Het afkopen van het eigen risico bij het Iza Cura Rotterdampakket |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u zorgverzekeraar Iza Cura (onderdeel van zorgverzekeraar VGZ) die zich richt op mensen met lage inkomens, en samenwerkt met diverse gemeenten, waaronder Rotterdam?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat mensen met het Iza Cura Rotterdampakket in 2013 maandelijks ca. 25 euro betaalden om het eigen risico af te kopen, en dit bedrag kwijt waren, ongeacht of zij een beroep deden op het eigen risico?
Ik ben bekend met constructies waarbij via de aanvullende verzekering het verplicht eigen risico wordt herverzekerd. Dergelijke verzekeringen worden veelal aangeboden aan specifieke doelgroepen, zoals zeevarenden, buitenlandse (seizoen)arbeiders, expats, uitkeringsgerechtigden, minima en (tot en met 2013) studenten. Deze constructies doen zich voor buiten het wettelijk kader van de Zorgverzekeringswet – in de aanvullende verzekering – en vormen daarmee een verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars. Daarbij zijn verzekerden vrij in de keuze voor een verzekering tegen een met de zorgverzekeraar overeengekomen premie. Het is voor minima derhalve geen verplichting om het Iza Cura Rotterdampakket 2013 af te sluiten. De verzekerde opteert er bij de keuze voor dit pakket zelf voor dat bij het ongebruikt laten van het eigen risico geen restitutie plaatsvindt van de betaalde premie. Overigens is volgens Iza Cura uit klantonderzoek gebleken dat juist het kunnen afkopen van het eigen risico voor minima een belangrijke reden is (geweest) om de collectieve verzekering bij Iza Cura Rotterdam af te sluiten. De verzekering lijkt dus te voorzien in een behoefte onder de doelgroep.
Vindt u het betalen van (12 x 25 =) 300 euro om de kans op een uitgave van 350 euro af te kopen met elkaar in verhouding staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ligt de verantwoordelijkheid voor aanvullende verzekeringen bij zorgverzekeraars. Het is Iza Cura toegestaan om een dergelijke verzekering aan te bieden. Het is vervolgens aan verzekerden om te bepalen of, en zo ja, tegen welke prijs zij het risico op aanvullende zorgkosten willen verzekeren. Iza Cura heeft aangegeven een risicopremie vast te stellen op basis van ervaringscijfers. Volgens Iza Cura laat de prognose (het kalenderjaar 2013 is voor 97,9% afgesloten) zien dat het geconsumeerde eigen risico als totaalschade nagenoeg overeenkomt met de premie die Iza Cura hiervoor ontvangt. Iza Cura heeft laten weten geen winst te maken over het herverzekeren van het wettelijk eigen risico.
Kunt u zich voorstellen dat, gezien de hoogte van het afkoopbedrag, mensen met een Iza Cura Rotterdamzorgverzekeringspakket in de veronderstelling zijn dat zij dit terugkrijgen wanneer zij geen beroep doen op het eigen risico? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga ervan uit dat verzekerden met een Iza Cura Rotterdampakket 2013 bekend zijn met het principe van een verzekering en kennis hebben van het feit dat indien een verzekerd risico zich niet voordoet geen restitutie van de betaalde premie plaatsvindt. Iza Cura heeft mij ervan in kennis gesteld dat in nagenoeg alle uitingen (brochures, flyers, website) naar de klant wordt gecommuniceerd dat het wettelijk eigen risico herverzekerd wordt en onderdeel is van de maandelijkse premie.
In welke plaatsen worden er in samenwerking met gemeenten nog meer collectieve zorgverzekeringen aangeboden voor mensen met lage inkomens? Hoe wordt er bij die verzekeringen omgegaan met het eigen risico?
Ik houd niet centraal bij hoeveel gemeenten collectieve zorgverzekeringen aanbieden. Ik zie wel een ontwikkeling die samenhangt met de afschaffing van de algemene tegemoetkoming Wtcg en de Compensatie eigen risico (Cer) met ingang van 2014. Naast een fiscale regeling, ontvangen gemeenten in 2015 aanvullend budget dat zij mogen inzetten voor maatschappelijke ondersteuning. De Wmo 2015 biedt de mogelijkheid om in een gemeentelijke verordening beleid te formuleren om cliënten met aanmerkelijke meerkosten als gevolg van een beperking tegemoet te komen. Gemeenten geven dit, met ondersteuning van het TransitieBureau Wmo, lokaal vorm. Eén van de mogelijkheden die door gemeenten wordt overwogen is het inzetten van middelen voor het afsluiten van collectieve contracten voor groepen mensen met lagere inkomens. Vrijwel alle gemeenten in Nederland bieden dergelijke collectiviteiten aan voor minima en bijstandsgerechtigden. Bij een aantal van die gemeenten (voor Iza Cura zijn dit de gemeenten Rotterdam, Den Haag en Capelle aan den IJssel en 20 gemeenten in Zuid Limburg) is het mogelijk om het verplicht eigen risico te herverzekeren. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1 is het al dan niet herverzekeren van het eigen risico de keuze van de verzekerde zelf.
Hoeveel winst maakt Iza Cura op het Rotterdampakket? Wat bedraagt de winst van zorgverzekeraars op vergelijkbare collectieve zorgverzekeringen die gemeenten worden aangeboden?
Winstcijfers van collectiviteiten zijn niet bekend. Zorgverzekeraars, waaronder Coöperatie VGZ, presenteren jaarlijks hun winstcijfers in de jaarverslagen. Zorgverzekeraars zijn hierbij niet verplicht om winsten van afzonderlijke collectiviteiten te presenteren.
Wat verdient Iza Cura aan het herverzekeren van het eigen risico van mensen met het Rotterdampakket? Wat bedraagt de winst van zorgverzekeraars bij vergelijkbare situaties in andere gemeenten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat in 2012 een zorgverzekering die het eigen risico herverzekerde van de markt is gehaald, mede door interventie van De Nederlandsche Bank (DNB), omdat ASR de zorginkoop verzorgde voor deze verzekeraar? Kunt u een feitenrelaas geven hoe dat is verlopen? Zo neen, waarom niet?2
DNB heeft mij laten weten dat het niet klopt dat zij in 2012 een zorgverzekering met herverzekerd eigen risico van de markt heeft gehaald. DNB geeft geen feitenrelaas over individuele instellingen.
