishandeling Lamers en de directeur van Fier Fryslan, constateren dat seksueel misbruik in jeugdinstellingen structureel voorkomt, en dat het er ontbreekt aan een veilig leefklimaat? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Zo ja, welke consequenties worden hieraan verbonden, zonder in de regelreflex te schieten?
Voorop staat, dat seksueel misbruik altijd en in alle vormen onacceptabel is. Wij weten dat de jeugdzorgsector er alles aan doet om binnen zijn instellingen seksueel misbruik te voorkomen. Daar waar het in jeugdzorginstellingen wordt geconstateerd, wordt er tegen op getreden. Zoals u weet heeft Jeugdzorg Nederland naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Samson als brancheorganisatie het initiatief genomen om samen met de instellingen een kwaliteitskader te ontwikkelen, specifiek gericht op het voorkomen van seksueel misbruik. De hiervoor ingestelde commissie Rouvoet heeft dit kwaliteitskader inmiddels getoetst en vastgesteld, en ziet nu toe op de implementatie ervan door de instellingen.
Bent u bereid de inspectie(s) opdracht te geven direct te kijken waar kwetsbare meisjes en jongens niet veilig zijn in jeugdinstellingen, en aanwijzingen te laten geven opdat zij wel veilig zijn?
De IJZ voert op dit moment toezicht uit dat specifiek gericht is op seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen. De IJZ doet dit onderzoek in een dertigtal jeugdzorginstellingen. De IJZ betrekt hierbij de vraag of er bij de leiding van de instelling structureel aandacht is voor de veiligheid van de jongeren in het kader van het voorkomen van seksueel misbruik. Het toezicht van de IJZ sluit aan bij de acties uit het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik van de commissie Rouvoet. Daar waar de commissie toeziet op de implementatie van dit kwaliteitskader door de instellingen, richt de IJZ zich met haar toezicht op het handelen van de medewerkers in de praktijk. Indien nodig grijpt de IJZ in. Overigens besteden de inspecties uiteraard in het toezicht dat zij uitoefenen aandacht aan de veiligheid van cliënten in instellingen.
De wanorde bij toezichthouder de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wanorde bij NZa: medische gegevens onveilig, klokkenluider genegeerd»?1
Deelt u de mening dat het onvergeeflijk is dat een toezichthouder jarenlang structureel de regels over informatiebeveiliging en de Wet bescherming persoonsgegevens overtreedt?
Kunt u verklaren waarom de NZa niet direct na het overlijden van de klokkenluider een onderzoek heeft ingesteld? Had dit volgens u wel gemoeten?
Wat betekent dit schandaal voor de geloofwaardigheid van de NZa, die geacht wordt toezicht te houden op de zorgsector?
Bent u bereid het bestuur op non-actief te stellen tot het onderzoek is afgerond?
De verdubbeling van het aantal brandslachtoffers |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht 'Aantal brandslachtoffers verdubbeld» over de uitkomst van het onderzoek van Brandweer Nederland, waarin staat dat het aantal doden bij brand is verdubbeld?1
Ja. Ik ben geschrokken van de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe kunt u deze verdubbeling verklaren met het oog op de daling van het aantal slachtoffers tot 2012?
De uitkomsten van dit onderzoek dienen wel enigszins genuanceerd te worden. Zo betreft het hier een ruwe telling, analyse van de cijfers over het 1e kwartaal 2014 moet nog plaatsvinden. Ook zijn in deze telling alle slachtoffers van brand in gebouwen meegenomen, terwijl bij de definitieve cijfers over 2014 slachtoffers van bijvoorbeeld brandstichting en zelfdoding niet worden meegenomen. Het definitieve cijfer kan daarom lager uitvallen. Doordat een analyse nog niet heeft plaatsgevonden, is er geen informatie over de oorzaken van de branden beschikbaar.
Is het aantal slachtoffers per brand toegenomen? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
De telling van het IFV biedt geen inzicht in het totaal aantal slachtoffers door brand. Hierin biedt de jaarlijkse Brandweerstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wel inzicht.
Uit een analyse van de CBS-Brandweerstatistieken van 2002 tot en met 2012 blijkt dat het totaal aantal branden per jaar fluctueert, evenals het aantal doden per brand (tussen de 0,12% en 0,21%). Momenteel zijn nog geen cijfers met betrekking tot het aantal branden en doden beschikbaar over 2013. Die cijfers worden opgenomen in de CBS-Brandweerstatistiek 2013 die in het najaar van 2014 verschijnt.
