Het beleid van de gemeente Wageningen tot uitplaatsing van 32 bewoners van het verzorgingshuis Dennenrust, omdat scheiden van wonen en zorg niet past in het bestemmingsplan |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Wageningen het voornemen heeft het particulier initiatief Dennenrust een last onder dwangsom op te leggen van 7.500 euro per constatering, met een maximum van 240.000 euro vanaf het einde van de begunstigingstermijn, met als eis de uithuisplaatsing van 32 ouderen met een zorgzwaartepakket 1 t/m 3, ondanks dat dit woonzorgcentrum voldoet aan het beoogde overheidsbeleid van het scheiden van wonen en zorg, en deze ouderen zelfstandig huur betalen en extramurale zorg via de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten proberen te verkrijgen?1
De gemeente Wageningen en de stichting Jah-Jireh hebben in een gezamenlijk persbericht aangegeven dat ze in een positief gesprek constructieve afspraken hebben gemaakt over de locatie Dennenrust. Alle huidige bewoners kunnen blijven wonen op de locatie Dennenrust. In het gezamenlijke persbericht wordt aangegeven dat partijen de hulp inroepen van het Ministerie van VWS om te bepalen onder welke voorwaarden nieuwe bewoners op deze locatie kunnen wonen. Ik wil graag dat gesprek aangaan en in de beantwoording van deze Kamervragen daarop niet vooruitlopen.
Acht u het wenselijk dat de gemeente Wageningen dit initiatief dwarsboomt, omdat er volgens de gemeente in het bestemmingsplan slechts ruimte aanwezig is voor Dennenrust als verpleeghuisvoorziening en bewoners met een zorgzwaartepakket 1 t/m 3 thans onrechtmatig in Dennenrust verblijven, omdat dit slechts wordt omschreven als «maatschappelijke doeleinden»? Kunt u aangeven op welke wijze het bestemmingsplan, met daarin de functie van «maatschappelijke doeleinden», naar uw mening geïnterpreteerd zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Past het wooninitiatief van woonzorgcentrum Dennenrust in uw ogen in de nieuwe Wmo 2015? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de handelswijze van de gemeente Wageningen in deze?
Ik ben van mening dat het wooninitiatief waarbij relatief lichtere bewoners en relatief zwaardere bewoners bij elkaar op een locatie wonen, prima past binnen de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Inwonende partners, familieleden/mantelzorgers en cliënten met een relatief lichte zorgvraag ondersteunen bij de zorg voor de zwaardere doelgroepen. Dit initiatief toont aan hoe belangrijk het is dat in de toekomst samen wordt gewerkt tussen gemeenten, woningcorporaties, zorginstelling en zorgkantoren bij het tot stand komen van initiatieven waarbij burgers elkaar kunnen ondersteunen in hun zorgvraag.
De gemeenten moeten daarbij niet alleen kijken naar de individuele vraag naar zorg en ondersteuning, maar ook naar de inzet van mensen om anderen met een hogere zorgvraag te kunnen ondersteunen. Ik ben blij dat de gemeente Wageningen in constructief overleg is met de stichting Jah-Jireh en dat beide partijen hebben aangegeven dat ze er vertrouwen in hebben op korte termijn tot overeenstemming te komen.
Acht u het wenselijk dat 32 ouderen op straffe van een dwangsom van 7.500 euro per jaar gedwongen moeten verhuizen, terwijl woonzorgcentrum Dennenrust past in het rijksbeleid van het scheiden van wonen en zorg, en ouderen daar met plezier en naar tevredenheid wonen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de gemeente Wageningen tot de orde te roepen?
Ik heb eerder in een gesprek met de burgemeester van Wageningen aangegeven dat ik ervan uit ga dat alle bestaande bewoners in Dennenrust kunnen blijven wonen. Inmiddels is dat bevestigd door de gemeente en in een gezamenlijk persbericht van de gemeente Wageningen en de Stichting Jah-Jireh wordt aangegeven dat partijen verwachten in constructief overleg ook tot overeenstemming te kunnen komen over de voorwaarden waaronder nieuwe bewoners op de locatie Dennenrust kunnen gaan wonen.
Op welke gronden kan een gemeente mensen met een zorgzwaartepakket 1 t/m 4, die in het gemeentelijke basisregister in de betreffende gemeente staan ingeschreven en zelfstandig een woning huren, voorzieningen in het kader van de Wmo weigeren?
Cliënten die in het bezit zijn van een indicatie voor een zorgzwaartepakket, hebben aanspraak op verblijfszorg vanuit de AWBZ. Omdat de AWBZ voorliggend is op de Wmo, kan de gemeente zich op het standpunt stellen dat al hetgeen dat onder de aanspraak valt vanuit de AWBZ niet door de gemeente hoeft te worden geleverd. Over de levering van huishoudelijke verzorging in het geval een cliënt met een indicatie voor een zorgzwaartepakket een woning huurt en extramurale zorg en ondersteuning geleverd krijgt, zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Ministerie van VWS en de VNG, dat gemeenten vraagt om in een dergelijk geval de huishoudelijke verzorging te regelen.
De hoge kosten voor gemeenten vanwege het stallen van scootmobielen bij wooncomplexen door het scheiden van wonen en zorg |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat diverse gemeenten, maar soms ook vastgoedeigenaren of gebruikers van scootmobielen, tegen hoge onvoorziene kosten aanlopen vanwege het rijksbeleid voor het scheiden van wonen en zorg, omdat veel wooncomplexen en appartementengebouwen op dit moment niet geschikt zijn voor het veilig stallen van scootmobielen, in verband met brandgevaar, rookontwikkeling, vluchtwegen die vrijgehouden moeten worden, en gemeenten op last van de brandweer deze woongebouwen en appartementencomplexen grondig moeten verbouwen, zodat scootmobielen op een veilige manier gestald kunnen worden?1
Van de gemeente Zwolle begrijp ik dat zij ten aanzien van de stalling van scootmobielen vooral tegen problemen aanlopen bij appartementencomplexen waar door de jaren heen de bewoners steeds ouder zijn geworden. Deze appartementencomplexen zijn thans vaak niet ingericht om scootmobielen veilig te stallen.
Hulpmiddelen als scootmobielen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid/ participatie van mensen met (mobiliteits)beperkingen. Het stallen van scootmobielen is geen nieuw vraagstuk; ook in het verleden zal deze situatie zich vaak hebben voorgedaan en hebben gemeenten bij eerdere toekenningen van scootmobielen gekeken in hoeverre stalling een probleem was.
Ook voor mensen die in instellingen verblijven en gebruik maken van een scootmobiel dient overigens voorzien te zijn in een veilige stalling.
Op grond van de mij ter beschikking staande informatie heb ik geen directe aanleiding te veronderstellen dat het aantal scootmobielen van thuiswonenden toeneemt. Uit de benchmark van SGBO over 2012, waaraan 107 gemeenten hebben meegewerkt, blijkt dat de uitgaven van gemeenten aan scootmobielen zijn gedaald. Ook bij de gemeente Zwolle is – conform de landelijke trend – sprake van een daling in het aantal nieuw toegekende scootmobielen.
Wanneer er, zoals in Zwolle, sprake is van een probleem met het stallen van de scootmobielen is het van belang om in die betreffende situatie te bekijken hoe een goede voorziening kan worden getroffen, met oog voor kwaliteit en doelmatigheid van de oplossing. Voor de gemeente Zwolle geldt dat daar waar sprake is van een hoge concentratie van scootmobielen bij wooncomplexen ook naar andere innovatieve oplossingen wordt gezocht.
Er is geen aanleiding gemeenten voor deze problematiek te compenseren, nu het een vraagstuk betreft dat voortvloeit uit de verantwoordelijkheid die gemeenten op grond van de Wmo reeds dragen. Daarbij hebben ook de cliënten zelf de verantwoordelijkheid om daar waar mogelijk dit vraagstuk bespreekbaar te maken bij hun verhuurder of VVE. Daar waar gewenst kunnen gemeenten en cliëntondersteuner de cliënt hierin ondersteunen.
Op welke wijze dienen gemeenten om te gaan met de hoge kosten (tonnen tot miljoenen euro's door verbouw en huurderving van stallingsruimte) om wooncomplexen veilig te maken als het gaat om het stallen van scootmobielen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de onvoorziene kosten voor het veilig stallen van scootmobielen in wooncomplexen bij de wijziging van het beleid rondom wonen en zorg voorzien? Zo ja, op welke wijze worden gemeenten hiervoor gecompenseerd? Zo nee, acht u dit een wenselijk effect van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
De waarborgen voor voldoende landelijke specialistische opvang voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Gert-Jan Segers (CU), Magda Berndsen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de landelijke instellingen over het voortbestaan van gespecialiseerde opvang voor slachtoffers van mensenhandel als gevolg van de decentralisatie van de zorg?1
Ja.
Herinnert u zich de door de Tweede Kamer aangenomen motie waarin wordt verzocht, ook na de voltooiing van de decentralisaties, te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel, ook buiten de regio van het slachtoffer?2
U doelt op de motie van het lid Segers c.s. over opvang van slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld (33 750-VI-71), waarin de regering wordt verzocht om, ook na de voltooiing van de decentralisaties te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld, ook buiten de regio van het slachtoffer.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer is gemeld 3 december 2013 (TK II, 33 750 VI, nr. 93) hecht het Kabinet groot belang aan de opvang van specifieke groepen, zoals slachtoffers van loverboys of eergerelateerd geweld. De verantwoordelijkheid voor deze slachtoffers en de financiering hiervan wordt vanaf 2015 structureel bij gemeenten belegd. Met betrekking tot de opvang van deze slachtoffers spreek ik momenteel met gemeenten af dat zij de opvang vanaf 1 januari 2015 gezamenlijk inkopen. Zo wordt geregeld dat deze slachtoffers kunnen worden opgevangen, ongeacht herkomstregio. Ook blijft het mogelijk om, indien de veiligheidssituatie daarom vraagt, de opvang te regelen buiten de regio waar het slachtoffer vandaan komt. Het budget voor deze groepen blijft structureel beschikbaar. De VNG heeft voor de financiering van de functies voor jeugdhulp voor alle gemeenten gezamenlijk afspraken over gemaakt in een landelijk transitiearrangement. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn partij bij deze afspraken. Dit landelijk transitiearrangement houdt in dat er landelijk afspraken zijn gemaakt over de voorwaarden waaronder gemeenten de zorg inkopen, in de vorm van een raamcontract. Gemeenten is geadviseerd om voor deze functie een deel van hun budget (2,2% voor alle landelijke functies) te reserveren. Daarbij geldt dat gemeenten hoe dan ook gehouden zijn om te voorzien in deze functie van jeugdhulp als een jeugdige met de bedoelde problematiek zich meldt.
Omdat het vaak relatief dure zorgvormen betreft ligt het voor de hand dat gemeenten over de financiering binnen hun regio afspraken maken over het delen van kosten en gezamenlijk optrekken in het realiseren van voldoende beschikbaarheid. Het tijdig realiseren van continuïteit van zorg voor alle vormen van jeugdhulp, is een verantwoordelijkheid van gemeenten. De gemeenten worden daarin ondersteund en waar nodig zal de Transitieautoriteit Jeugd bemiddelen en de gemeenten van advies voorzien
Ik heb woensdag 14 mei 2014 een bestuurlijk overleg gehad met de VNG en de Federatie Opvang over het stelsel van de vrouwenopvang. Daarin heb ik afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls in de vrouwenopvang. Onderdeel van deze afspraken is dat de gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de
specifieke groepen kwetsbare slachtoffers, die vanwege de vereiste specifieke deskundigheid of veiligheid bovenregionaal of landelijk moeten worden opgevangen. Slachtoffers van loverboys vallen ook onder deze categorie. De VNG gaat middelen voor de opvang van deze categorie slachtoffers apart zetten en deze vorm van vrouwenopvang centraal inkopen. Hierdoor blijft de beschikbaarheid van deze speciaal voor de slachtoffers van loverboys ingestelde opvangplaatsen nu en in de toekomst geborgd.