Vindt u het afkopen/herverzekeren van het eigen risico een gewenste ontwikkeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Herverzekeren van eigen risico is wettelijk toegestaan en vindt plaats, zoals opgemerkt bij mijn antwoord op vraag 1, buiten het wettelijk kader van de Zorgverzekeringswet. Herverzekering van het eigen risico kan wenselijk zijn in verband met het beperken van betalingsrisico’s onder minima (zij kunnen niet altijd hun eigen risico opbrengen). Uit de marktscan zorgverzekeringsmarkt 2014 van de Nza komt naar voren dat het herverzekeren van eigen risico wel onwenselijk is als deze constructie wordt ingezet om het verbod op premiedifferentiatie te omzeilen en de risicosolidariteit daarmee wordt aangetast. Hiervoor bestaan op dit moment geen aanwijzingen.
Als het herverzekeren en/of afkopen van het eigen risico op grote(re) schaal gaat plaatsvinden, is het dan niet logischer het eigen risico af te schaffen en de boete op zorg te laten vervallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa volgt de ontwikkelingen rondom herverzekeren van eigen risico en rapporteert hier jaarlijks over. Uit de marktscan zorgverzekeringsmarkt 2014 volgt dat het percentage verzekerden met herverzekering van het eigen risico in 2014 sterk is afgenomen. De daling bedraagt 30%, tegenover 22% in 2013. De oorzaak is dat met ingang van 2014 geen enkele zorgverzekeraar herverzekering van eigen risico aanbiedt aan studenten. Uit de uitvraag collectiviteiten blijkt dat er
per februari 2014 nog 111.140 verzekerden zijn met herverzekering van het eigen risico. Deze bestaan voor 97% uit uitkeringsgerechtigden, minima en buitenlandse seizoenarbeiders. Het herverzekeren van eigen risico vindt dus op beperkte schaal plaats. Overigens zie ik geen reden om het eigen risico, als prikkel voor doelmatige zorgconsumptie, af te schaffen. Ook niet indien herverzekering van eigen risico op grotere schaal zou gaan plaatsvinden. Het afschaffen van eigen risico heeft namelijk een premieverhoging voor alle verzekerden tot gevolg, aangezien de zorg ergens van betaald moet worden. Voor verzekerden die geen gebruikmaken van zorg zit een begrenzing aan het bedrag dat zij hieraan willen meebetalen. Door middel van het eigen risico wordt het draagvlak voor de ziektekostenverzekering zo breed mogelijk gehouden.
De tweede berisping in korte tijd voor de Levenseindekliniek |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht dat de Levenseindekliniek opnieuw in de fout is gegaan?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat er in korte tijd voor de tweede keer een overtreding van de wettelijke regels door de Levenseindekliniek wordt geconstateerd?
De Stichting Levenseindekliniek (SLK) heeft sinds haar oprichting in 2012 aan ruim 300 mensen euthanasie verleend. Onlangs is voor de tweede keer een melding van euthanasie als onzorgvuldig beoordeeld. Deze is conform artikel 9 lid 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding doorgestuurd naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM). Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Gelet hierop onthoud ik mij thans van een oordeel.
Hoe wordt het risico voorkomen dat alternatieve mogelijkheden van hulp niet of onvoldoende aan de orde komen bij de Levenseindekliniek, of dat er onvoldoende aandacht is voor de zorgvuldigheid van de besluitvorming?
De aan de Levenseindekliniek verbonden artsen zijn gebonden aan het voor elke arts geldende wettelijke kader. Op basis van artikel 2 eerste lid van de Euthanasiewet dient een arts met de patiënt naar alle handelingsopties te kijken. De Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte) toetst na afloop of de arts alle zorgvuldigheidseisen heeft nageleefd.
Klopt het dat de betreffende arts er niet van overtuigd was dat er sprake was van ondraaglijk lijden, maar andere redenen voor euthanasie zag? Hoe wordt voorkomen dat op deze manier verdere uitholling plaatsvindt van de bescherming van het leven?
Uit het oordeel van de Rte blijkt dat de arts hoofdzakelijk op basis van de schriftelijke wilsverklaring van de patiënte tot de overtuiging is gekomen dat sprake was van ondraaglijk lijden.2 De Rte heeft in haar oordeel aangegeven dat de arts zich in deze zeer complexe situatie meer tijd en inspanning had moeten getroosten om de ondraaglijkheid van het lijden van patiënte te onderbouwen. Het enkele feit dat patiënte zich bevond in de situatie die zij beschreven had in haar schriftelijke wilsverklaring was niet voldoende om overtuigd te zijn van de ondraaglijkheid van het lijden. Op dit moment wordt er gewerkt aan een handreiking voor artsen en patiënten die duidelijkheid moet bieden over de betekenis van de schriftelijke wilsverklaring bij wilsonbekwame patiënten. Deze handreiking dient artsen en patiënten te ondersteunen bij het opstellen en beoordelen van wilsverklaringen.
Welke aanvullende maatregelen zijn noodzakelijk en mogelijk om te waarborgen dat de Levenseindekliniek zich aan de regels houdt? Welke rol heeft de Inspectie hierbij?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven hebben de Rte twee zaken van de SLK doorgezonden naar de IGZ en het OM. Ik wacht het oordeel van beide organisaties af en zie op dit moment geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Als een instelling die valt onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen niet voldoet aan de randvoorwaarde voor verantwoorde zorg en als die instelling niet in staat wordt geacht adequate verbeteringen te treffen, dan kan de IGZ ingrijpen middels het haar ter beschikking gestelde wettelijk instrumentarium. De IGZ heeft hiervoor een handhavingskader opgesteld.
Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om een verbod te bewerkstelligen van een instelling die meermalen in strijd met de wettelijke regels het leven van een mens beëindigt?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat zorgverzekeraars de wijkverpleging splitsen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten dat zorgverzekeraars bij hun zorginkoop de twee segmenten van werkzaamheden voor de wijkverpleging apart inkopen, en daarmee de wijkzuster opsplitsen?1
Het beeld «dat de wijkzuster wordt opgesplitst» betreur ik en onderschrijf ik niet.
Integrale uitvoering van de wijkverpleegkundige functie is het uitgangspunt. Coördinerende, regisserende en organiserende werkzaamheden zijn integraal onderdeel van het werk van wijkverpleegkundigen; deze kunnen niet los gezien worden van de directe zorgverlening.
De berichten waar mevrouw Leijten op doelt betreft de inkoop van de prestatie «wijkgericht werken» waarvoor in 2015, als extra investering in de wijkverpleging, € 40 mln. beschikbaar is.
Onder deze NZa-prestatie vallen de activiteiten die niet direct te koppelen zijn aan een individueel zorgtraject van een patiënt. Het gaat hierbij om zaken als deelname van de wijkverpleegkundige aan het sociale wijkteam en andere wijkgerichte activiteiten. De wijkgerichte zorg vormt een impuls voor de samenwerking tussen gemeente en zorgverzekeraars in 2015. Met het wijkgericht werken wordt het ook mogelijk gemaakt dat mensen op basis van signalen uit het sociale wijkteam, bijvoorbeeld over zorgmijders of mensen die de weg naar de zorg niet kennen, worden geholpen. Dat betekent: kijken wat er aan de hand is en indien nodig doorschakelen naar Zvw- zorg en/of welzijn. Deze prestatie is niet bedoeld voor het indiceren van cliënten. Zorgverzekeraars kiezen ervoor om deze prestatie bij een beperkt aantal aanbieders te contracteren.