Wat zijn de oorzaken van de branden? Kunt u aangeven in hoeverre deze verschillen met de brandoorzaken van de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeveel van deze gevallen sprake was van illegaal aftappen van elektriciteit?
Nee, over de oorzaken van de branden zijn nog geen gegevens beschikbaar. U zie ook mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
Wat gaat het kabinet doen ten aanzien van de verwachting dat het aantal branddoden onder 65-plussers door de vergrijzing tot 2030 met 60% zal toenemen?
De verwachting dat het aantal dodelijke slachtoffers door brand zal toenemen door de vergrijzing is een punt van zorg. Daarom richten activiteiten op het gebied van brandveiligheid zich steeds meer op thuiswonende ouderen. Met mijn financiële steun worden door Brandweer Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting diverse activiteiten ondernomen om het (brand)veiligheidsbewustzijn te bevorderen en daarmee het aantal branden en doden door brand in de toekomst te verminderen. Met name doel ik op het project Brandveilig Leven van Brandweer Nederland en de jaarlijkse campagne Nationale Brandpreventieweken van de Nederlandse Brandwonden Stichting. Dit project en deze campagne richten zich op het geven van voorlichting aan burgers om het (brand)veiligheidsbewustzijn te vergroten, in het bijzonder aan de doelgroep «thuiswonende senioren». Het thema van de Brandpreventieweken, die in oktober 2014 plaatsvinden, is «ouderen en brandveiligheid», en is gericht op de doelgroep thuiswonende ouderen. In het kader van het project Brandveilig Leven is onder meer voorlichting voorzien over brandveiligheid in combinatie met braak- en valveiligheid bij zelfstandig thuiswonende ouderen. Een andere activiteit binnen het project Brandveilig Leven is «Geen Nood Bij Brand», waarin Brandweer Nederland samenwerkt met Actiz, GGZ Nederland en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om de brandveiligheid en de bewustwording hierover binnen alle lagen van een zorginstelling te verbeteren.
Ik heb uw Kamer per brief van 22 juli 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 26 956, nr. 168) geïnformeerd over de stand van zaken van deze activiteiten die in het kader van brandveiligheid worden verricht.
Welke preventieve maatregelen worden er genomen om het aantal slachtoffers boven de 65 jaar te verminderen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om deze doelgroep beter te informeren over preventieve maatregelen?
Zie antwoord vraag 6.
Werkt het kabinet samen met partijen die zijn betrokken bij de (thuis)zorg en maatschappelijke ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat het kabinet het veiligheidsbewustzijn van alle burgers vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om het advies van de brandweer over het gebruik van werkende rookmelders en brandveilig meubilair op te volgen? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van de Minister voor Wonen en Rijksdienst (WenR) verricht het IFV/Brandweeracademie tot en met eind 2014 onderzoek naar de effectiviteit van rookmelders. Op verzoek van de Minister voor WenR zal het IFV in dit onderzoek de door het Bouwbesluit 2012 voor nieuwbouw voorgeschreven plaatsing van rookmelders evalueren en zo nodig komen met verbetervoorstellen op dit punt.
Uw Kamer is hierover op 28 augustus 2013 door de minister voor WenR geïnformeerd (Kamerstukken II 2012/13, 32 757, nr. 77). Over de uitkomst van dit onderzoek wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
Tijdens het Algemeen Overleg Nationale Veiligheid van 28 november 2013 heb ik toegezegd uw Kamer vóór de zomer 2014 te informeren over het onderzoek naar brandveiligheid in woningen dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum wordt uitgevoerd. Dit onderzoek heeft ook betrekking op de brandveiligheid van meubilair.
Wat is de relatie tussen het toegenomen aantal slachtoffers en een kleinere bezetting van brandweerpersoneel per voertuig en de toegenomen werkdruk van de brandweer?
Van enige relatie tussen aantallen slachtoffers, voertuigbezetting en werkdruk is mij niets bekend.
Onnodige medische keuringen door CBR bij mensen met stabiele aandoeningen |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waarin naar voren komt dat mensen met een stabiele chronische aandoening onnodig worden geconfronteerd met verplichte periodieke keuringen?1
Mijn inzet ten aanzien van medische keuringen is om te komen tot een duidelijk, snel en transparant systeem van waarbij de burger niet onnodig wordt belast en geen strengere eisen worden gesteld dan nodig is voor de verkeersveiligheid van henzelf en medeweggebruikers. De inzet van mij samen met het CBR is er juist op gericht om mensen zo lang mogelijk verantwoord mobiel te laten zijn en zo lang mogelijk hun rijbewijs te laten behouden. Hiervoor kunnen medische keuringen en in bepaalde gevallen ook rijtesten nodig zijn.