Herinnert u zich uw belofte voornamelijk minderjarige slachtoffers van mensenhandel beter op te vangen en te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor het voorkomen dat deze kinderen en jongeren opnieuw slachtoffer worden van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het gebrek aan financiering en aan deskundigheid voor de behandeling van (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de opvang en de behandeling van (minderjarige) slachtoffers adequaat verloopt en compleet wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Welk effect heeft de overplaatsing naar andere instellingen voor (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
In de Jeugdwet is continuïteit van zorg geregeld. Dit houdt in dat de jeugdige in 2015 het lopende zorgtraject mag afmaken bij de huidige hulpverlener en redelijkerwijs niet kan worden overgeplaatst naar een andere instelling. Voor nieuwe plaatsingen geldt dat als het voor de veiligheid van het slachtoffer nodig is om buiten de eigen gemeente te worden geplaatst dit in het nieuwe stelsel net als nu het geval is ook mogelijk is.
Wat zijn de risico’s van het plaatsen van minderjarige slachtoffers van mensenhandel in instellingen met andere probleemkinderen, onder wie ook jongens?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Van der Burg ((2014Z068120). Daarin staat het volgende. In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Hoe waarborgt u dat gespecialiseerde opvang, voornamelijk voor minderjarige slachtoffers van mensenhandel, over een jaar nog bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concreet uiteenzetten welke afspraken zijn gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten teneinde ervoor te zorgen dat landelijke specialistische instellingen niet ondergesneeuwd raken? Kunt u tevens aangeven voor welke periode deze afspraken gelden? Hoe wordt na deze termijn het voorbestaan van landelijk specialistische instellingen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van de onzekere financiering voor deze instellingen? Kunt u dit met concrete cijfers (fte’s, aantal bedden…) aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u grote ongelijkheid tussen gemeenten? Hoe garandeert u dat kinderen en jongeren ook buiten de eigen regio worden opgevangen en behandeld als het nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de bezuinigingen en de verschillende procedures geen gevolgen hebben voor de bescherming van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen deze vragen voor donderdag 15 mei 2014, in verband met het geplande algemeen overleg inzake kindermishandeling/geweld in afhankelijkheidsrelaties, beantwoord worden?
Nee.
Het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek dat RTL nieuws heeft gedaan naar het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouders er recht op hebben te weten hoe hun kinderdagverblijf omgaat met kinderen die niet ingeënt zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou dit recht op informatie het best geëffectueerd kunnen worden door standaard in de GGD-controles op te laten nemen hoe een kinderdagverblijf omgaat met niet-ingeënte kinderen, en of deze binnen het kinderdagverblijf aanwezig zijn? Zo nee, ziet u andere manieren om hierin te voorzien?
Het is voorstelbaar dat ouders willen weten of er niet ingeënte kinderen in het kinderdagverblijf aanwezig zijn. Het kinderdagverblijf kan ouders informeren over het beleid ten aanzien van de toelating van kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatie programma. Daarbij kan toegelicht worden dat kinderen onder de leeftijd van 14 maanden allemaal nog niet zijn ingeënt tegen BMR (Bof, Mazelen, Rode hond) en MenC (Meningokokken C). Ook kan aangegeven worden dat, indien dit ook de praktijk is, het kinderdagverblijf de ouders verzoekt om op vrijwillige basis informatie te verstrekken over de vaccinatiestatus van het kind. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: Wbp) is het niet toegestaan dat een kinderdagverblijf ouders verplicht tot het geven van dergelijke medische (persoons)gegevens. Indien ouders expliciet instemmen met het verstrekken van gegevens over de vaccinatiestatus van hun kind, kan het kinderdagverblijf – zoals het RIVM ook adviseert – deze gegevens registreren. De GGD kan dan snel handelen, in geval van uitbraak van een ziekte. Dit blijkt in veel gevallen reeds de praktijk te zijn. Tot slot kan het kinderdagverblijf desgevraagd aangeven of er, voor zover bekend, wel of geen kinderen worden opgevangen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, mits deze gegevens niet zijn te herleiden tot personen.
De inspectie door de GGD op basis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, richt zich bij de controle op de vraag of een veilige en gezonde opvangomgeving voldoende is gewaarborgd. Hierbij wordt dan met name toegespitst op de vraag of het kinderdagverblijf heeft voorzien in voldoende (voorzorgs)maatregelen in geval van uitbraak van een ziekte. De Minister van SZW zal in overleg met de GGD bezien of bij de GGD-inspectie – conform het advies van het RIVM – aandacht kan worden gegeven aan het belang van een registratie van de vaccinatiestatus van de opgevangen kinderen.
Wat vindt u ervan dat er kinderdagverblijven zijn die niet-ingeënte kinderen willen weigeren?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording op de vragen van Kamerleden Tellegen en Rutte over dit onderwerp (Kamerstuk 2014D13205), is er geen juridische basis voor een algehele weigering zondermeer om niet ingeënte kinderen toe te laten tot kinderopvangvoorzieningen. Afhankelijk van de situatie en het concrete risico kan er een objectieve rechtvaardigingsgrond zijn om (bijvoorbeeld) één of meer kinderen (tijdelijk) de toegang tot een kinderopvangvoorziening te weigeren. Een dergelijke weigering moet een legitiem doel dienen en tevens een passend en noodzakelijk middel zijn om dit doel te bereiken. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een ziekte zich op een bepaald moment voordoet, bijvoorbeeld in een bepaalde regio of binnen een bepaalde risicogroep. Overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit spelen in dit verband een belangrijke rol. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de weigering juridisch aanvaardbaar is.
Wanneer een kinderdagverblijf een kind weigert louter op basis van het feit dat het niet is ingeënt conform het Rijksvaccinatieprogramma (verder: RVP) en zonder dat er een aantoonbare rechtvaardigingsgrond aanwezig is, zou de rechter kunnen oordelen dat het kinderdagverblijf handelt in strijd met het verbod op discriminatie.
Het RIVM geeft overigens aan dat het louter toelaten van kinderen die deelnemen aan het RVP een zeer beperkt effect heeft op het risico van het oplopen van de ziekten waartegen gevaccineerd wordt. In de eerste plaats is de vaccinatiegraad in Nederland hoog, waardoor de meeste RVP-ziekten weinig voorkomen en kinderen die deelnemen aan het RVP beschermd zijn tegen de ziekten waartegen ze gevaccineerd zijn. Daarnaast is het kinderdagverblijf maar één van de potentiële besmettingsroutes. Ook buiten het kinderdagverblijf kunnen contacten zijn met ongevaccineerde personen. In de praktijk worden de ziekten, waartegen in het RVP gevaccineerd wordt, meestal opgelopen buiten het kinderdagverblijf, zoals via familie en reizen naar het buitenland. Tot slot geldt dat ook kinderen die wel deelnemen aan het RVP sommige van deze ziektes (bof, mazelen, rode hond en meningokokken C) kunnen introduceren op het kinderdagverblijf, omdat kinderen pas op de leeftijd van 14 maanden tegen deze ziekten gevaccineerd worden.
De wijze van klachtafhandeling door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) inzake vermeend seksueel misbruik in Zorgresidentie Villa de Luchte te Lochem |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat Mevrouw V. zich niet herkent in de beantwoording van eerdere Kamervragen, waarin u meldt dat twee van de drie klachten die mevrouw indiende zijn afgehandeld? Ben u ermee bekend dat er op geen van de gemelde zaken – zoals misbruik, medicijntoediening (drogeren) zonder tussenkomst van een arts, gewichtsverlies, onthouding van zorg en incapabel personeel – een bevredigend antwoord is gekomen, en hiermee in dit dossier niets afgesloten kan worden?1
Ik betreur het dat mevrouw V. zich niet herkent in mijn eerdere beantwoording. De IGZ heeft zorgvuldig onderzoek gedaan (zie ook mijn antwoord op vraag 4) en over de uitkomsten daarvan veelvuldig contact gehad met mevrouw V. Daarbij heeft de IGZ een reactie gegeven op de zaken die mevrouw V. gemeld heeft. Het kan gebeuren dat de uitkomsten van het onderzoek van de inspectie niet overeenkomen met datgene dat een melder verwachtte of hoopte. Dat lijkt hier het geval te zijn. Dat betreur ik, maar ik kan het helaas niet veranderen.
Wat is de reden dat veel mensen ontevreden zijn over de werkwijze van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Kunt u cijfers overleggen van het aantal meldingen dat niet werd onderzocht door de IGZ, en de afhandeling van het aantal meldingen volgens de melders te lang duurde? Welke concrete doelstellingen heeft u met het instellen van het Landelijk Meldpunt Zorg?
Uit een zwartboek dat de Nationale ombudsman, in samenwerking met TROS Radar, in april 2012 aan de Minister van VWS heeft aangeboden, kwam naar voren dat een deel van de mensen die een klacht meldde bij de IGZ zich niet gehoord voelde. Mede naar aanleiding van dit zwartboek heeft de Minister van VWS de heer van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager opdracht gegeven twee onderzoeken naar de IGZ uit te voeren. Naar aanleiding van die onderzoeksrapporten is eerder, met uw Kamer, geconstateerd dat binnen de IGZ een cultuuromslag nodig is in de manier van toezicht houden en handhaven. Dit betekent ook dat de IGZ in haar handelen beter, meer dan in het verleden, oog moet hebben voor het perspectief van de burger. In het lopende verbetertraject van de IGZ is een belangrijke rol weggelegd voor de visitatiecommissie onder leiding van mevrouw Sorgdrager. Deze onafhankelijke commissie toetst jaarlijks de voortgang van het verbetertraject. Zoals de Minister van VWS uw Kamer heeft toegezegd, stuurt zij uw Kamer jaarlijks een evaluatie over de voortgang van het verbetertraject. De eerstvolgende evaluatie ontvangt u vóór de zomer van 2014. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan het visitatierapport.
De IGZ maakt daarnaast binnenkort haar Jaarbeeld 2013 openbaar. Daarin worden cijfers opgenomen over het aantal meldingen dat de IGZ heeft ontvangen, het aantal onderzoeken dat zij naar aanleiding van die meldingen heeft gedaan en de doorlooptijd daarvan.
Het doel van het Landelijk Meldpunt Zorg, dat rond 1 juli aanstaande van start gaat, is een bijdrage te leveren aan een professionelere klachtafhandeling en meer transparantie over klachten en meldingen in de zorg en de afhandeling daarvan. Het Landelijk Meldpunt Zorg neemt de behandeling van een klacht niet over, maar mensen kunnen er wel terecht voor advies en begeleiding als ze een klacht over de zorg hebben en/of (klachtgerelateerde) vragen hebben over de kwaliteit van zorg. Het Landelijk Meldpunt Zorg en de IGZ zullen nauw samenwerken, ondermeer bij klachten van burgers waarnaar de IGZ onderzoek doet. Daarbij is het belangrijk dat de IGZ de melder goed betrekt bij dit onderzoek en deze ook tijdig informeert over de resultaten ervan. Het Landelijk Meldpunt Zorg monitort de voortgang van dit proces en rappelleert zo nodig de IGZ.
Wanneer verwacht u de klacht van mevrouw V. te kunnen afhandelen? Welke concrete datum – nu de klacht inmiddels anderhalf jaar loopt – kunt u noemen?
De IGZ heeft mij toegezegd de laatste klacht van mevrouw V. vóór 15 juni 2014 afgehandeld te hebben.
Hoe verklaart u dat u in de situatie van de klacht van mevrouw V., nl. seksueel misbruik, in twijfelt trekt, maar de betrokken medewerker, na nog een reeks van soortgelijke aantijgingen achtereenvolgens een kamerverbod heeft gekregen, op non-actief is gesteld, zijn tijdelijke contract is afgekocht en hij een aantekening heeft gekregen in het IGZ-systeem? Op welke wijze garandeert u dat medewerkers met een dergelijke negatieve staat van dienst geen betrekking meer krijgen in de zorgverlening van kwetsbare mensen, en de kans op herhaling wordt uitgesloten?
De IGZ heeft gedurende haar onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is geweest van seksueel misbruik. Er is voor de IGZ dan ook geen reden geweest om deze betrokken medewerker met een aantekening op te nemen in het IGZ-systeem. Ik heb van de IGZ begrepen dat de directie van Villa de Luchte destijds, na haar eigen onderzoek, ook geen aanwijzingen had die het vermoeden van seksueel misbruik zouden bevestigen. Wel was de beroepshouding van de betrokken medewerker voor de directie van Villa de Luchte aanleiding hem tot aan het eind van zijn tijdelijk dienstverband op non-actief te stellen.
Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen zijn zorgaanbieders verplicht om de zorgverlening op zodanige wijze te organiseren (inclusief de kwaliteit van het personeel) dat dit leidt tot verantwoorde zorg. Deze algemene plicht brengt met zich mee dat de zorgaanbieder zorg moet dragen voor kwalitatief goed functionerend personeel. In het door uw Kamer reeds aangenomen voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), dat momenteel ter behandeling ligt in de Eerste Kamer, worden de verplichtingen voor zorgaanbieders op dit punt aangescherpt. In het voorstel staan een expliciete vergewisplicht voor de zorgaanbieder voor het aannemen van een nieuwe werknemer, de mogelijkheid om bij amvb nadere regels te stellen ten aanzien van het verplicht overleggen van een VOG door werknemers die regulier contact met cliënten hebben, en een meldplicht bij de IGZ voor gevallen van ontslag van zorgverleners wegens ernstig disfunctioneren. Deze toevoegingen in de verplichtingen voor zorgaanbieders moeten ertoe bijdragen dat werknemers met een negatieve staat van dienst niet meer elders worden aangenomen, danwel dat de zorgaanbieder voor deze werknemers aanvullende voorzieningen treft zodat herhaling van het functioneren uit het verleden wordt voorkomen.
Het bericht "Blinde paniek door zorgbrief" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Blinde paniek door zorgbrief»?1
Ja.
Bent u voornemens een brief te versturen aan 800.000 AWBZ-zorggeïndiceerden? Zo ja, sinds wanneer bestaat dit voornemen?
Neen.
Het – volgens de van toepassing zijnde privacyregels – zorgvuldig informeren van de huidige AWBZ-cliënten over de veranderingen in de langdurige zorg vind ik zeer belangrijk. Daarom zullen cliënten via verschillende kanalen vanuit het Rijk geïnformeerd worden. Er zal vanuit VWS geen persoonlijke brief worden verstuurd over de gegevensoverdracht of over de persoonlijke situatie. VWS is ten eerste juridisch niet bevoegd om over de gegevens van cliënten te beschikken. Een dergelijke brief zou ten tweede slechts algemene informatie over de veranderingen in de langdurige zorg kunnen bevatten en geen informatie over de persoonlijke veranderingen voor de cliënt.
Heeft u ervan kennis genomen dat uit het krantenbericht is op te maken dat u nog niet weet wanneer de brief verstuurd gaat worden, en wat de inhoud daarvan zal zijn? Weet u dat inmiddels wel? Zo nee, wanneer weet u dat wel, en bent u bereid de Kamer daarover te informeren? Zo ja, wat is de inhoud van de brief, en wanneer wordt deze verstuurd?
De inhoud van het krantenbericht is mij bekend. In verband met zorgvuldige communicatie naar mensen, kies ik er voor om de communicatie over de veranderingen in de langdurige zorg als volgt vorm te geven. Eerst zullen cliënten geïnformeerd worden door het Rijk over het waarom, wat en wanneer van de veranderingen via berichtgeving in kranten, folders, websites, radio, televisie en bijeenkomsten. Het gaat niet alleen om informatie over wat gaat veranderen, maar ook over de continuïteit van zorg, zoals geborgd in het overgangsrecht in de relevante wetten.
Hierna zullen cliënten door zowel gemeenten, zorgverzekeraars als ZBO’s concreter worden geïnformeerd over wat er in de persoonlijke situatie verandert. Gezien het belang en de verantwoordelijkheid van het Rijk zal VWS met deze partijen faciliteren, bijvoorbeeld met voorbeeld-teksten, folders en een helpdesk. Daarnaast zal VWS alle communicatie die de komende maanden vanuit gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s in de richting van AWBZ-cliënten wordt gestuurd, in kaart brengen en op elkaar afstemmen.
Een en ander wordt overigens pas concreet ingang gezet wanneer en indien de Eerste kamer met de Wmo 2015 heeft ingestemd.
Kunt u in deze brief ingaan op de specifieke gevolgen voor de geadresseerde in kwestie? Anders gezegd: weet de geadresseerde concreet wat er precies gaat wijzingen in de zorg en ondersteuning die hij/zij krijgt na het lezen van de brief? Zo ja, hoe komt u aan deze informatie? Zo nee, welke zin heeft het dan een dergelijke brief te versturen, daarbij in acht nemend de onrust die u veroorzaakt?
Door het informeren van mensen via de hierboven uitgelegde stappen zullen zij eerst algemeen geïnformeerd worden over de veranderingen en continuïteit in de zorg en ondersteuning waarna vervolgens gemeenten, zorgverzekeraars en andere organisaties hen concreet over de persoonlijke situatie zullen informeren. Gemeenten ontvangen, binnen 10 werkdagen na publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad, een beperkte set van gegevens zodat zij met dezse clienten in gesprek kunnen en passende zorg en ondersteuning per 2015 voor cliënten kunnen vormgeven.
Heeft u een sluitende administratie van alle mensen die zorg uit de AWBZ ontvangen? Indien iemand de bewuste brief niet ontvangt, betekent dit dan dat betrokkene gewoon zijn oude rechten behoudt? Bij wie ligt de bewijslast? Indien die bij u ligt, hoe gaat u dan zorgdragen voor een sluitend systeem?
Het CAK beschikt uit hoofde van haar kerntaak over de gegevens van mensen die AWBZ zorg gebruiken, die ouder zijn dan 18 jaar. Het CIZ beschikt uit hoofde van haar kerntaak over de gegevens van mensen die zij hebben geïndiceerd. De gegevens van het CAK en CIZ zijn niet aan VWS verstrekt. VWS beschikt niet, en is niet bevoegd om te beschikken, over individuele gegevens van AWBZ-geindiceerden.
Het overgangsrecht, waaraan u in uw vraag refereert, is adequaat geregeld in de vigerende wet- en regelgeving.
Zijn de zorginstellingen (op het gebied van V&V, VG, LG en GGZ) betrokken bij het voornemen AWBZ-zorggerechtigden te informeren? Zo ja, zijn zij voorbereid op de vele verzoeken om informatie die zij krijgen?
Ja. In de werkafspraken transitie hervorming langdurige zorg, die ik in maart met onder andere de koepels van aanbieders heb gemaakt, is communicatie een belangrijk onderwerp. Met de ondertekenaars van de werkafspraken ben ik in overleg over de verdere uitwerking van de communicatie richting cliënten en de wijze waarop vragen en verzoeken om informatie adequaat, tijdig en in samenspraak opgepakt kunnen worden.
Zijn de gemeenten betrokken bij het voornemen AWBZ-zorggerechtigden te informeren? Zo ja, zijn zij voorbereid op de vele verzoeken om informatie die zij krijgen? Zo ja, zijn zij rond de zomer al in staat aan te geven in hoeveel gevallen zij een nieuw indicatiebesluit gaan nemen die consequenties kan hebben voor de hoeveelheid zorg en ondersteuning die mensen tot 1 januari 2015 krijgen?
Ja. Met de VNG ben ik in overleg over de communicatie en hoe de gemeenten zich kunnen voorbereiden op verzoeken om informatie. Na het ontvangen van cliëntgegevens in juli en de contractering van aanbieders voor 1 oktober zullen gemeenten inzicht kunnen geven aan cliënten over de inrichting van de ondersteuning gedurende het overgangsjaar 2015 en de ondersteuning na afloop van het overgangsrecht in 2015.
Indien zorginstellingen en gemeenten de vele vragen over de gevolgen niet meer aankunnen, heeft uw ministerie dan een helpdesk voor verontruste zorgontvangers? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze in te richten?
Ja. Het CAK richt op verzoek van VWS per 1 september een centrale helpdesk in, die bereikbaar is met een gratis viercijferig telefoonnummer. Deze helpdesk is bedoeld als centrale vraagbaak, waar mensen met algemene vragen over de wijzigingen per 2015 terecht kunnen. Hierbij kan de helpdesk algemene vragen van mensen beantwoorden en hiermee ondersteunend werken voor gemeenten en zorginstellingen. Vragen over de specifieke situatie in de gemeente of instelling zullen door de gemeenten en instellingen zelf worden beantwoord.
Is het niet merkwaardig dat alle AWBZ-gerechtigden aangeschreven worden, terwijl er voor hen overgangsrecht geregeld is, maar de Wmo-gerechtigden niet door u geïnformeerd worden over de gewijzigde wet, aangezien voor hen geen overgangsrecht geldt?
Het overgangsrecht in de Wmo 2015 is van toepassing op AWBZ-gerechtigden waarvan de ondersteuning overgaat naar de Wmo 2015. De rechten van «bestaande» Wmo-cliënten vloeien voort uit de door de gemeente afgegeven beschikkingen. Dat betekent dat het juridisch gezien ook aan gemeenten is om wijzigingen in die rechtsbetrekking aan te brengen Dit omvat ook het op behoorlijke wijze afbouwen van verstrekte rechten en het hanteren van een redelijke termijn waarop rechten eventueel aflopen. De VNG heeft de gemeenten met een ledenbrief geadviseerd over de wijze waarop zij overgangsrecht voor huidige Wmo-cliënten kunnen vormgeven.
Bent u ervan overtuigd dat de overgangstermijnen en het overgangsrecht van de Wmo 2015 veel te krap zijn, waardoor er veel onzekerheid voor zorgontvangers en zorgverleners zal zijn het komende jaar en grote problemen in de uitvoering, bijvoorbeeld als gevolg van de vele bezwaar- en beroepzaken?
Neen. Voor zorgverleners is een extra zekerheid ingebouwd doordat gemeenten voor 1 oktober helderheid moeten bieden richting de aanbieder over de contractering in 2015. Het overgangsrecht van een jaar geldt voor mensen die op grond van AWBZ indicatie overgaan naar de Wmo 2015 tenzij de indicatie eerder afloopt. Het overgangsrecht voor beschermd wonen is vijf jaar. Deze overgangsrechten kunnen de toets van de Algemene wet bestuursrecht en het EVRM doorstaan. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het inrichten van hun toegangsfunctie met ingang van 1 januari 2015, inclusief een procedure voor klachtenafhandeling. Hier zal ik ook op monitoren de komende periode.
Indien uit het antwoord op vraag 4 blijkt dat u niet in staat bent aan te geven wat de specifieke consequenties zijn voor zorgontvangers, wat vindt u dan van de stelling dat de invoering van de zorghervormingen te snel gaat?
Ik ben het niet eens met de stelling.
Een uitzending waarin een BIG-geregistreerde arts een ALS-patiënt dupeert |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending waarin een BIG-geregistreerde arts een ALS-patiënt dupeert door voor te wenden dat hij die ongeneeslijke ziekte kan genezen?1
Ik vind het immoreel dat zorgaanbieders patiënten valse hoop geven door te verkondigen dat een ongeneeslijke ziekte als ALS met een behandeling wel kan worden genezen.
Heeft de betrokken BIG-geregistreerde arts inmiddels zijn beroepsactiviteiten gestaakt? Zo nee, waarom niet?
De IGZ heeft het ruwe beeldmateriaal voorafgaand aan de uitzending van dit programma van SBS6 ontvangen. Tevens heeft de IGZ een melding ontvangen van de betreffende patiënt. Op grond hiervan heeft de IGZ nader onderzoek gedaan naar het handelen van de homeopathisch werkende arts. De bevindingen van het onderzoek hebben ertoe geleid dat de IGZ heeft besloten het handelen van de arts ter toetsing voor te leggen aan de tuchtrechter. Tevens heeft de IGZ de arts verzocht per direct geen uitspraken meer te doen over de kans op genezing van ALS of andere ongeneeslijke ziekten en met onmiddellijke ingang publicaties of voorlichtingsmateriaal met dergelijke strekking van zijn website te verwijderen. Bij het niet nakomen hiervan zal de IGZ passende (bestuursrechtelijke) maatregelen overwegen. Inmiddels heeft de arts zijn website van het internet verwijderd.
Welke acties heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar aanleiding van de uitzending genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de activiteiten van de BIG-geregistreerde arts ingaan tegen de Wet oneerlijke handelspraktijken die voorziet in een verbod op het bedrieglijk beweren dat een product of dienst ziekten, gebreken of misvormingen kan genezen? Zo ja, wilt u de uitzending onder de aandacht brengen van de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt?