Het overgrote deel van de cliënten komt in zorg via de huisarts, het ziekenhuis of rechtstreeks in zorg en daarmee in het tweede segment. Het tweede segment betreft de zorgverlening aan de cliënt waarin er ruimte is voor signaleren, schakelen naar het gemeentelijke domein en inzet op zelfredzaamheid. De omvang van dit segment is in 2015 circa € 3,2 mld.
Ik heb inmiddels met partijen van het onderhandelaarsresultaat wijkverpleging gewerkt aan een tekst (bijlage 1)2 waarin de gezamenlijke uitgangspunten in 2015 die gelden voor het wijkgericht werken en de individueel toewijsbare zorgverlening staan verwoord. De afspraak is gemaakt dat ieders achterban wordt verzocht deze uitgangspunten te hanteren bij de inkoopgesprekken.
Was het niet de oorspronkelijke bedoeling dat de wijkverpleegkundige de spil in de wijk moet kunnen zijn, en naar eigen inzicht kan handelen en de benodigde zorg verlenen aan zorgbehoevende mensen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijkverpleegkundige vormt, samen met de huisarts, inderdaad een belangrijke spil in de wijk. De vrije ruimte om naar eigen inzicht te handelen is precies wat ik beoog.
Zo zal vanaf 2015 de indicatierol, die nu door het CIZ wordt uitgevoerd, door de wijkverpleegkundige worden gedaan. Zij zal daarbij breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en sociale omgeving. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor kan geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Deze taken maken onderdeel uit van de zorgverlening aan de cliënt en behoren daarmee tot de individueel toewijsbare zorg. Uiteraard kan de wijkverpleegkundige ook zelf zorg verlenen: zij is in de eerste plaats een zorgverlener. De wijkverpleegkundige kan dus, veel meer dan nu het geval is, naar eigen inzicht handelen.
Hoe verhoudt dit nieuwe inkoopbeleid van de zorgverzekeraars zich met uw streven dat de wijkverpleegkundige niet alleen zorg verleent, maar zich ook bezig houdt met zelfredzaamheid en verbindingen met het sociale domein? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de inkoopgids wijkverpleging van Zorgverzekeraars Nederland wordt gesteld dat de wijkverpleegkundige net als de huisarts, de eerste toegang tot professionele zorg en de verbindende schakel tussen zorgvragers en aanbieders binnen de domeinen van zorg, wonen en welzijn vormt. In mijn gesprekken met verzekeraars is dit beeld bevestigd. Ook voor zorgverzekeraars zijn thema’s als zelfredzaamheid en een goede verbinding met het sociale domein van wezenlijk belang.
Erkent u dat bij aparte inkoop van segment 1 (signaleren) en 2 (zorgverlening) deze werkzaamheden naar alle waarschijnlijkheid door twee verschillende personen zullen worden gedaan? Vindt u het wenselijk dat er onnodig meerdere mensen over de vloer komen bij kwetsbare mensen thuis?
Ook in de zorgverlening (segment 2) is er ruimte voor signaleren, het leggen van verbindingen naar het sociale domein en het versterken van zelfredzaamheid. Deze taken worden dus niet gescheiden. De wijkgerichte zorg (segment 1) is voor deelname aan het sociale wijkteam en andere wijkgerichte activiteiten die niet elke wijkverpleegkundige hoeft te doen. De zorgverlening bij de mensen thuis zal straks door één zorgaanbieder worden geleverd.
Vindt u dat hier sprake is van de door u gewenste «cliëntgerichte benadering» als zorgbehoevende mensen verschillende zorgverleners over de vloer krijgen, voor signaleren, voor zorgverlening via de zorgverzekeraar, maar ook via de ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor de zorg die bij de mensen thuis wordt geleverd en daarmee individueel toewijsbaar is, geldt dat zowel het signaleren als de zorgverlening door de (wijk)verpleegkundige wordt geleverd. De wijkverpleegkundige komt bij mensen thuis en stelt vast wat er nodig is. Niet alleen op medisch vlak, zij constateert ook wat er voor overige ondersteuning uit het gemeentelijke domein aan de orde kan zijn. Indien nodig schakelt zij de gemeente in.
Hoeveel zal de bureaucratische last toenemen als het signaleren van zorgbehoefte, en het daadwerkelijk verlenen van zorg, in handen van verschillende personen en/of zorgorganisaties komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het signaleren van de zorgbehoefte in de vorm van een indicatiestelling vindt door dezelfde zorgorganisatie plaats als de daadwerkelijke zorgverlening.
Vindt u het logisch dat de taken signaleren en ondersteunen, en daadwerkelijke zorgverlening, uit elkaar getrokken worden? Ligt dit in lijn met uw wens af te stappen van productdenken en -registratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals reeds genoemd in de antwoorden op eerdere vragen, worden deze taken niet uit elkaar getrokken.
Was het idee dat de verschillende segmenten waaruit het werk van wijkverpleegkundige is opgebouwd niet juist dat deze door één persoon uitgevoerd zou worden? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de prestatie «wijkgericht werken» zullen zorgverzekeraars een beperkt aantal aanbieders contracteren. Deze aanbieders kunnen hiervoor alleen een contract krijgen als zij ook individueel toewijsbare zorg (segment 2) leveren. Hiermee wordt de integraliteit van de geleverde zorg bevorderd.
De segmenten zijn niet bedoeld om het werk van de wijkverpleegkundige op te knippen, maar om naast de daadwerkelijke zorgverlening ruimte te bieden voor het op wijkniveau zorg inkopen die niet direct individueel toewijsbaar is.
Is het niet beter de verschillende segmenten te gebruiken als richtlijn voor de werkzaamheden, en de verantwoording daarvan, in plaats van een structuur om de zorg in te kopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De aparte positionering van het wijkgericht werken heeft er voor gezorgd dat zorgverzekeraars en gemeenten daar daadwerkelijk afspraken over maken. De samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten, die belangrijk is voor een integraal aanbod aan zorg en ondersteuning, is hiermee goed van de grond gekomen.
Op dit moment stel ik met de sector een monitor op om goed zicht te krijgen op de wijzer waarop het wijkgericht werken vorm krijgt. De inzichten die verkregen worden uit deze monitor kunnen worden meegenomen bij de bekostiging van wijkverpleging vanaf 2016.