In de uitzending kwamen twee casus aan bod: epilepsie in combinatie met een behandeld hersentumor en een casus betreffende een aangeboren afwijking waardoor er sprake is van functiebeperking van de arm (Erbse parese).
Voor zowel epilepsie als hersentumoren gelden er beperkingen aan het rijbewijs vanwege de verhoogde risico’s voor de verkeersveiligheid. Ten aanzien van epilepsie heeft de Gezondheidsraad dit in haar advisering van anderhalf jaar geleden nog eens bekrachtigd. Bij hersentumoren kan de situatie overigens klinisch stabiel zijn, maar kan de tumor op termijn weer problemen veroorzaken. Een rijbewijskeuring is dan ook nodig om te bepalen in hoeverre iemand (nog steeds) geschikt is voor het rijbewijs.
Bij Erbse parese is sprake van een stabiele aandoening, waarbij ik in de Regeling eisen geschiktheid 2000 geen periodieke herkeuring voorschrijf. Alleen bij de eerste aanvraag van het rijbewijs heeft het CBR nadere medische informatie nodig om te beslissen over de rijgeschiktheid. Dit kan in bepaalde gevallen op basis van medische informatie van de eigen arts of op basis van een rijbewijskeuring en/of rijtest. Op grond hiervan kunnen auto-aanpassingen worden gerealiseerd waardoor iemand dan toch rijgeschikt is.
Het CBR heeft telefonisch contact opgenomen met deze persoon met Erbse parese uit de uitzending van Radar en toegelicht dat voor deze aandoening geen periodieke herkeuring nodig is.
Deelt u het in de uitzending naar voren komend gevoel dat overbodige keuringen niet alleen tot onnodige kosten leiden, maar ook erg vernederend overkomen op mensen met een stabiele chronische aandoening?
In geval van stabiele aandoeningen ben ik het helemaal met u eens. Echter, wanneer er sprake is van een niet stabiele aandoening dan is een periodieke herkeuring noodzakelijk.
Kunt u een duidelijk overzicht geven van wanneer mensen nu wel en wanneer geen keuring moeten ondergaan wanneer ze een (stabiele) chronische aandoening hebben?
Een periodieke herkeuring wordt niet voorgeschreven bij bepaalde stabiele aandoeningen zoals; een lui oog, doofheid, astma, goed behandelde bloeddruk, restloos hartinfarct, geopereerde aangeboren hartafwijkingen zonder klachten en amputaties.
Bij progressieve ziekten zoals Parkinson, MS en Alzheimer geldt er altijd een termijnbeperking, evenals voor diabetes, slaapapneu en chronische nierziekten.
Tenslotte wordt er in bepaalde gevallen een termijnbeperking opgelegd afhankelijk van de gezondheidstoestand van de gekeurde zoals bij ADHD, autisme en oogaandoeningen.
Deelt u de mening dat er nog steeds veel onduidelijkheid bestaat over de keuringen bij het centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)? Zo ja, bent u bereid om de informatievoorziening hierover te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid mij in te zetten voor het verbeteren van informatievoorziening rond rijbewijskeuringen. Ik ga hiervoor dit jaar rond de tafel met verschillende partijen zoals zorgverleners, artsen, patiëntenorganisaties, verkeersveiligheidsorganisaties gemeenten en het CBR. Van belang is dat deze partijen en rijbewijsaanvragers bekend zijn met wat te doen bij het verkrijgen en/of verlengen van het rijbewijs indien er sprake is van medische rijgeschiktheidsvraagstukken. Zo wordt voorkomen dat rijbewijsaanvragers een verklaring van geschiktheid aanvragen of een keuring ondergaan terwijl dat niet nodig is.
Bent u bereid om er voor te zorgen dat in de loop van dit jaar alle keuringen voor mensen met een stabiele chronische aandoening voorgoed komen te vervallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht geldt er voor stabiele chronische aandoeningen geen periodieke herkeuringseis.