Zowel de Wet oneerlijke handelspraktijken (die wordt gehandhaafd door de ACM) als de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG; die wordt gehandhaafd door de NZa) kan hier van toepassing zijn. Omdat het hier om zorg gaat, is in dit geval de NZa de aangewezen instantie. In artikel 39 van de WMG wordt bepaald dat zorgaanbieders er zorg voor dragen dat de door of namens hen verstrekte of beschikbaar gestelde informatie met betrekking tot de Zorgverzekeringswet, AWBZ en WMG niet misleidend is. De NZa kan in overeenstemming met de IGZ regels stellen betreffende de informatievoorziening met het oog op de doeltreffendheid, juistheid, inzichtelijkheid en vergelijkbaarheid daarvan.
De NZa kan handhaven door middel van een aanwijzing aan de zorgaanbieder en het opleggen van een dwangsom of een boete.
Is u bekend of deze BIG-geregistreerde arts ook andere patiënten heeft gedupeerd? Zo nee, start de IGZ daar een nader onderzoek naar? Zo ja, hoe is dat mogelijk geweest?
De IGZ heeft geen meldingen ontvangen van andere patiënten aan wie de arts valse hoop op genezing heeft gegeven. Zoals aangegeven zal de inspectie het handelen van de arts ter toetsing voorleggen aan de tuchtrechter. Indien de IGZ aanvullende signalen ontvangt, zal dit uiteraard nader worden onderzocht en zo mogelijk worden meegenomen in haar tuchtklacht.
Hoe vaak is de IGZ de afgelopen jaren opgetreden in dit soort zaken?
De IGZ ontvangt circa 50 meldingen per jaar van patiënten die schade hebben ondervonden door alternatieve behandelwijzen, waartegen naar proportionaliteit wordt opgetreden. Dit kan vervolgens resulteren in ondermeer het aanbrengen van zaken bij het Openbaar Ministerie, het starten van een tuchtzaak of tot het opleggen van bestuurlijke boetes.
De meldingen betreffen zowel artsen die alternatieve behandelwijzen uitvoeren – zoals in deze casus het geval was – als niet BIG-geregistreerde alternatieve behandelaren. Het handelen van artsen wordt getoetst aan de gedragsregels die door de KNMG zijn ontwikkeld voor artsen die niet-reguliere behandelwijzen toepassen. De meldingen bij de IGZ betreffen onder andere fysieke schade, het bieden van valse hoop op genezing of verbetering van de klachten, het niet of niet-tijdig inzetten, of afraden van methoden van diagnostiek en behandeling die in de reguliere zorg algemeen aanvaard zijn, en het ontkennen of ontkrachten van op reguliere wijze tot stand gekomen medische bevindingen betreffende de patiënt (zoals een regulier gestelde diagnose).
Ziet u aanleiding het toezicht door de IGZ op dit soort praktijken aan te scherpen? Wat bent u verder van plan te ondernemen om te voorkomen dat dit soort praktijken in de toekomst kunnen voortbestaan?
Voor aanbieders (zonder beschermde titel op grond van de Wet BIG) van niet-reguliere zorg (alternatieve geneeswijzen) gelden momenteel geen wettelijke eisen ten aanzien van kwaliteit van zorg en klachten en geschillen. Bij misstanden ontbreekt het in deze gevallen aan een bevoegdheid tot toezicht en handhaving door de IGZ.2 Het voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, dat momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, brengt hierin verandering en zal ook van toepassing zijn op aanbieders van niet-reguliere zorg (alternatieve geneeswijzen). Bij excessen kan de IGZ ingrijpen. Indien een cliënt een klacht heeft, kan deze zorgvuldig volgens de regels van dit wetsvoorstel behandeld worden.
Zorgverleners die in het BIG-register ingeschreven staan en die alternatieve therapie toepassen, zijn onderworpen aan het tuchtrecht.
Daarnaast kan het strafrecht van toepassing zijn voor zowel de BIG-geregistreerde zorgverlener als de niet geregistreerde (alternatieve) zorgverlener indien er sprake is van een aantoonbare relatie tussen de schade (of de aanmerkelijke kans op schade) en de (alternatieve) behandeling. In zo'n geval kan de IGZ aangifte doen bij de officier van justitie.
Hebben zorgverzekeraars voldoende mogelijkheden om ondeugdelijke behandelingen van falende BIG-geregistreerde artsen niet te vergoeden?
Ja. Zorgverzekeraars hebben de verantwoordelijkheid om na te gaan of behandelingen die bij hen worden gedeclareerd tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoren. Daarbij zullen zorgverzekeraars zich in het bijzonder richten op (declaraties van) behandelingen waarvan de werkzaamheid niet of onvoldoende is aangetoond. Indien dan blijkt dat een behandeling niet tot het Zvw-pakket behoort, mag de zorgverzekeraar die behandeling niet ten laste van de Zvw vergoeden.
Het bericht ‘Meer regeldruk dreigt door transitieplannen’ |
|
Loes Ypma (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer regeldruk dreigt door transitieplannen» en de bijbehorende brief van Actal over haar bevindingen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is de regeldruk te verminderen door de transities?
Ik deel deze mening.
Waarom zijn c.q. worden er geen afspraken gemaakt over het verminderen van regeldruk en bureaucratie in de transitieplannen over de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Zorgverzekeringswet?
Het is staand kabinetsbeleid dat bij wijzigingen in wet- en regelgeving de effecten voor regeldruk inzichtelijk worden gemaakt. Bij zowel de Jeugdwet als de hervorming van de langdurige zorg is dit ook gebeurd. Hierbij is gekeken naar de regeldruk in de huidige situatie en is een doorkijk gemaakt naar de effecten voor regeldruk in de toekomstige situatie. Uit onderzoek blijkt dat er door de decentralisaties een vermindering van regeldruk plaats zal vinden van ca. € 20 mln. voor burgers en bedrijven. Dit bedrag levert een bijdrage aan de kabinetsdoelstelling om in deze kabinetsperiode € 2,5 mrd. aan regeldruk te verminderen en draagt daarmee bij aan het realiseren van deze kabinetsdoelstelling.
Een verdere verlaging in de daaropvolgende jaren is een reële verwachting, omdat het beleid er op is gericht om mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen en gezien de inzet op algemeen toegankelijke voorzieningen. In de transitieplannen voor de hervorming van de langdurige zorg zijn dan ook afspraken vastgelegd, waarin een aantal van de aanbevelingen uit het onderzoek naar regeldruk zijn betrokken. Het gaat hierbij vooral om afspraken om overbodige regels en administratieve verplichtingen te schrappen, het standaardiseren van de gegevensuitvraag, methoden van uitvraag en registratieverplichtingen en het benutten van de tussentijdse evaluatie van het experiment Regelarme instellingen en het programma Verspilling in de Zorg. Ook hebben de betrokken organisaties afspraken gemaakt over het inrichten van een gezamenlijke organisatie van waaruit gestuurd wordt op een adequate informatievoorziening voor de periode vanaf 1 januari 2015 om regeldruk te verminderen.
Bent u bereid de vier aanbevelingen van Actal op te volgen, waaronder concrete afspraken die gemaakt dienen te worden om regeldruk en bureaucratie te verminderen? Zo niet, waarom niet?
De aanbevelingen van Actal zie ik als ondersteuning van mijn ingezette beleid, waarbij ik mij sterk maak om afspraken te maken met alle actoren om de overheveling van taken en bevoegdheden te ondersteunen en begeleiden. Ik heb bijvoorbeeld bij de het geactualiseerde Transitieplan Jeugd, welke op 7 maart aan uw Kamer is aangeboden, heldere afspraken gemaakt met daarin concrete doelstellingen, tijdspaden en een verantwoordelijkheidsverdeling van de actoren.
Welke (extra) maatregelen gaat u nemen om regeldruk en bureaucratie tijdens en na de transitie te verminderen? Gaat u op zeer korte termijn met alle betrokkenen spreken over hoe regeldruk en bureaucratie verminderd kunnen worden? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Basis voor de acties die bij vraag 4 zijn genoemd is de input die ik heb verzameld over de wijze waarop de decentralisaties en de uitvoering daarvan het best vormgegeven kan worden. Of de uitwerking zich zo zal ontwikkelen zoals verondersteld, zal ik uiteraard volgen en indien noodzakelijk zal ik maatregelen nemen. Overigens wil het kabinet zicht houden op de regeldrukeffecten voor burgers, professionals en bedrijven van alle decentralisaties. Daarom zal het kabinet vanaf 2015, als de betreffende transities zijn afgerond, met gemeenten monitoren wat de regeldrukeffecten van deze decentralisaties zijn en welke inspanningen moeten worden geleverd om eventuele negatieve effecten te verminderen.
Sturend gedrag van zorgverzekeraars |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht door zorgverzekeraars» en de begeleidende brief aan uw adres van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?
Ja.
Wat vindt u van het rapport en de begeleidende brief van de NZa?
Ik heb u op 27 mei jl. (Kamerstuk 29 689, nr. 517) mijn reactie op dit rapport toegestuurd.
Wat vindt u ervan dat sommige zorgverzekeraars de transparantie van het aanbod bewust vertroebelen? Bent u het eens met de conclusie van de NZa dat hierdoor de transparantie en solidariteit van het stelsel onder druk staan?
De NZa constateert dat sommige zorgverzekeraars zich richten op bepaalde (aantrekkelijke) doelgroepen. Ik ben het met de NZa eens dat ook al is dit wettelijk toegestaan, het «sturen» van verzekerden door zorgverzekeraars onwenselijke gevolgen kan hebben vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en solidariteit. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb geschreven, sta ik achter de acties die de NZa inzet naar aanleiding van de bevindingen in het rapport. In aanvulling daarop zal ik, zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd in het dertigledendebat van donderdag 17 april, de NZa vragen om expliciet aandacht te schenken aan vormen van indirecte risicoselectie. Verder heb ik in deze brief ook aangegeven op welke manier ik invulling geef aan de aanbevelingen die de NZa aan het kabinet doet. Gegeven de acties die worden ingezet, zie ik nu gaan aanleiding voor verdere juridische aanscherping.
Bent u het eens met de constatering van de NZa dat de (praktische) drempels die sommige verzekeraars opwerpen voor de toegang tot de basisverzekering «juridisch toelaatbaar» zijn? Zo ja, geeft dat u aanleiding om het juridisch kader rond de in het rapport genoemde sturingsmethodes aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op de omvang van de praktijk dat de aanvullende verzekering wordt ingezet als sturingselement om de instroom in de basisverzekering te beïnvloeden?
De NZa geeft in haar rapport aan dat het risico op selectie via aanvullende verzekeringen nog beperkt is. De NZa constateert dat er ruim voldoende verzekeringen zijn waar geen toelatingseisen worden gesteld, en dat aanvullende verzekeringen vaak modulair worden aangeboden naast de basisverzekering. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de aanvullende verzekering de beleidsvrijheid van zorgverzekeraars is. De NZa zal de ontwikkelingen rond de aanvullende verzekeringen goed blijven volgen. De NZa constateert het volgende: «als er signalen komen dat zorgverzekeraars actiever inzetten op de aanvullende verzekering om verzekerden te selecteren, dan bekeken dient te worden of nadere maatregelen nodig zijn». Daar sluit ik me bij aan.
Bent u bereid de NZa te vragen nader onderzoek te doen naar de relatie tussen acceptatievoorwaarden voor de aanvullende verzekering en de (feitelijke) toegankelijkheid van de basisverzekering? Bent u bereid daar ook bij te laten betrekken wat de invloed is van acceptatievoorwaarden voor de aanvullende verzekering op de (feitelijke) mogelijkheid voor consumenten om van verzekeraar te wisselen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de opmerking van de NZa dat de meeste verzekeraars het aantal weigeringen van aanvullende verzekeringen niet bijhouden? Bent u bereid zorgverzekeraars te verplichten hierover informatie bij te houden en te delen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer verwacht u dat de NZa duidelijkheid heeft over de vraag of zij binnen de huidige regelgeving een verplichte uniforme inschrijfwijze voor zorgverzekeringen kan afdwingen? Bent u bereid de NZa indien nodig extra bevoegdheden te geven om een uniforme wijze van inschrijving afdwingbaar te maken? Overweegt u ook andere maatregelen om hiertoe te komen? Zo ja, welke?