Bent u bereid de zorgverzekeraars terug te fluiten wanneer zij de wijkverpleegkundige taken zo inkopen dat deze niet door één persoon kunnen worden uitgevoerd? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven gaan zorgverzekeraars de prestatie «wijkgericht werken» bij een beperkt aantal aanbieders inkopen. Het is het mogelijk dat de individuele zorgtaken en het wijkgericht werken, bijvoorbeeld de deelname aan sociale wijkteams, door verschillende aanbieders wordt uitgevoerd. Ik kan me hier iets bij voorstellen omdat niet iedere zorgaanbieder vertegenwoordigd hoeft te zijn in het sociaal wijkteam. Zoals ik al heb toegelicht kan het andersom niet zo zijn dat een aanbieder een contract heeft voor segment 1, maar geen individueel toewijsbare zorg levert. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht, maar hoe ze deze zorg inkopen bepalen zij zelf.
Erkent u dat de overheveling van de wijkverpleging naar de Zorgverzekeringswet te snel wordt ingevoerd, waardoor zorgverzekeraars fouten maken bij hun inkoopbeleid? Zo neen, hoe noemt u het opsplitsen van de wijkverpleging dan wel? Zo ja, bent u bereid de overheveling te staken?
Verzekeraars zijn de inkoop van de wijkverpleging inmiddels gestart. Zij pakken dit voortvarend op. Daar waar signalen zijn over zaken die niet juist worden ingekocht of waar misverstanden over zijn, gaan in eerste instantie aanbieders en verzekeraars hierover in gesprek. Ik gebruik mijn contacten met partijen ook om hen hierop aan te spreken indien nodig. De ruis die is ontstaan over de scheiding van wijkverpleegkundige zorg heb ik daarom in overleg met partijen opgehelderd. Dit heeft geleid tot een tekst (bijgevoegd) waar partijen zich in kunnen vinden en die leidend is bij de inkoop van wijkverpleegkundige zorg.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel Wet langdurige zorg (Wlz)?
Helaas is de beantwoording niet voor de behandeling van de Wlz gelukt.
Salmonella en gezondheidsrisico’s bij de firma Foppen naar aanleiding van WOB stukken NVWA van Omroep Gelderland |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Uit de stukken verkregen via een WOB-procedure van Omroep Gelderland blijkt dat bij Foppen ongekoelde vis, listeria, onhygiënische productieruimten en vogelpoep zijn aangetroffen; kunt u naar aanleiding van dit voorbeeld het beleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uitleggen, waarbij eerst waarschuwingen worden gegeven alvorens tot maatregelen over te gaan?
Het interventiebeleid van de NVWA is openbaar en is te raadplegen op de website van de NVWA2. Dit beleid houdt niet in dat altijd als eerste sanctie een waarschuwing wordt gegeven. Afhankelijk van het risico en de historie van een bedrijf wordt bij het constateren van een overtreding een vooraf vastgestelde maatregel genomen. De maatregel is zwaarder naarmate de overtreding ernstiger is. Mogelijke maatregelen zijn een waarschuwing, verscherpt toezicht, een bestuurlijke boete, een verplichte recall tot zelfs het sluiten van een bedrijf.
Wat betreft het bedrijf Foppen heeft de NVWA in de periode voorafgaand aan de uitbraak van Salmonella in zalm (2012) de volgende maatregelen getroffen.
Op basis van deze maatregelen van de NVWA en de wijze waarop het bedrijf Foppen hierna zijn procedures heeft aangepast, was er geen aanleiding voor de NVWA om het bedrijf onder verscherpt toezicht te plaatsen. Het bedrijf stond in 2012 voorafgaand aan de Salmonella-uitbraak in zalm bekend als een zogenaamd «oranje» bedrijf, met regulier toezicht (zie verder vraag 11).
Waarom wordt niet gelijk tot maatregelen of boetes overgegaan bij het aantreffen van listeria bacteriën, ongekoelde viswaren, vogelpoep en onhygiënische werkruimten? Hoeveel waarschuwingen en boetes moeten er uitgedeeld worden voordat er hardere maatregelen worden genomen? Hoelang kan een bedrijf maximaal in een dergelijke overtreding zijn voordat de NVWA ingrijpt met harde maatregelen?1
Zie antwoord vraag 1.
Past het beeld dat uit de via de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) verkregen stukken naar voren komt van listeria besmette producten die niet teruggeroepen worden, ongekoelde viswaren, vogelpoep en onhygiënische werkruimten onder een bedrijf dat «voldoet aan de algemene verwachtingen en vereisten ten aanzien van de in de sector gangbare voedselveiligheidsaanpak» en «van een modern en goed gestructureerd bedrijf met een positief imago»?
Zie antwoord vraag 1.
Dient bij een listeriabesmetting niet onmiddellijk een recall plaats te vinden in het belang van de voedselveiligheid en volksgezondheid?
Er zijn wettelijke normen opgenomen voor de aanwezigheid van Listeria in kant-en-klare levensmiddelen in Verordening (EG) nr. 2073/2005. In dit specifieke geval had de firma Foppen het product uit de handel moeten nemen. Ook had de firma Foppen dit aan de NVWA moeten melden. De recall en de melding hebben niet plaatsgevonden; hiervoor is een boete opgelegd zoals ook is vermeld bij het antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
De WOB documenten onthullen incidentele en periodieke controles, maar heeft er ook systeemtoezicht plaatsgevonden bij Foppen (waarbij de hele keten van het bedrijf wordt doorgelicht en kritische procespunten naar voren worden gehaald)? Zo ja, kunnen wij deze dan ontvangen? Zo nee, voert de NVWA nog systeemcontroles uit, bij wat voor soort bedrijven en hoe vaak en zo nee, waarom wordt geen systeemtoezicht meer uitgevoerd?
De NVWA voert bij visverwerkende bedrijven in principe eenmaal per drie jaar een audit en jaarlijks een systeeminspectie uit. Bij een audit wordt het gehele HACCP-systeem beoordeeld, bij een systeeminspectie een onderdeel daarvan. De laatste audit bij de firma Foppen heeft in 2010 plaatsgevonden; de laatste systeeminspectie in september 2014. Vanwege het extra toezicht als gevolg van de Salmonellabesmetting in 2012 is de voorziene audit in 2013 niet uitgevoerd. Deze zal dit jaar plaatsvinden.
De systeeminspectie uit april 2014 heeft geleid tot een waarschuwing wegens het gebruik van verkeerde etiketten van de locaties van het bedrijf Foppen. Het inspectierapport is alleen openbaar te maken na een uitvoerige procedure, waarbij het bedrijf Foppen om een zienswijze wordt gevraagd (procedure conform artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur).