Twee ziektebeelden hebben mijn aandacht daar waar het gaat om periodieke herkeuringseis voor het rijbewijs. Zo buigt de Gezondheidsraad zich momenteel over termijnbeperkingen ten aanzien van neurologische aandoeningen. Mogelijk is hier sprake van onnodige keuringen. Na advies van de Gezondheidsraad zal ik zo nodig de wet- en regelgeving aanpassen. Daarnaast werkt de Europese commissie momenteel aan een voorstel voor nieuwe normen op het terrein van hartaandoeningen, mogelijk zal dit uiteindelijk leiden tot een ander keuringsregime bij hartaandoeningen.
Het bericht ‘Twee onnodige doden door ruzie cardiochirurgen Den Haag’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twee onnodige doden door ruzie cardiochirurgen Den Haag»?1
Ja.
Kloppen de genoemde feiten in dit artikel, waaronder de stelling dat er twee vermijdbare doden zijn gevallen door geruzie van twee cardiologen?
In grote lijnen kloppen de feiten in het artikel met het bericht van het HagaZiekenhuis naar aanleiding van de resultaten van genoemd extern onderzoek. Het bericht van het HagaZiekenhuis is te vinden op internet.2
Wat vindt u van het bericht en van de conclusie dat in de periode 2007–2012 van de 5.370 behandelde patiënten, twee patiënten, 1% van het totaal aantal overleden patiënten, aanwijsbaar zijn overleden door onenigheid tussen de cardiologen?
Ik vind het uiterst treurig dat er twee patiënten in het HagaZiekenhuis zijn overleden terwijl dit voorkomen had kunnen worden. Het ziekenhuis is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg en de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft naar aanleiding van de signalen over samenwerkingsproblematiek binnen de maatschap Cardiochirurgie de opdracht gegeven voor het externe onderzoek waarvan de resultaten nu bekend zijn.
Zijn hiermee de relatief hoge sterftecijfers op de betreffende afdeling afdoende verklaard? Zo nee, welk deel van de hoge sterftecijfers is nog niet verklaard en welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Op de site van de Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT) staan de landelijke uitkomsten van de registratie van de sterfte over de drie grootste zorggroepen over de periode 2007–2011. Daarnaast publiceert de NVT op de site de uitkomsten van de sterfte over de drie grootste zorggroepen per centrum in de periode 2010–2012. Uit dat laatste overzicht blijkt dat de sterfte in het HagaZiekenhuis ten aanzien van alle drie de zorggroepen niet afwijkt van het Nederlandse gemiddelde. Ik verwijs u hiervoor naar www.nvtnet.nl.
Zijn er mensen die niet zijn overleden, maar wel op een andere manier schade hebben ondervonden als gevolg van de onenigheid? Bijvoorbeeld als gevolg van een ernstig incident of calamiteit? Kunt u hierover meer informatie geven?
Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om calamiteiten te melden bij de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ), zo ook het HagaZiekenhuis. De IGZ heeft gedurende het door het ziekenhuis gestarte onafhankelijke onderzoek naar samenwerkingsprobleem binnen de vakgroep cardiochirurgie alsmede in het daarop volgende verbetertraject, haar toezicht geïntensiveerd. Uit het onderzoek zijn twee calamiteiten naar voren gekomen die beide gemeld zijn bij de IGZ. De IGZ is van oordeel dat naar aanleiding van het gebeurde en de calamiteitenmeldingen, de door het ziekenhuis getroffen verbetermaatregelen voldoende zijn.
Zijn de twee cardiologen nog steeds werkzaam binnen de maatschap Cardiologie van het Hagaziekenhuis?
Nee. De twee betrokken cardiochirurgen zijn niet meer werkzaam in het HagaZiekenhuis.
Wat vindt u van het besluit van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om de zaak te laten rusten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat is de reden dat er geen tuchtzaak wordt aangespannen tegen de cardiologen? Bent u het ermee eens dat de IGZ geen tuchtzaak start?
De IGZ heeft besloten om de zaak niet voor te leggen aan de tuchtrechter omdat zij van oordeel is dat er geen sprake is van verwijtbaar individueel handelen.
Kunt u inzicht geven in de tijd die zat tussen de eerste (interne) signalen die duidden op een conflict binnen de maatschap, de melding bij de IGZ en het stilleggen van de afdeling? Zo nee, bent u dan bereid hier navraag naar te doen?
De Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft naar aanleiding van signalen over samenwerkingsproblematiek binnen de maatschap Cardiochirurgie in februari 2012 opdracht gegeven voor extern onderzoek. Uit dit onderzoek rees het vermoeden dat de resultaten van het HagaZiekenhuis over de periode 2007–2010 in negatieve zin afweken van het landelijk gemiddelde. De Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft aangegeven dat zij, op het moment dat zij hiervan op de hoogte was, verbetermaatregelen heeft getroffen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4. De IGZ is in september 2012 door de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis geïnformeerd over de uitkomsten van het door het HagaZiekenhuis ingestelde onderzoek. Op 27 maart 2013 is het operatieprogramma tijdelijk stilgelegd. Directe aanleiding was een melding door de leiding van het hartcentrum dat bij de opstart van een operatieprocedure van een patiënt met een hoog risicoprofiel niet volgens afspraak via het protocol is gehandeld.
HIV zelftests |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het rapport «SOA-testen, zelf doen of laten (doen)»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat steeds meer zelftests in de thuisomgeving beschikbaar zijn?
Het online bestellen van zelftesten is een mogelijkheid waar steeds meer mensen gebruik van zullen gaan maken. Als we op een slimme manier inspelen op deze ontwikkelingen, zijn er ook volop kansen voor het vergroten van de zelfredzaamheid. Maar dan moeten mensen wel weten wat ze kopen. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om advies over de kwaliteit van health checks. Het advies verwacht ik eind dit jaar. Hoewel dit advies meer gaat over screeningsdiensten en niet zozeer over de testen die in de thuissituatie uitgevoerd worden, is voor alle soorten screening van belang dat burgers zich bewust zijn van de voor- en nadelen.
Online verkrijgbare zelftesten voldoen vaak niet aan de eisen van de richtlijn en het Besluit in-vitro diagnostica of hebben geen of een onjuiste CE-markering. Deze testen zijn daarom mogelijk niet betrouwbaar en er is dan een grotere kans op vals-positieve of vals-negatieve uitslagen. Hierin zit een potentieel risico voor de individuele gezondheid en de volksgezondheid. Het advies vanuit het Ministerie van VWS is dan ook om bij (ernstige) klachten of het vermoeden van een SOA of HIV dit bij voorkeur door een huisarts of GGD te laten testen, zij gebruiken alleen goedgekeurde testen. Een zorgverlener kan ook beter inschatten of er sprake is van een verkeerde uitslag, afgaande op de klachten die iemand heeft en de aanleiding om te testen. Daarnaast kan een zorgverlener gelijk behandelen of doorverwijzen. Op Rijksoverheid.nl adviseren het Ministerie van VWS en de Inspectie voor de Gezondheidszorg consumenten om bij de aanschaf van een zelftest op te letten of de test tenminste aan de wettelijke eisen voldoet door te controleren of een zelftest een CE-markering met viercijferige code heeft, een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing en een vermelding dat de test voor thuisgebruik bestemd is («zelftest»).
Hoe oordeelt u over de conclusie van dit onderzoek, namelijk dat het momenteel voor mensen onvoldoende duidelijk is welke zelftests betrouwbaar zijn en welke niet? Deelt u de mening dat het een bedreiging voor de volksgezondheid is wanneer tests met een hoge kans op een false-negative uitslag vrij beschikbaar zijn? Deelt u de mening dat het een bedreiging voor overdiagnose en overbehandeling is wanneer tests met een hoge kans op een false-positive uitslag op de markt komen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de kwaliteitsnormen van zelftests aan te scherpen, alsook onderzoek te doen naar de mogelijkheden en beperkingen van dit soort tests?
Zelftesten moeten extra gecontroleerd worden op de bruikbaarheid en begrijpelijkheid van de bijgevoegde informatie voor leken door een zogenaamde «aangemelde instantie» voordat deze op de markt worden toegelaten. Hoog-risico testen (in-vitro diagnostica (IVD’s, lijst A en lijst B)), zoals HIV-testen, doorlopen de strengste beoordelingsprocedure voor testen. Deze testen worden ook door een Aangemelde Instantie beoordeeld. De producten die een CE-markering hebben voldoen aan de wettelijke (strenge) eisen.
Volgens de kanalisatieregeling in het Besluit in-vitro diagnostica mogen in Nederland bepaalde testen waarbij de uitslag grote gevolgen heeft voor de gezondheid, zoals een HIV-test, alleen door een arts of een apotheker worden afgeleverd aan eindgebruikers.
De Europese Commissie heeft in oktober 2012 een nieuw voorstel gedaan voor een Verordening voor in-vitro diagnostica. Hierover wordt momenteel onderhandeld in Brussel. De toekomstige Verordening voor de markttoelating van IVD’s zal nog verdergaande eisen gaan stellen, welke ook van toepassing zullen zijn op de zelftests. Ik zal in deze onderhandelingen en breder in werkgroepen van de Europese Commissie specifiek aandacht vragen voor de problematiek rond de (online) zelftests.