De NZa is de actiepunten op dit moment aan het oppakken, en zal hier uiterlijk aan het eind van de eerste helft van 2015 over terugkoppelen. Ik wil de uitkomsten van het onderzoek van de NZa afwachten, voor ik eventueel verdere stappen overweeg.
Kunt u een overzicht geven van de verdere maatregelen die u van plan bent te nemen naar aanleiding van het hiervoor genoemde rapport van de NZa?
Zoals beschreven in mijn brief, en zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd in het dertigledendebat van 17 april jongstleden, zal ik de NZa vragen om expliciet aandacht te schenken aan vormen van indirecte risicoselectie. Ik zal de NZa verzoeken om – voor zover nog mogelijk – in de Marktscan 2013 hier reeds op in te gaan.
In de brief heb ik ook aangegeven op welke manier ik invulling geef aan de aanbevelingen die de NZa aan het kabinet doet. Ik ben het eens met het advies van de NZa om de kwaliteit van het risicovereveningsmodel te blijven verbeteren. De verbetering van het ex ante risicovereveningsmodel is voor het kabinet een permanent aandachtspunt.
De NZa geeft het kabinet ook in overweging te onderzoeken of het mogelijk en wenselijk is om een explicietere wettelijke regeling te maken om aan te geven welke premiekortingen wel en welke premiekortingen niet zijn toegestaan. Ik vind het belangrijk dat de NZa alert blijft op de rol die premiekortingen kunnen spelen bij het «sturen» van groepen verzekerden. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, zal de NZa expliciet aandacht schenken aan vormen van indirecte risicoselectie. De ontwikkelingen rond premiekortingen zijn hier onderdeel van.
De heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ-premie |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u de totale jaarlijkse premieopbrengsten AWBZ vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
In de onderstaande tabel worden de in de vragen 1 tot en met 7 gevraagde cijfers weergegeven.
In deze tabel wordt -zoals gevraagd – voor de jaren vanaf 2001 het saldo weergegeven van de heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ premie en de BIKK. Deze presentatie kan ten onrechte de indruk wekken dat de voor dit saldo gecorrigeerde premies vergelijkbaar zouden zijn met de premies die voor 2001 werden geïnd. Dat is niet het geval, want voor 2001 werd de premieopbrengst gedrukt door aftrekposten, wat vanaf 2001 niet meer het geval is. Deze aftrekposten drukten de AWBZ-premies in 2000 ongeveer 7 miljard.
In de tabel wordt – zoals gevraagd – in kolom F het saldo weergegeven van de premieopbrengsten en de uitgaven. Dit is dus niet het saldo van het AWBZ-fonds, want de BIKK, de eigen bijdragen en de rentebaten zijn hierbij niet meegenomen.
Premieopbrengsten AWBZ
Heffings-kortingen in mindering gebracht op de AWBZ-premie
BIKK
Heffings-kortingen minus BIKK
AWBZ zorguit-gaven
AWBZ Premies minus zorguit-gaven
AWBZ premies (excl heffingskor-tingen) minus zorg-uitgaven
A
B
C
D=B-C
E
F=A-E
G=A+B-E
1999
13
0
0
0
13
– 1
– 1
2000
14
0
0
0
15
– 1
– 1
2001
11
9
2
7
16
– 5
4
2002
11
9
2
7
18
– 7
2
2003
14
12
4
8
20
– 6
6
2004
16
13
5
8
21
– 5
8
2005
16
14
5
9
22
– 6
8
2006
14
14
5
9
23
– 9
5
2007
13
14
4
9
23
– 10
4
2008
16
14
5
10
22
– 6
8
2009
14
15
5
10
23
– 9
5
2010
15
15
5
10
24
– 9
5
2011
15
15
5
10
25
– 10
5
2012
17
16
5
10
28
– 11
4
2013
19
15
4
11
28
– 9
6
Kunt u in beeld brengen welk bedrag vanaf 1999 tot heden jaarlijks van de premieopbrengsten AWBZ aan heffingskortingen wordt besteed?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in beeld brengen welk bedrag vanaf 1999 tot heden jaarlijks via de bijdrage in de kosten van kortingen (BIKK) wordt gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het verschil tussen de compensatie via de BIKK en het bedrag dat opgaat aan heffingskortingen per jaar vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 1999 tot heden per jaar het verschil tussen de totale premieopbrengsten AWBZ en de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 1999 tot heden per jaar het verschil tussen a. de totale premieopbrengsten AWBZ in het geval dat daarvan geen geld gespendeerd zou worden aan heffingskortingen en er geen sprake zou zijn van compensatie via de BIKK en b. de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 15 mei 2014?
Dat is ondanks onze inspanningen helaas niet gelukt.
Deze vragen dienen als vervolgvragen op de vragen die beide leden eerder stelden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1774)
Het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 800.000 AWBZ-cliënten aanschrijft over de veranderingen in de langdurige zorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Storm van vragen verwacht na massamailing VWS» en «VWS schendt privacy van 800.000 burgers»?1 2
Ja.
Wat is de juiste procedure om AWBZ-cliënten te informeren over wijzigingen in de langdurige zorg en als gevolg daarvan wijzigingen in de zorg en ondersteuning die zij krijgen met inachtneming van de van toepassing zijnde privacyregels?
Bij het informeren van cliënten over de veranderingen in de langdurige zorg staan zorgvuldigheid en het volgen van de van toepassing zijnde privacyregels centraal. Doel van het informeren is dat huidige AWBZ-cliënten weten waarom de veranderingen plaatsvinden en wat er wanneer voor hen verandert.
Het informeren van cliënten zal als volgt plaatsvinden. Eerst zal er sprake zijn van algemene informatie over de hervorming via verschillende kanalen vanuit het Rijk. Cliënten zullen geïnformeerd worden over het waarom, wat en wanneer van de veranderingen via berichtgeving in kranten, folders, websites, radio, televisie en bijeenkomsten. Het gaat daarbij niet alleen om informatie over wat gaat veranderen, maar ook over de continuïteit van zorg, zoals geborgd in het overgangsrecht in de relevante wetten. Hierna zullen cliënten door zowel gemeenten, zorgverzekeraars als ZBO’s concreter worden geïnformeerd over wat er in de persoonlijke situatie verandert. Gezien het belang en de verantwoordelijkheid van het Rijk zal VWS deze partijen faciliteren, bijvoorbeeld met voorbeeld-teksten, folders en een helpdesk. Daarnaast zal VWS alle communicatie die de komende maanden vanuit gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s in de richting van AWBZ-cliënten wordt gestuurd, in kaart brengen en op elkaar afstemmen. Een en ander wordt overigens pas concreet ingang gezet wanneer en indien de Eerste kamer met de Wmo 2015 heeft ingestemd.
Er zal vanuit VWS geen individuele brief worden verstuurd over de gegevensoverdracht of over de persoonlijke situatie. VWS is juridisch niet bevoegd om over de gegevens van cliënten te beschikken.
Heeft u zich aan deze procedure gehouden? Indien u zich niet aan deze procedure gehouden heeft wat zijn de redenen daarvoor?«
Ik houd mij hierbij aan de geldende wetgeving. Aan gemeenten zal, op grond van de Wmo 2015, een beperkte set van gegevens over AWBZ-cliënten die per 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten zullen vallen, beschikbaar worden gesteld. De gegevens zijn afkomstig van CIZ en zorgkantoren. Op basis van deze gegevens kunnen gemeenten vervolgens de gesprekken met deze burgers aangaan en passende zorg en ondersteuning voor cliënten vormgeven. In artikel 8.2 van Wmo 2015 staat deze gegevensoverdracht omschreven.
In het geval de berichten kloppen, is het waar dat alleen het Centraal Administratie Kantoor (CAK) en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) over de gegevens van alle 800.000 burgers beschikken waar de brief naartoe wordt gestuurd? Zo ja, hebben deze organen die gegevens aan het Ministerie van VWS vertrekt? Zo nee, hoe is het ministerie aan deze gegevens gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer krijgen gemeenten met inachtneming van de van toepassing zijnde privacyregels de persoonsgegevens van AWBZ-zorggerechtigden?
Het beschikbaar stellen van de beperkte set van persoonsgegevens van cliënten die vanaf 1-1-15 via de Wmo 2015 onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid gaan vallen aan gemeenten, start binnen 10 werkdagen nadat de Wmo 2015 is gepubliceerd in het Staatsblad. De gemeenten ontvangen de gegevens tot begin 2015, zodat gemeenten beschikken over gegevens van alle cliënten die vanaf 2015 onder de verantwoordelijkheid van gemeenten vallen.
De brandbrief van de regio Zuid-Oost Utrecht over de inkoop van jeugdzorg |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Voor regio Zuid-Oost Utrecht is jeugdzorg te duur» en «Brandbrief: jeugdzorg komt 15 miljoen euro te kort.»?1 2
Ja.
Kent u de brief «Risico Transitie Jeugdzorg» die de gemeente Zeist, mede namens de gemeenten Bunnik, De Bilt, Utrechtse Heuvelrug en Wijk bij Duurstede op 24 april 2014 aan u heeft gestuurd? Kunt u de Kamer daar zo snel mogelijk een afschrift van sturen?
Ja. Een afschrift van deze brief is als bijlage meegezonden.3
Wat vindt u van de zorgen van de betrokken gemeenten?
Ik neem deze signalen serieus en ben hierover ook in overleg met deze specifieke regio.
De gemeenten geven aan dat zij veel extra kosten verwachten vanwege de aanwezigheid van een groot aantal instellingen in hun regio, dat intermurale jeugzorg levert voor jeugdigen onder voogdij van een gecertificeerde instelling; wat is de stand van zaken met betrekking tot uw eerdere toezegging om met de instellingen en gemeenten in overleg te treden om het probleem van hoge kosten vanwege het woonplaatsbeginsel met hen op te lossen?
Op dit moment ben ik met deze gemeenten in overleg om door middel van een verschillenanalyse helder te krijgen wat het verschil tussen de hoogte van het macrobudget en de van de zorgaanbieders uitgevraagde gegevens veroorzaakt.
Het is hierbij van belang dat in de berekening van het budget per gemeente in de meicirculaire 2014 de toepassing van het woonplaatsbeginsel is verbeterd en dat het totale macrobudget met ca. 10% is verhoogd ten opzichte van december 2013 door verbeterde gegevens en door nadere besluitvorming over de afbakening van de Jeugdwet en de toe te kennen middelen voor uitvoeringskosten en groei.
Zijn de gemeenten in de regio Zuid-Oost Utrecht door u bij het hiervoor genoemde overleg betrokken? Hoe worden gemeenten, zoals die in regio Zuid-Oost Utrecht, door u van het hiervoor genoemde overleg en de mogelijke uitkomsten daarvan op de hoogte gehouden?
Deze gemeenten zijn bij dit overleg betrokken.
Deelt u de mening van de gemeenten dat het thans bekende budget voor de regio «in grote mate onvoldoende» is? Hoe beoordeelt u het tekort van 35% dat de gemeente zelf noemen?
Ik verwacht dat de verschillenanalyse en de publicatie van het definitieve macrobudget op 28 mei aanstaande het verwachte tekort verklaart en wegneemt. Uiteraard blijf ik de situatie nauwgezet volgen.
De gemeenten geven aan op dit moment niet tot zinvolle afspraken met zorgaanbieders te kunnen komen en vragen om verstrekking van een herziene budgetindicatie; in hoeverre kunt u deze gemeenten tegemoetkomen in de meicirculaire?
De onduidelijkheid over het budget komt voor een belangrijk deel voort uit het verschil tussen de manier waarop het macrobudget is berekend en de opgave door zorgaanbieders. Op 28 mei wordt de nieuwe verdeling van het macrobudget gepubliceerd in de meicirculaire van het gemeentefonds. Naar verwachting zal dit het in deze regio geconstateerde verschil kleiner maken tussen het voor de inliggende gemeenten berekende macrobudget en de opgave van de aanbieders. Voor de oplossing van het resterende probleem heb ik deze regio hulp aangeboden door het uitvoeren van een verschillenanalyse van de hoogte van het macrobudget en de uitvraag bij zorgaanbieders. De kans is groot dat hieruit naar voren komt dat in de opgave van de zorgaanbieders op een andere manier is omgegaan met het woonplaatsbeginsel, de afbakening van de ZVW- en AWBZ-gefinancierde zorg en de verwachte groei in de komende jaren. De definitieve resultaten van deze analyse kan ik pas na het verschijnen van de meicirculaire geven. De hier genoemde verschillenanalyse is niet alleen beschikbaar voor de regio Zuid-Oost Utrecht, ook andere regio’s hebben er gebruik van gemaakt of kunnen zich daarvoor nog melden.