Klopt het dat herkomstland Nederland op de etiketten van de met salmonella besmette en in Griekenland bewerkte en verpakte zalm stond? Zo ja, is dit niet in strijd met de Wet en is hier tegen opgetreden en hoe en was dit voldoende?
Tijdens de Salmonella-uitbraak is gebleken dat de firma Foppen verpakkingsfolie met het Nederlandse identificatiemerk in de Griekse vestiging heeft gebruikt voor het verpakken van bepaalde gerookte zalmproducten. Deze consumentenproducten zijn vervoerd naar de Nederlandse vestiging in Harderwijk en zijn van daaruit verder uitgeleverd. Dit is een overtreding van Verordening (EG) nr. 853/2004. Hiervoor is een boete van € 1.050,– opgelegd.4. Dit is conform interventiebeleid van de NVWA, waarin voor de overtredingen is bepaald welke sanctionering passend is.
Heeft de NVWA maatregelen genomen om te zorgen dat de ongekoelde vis, de met listeria besmette vis en de vis die bewerkt was in onhygiënische productieruimten niet bij consumenten terecht kwam?
Voor de maatregelen genomen op grond van deze constateringen, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Klopt het dat de boetes gebaseerd zijn op overtreding klasse D? Zo neen, op welke klasse is het dan gebaseerd?
Conform het interventiebeleid hanteert de NVWA een klasse-indeling, waarbij klasse A de zwaarste categorie is en D de lichtste. De hier geconstateerde overtredingen zijn klasse B- dan wel klasse C-overtredingen. Het niet melden/niet uit de handel nemen van de vis die besmet was met Listeria is een klasse B-overtreding; hiervoor is een boete gegeven en heeft een herinspectie plaatsgevonden. Het bewerken van vis in een onhygiënische ruimte is een klasse C-overtreding; hiervoor is een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Waarom zijn de boetes zo laag, is onderzocht of hier enige afschrikwekkende werking van uit gaat en hoe hoog zouden zij nu zijn met het nieuwe, verhoogde boete regime?
De hoogte van de bestuurlijke boetes is vastgelegd in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. Per overtreding zijn vaste boetebedragen vastgesteld. De vastgestelde boetebedragen zijn in overeenstemming met de ernst van de overtreding.
Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de mate van afschrikwekkende werking van deze boetes. Wel heb ik op dit moment een voorstel ter verhoging van het plafond van de bestuurlijke boete in uw Kamer (Kamerstuk 33 775) liggen. Overigens ben ik voornemens voor de Warenwet een omzetgerelateerde boete te introduceren voor overtredingen die met opzet of grove schuld worden begaan op het terrein van de eerlijkheid in de handel en de goede voorlichting aan de consument. Deze overtredingen kunnen dan binnen het bestuursrecht steviger worden beboet. De hoogte van de boete wordt vastgesteld op een nog nader te bepalen percentage van de omzet. De boete kan maximaal de hoogte van het (nieuwe) boeteplafond (= € 81.000,–) zijn.
Heeft u gezien de waarschuwingen en boetes de indruk dat Foppen het niet zo nauw nam met de voedselveiligheid (aangetroffen listeria bacterie die niet gemeld worden terwijl er geen recall plaatsvindt, vogelpoep die wordt aangetroffen op de werkplek waar zalm wordt bewerkt, zwarte schimmelachtige substantie in de werkruimten)? Zo nee, is deze «track record» naar uw mening passend bij een gemiddeld bedrijf?
Gezien de inspectieresultaten uit het verleden en de corrigerende maatregelen die het bedrijf tot aan het Salmonella incident toe heeft genomen, was er voor de NVWA geen aanleiding om het bedrijf als een verhoogd risicobedrijf te kenmerken.
Zie ook de antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 11 en 15. In 2012 stond het bedrijf, daarom op «oranje» (regulier toezicht). In 2012 volgde het Salmonella-incident.
Hoeveel waarschuwingen en overtredingen heeft een gemiddeld vis- en vleesverwerkend bedrijf van ongeveer dezelfde grootte over een vergelijkbare periode?
In Nederland zijn in totaal veertien EG-erkende bedrijven voor het zogenaamd heet roken van vis die vergelijkbaar zijn met het bedrijf Foppen. Op basis van de maatregelen die de NVWA bij een bedrijf heeft opgelegd wordt een bedrijf ingedeeld in een risicocategorie. Hierbij worden de kleuren groen, oranje, donkeroranje en rood gebruikt. Groen leidt tot verminderd toezicht, oranje tot regulier toezicht, donkeroranje tot verscherpt toezicht en rood tot onmiddellijke actie.
Van de veertien vergelijkbare bedrijven zijn er momenteel vier ingedeeld in de categorie «groen», vijf in de categorie «oranje» en drie in de categorie «donkeroranje». Twee bedrijven worden nog ingedeeld. Van de beide productielocaties van het bedrijf Foppen in Harderwijk is één locatie momenteel ingedeeld in de categorie «groen» en de andere in de categorie «donkeroranje». De aanduiding «donkeroranje» is met name het gevolg van het aantal interventies (meer dan twee) per jaar.
Is bekend of er ziektegevallen en miskramen zijn opgetreden door de verspreiding van de met listeria besmette zalm en is dit onderzocht?
Op basis van de meldingen van Listeria via de meldingsplicht is niet na te gaan of één bepaald product ziekte heeft veroorzaakt.
De incubatietijd (de tijd die verstrijkt tussen consumptie van een besmet product en de eerste ziektedag) van een listeriose kan variëren van enkele dagen tot enkele maanden. Daarnaast kan Listeria een groot spectrum van voedselproducten besmetten. Bij melding van patiënten wordt navraag gedaan naar de consumptie van voedselproducten die worden gezien als risicoproducten, waaronder gerookte vis, die zijn gegeten in de vier weken voor het ziek worden. Door deze lange periode hebben patiënten vrijwel altijd meerdere van deze risicoproducten gegeten. De consumptie van een risicoproduct zegt niet dat het betreffende product ook daadwerkelijk besmet was met Listeria. Door de lange incubatietijd zijn eventuele restanten van de risicoproducten die gegeten zijn bijna nooit meer aanwezig. Het microbiologisch bewijs wordt dan ook zelden gevonden.
Gebeurt het vaker dat voedsel waar listeria in is aangetroffen, toch gewoon in de handel wordt gebracht zonder waarschuwing en notificatie? In hoeverre is dit standaard dan wel uitzonderlijk? Is listeria besmetting niet erg gevaarlijk?
Aanwezigheid van Listeria in producten is niet per definitie gevaarlijk. Er zijn normen voor Listeria vastgesteld. Dit betekent dat Listeria in voedsel voor mag komen. Indien het aantal Listeria bacteriën boven de norm komt kan het betreffende product een risico gaan vormen voor de mens. Het is dan vooral een risico voor mensen met een verminderde weerstand, kinderen, zwangeren en oudere mensen.