In hoeverre houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zich momenteel bezig met publieke gezondheid en de kwaliteit van zelftests? Indien de inspectie zich hiermee niet bezighoudt, wie houdt dan adequaat toezicht op de kwaliteit van deze tests? Hoe is het toezicht geregeld op tests die momenteel via het internet in het buitenland kunnen worden besteld? Gelden hiervoor dezelfde criteria als zelftests die in Nederland verkocht worden?
De inspectie besteedt in haar toezicht aandacht aan zelftesten op basis van de nu geldende Europese regels. De inspectie heeft in het verleden meermaals aanbieders van zelftesten die in Nederland gevestigd zijn aangepakt. Er zijn bijvoorbeeld aan verschillende bedrijven waarschuwingen gegeven, al dan niet na een inspectiebezoek. De inspectie heeft aangegeven in haar toezicht scherp te blijven op zelftesten. Daarbij richt zij zich in het bijzonder op illegale zelftesten en hoogrisico-zelftesten waaronder HIV-zelftesten.
Omdat veel aanbieders van de zelftesten buiten Europa zijn gevestigd is het moeilijk aanbieders aan te spreken en dus is het lastig te handhaven. Mede daarom is in overleg tussen VWS en IGZ extra informatie geplaatst op Rijksoverheid.nl om burgers te wijzen op de risico’s van zelftesten en advies te geven zelf waakzaam te zijn bij het aanschaffen van zelftests via internet.
Met de nieuwe Verordeningen verwachten wij dat er binnen de EU meer samenwerking zal komen tussen de inspecties van de verschillende lidstaten. Het probleem zal ook dan echter blijven dat de internethandel van buiten de EU moeilijk te controleren is en dat kwaadwillenden makkelijk nieuwe websites kunnen opzetten.
Hoe staat het met de implementatie van de multidisciplinaire richtlijn preventief medisch onderzoek en hoe staat het met de ontwikkeling van een keurmerk waarin tegemoet wordt gekomen aan de eisen die worden gesteld in deze richtlijn? Zal het keurmerk, verbonden aan deze multidisciplinaire richtlijn, zich richten op de aanbieder van de zelftest of op de zelftests zelf? Bent u bereid om over de implementatie van deze richtlijn in overleg te treden met SOA/AIDS Nederland?
De Multidisciplinaire Richtlijn Preventief Medisch Onderzoek is in juni 2013 vastgesteld en wordt momenteel geïmplementeerd door de KNMG. Deze richtlijn biedt een kader voor preventief medisch onderzoek waar regelgeving tot dan toe ontbrak. Dat geldt niet voor zelftesten. Die zijn, zoals ik hierboven heb toegelicht, gereguleerd met het Besluit in vitro-diagnostica. Maar de Multidisciplinaire Richtlijn Preventief Medisch Onderzoek is ook bedoeld om aanbieders te stimuleren betere informatie te geven en voor consumenten om een geïnformeerde keuze te maken voor screening. In die zin verwacht ik dat de richtlijn ook een kwaliteitsimpuls kan zijn voor de aanbieders van zelftesten.
Deelt u de mening dat een keurmerk voor zelftests noodzakelijk is om burgers te informeren over de kwaliteit van de aangeboden zelftests? Hoe zal duidelijk en in begrijpelijke taal worden gecommuniceerd over de kwaliteit en gebreken van zelftests en welke rol ziet u hier voor het keurmerk?
Zoals gezegd voldoen online zelftests vaak niet aan de eisen van de wetgeving en hebben ze géén CE-markering. Los van het feit dat ik geen voorstander ben van separate keurmerken en Nederland in Europa geen apart keurmerk kan instellen vanwege de interne Europese markt, heeft een keurmerk in deze situatie überhaupt geen toegevoegde waarde zolang de tests nog niet eens voldoen aan de huidige regelgeving (CE-markering). Het advies is dus ook aan consumenten om er vooral op te letten of een zelftest een CE-markering heeft, een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing en de vermelding dat de test bestemd is voor thuisgebruik. Dan voldoet de test tenminste aan de veiligheids- en kwaliteitseisen uit de wetgeving. Uiteraard blijft daarnaast het advies vanuit het Ministerie van VWS om bij (ernstige) klachten of het vermoeden van een SOA of HIV een test door een huisarts of een GGD te laten doen.