Is de transitieautoriteit bekend met bovenstaande problemen? Wat zal de autoriteit doen om deze problemen op te lossen?
De Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) is bekend met het bovenstaande. Als de verschillenanalyse geen bevredigende uitkomsten oplevert kan het zijn dat een aanbieder uiteindelijk met te grote kortingen wordt geconfronteerd om de continuïteit van zorg in 2015 te realiseren. De betreffende aanbieder kan zich dan melden bij de TAJ. In dat geval kan de TAJ al naar gelang de individuele situatie bijdragen aan een oplossing.
Van welke gemeenten en regio’s is u bekend dat zij net als de regio Zuid-Oost Utrecht tegen budgettaire problemen aanlopen vanwege de aanwezigheid van een groot aantal specifieke jeugdzorginstellingen binnen de gemeentegrenzen?
Het is mij niet exact bekend welke andere gemeenten verwachten te maken te krijgen met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor de jeugdzorg. Wel heb ik verschillende signalen ontvangen die wijzen op onduidelijkheid tussen een uitvraag bij zorgaanbieders en de hoogte van het macrobudget. Naar aanleiding van deze signalen heb ik gemeenten aangeboden een verschillenanalyse uit te voeren om hier meer helderheid in te krijgen. Daarnaast verwacht ik dat de publicatie van het definitieve macrobudget 2015 in de meicirculaire op 28 mei aanstaande de verschillen bij andere gemeenten zal verkleinen.
De brandbrief van gemeenten in de regio Zuidoost-Utrecht over het tekort op het budget Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Utrechtse gemeenten slaan alarm over kosten jeugdzorg» en de brandbrief van de vijf gemeenten die samen de regio Zuidoost-Utrecht vormen, over het tekort op het budget voor de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
De signalen van gemeenten over de onduidelijkheid in het budget voor jeugdzorg zijn mij bekend. Ik neem deze signalen serieus en ben hierover met enkele regio’s in overleg waaronder de regio Zuidoost-Utrecht.
Het is hierbij van belang dat in de berekening van het budget per gemeente in de meicirculaire 2014 de toepassing van het woonplaatsbeginsel is verbeterd en dat het totale macrobudget met ca. 10% is verhoogd ten opzichte van december 2013 door verbeterde gegevens en door nadere besluitvorming over de afbakening van de Jeugdwet en de toe te kennen middelen voor uitvoeringskosten en groei.
Hoe oordeelt u over het tekort van 15 miljoen euro dat de regio Zuidoost-Utrecht heeft om de zorg te organiseren voor kinderen, terwijl de regio relatief veel zorgaanbieders heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De onduidelijkheid over het budget komt voor een belangrijk deel voort uit het verschil tussen de manier waarop het macrobudget is berekend en de opgave door zorgaanbieders. Op 28 mei wordt de nieuwe verdeling van het macrobudget gepubliceerd in de meicirculaire van het gemeentefonds. Naar verwachting zal dit het in deze regio geconstateerde verschil kleiner maken tussen het voor de inliggende gemeenten berekende macrobudget en de opgave van de aanbieders. Voor de oplossing van het resterende probleem heb ik deze regio hulp aangeboden door het uitvoeren van een verschillenanalyse van de hoogte van het macrobudget en de uitvraag bij zorgaanbieders. De kans is groot dat hieruit naar voren komt dat in de opgave van de zorgaanbieders op een andere manier is omgegaan met het woonplaatsbeginsel, de afbakening van de ZVW- en AWBZ-gefinancierde zorg en de verwachte groei in de komende jaren. De definitieve resultaten van deze analyse kan ik pas na het verschijnen van de meicirculaire geven. De hier genoemde verschillenanalyse is niet alleen beschikbaar voor de regio Zuid-Oost Utrecht, ook andere regio’s hebben er gebruik van gemaakt of kunnen zich daarvoor nog melden.
Hoeveel en welke andere gemeenten hebben ook te maken met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor jeugdzorg? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet exact bekend welke andere gemeenten verwachten te maken te krijgen met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor de jeugdzorg. Wel heb ik verschillende signalen ontvangen die wijzen op onduidelijkheid tussen een uitvraag bij zorgaanbieders en de hoogte van het macrobudget. Naar aanleiding van deze signalen heb ik gemeenten aangeboden een verschillenanalyse uit te voeren om hier meer helderheid in te krijgen. Daarnaast verwacht ik dat de publicatie van het definitieve macrobudget 2015 in de meicirculaire op 28 mei aanstaande de verschillen bij andere gemeenten zal verkleinen.
Hoe verhoudt uw eerdere uitspraak «Ik ben geen Staatssecretaris die zegt: ik maak een wet, nu is het de verantwoordelijkheid van de gemeente en zoek het maar lekker uit. We zeggen dat de zorg en de ondersteuning beter moeten worden, dus moeten we ook in de gaten houden of dat gebeurt. Dan hebben we het er ook over hoe de gemeenten het doen» zich tot de financiële tekorten waarmee de Utrechtse gemeenten te maken hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?4
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat ik nadrukkelijk het overleg zoek met deze en andere regio’s waar tekorten worden geconstateerd.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze financiële tekorten op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven vermeld ben ik op dit moment in overleg met de betreffende regio om duidelijkheid te verschaffen in de verschillen tussen de hoogte van het macrobudget en de eigen uitvraag van de gemeenten bij aanbieders. Ik verwacht dat dit een deel van de onduidelijkheid weg zal nemen.
Vindt u het acceptabel dat de zorg voor kinderen in gevaar wordt gebracht doordat gemeenten in financiële problemen komen doordat zij geconfronteerd worden met uw bezuinigingsagenda? Waarom staat u dit toe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de verschillenanalyse geen bevredigende uitkomsten oplevert kan het zijn dat een aanbieder uiteindelijk met te grote kortingen wordt geconfronteerd om de continuïteit van zorg in 2015 te realiseren. De betreffende aanbieder kan zich dan melden bij de TAJ.
Deelt u de mening van de gemeenten als zij stellen dat bij het bepalen van het budget geen rekening gehouden is met het verschil tussen woonplaatsbeginsel en brongemeente? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit corrigeren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?5
Deze mening deel ik niet. De gemeente die op basis van het woonplaatsbeginsel verantwoordelijk is voor de zorg voor een kind, krijgt hiervoor ook geld beschikbaar in het budget. In de regio Zuid Oost Utrecht met relatief veel residentiële instellingen zitten ook relatief veel jeugdigen met een voogdijmaatregel die in een instelling verblijven. Dit zijn jeugdigen die geen gezaghebbende ouder hebben, het woonplaatsbeginsel voorziet erin dat in deze situatie de verblijfplaats van de jeugdige verantwoordelijk is. In veel gevallen zal dit de vestigingsplaats van de residentiële instelling zijn. Voor het bepalen van het historisch budget is dit principe toegepast op de verdeling. In de ontwikkeling van het objectieve verdeelmodel dat vanaf 2016 geleidelijk wordt ingevoerd zal er rekening worden gehouden met het woonplaatsbeginsel.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat de continuïteit van de jeugdzorg in Zuidoost-Utrecht en de rest van Nederland in gevaar komt door onzorgvuldig toegekende budgetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 5 en 6.
Het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens over het door Veolia gemaakte onderscheid op basis van handicap of chronische ziekte |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens, oordeelnummer 2014-50, over het door Veolia Transport Limburg B.V. gemaakte onderscheid op basis van handicap of chronische ziekte?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Veolia Transport Limburg B.V. volgens het College voor de Rechten van de Mens verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte door geen tijdelijke bijstand te verlenen aan een reiziger in een rolstoel?
Ik interpreteer het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens als een duidelijke aanwijzing voor Veolia om de dienstverlening voor reizigers met een rolstoel structureel te verbeteren. Ik zal dit ook per brief onder de aandacht brengen van de provincie Limburg die de concessie beheert.
Bent u bereid hierover met de provincie Limburg en Veolia Transport Limburg B.V. in overleg te treden?
Ik heb naar aanleiding van de uitspraak een oproep gedaan aan beide partijen om tot een oplossing van de genoemde punten te komen (zie bijlage).2
De provincie Limburg is als concessieverlener echter de eerst aangewezene om over dit oordeel van het College met Veolia Transport in gesprek te gaan. Ik heb begrepen dat deze overleggen hebben plaatsgevonden. Het is naar mijn mening van belang dat ook de andere concessieverleners kennis nemen van het oordeel van het College. Ik zal het oordeel met een toelichting op mijn eigen rol dan ook onder de aandacht brengen van de koepels van de verleners van busconcessies IPO en SKVV en van de koepelorganisaties van de busvervoerbedrijven KNV en FMN.
Deelt u de mening dat onderscheid maken op grond van handicap of chronische ziekte onwenselijk is en uitermate kwetsend voor de gedupeerden?
Ja.
Het bericht "10 euro voor 780 meter met de trein" |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «10 euro voor 780 meter met de trein»?1
Het is vervelend als reizigers onbewust zonder geldig treinkaartje reizen en hiervoor tijdens een controle worden beboet.
Klopt het dat het treinkaartje van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS) voor senioren niet geldig is vanaf de grens, maar vanaf het eerste station in België? Zo ja, deelt u de mening dat dit verwarrend is voor de reiziger?
Ja, het klopt dat dit Belgische seniorenticket niet geldig is vanaf de grens, maar tussen 2 Belgische stations/stopplaatsen behalve grenspunten. Dit valt terug te lezen onder de voorwaarden van dit ticket op de website van de NMBS2.
Het ticket dat deze reizigers gebruikten voor het Nederlandse trajectdeel van hun reis (namelijk een aanbieding speciaal gericht op Nederlandse senioren, de zogeheten Keuzedag) is wel geldig tot de grens, maar het Belgische seniorenticket niet vanaf de grens. Ik kan me voorstellen dat dit verschil in voorwaarden verwarrend kan zijn geweest voor de reizigers.
Kunt u aangeven hoeveel reizigers het afgelopen jaar een boete hebben gehad op het stukje tussen Essen en de Nederlandse grens?
Aan NMBS is gevraagd of zij beschikt over deze informatie. Wanneer de informatie beschikbaar is gesteld, zal ik u hierover informeren.
Bent u bereid om, in overleg met de NS en de NMBS, dit probleem op te lossen? Zo ja, wilt u de Tweede Kamer dan informeren over de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb NS gevraagd hierover in contact met de Belgische vervoerder naar een oplossing te zoeken en zal de Tweede Kamer informeren over de uitkomst.
De leeftijdscontrole op alcohol in supermarkten |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de onthullingen in de radio-uitzending van Argos van 19 april 2014?1
Ja, ik ben bekend met de inhoud van deze radio uitzending.
Wat vindt u van het in de uitzending van Argos gelanceerde plan van bestuurder Hovers om een kleine beperking van de vrije keuze van de leeftijdscontrole voor supermarkten te realiseren, zodat alleen nog aangetoonde effectieve controlesystemen mogen worden ingezet door zowel supermarktondernemers die dit graag willen als organisaties die dit niet willen?
Zoals toegezegd aan uw Kamer, laat ik op dit moment onderzoek doen naar de effectiviteit van leeftijdsverificatie systemen. Dit onderzoek zal, samen met enkele andere relevante onderzoeken, voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Daarnaast heb ik onlangs overleg gevoerd met verschillende betrokken partijen, waaronder het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL), de Koninklijke Slijters Unie en NOC*NSF, over de resultaten van het rapport «Alcoholverkoop aan jongeren 2013, ontwikkeling in de landelijke naleving van de leeftijdsgrenzen» dat ik in januari 2014 aan uw Kamer heb gestuurd. Tijdens dit overleg is besproken op welke wijze de naleving verder kan worden verbeterd en zijn meerdere opties de revue gepasseerd. Er zijn punten waarop we elkaar kunnen versterken om de naleving te verbeteren, maar uiteindelijk is het aan de sector zelf om te bepalen welk systeem ze daarbij willen hanteren.