De fabrikant is er voor verantwoordelijk dat in zijn product het aantal Listeria bacteriën aan het einde van de houdbaarheidstermijn niet boven de norm komt. Om dit te kunnen aantonen zal hij de nodige proeven moeten doen.
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat Foppen als maatstaf voor enterowaarden 500.000 per gram zalm hanteerde, terwijl deskundigen aangeven dat 1.000 een goede norm zou zijn?2 Had Foppen niet meer actie moeten ondernemen toen de enterowaarden in 2012 in Griekenland steeds hoog waren en had niet de conclusie moeten luiden dat als om onverklaarbare redenen te hoge waarden steeds terugkomen verdere actie nodig is?
Er zijn geen wettelijke normen voor entero's in zalm(producten). Er is ook geen rechtstreeks verband tussen de hoeveelheid entero's en de aanwezigheid van schadelijke bacteriën. Het niveau van enterobacteriën geeft een indicatie van de hygiëne in het productieproces en is daarmee een indicator voor een mogelijk risico. De hoge enterowaarden waren voor de firma Foppen aanleiding om het schoonmaakregime te intensiveren. Uit het feit dat de hoge enterowaarden toch steeds terugkwamen kan geconcludeerd worden dat deze maatregel onvoldoende was.
Hoe vaak is er bij Foppen in 2013 gecontroleerd en in 2014 en wat was de uitkomst?
In 2013 hebben er twee systeeminspecties plaatsgevonden; in 2014 tot nu toe ook twee.
Bij de eerste inspectie in 2013 is een schriftelijke waarschuwing gegeven voor één overtreding, bij de tweede inspectie is een schriftelijke waarschuwing gegeven voor twee overtredingen. De overtredingen hadden betrekking op niet-schone bedrijfsruimten en het niet goed reinigen van apparatuur. Tijdens deze systeeminspecties zijn ook monsters genomen voor microbiologisch onderzoek, waarvan de resultaten goed waren. In het kader van de afhandeling van de Salmonella-uitbraak in 2012 zijn daarnaast eenmalig extra monsters genomen om te verifiëren of de nadere behandeling van de geblokkeerde partijen effectief was geweest. Ook deze resultaten waren goed.
In 2014 heeft de NVWA tot nu twee systeeminspecties uitgevoerd. In april 2014 is geconstateerd dat vis werd verpakt in folie waarop het erkenningnummer van de andere productielocatie stond geprint. Hiervoor is een waarschuwing gegeven (zie vraag 5). In september 2014 is een boeterapport opgemaakt voor onder andere de aanwezigheid van schimmelachtige aanslag in kitranden boven productiebanden. Daarnaast werd condensvorming boven een inpakband van garnalen onvoldoende tegengegaan. Ook voor deze overtredingen is een boeterapport opgemaakt. De rapportage van deze inspectie is nog niet gereed.
In 2014 zal nog een audit bij het bedrijf plaatsvinden.
Zijn afnemers van Foppen en het publiek op de hoogte gesteld van de aangetroffen overtredingen (vogelpoep, ongekoelde vis, onhygiënische omstandigheden, listeria)? Zo nee, waarom niet. Zo ja, hoe? Is de informatie openbaar?
Een bedrijf moet in het geval van risico’s voor de volksgezondheid het publiek en zijn afnemers informeren. Als een bedrijf hierin in gebreke blijft, dan zal de NVWA dit alsnog doen en het bedrijf hiervoor beboeten.
In het geval van genoemde overtredingen is, zoals ook in antwoord 1 toegelicht, geconstateerd dat het voor een recall op met Listeria besmette producten te laat was en dat de andere overtredingen geen direct gevaar voor de volksgezondheid opleverden. Afnemers en het publiek zijn dan ook niet op de hoogte gesteld.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de zaak Foppen bestudeerd; waarom is het OM uiteindelijk niet tot vervolging over gegaan?
Degene aan wiens schuld te wijten is dat voor de gezondheid schadelijke (etens)waren op de markt worden gebracht, zonder dat de koper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is, pleegt een misdrijf op grond van artikel 175 van het Wetboek van Strafrecht. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat de NVWA-IOD onder leiding van het Functioneel Parket heeft beoordeeld of het bedrijf Foppen kon worden aangemerkt als verdachte van dit strafbare feit. Het Functioneel Parket heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten waren waaruit blijkt dat het aan het bedrijf Foppen te wijten was dat er besmette zalm op de markt is gebracht. Aangezien er geen sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, is besloten niet tot vervolging over te gaan. Op enkele ondergeschikte punten had het bedrijf Foppen overtredingen begaan. De zaak is vervolgens in handen gegeven van de NVWA ten behoeve van het eventueel opleggen van bestuurlijke sancties.
In welke gevallen en in welk stadium wordt een zaak door de NVWA aangedragen bij het OM? Hoe vaak en in welke zaken is dit gebeurd de afgelopen jaren?
Tussen de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD) en het OM vindt regulier afstemming plaats over zaken die zich kunnen lenen voor strafrechtelijke vervolging. Dit gebeurt vanaf het moment dat er een (anoniem) signaal binnenkomt over mogelijk strafbaar gedrag op het werkterrein van de NVWA. Het OM bepaalt uiteindelijk of het haalbaar en opportuun is om daadwerkelijk tot vervolging over te gaan en de zaak voor de strafrechter te brengen. Sinds de start van de NVWA (per 1 januari 2012) zijn er onder het gezag van het OM door de NVWA-IOD jaarlijks gemiddeld vijftien tot twintig opsporingsonderzoeken uitgevoerd. De onderzoeken zijn uitgevoerd binnen ondermeer de volgende domeinen: vleesketen, visketen, dierenwelzijn, diervoeders, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.
Zijn er nog mogelijkheden om Foppen strafrechtelijk te vervolgen? Zo nee, waarom niet. Zo ja, op welke wijze?
De NVWA heeft vier bestuurlijke boetes van € 1.050,– opgelegd6. Voor deze specifieke gedragingen kan Foppen niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. Foppen kan nog wel vervolgd worden voor andere strafbare feiten voor zover niet getornd wordt aan de geldende rechtsbeginselen van het «ne bis in idem» of «una via».
De media berichten dat slachtoffers overwegen aangifte te doen. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft van het OM vernomen dat, zodra deze aangifte wordt ontvangen, het Functioneel Parket deze zal beoordelen. Hierbij zal het rekening houden met de bevindingen zoals vermeld in het antwoord op vraag 17.
Is er voor de salmonella-affaire aangifte gedaan bij het OM naar aanleiding van de processen-verbaal?
Het Functioneel Parket is niet bekend met aangiften tegen (leidinggevenden van) het bedrijf Foppen vanwege de Salmonella-besmetting.
In hoeverre is aantoonbaar dat het bedrijf Foppen aan de wettelijke traceerbaarheidseisen voldaan heeft en in hoeverre voldeden de bedrijven waar Foppen zalm aan leverde aan de wettelijke traceerbaarheidseisen?
Tijdens de Salmonella-uitbraak is gebleken dat de firma Foppen niet kon voldoen aan de verplichting om de bevoegde autoriteit binnen de gestelde tijd te informeren over de bestemming van de geleverde producten. Dit was in strijd met artikel 18 van Verordening (EG) nr. 178/2002. Deze overtreding is opgenomen in het boeterapport 270190941, dat ook in de WOB-stukken is opgenomen.
De firma Foppen heeft zalm geleverd aan supermarkten en verwerkende bedrijven. Ook deze bedrijven voldeden niet alle aan de traceerbaarheidsvereisten. Aan de bedrijven die onvoldoende hebben meegewerkt zijn boetes opgelegd. Voor de openbaarmaking van dit inspectierapport geldt ook hier de procedure conform artikel 8 van de Wob (zie het antwoord op vraag 5).
Hoe presteerde Foppen in de ogen van de NVWA met vergelijkbare bedrijven op het gebied van traceerbaarheid en voedselveiligheid? Krijgt elke inkomende en uitgaande batch zalm een uniek nummer bij het bedrijf?
Zie voor het eerste deel van uw vraag de antwoorden op de vragen 10 en 11.
Bij het bedrijf Foppen wordt gewerkt met een uniek nummer/unieke code voor elke inkomende en uitgaande batch visserijproducten.
Waarom is het, ondanks wettelijke traceringssystemen, niet mogelijk gebleken om de besmette partij zalm tijdig te traceren en uit de handel te nemen? Is de wettelijke traceringssystematiek onvoldoende? Heeft het bedrijf Foppen, of andere bedrijven in de keten, zich er niet aan gehouden? Als het geen van deze antwoorden is, hoe verklaart u dan dat de besmette zalm niet tijdig (binnen de wettelijk voorgeschreven 4 uur) uit de handel genomen kon worden om doden en vele zieken te voorkomen of was dit onvermijdelijk?
De firma Foppen beschikte weliswaar over een wettelijk verplicht gesteld traceringssysteem, maar dit systeem bleek in praktijk dusdanig ingewikkeld dat onvoldoende snel in kaart gebracht kon worden welke producten exact onder de recall zouden moeten vallen. Daarnaast werd de tracering bemoeilijkt door het feit dat een deel van de producten die in Griekenland waren geproduceerd een Nederlands identificatiemerk hadden gekregen. Hierdoor kon de firma Foppen haar aanvankelijke voornemen – de recall beperken tot de producten uit Griekenland – niet uitvoeren. Het onderscheid was immers niet te maken op basis van het identificatiemerk. Omdat Foppen in gebreke bleef heeft de NVWA de communicatie over de recall zelf ter hand genomen. Producten met zowel een Nederlands als een Grieks identificatienummer moesten tot op consumentenniveau worden teruggehaald.
Kunt u stap voor stap omschrijven op welke wijze de NVWA heeft gepoogd de besmette zalm uit de handel te nemen?
Op 15 augustus 2012 ontving de NVWA de eerste melding van het RIVM over een lichte verhoging van het aantal ziektegevallen waarbij Salmonella Thompson werd aangetoond. Het RIVM heeft zich vanaf dat moment, in nauwe samenwerking met de GGD en de NVWA, ingezet om de bron van deze (mogelijk voedselgerelateerde) Salmonella-infectie te achterhalen. Het aantal gemelde ziektegevallen was in de eerste weken na de signalering beperkt.
Eind september werd een plotselinge toename van het aantal gemelde patiënten gezien.
Op 24 september 2012 hadden de NVWA en het RIVM, op basis van brononderzoek, duidelijke aanwijzingen dat gerookte zalm de mogelijke oorzaak was.
Op 25 september 2012 werd duidelijk dat de firma Foppen de gezamenlijke factor was tussen de verschillende supermarkten, en de volgende dag werd gelijk een inspectie, inclusief monstername, bij de firma Foppen te Harderwijk uitgevoerd.
Op 27 september 2012 was duidelijk dat verschillende partijen gerookte zalm van de firma Foppen besmet waren met DNA van Salmonella. De NVWA sprak Foppen onmiddellijk aan op zijn verantwoordelijkheid om verdachte zalmproducten uit de handel te nemen.
Op 28 september 2012 werd duidelijk dat er levende Salmonella in de monsters zalm aanwezig was. Omdat de firma Foppen op dat moment onvoldoende inzicht kon geven over welke producten onder de recall zouden moeten vallen heeft de NVWA zelf een persbericht uitgebracht. De NVWA adviseerde afnemers over de recall. Ook voerde de NVWA inspecties uit om te controleren of de recall goed werd opgevolgd. Nadat duidelijk werd dat er ook mogelijk besmette zalm was uitgeleverd aan industriële verwerkers en afnemers in andere landen is de recall uitgebreid en is opnieuw een persbericht geplaatst.
Op 1 oktober 2012 zijn andere landen geïnformeerd via een melding aan het Rapid Alert Systeem for Food and Feed (RASFF).
Een overzicht van alle ondernomen acties is opgenomen in figuur 2 van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid.
Is het verwijtbaar dat Foppen op 30 september aangeeft nog niet toegekomen te zijn aan de lijst met distributiegegevens?
Ja, dat is verwijtbaar. Hierbij kan worden verwezen naar de overtreding van artikel 18 (traceerbaarheid) van Verordening (EG) nr. 178/2002, zoals opgenomen in het boeterapport 270190941, dat ook in de WOB-stukken is opgenomen.
Op 26 september 2014 's avonds is de salmonella geconstateerd maar pas 1 oktober a.s. wordt er verder gesproken over maatregelen, op die datum is nog steeds geen overzicht van distributeurs aangeleverd; bent u van mening dat dit verwijtbaar is, aangezien dit in strijd is met de wettelijke 4 uur? Onderschrijft u dat bij een snellere reactie van Foppen, het aantal consumenten dat besmette zalm had gegeten, lager had gelegen?
Zie het antwoord op vraag 23 en 24 voor het juiste verloop van de acties die zijn ondernomen vanaf het moment dat zalm als mogelijk bron van deze uitbraak in beeld kwam en voor de ervaringen met het traceringsysteem van de firma Foppen. Een helder overzicht van de distributie van deze zalm heeft te lang op zich laten wachten. Dat is inderdaad verwijtbaar, zie het antwoord op vraag 25. Het is niet uitgesloten dat hierdoor meer consumenten besmette zalm hebben gegeten, dit is echter niet verifieerbaar.