Deelt u de visie dat daardoor de handhavingsopgave enorm wordt gereduceerd, dat het gemiddelde nalevingsniveau binnen korte termijn op of nabij de 100% kan worden gebracht en dat de primaire doelstelling van de leeftijdsgrenzen wordt bereikt, namelijk de bescherming van de jeugd tegen alcohol en tabak, en dat 50.000 caissières een veiliger werkomgeving krijgen? Zo nee, hoe denkt u dan tot een sluitende leeftijdscontrole te komen aangezien tot op heden, na vele jaren van vrijblijvende handhavingsmethoden, de branche nog maar tot een handhavingsscore komt van 47%?
In het najaar van 2014 zal opnieuw een landelijk representatief onderzoek worden uitgevoerd naar de naleving van de leeftijdsgrenzen. Dit keer zal de naleving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij de verkoop van alcohol en tabak worden onderzocht door zogenaamde mystery shoppers. Ik ga er van uit dat de recente verhoging van de leeftijdsgrens van 18 jaar een positief effect zal hebben op de naleving, ondersteund door de campagne NIX18 en de nieuwe sociale norm, dat het niet normaal is te roken en drinken onder de 18 jaar.
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat iedere kassamedewerker de CBL-training «Soms moet je nee verkopen» volgt, dat ketens zichzelf en elkaar op de naleving controleren en dat alle ketens op de een of andere manier een hulpmiddel aan de kassa hebben ingezet om de kassamedewerker te helpen bij de leeftijdscontrole. Onderling delen de ketens ervaringen om er voor te zorgen dat alle percentages uiteindelijk hoger komen te liggen. Volgens het CBL zullen deze gezamenlijke inspanningen een bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving.
Vindt u op grond van de onthullingen in de uitzending van Argos dat u grip heeft op het leeftijdscontroledossier? Biedt u de branche daarmee niet juist de mogelijkheid voor het maken van afspraken over leeftijdscontrole en voor het buitensluiten van effectieve controlesystemen?
Op dit moment onderzoekt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of al dan niet sprake is van ongeoorloofde afspraken binnen het CBL over de inzet van bepaalde effectieve controlesystemen. De ACM heeft mij laten weten dat het onderzoek nog steeds loopt. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek af, alvorens hier verdere uitspraken over te doen.
Wat vindt u ervan dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) in de uitzending van Argos verklaart dat het niet aan haar is om zijn leden te adviseren over de wijze van leeftijdscontrole, terwijl het CBL, samen met Koninklijke Horeca Nederland (KHN), in het kader van het onder uw sturing tot stand gekomen zogenaamde DOA-commitment (DOA = Directeuren Alcohol Overleg) van december 2012, juist heeft toegezegd als eerstverantwoordelijke partij op te zullen treden voor het uitdragen van «good practices» op dit terrein? Gezien het bovenstaande, wat is nu precies de rol van het CBL in het leeftijdscontroledossier en hoe verhoudt dit zich tot zijn uitspraken in de media en de afspraken gemaakt in het kader van het DOA?
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat via het CBL informatie en zogenaamde good practices worden gedeeld. Er wordt geen specifieke aanpak gepromoot door het CBL. De rol van het CBL is faciliterend, waarbij alleen informatie beschikbaar wordt gesteld. Het CBL heeft niet de bevoegdheid een specifieke aanpak op te leggen en heeft die ambitie ook niet. De leden zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze voor een hulpmiddel of een systeem. Deze keuze wordt volgens het CBL gemaakt op basis van de individuele behoeften van een keten en kan per keten verschillen.
Kunt u uitleggen waarom u de 47% naleving in januari van dit jaar typeerde als «een sterke verbetering ten opzichte van de situatie in 2011», terwijl uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat een dergelijk percentage niets zegt over de mate waarin jongeren wel of geen alcohol en tabak kunnen verkrijgen? Kunt u nader toelichten hoe met de huidige caissièrecontrole, zelfs wanneer deze tot gemiddeld 70% naleving zou leiden, kan worden voorkómen dat vanuit resterende winkels (waar dus geen sprake is van naleving) aan jongeren nog volop alcohol en tabak wordt verstrekt?
De 47% uit 2013 is een verbetering ten opzichte van de 28% uit 2011. Echter, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van januari 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 27 565, nr. 124) is een gemiddelde naleving van 47% onvoldoende. Het is voor minderjarigen nog steeds veel te eenvoudig om aan alcohol te komen. Ik zal de betrokken partijen blijven aanspraken op het verbeteren van de naleving en in het najaar volgt nieuw onderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en tabak.
Deelt u de opvatting dat het moreel laakbaar en ontoelaatbaar is dat, wanneer franchisers een effectief leeftijdscontrolesysteem, zoals Ageviewers, willen inzetten in hun winkel, dit onmogelijk wordt gemaakt of zelfs wordt verboden door hun hoofdorganisatie? Hoe denkt u deze franchisers concreet tegemoet te kunnen komen, zodat zij niet gedwongen worden om de wet te blijven overtreden, maar juist de vrijheid krijgen om zelf de keuze voor de inzet van een effectief leeftijdscontrolesysteem te maken, conform de door u bepleite keuzevrijheid in dit dossier?
Hoewel dergelijke signalen mij verontrusten, is het in dit specifieke geval niet aan mij om uitspraken te doen over een intern geschil tussen een franchiser en zijn hoofdorganisatie. Uiteindelijk is het aan de verkopers van alcohol en tabak om zich te houden aan de wettelijke eisen die gelden bij de naleving van de leeftijdsgrens en om te bepalen op welke manier zij dat doen. Als verkopers daarbij gebruik maken van effectieve controlesystemen, dan juich ik dat toe.
Handhaving van de Drank- en Horecawet op Nederlandse campings |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de website van Camping De Appelhof op Terschelling waarop wordt uitgelegd wat zijn beleid is ten aanzien van alcoholgebruik op de camping?1
Ja
Deelt u de mening dat door deze manier van informatieverstrekking de suggestie wordt gewekt dat alcoholgebruik onder de 18 jaar mogelijk is? Deelt u de mening dat het signaal dat er vanuit gaat vanwege de schadelijke effecten van alcohol zeer onwenselijk is en handhaving van de nieuwe minimumleeftijd voor de verkoop en het bezit van alcohol ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
De bewering op de website van Camping De Appelhof dat jongeren in en om de tent alcoholhoudende drank mogen drinken is niet juist. Met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel is een campingterrein publieke ruimte. Dit geldt ook voor de ruimte om de tent wanneer deze door bezoekers in de praktijk als looppad wordt gebruikt. In de publieke ruimte mogen jongeren onder de 18 geen alcohol voor handen hebben. De foto op de website toont een groep jongeren die op een looppad bij elkaar zitten en hierbij alcohol gebruiken, een dergelijke situatie is voor jongeren onder de 18 jaar strijdig met de wet. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat jongeren op deze manier misleid worden.
Hoeveel alcoholgerelateerde incidenten deden zich de afgelopen jaren voor op Nederlandse campings? In hoeveel gevallen was sprake van overmatig alcoholgebruik door jongeren onder de 18 jaar?
In het Letsel Informatie Systeem van VeiligheidNL wordt door een representatieve steekproef van Spoedeisende Hulpafdelingen (SEH) in Nederland bijgehouden wat de oorzaak is van verwondingen en vergiftigingen waarmee patiënten zich melden. Voor de gevallen waarvoor geregistreerd is waar een alcoholvergiftiging is opgelopen, betreft dat in 1% van de gevallen een camping. Van de verwondingen waarbij op de SEH is geregistreerd dat alcohol een rol heeft gespeeld als (mede)oorzaak, is minder dan 1% opgelopen op een camping. Deze aantallen zijn te klein om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over het aantal alcoholincidenten op campings in Nederland die op SEH-afdelingen worden behandeld.
Welke bevoegdheden hebben toezichthouders momenteel om te handhaven op kampeerterreinen? Acht u deze mogelijkheden voldoende? Zo nee, wat is nodig en mogelijk om het handhavingsinstrumentarium op de kortst mogelijke termijn uit te breiden? Deelt u de mening van RECRON (Vereniging van Recreatieondernemers Nederland) dat kampeerterreinen niet worden gerekend tot publiek toegankelijke plekken en zijn vrijgesteld van de nieuwe regels?2 Zo nee, waarom niet?
Het verbod op het voor handen hebben voor alcohol door minderjarigen in de publieke ruimte heeft betrekking op zowel de openbare weg (ruim opgevat) als op alle plaatsen die voor publiek toegankelijk zijn, zelfs als dat tegen betaling is of op bepaalde tijdstippen of voor een beperkt publiek. Kampeerterreinen vallen, met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel, onder «voor publiek toegankelijke plaatsen». Ik deel de mening van RECRON niet. Toezichthouders mogen elke plaats betreden voor controle, ook campings. Enige uitzondering zijn privéruimten die dienen als slaapplaats, tenzij hier alcohol verkocht wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om nog voor het aanbreken van de zomervakantie campings te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor de gezondheid van jongeren en de handhaving op campings te intensiveren? Hoe gaat u voorkomen dat jongeren massaal naar campings trekken die zowel de geest als de letter van de wet aan hun laars lappen?
Op zeer korte termijn ga ik in gesprek met burgemeester Bats van Terschelling. In zijn gemeente liggen drie van de acht «jongerencampings» die de grootste groep jongeren trekt. Ook het OM schuift aan bij dit overleg. Het doel van dit gesprek zal zijn te bespreken hoe de burgemeester het toezicht op naleving van de leeftijdsgrenzen kan verstevigen. Op basis van de uitkomsten van dit gesprek zal ik bezien welke vervolgstappen nodig zijn.
Bent u in dit licht bereid burgemeesters op te roepen met beheerders van kampeerterreinen in hun gemeenten het gesprek aan te gaan en onderlinge afspraken te maken zodat op een verantwoorde wijze aankoop en bezit van alcohol wordt beperkt tot de groep vanaf 18 jaar, en best practices worden uitgewisseld tussen gemeenten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het proefschrift van dr. Peggy van der Pol ‘The Dynamics of Cannabis Use and Dependance’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift: «The Dynamics of Cannabis Use and Dependance»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusies van dit proefschrift?
De centrale vraag in de studie was welke factoren een rol spelen bij de ontwikkeling van verslaving en het zoeken van hulp daarbij. Het onderzoek ging specifiek in op de rol van THC bij de ontwikkeling en het voortduren van cannabisverslaving. De sterkte van cannabis blijkt wel een rol te spelen, maar die rol is beperkter dan die van factoren als negatieve levensgebeurtenissen, de aanwezigheid van (psychische) problemen en eerdere verslavingssymptomen. Dergelijke informatie is van wezenlijk belang voor het aanbod van preventie en behandeling.
Bent u bekend met de conclusie dat zo’n 40% van de onderzochte cannabisgebruikers alsnog verslaafd raakte aan cannabis en dat een deel van de onderzochte personen al verslaafd was? Hoe verklaart u deze verslaving?
Ja. In dit onderzoek zijn 600 jongvolwassenen (18–30 jaar) onderzocht die minstens een jaar lang minimaal drie keer per week blowden. Er werden twee groepen onderscheiden: zij die wel verslaafd waren aan cannabis (N=252) en zij die dat niet waren (N=348). Beide groepen werden drie jaar lang gevolgd. In deze periode was de verslaving bij 28% van de verslaafde groep aanwezig op alle meetmomenten. Bij de aanvankelijk niet-verslaafde gebruikers ontstond bij 37% alsnog een verslaving. Volgens de onderzoeker was er geen duidelijk verband tussen de mate van cannabisgebruik en verslaving. Wel vond zij dat het ervaren van (psychische) problemen, coping motieven voor het gebruik van cannabis en eerdere cannabis verslavingssymptomen vaker voorkwamen bij mensen die verslaafd waren, werden of bleven dan bij degenen die geen verslaving ontwikkelden.
Deelt u de zorgen over het verslavende effect van cannabis?
Ja. Ik vind dat de ontwikkeling van een verslaving, of het nu aan cannabis is of aan een ander middel, zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Deze studie maakt weer eens duidelijk, dat naast de (psychotrope) werking van het middel sec de aanwezigheid van andere factoren een minstens zo belangrijke rol speelt. Methoden van preventie en behandeling dienen daarom steeds geactualiseerd te worden naar aanleiding van nieuwe inzichten over het ontstaan en beloop van verslaving.
Welke maatregelen overweegt u om het gebruik van en verslaving aan cannabis (verder) tegen te gaan?
De uitkomsten van dit onderzoek geven mij geen aanleiding tot nadere maatregelen. De studie geeft een beter inzicht in de factoren die een rol spelen bij verslaving, en daarmee kunnen professionals op het terrein van preventie en behandeling hun aanbod aanpassen. Ik heb er vertrouwen in dat de branche dit zo snel mogelijk zal gaan doen.
Kinderen van allochtone afkomst die nog steeds evenveel overgewicht hebben |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder dikke autochtone kinderen», waarin naast de lichte afname van het aantal te zware autochtone kinderen ook wordt gesteld dat allochtone kinderen nog steeds evenveel overgewicht hebben?1
Ja.
Bent u tevreden met de lichte afname van het aantal te zware kinderen van autochtone afkomst? Welke ambities heeft u nog op dit terrein?
Voor mijn beleid baseer ik me op gegevens van het CBS. De cijfers van 2013 heb ik nog niet ontvangen; deze verwacht ik medio dit jaar. Ik kan de meest recente ontwikkelingen vanuit het CBS nog niet afzetten tegen de cijfers waar het artikel zich op baseert (met als bron een onderzoek van GGD Haaglanden, TNO en het LUMC.) Uiteraard hoop ik dat de landelijke representatieve cijfers een positieve ontwikkeling laten zien.
Ik heb tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend bij overgewicht te verslaan. Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, betekent dit voor overgewicht een daling in het aantal volwassenen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%. Voor de jeugd met overgewicht (inclusief obesitas) betekent dit een daling ten opzichte van de huidige 13,2%. Deze cijfers zijn afkomstig van het CBS, bronjaar 2012.
Hoe duidt u dat kinderen van allochtone afkomst nog steeds evenveel kampen met overgewicht en dat de licht dalende trend bij autochtone kinderen door hen niet wordt gevolgd?
Zoals aangegeven bij antwoord 2, kan ik nog niet op basis van de CBS cijfers duiden of er landelijk gezien een dalende trend is bij kinderen. We weten dat preventie en zo ook de aanpak van overgewicht een kwestie van lange adem is. Het vraagt bovendien goede aansluiting bij leefwereld van mensen. Begrip van hun waarden, cultuur en motivatie is daarbij essentieel. Op basis van onderzoek weten we dat niet alle leefstijl- en overgewichtinterventies evengoed aansluiten bij diverse doelgroepen en dat maatwerk via bijvoorbeeld de gemeente of wijk en de professional nodig zijn. Sinds de landelijke nota Gezondheid Dichtbij2 is daarom onder andere sterker ingezet op het bereiken van mensen via de wijk. Voorbeelden hiervan zijn het programma Sport en Bewegen in de buurt (met o.a. buurtsportcoaches, de Sportimpuls), ZonMw Programma Gezonde Slagkracht en de JOGG-aanpak van het Convenant Gezond Gewicht.
Welke bewezen effectieve aanpakken voor het reduceren van overgewicht bij allochtone kinderen zijn er in Nederland? Zijn deze aanpakken ook effectief bij niet-Westerse allochtonen? Bent u van mening dat er voldoende aanpakken zijn om te dikke allochtone kinderen te helpen of vindt u dat er snel nieuwe aanpakken ontwikkeld moeten worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Vanuit de beleidsinzet met motto «gezondheid dichtbij» is vanuit landelijk overgewichtbeleid stevig ingezet op Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) van het Convenant Gezond Gewicht. JOGG is een gefundeerde methode om overgewicht lokaal aan te pakken en heeft in verschillende landen al goede resultaten laten zien. Via de gemeente worden wijken en gezinnen bereikt waarbij de problematiek het grootst is. Dit zijn zowel autochtone als allochtone kinderen en hun ouders. De JOGG-aanpak maakt expliciet gebruik van social marketing principes en zorgt voor aansluiting bij leefwereld, motivatie en taal van de lokale doelgroep. Zo kent het stimuleren van water drinken andere argumenten en acties voor ouders en kinderen met een niet-Westerse achtergrond. Dit wordt bewust toegepast in de JOGG-activiteiten en weet op deze wijze de doelgroep te bereiken en te motiveren. Inmiddels zijn in diverse JOGG-gemeenten resultaten behaald en zien we daar het overgewicht dalen en het eet- en beweeggedrag bij de doelgroep significant verbeteren. Ik heb u hier onlangs over geïnformeerd via mijn brief van d.d. 7 april 2014.3
Naast de JOGG-methode zijn er diverse andere interventies beschikbaar met verschillende niveaus van erkenning. Deze zijn vindbaar in de database van het RIVM Centrum Gezond Leven. Voorbeeld hiervan is de Gezond Gewicht Overvecht. Het is aan gemeenten, scholen en professionals om uit het aanbod een keuze te maken voor een optimale aansluiting bij de beoogde doelgroep en lokale setting.
Naast goede en bruikbare interventies, is informatievoorziening ook van belang. Ook dit dient aan te sluiten bij de leefwereld en behoeften van mensen. Ik heb het Voedingscentrum gevraagd te onderzoeken of en hoe bepaalde basisinformatie vanaf 2015 in verschillende talen aangeboden kan worden. Professionals hebben aangegeven hier ook behoefte aan te hebben ter ondersteuning van hun werk.
De Richtlijnen Goede Voeding worden momenteel geëvalueerd door de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad stelt de richtlijnen op basis van de laatste stand van de wetenschap op. Het Voedingscentrum past vervolgens haar voorlichting aan op de nieuwste Richtlijnen. Bij deze vertaling wordt gekeken hoe de voorlichting, de Schijf van Vijf en ook diverse online tools (apps), afgestemd kunnen worden op verschillende voedingpatronen en voedingsgewoonten. Het doel is om consumenten, zowel allochtoon als autochtoon, zo goed mogelijk te helpen bij het maken van een gezonde keuze. De herziene Richtlijnen en de nieuwe Schijf van Vijf verwacht ik in de tweede helft van 2015.
Welke aanpakken zijn de laatste vijf jaar ingezet om overgewicht bij kinderen terug te dringen en welke van deze aanpakken zijn bewezen effectief bij te dikke allochtone kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen dat het bericht erop lijkt te wijzen dat sociaaleconomische gezondheidsverschillen niet afnemen, maar juist toenemen? Hoe duidt u deze ontwikkelingen in het licht van het Nationaal Programma Preventie, waarin het aanpakken van sociaaleconomische gezondheidsverschillen een expliciete doelstelling is?
Ik deel de zorgen over de ontwikkeling van de sociaaleconomische verschillen in Nederland. Deze zijn al 10 jaar onveranderd groot: 7,3 jaar bij mannen en 6,4 jaar bij vrouwen (Nationaal kompas Volksgezondheid, RIVM). Dit is de reden waarom wij hieraan expliciet aandacht besteden in het Nationaal Programma Preventie. Als langjarig doel ten aanzien van gezondheidsachterstanden hebben wij de ambitie om de verschillen tussen groepen inwoners in 2030 gelijk of kleiner te laten zijn dan de verschillen van dit moment. Stabilisatie op het huidig niveau klinkt mogelijk niet erg ambitieus, maar is gezien de te verwachten ontwikkelingen van de determinanten en de internationale positie van Nederland een grote stap. Vanuit het Nationaal Programma Preventie werken we met verschillende activiteiten en vanuit diverse domeinen aan het realiseren van de genoemde ambities. Gezondheidsverschillen hangen samen met een complex aan factoren. Dit vergt een meerjarige, duurzame, integrale aanpak waarin ook relevante verschillen in culturele achtergronden een rol kunnen spelen.
Een van de instrumenten die we inzetten om deze doelstellingen te bereiken is het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS). Voor de zomer van 2014 wordt een landelijk stimuleringsprogramma gestart ter bevordering van een lokale, integrale aanpak van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is € 11 miljoen per jaar voor de komende 4 jaar beschikbaar (zogenoemde GIDS – Gezond in de Stad- gelden). Gemeenten kiezen op basis van de lokale context en aanwezige problematiek voor hun eigen aanpak en prioriteiten, zoals bijvoorbeeld het bestrijden van overgewicht.
Het doel van het stimuleringsprogramma is om de gezondheid van bewoners in de wijken met de grootste sociale achterstanden te verbeteren. Bijna 100 gemeenten worden actief benaderd voor dit stimuleringsprogramma. Deze gemeenten krijgen op maat ondersteuning bij het aanpakken van gezondheidsachterstanden. Door gemeenten op maat te ondersteunen, goede voorbeelden te verspreiden, in te zetten op het ontwikkelen en verspreiden van effectieve interventies en het ontsluiten van de benodigde kennis te stimuleren, zal dit landelijke stimuleringsprogramma een bijdrage leveren aan de lokale aanpak van gezondheidsverschillen.
Bent u van plan met het Nationaal Programma Preventie extra aandacht te geven aan het helpen van allochtone kinderen die met overgewicht kampen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Nationaal Programma Preventie is er zowel aandacht voor kinderen, de aanpak van overgewicht als het bestrijden van de sociaal economische gezondheidsverschillen. Dit gebeurt aan de hand van de afgesproken acties waar de rijksoverheid soms wel en soms niet partij bij is. De activiteiten van JOGG, de GIDS gelden, de inzet op gezonde schoolkantines, de inzet via het programma Sport en Bewegen in de Buurt zijn bijvoorbeeld allemaal onderdelen die vanuit o.a. het Ministerie van VWS verbonden zijn aan het Nationaal Programma Preventie. Dit staat nog los van de activiteiten van partners in het veld.
Het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen van antidepressiva |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva». Daarin wordt gesteld dat antidepressiva alleen bij zware depressies en kortdurend moeten worden voorgeschreven, maar dat in de praktijk echter veel lichtvaardiger wordt voorgeschreven.
Het is aan de behandelende artsen om te beoordelen of aan de patiënt antidepressiva moeten worden voorgeschreven, en zo ja welke. Zie hiervoor uitgebreider mijn antwoord op vraag 3. Het aantal gebruikers van SSRI’s is de afgelopen tien jaar met 7% gestegen tot 601.337.
Klopt het dat SSRI-middelen veel vaker worden voorgeschreven dan nodig is? Zo ja, hoe gaat u dit terugdringen? Kunt u een overzicht geven van deze verstrekkingen in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het dat deze zware antidepressiva ook worden voorgeschreven bij geringe depressies, liefdesverdriet of normale, bij het leven behorende stress? Hoe gaat u dit terugdringen?
Voorafgaand aan het starten van een behandeling bijvoorbeeld met antidepressiva dient een arts eerst een diagnose te stellen en dus zal hij of zij moeten beoordelen of sprake is van een psychische stoornis en de mate waarin deze aanwezig is. Het is vervolgens ter beoordeling van de behandeld arts of psychiater om bepaalde antidepressiva voor te schrijven of een andere niet-medicamenteuze interventie voor te stellen aan de patiënt. Daarbij is het aan de arts om – in afwijking van de situatie en omstandigheden, zoals beschreven in behandelrichtlijnen – zwaardere (of lichtere) antidepressiva voor te schrijven. De arts kan daarbij de omstandigheden van de patiënt of andere omstandigheden in de onderhavige situatie mee laten wegen in zijn keuze.
Wat is uw reactie op de onderzoeken die een verband aantonen tussen het gebruik van antidepressiva en extreme agressie en moordlust?
In mijn antwoord op de desbetreffende vragen 2, 3, 4, 5 en 9 van het lid Kuzu (vraagnummer 2014Z07811) ben ik hier reeds op ingegaan. Ik heb daarbij aangegeven dat het primair aan het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Deelt u de mening dat er een agressiewaarschuwing op de verpakking van SSRI-middelen moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het plan om een DNA-test in te voeren voor mensen die SSRI-middelen voorgeschreven krijgen?
Zie antwoord vraag 4.