De recall is vanwege de trage reactie van Foppen door de NVWA gepubliceerd en naar de supermarkten gecommuniceerd, met als doel de uitbraak een halt toe te roepen.
Kunt u de interne evaluatie die de NVWA heeft uitgevoerd nav de affaire naar de Kamer sturen? Zo neen, waarom niet?
De uitkomsten van de interne evaluatie van de NVWA zijn meegenomen in de kabinetsreactie op het OVV rapport Salmonella in zalm, dat op 16 december 2013 aan u is toegestuurd (Kamerstuk 26 991, nr. 389).
De NVWA heeft de lessen uit de affaire vertaald naar actielijnen in het Plan van Aanpak NVWA, dat op 19 december 2013 aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 33 835, nr.1). U wordt van de voortgang op de hoogte gehouden via de voortgangsrapportages Plan van Aanpak NVWA.
Heeft u grond om te denken dat bij toekomstige soortgelijke gevallen de recall wel binnen de wettelijk voorgeschreven termijn zal plaatsvinden? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ik hecht eraan hier nogmaals te benoemen dat bedrijven op grond van Verordening (EG) nr. 178/2002 een adequate procedure dienen te hebben om de traceerbaarheid van voedingsmiddelen te garanderen. Bedrijven zijn goed op de hoogte van deze traceringsverplichting. De NVWA controleert in haar reguliere toezicht of bedrijven inderdaad beschikken over procedures die tracering en recall mogelijk maken. Over het algemeen zijn bedrijven op papier goed voorbereid, zij dienen zich erop voor te bereiden dat ze bij incidenten snel in staat zijn een recall in te zetten. Ik ga er vanuit dat dit incident bij bedrijven een verhoogde alertheid teweeg brengt en dat zij nog nagaan of zij hun procedures goed op orde hebben. De NVWA ziet hierop toe bij de periodieke bedrijfsinspecties.
Bent u bereid om periodiek een grote recall oefening te laten uitvoeren om de reactiesnelheid te testen, verbeterpunten te ontdekken en bedrijven scherp te houden?
Het is de verantwoordelijkheid van de bedrijven om te voldoen aan de eisen voor traceerbaarheid en recallprocedures en om procedures, zoals oefeningen, te organiseren ter verificatie van hun systeem. Als organisaties van het bedrijfsleven in samenwerking met hun leden een recall-oefening organiseren, is de NVWA bereid om mee te denken over mogelijke scenario’s.
Wordt er onderscheid gemaakt tussen bedrijven afhankelijk van de economische belangen die een bedrijf vertegenwoordigt? Zo neen, hoe kan het dan bij een van de grootste voedselvergiftigingszaken van Nederland zo mild is geopereerd? Is het niet ongerijmd dat bij de grootste voedselbesmetting aller tijden in Nederland met naar schatting 23.000 besmettingsgevallen en tenminste vier doden een bedrijf wegkomt met een boete van enkele duizenden euro’s?
Bij maatregelen die moeten worden getroffen bij gevaar voor de volksgezondheid, wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleine bedrijven. Het volksgezondheidsbelang staat te allen tijde voorop, daarom zijn ook acties door de NVWA genomen om nog grotere schade te voorkomen.
Het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten maakt voor de hoogte van de op te leggen boete een onderscheid in bedrijfsgrootte. Dit wordt gemeten aan de hand van het aantal medewerkers. Bij bedrijven met meer dan vijftig werknemers is het boeteregime hoger. Daarnaast vind ik het nodig om een aanvullende boetecategorie in te stellen (zie het antwoord op vraag 9).
Daarnaast kan de boete verhoogd worden bij recidive. Ook de ernst van de overtreding, de mate waarin de natuurlijke of rechtspersoon de overtreding kan worden verweten, of de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, kan daartoe aanleiding geven. Bij overtredingen volgt in de regel een schriftelijke waarschuwing en een herinspectie, bij ernstige overtredingen volgt een bestuurlijke boete en een herinspectie.
Naar aanleiding van het zalmincident in 2012 is een boeterapport opgemaakt met daarin vier overtredingen, elk met een beboetbaar bedrag van
€ 1.050,–. In totaal bedroeg de boete dus € 4.200,–. Het ging daarbij om twee overtredingen van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen, één keer het Warenwetbesluit Hygiëne van levensmiddelen en één keer het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen. In de beantwoording van vraag 17 is verder toegelicht waarop het OM niet tot verdere vervolging is overgegaan.
Bestaat er kans op herhaling bij de firma Foppen? Hoe is geborgd dat dit niet meer kan gebeuren?
De firma Foppen heeft naar aanleiding van het incident in alle vestigingen maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen. Desondanks staat het bedrijf in 2014 opnieuw onder verscherpt toezicht (zie antwoord vraag 15). Foppen moet de geconstateerde overtredingen herstellen. Bij de aankomende audit zal dit worden gecontroleerd. Ongeacht alle genomen maatregelen en het geïntensiveerde toezicht valt het nooit 100% uit te sluiten dat zich nogmaals een dergelijke uitbraak voordoet.
Klopt het dat er voor publicatie van «Salmonella in gerookte zalm» interne onenigheid was binnen de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de te publiceren conclusies? Zo ja, waaruit bestond de onenigheid en hoe is het conflict beslecht?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid is een onafhankelijk orgaan. De inhoud van de besprekingen binnen de Onderzoeksraad is mij niet bekend.
Is het niet opvallend dat de constateringen bij de grootste voedselvergiftiging aller tijden met 23.000 besmettingen en tenminste vier doden in contrast staan met de getrokken conclusies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid waarbij Foppen als een keurig bedrijf wordt gekwalificeerd dat «een kwaliteitssysteem hanteert dat voldoet aan de eisen die worden gesteld»?3 kunt u dit toelichten?
De Onderzoeksraad heeft in haar rapport over Foppen het volgende gemeld: «Bij de Nederlandse en Griekse toezichthouders stond het bedrijf bekend als een modern bedrijf en zij rekenden het bedrijf binnen de vissector tot de betere bedrijven met betrekking tot de voedselveiligheid.» De Raad concludeert in zijn rapport «dat de firma Foppen een kwaliteitssysteem hanteert dat in algemene zin voldoet aan de eisen die hieraan worden gesteld, maar dat dit desondanks niet voldoende was om het risico van deze Salmonellabesmetting te voorkomen.»
Ten algemene concludeert de Onderzoeksraad «dat zich in de voedselverwerkende industrie besmettingen kunnen voordoen die onvoorzienbaar, moeilijk te voorkomen en derhalve niet altijd met de een gangbare veiligheidsaanpak uit te sluiten. De uitbraak wordt in het algemeen beschouw als een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden.»
Het is dus incidenteel toch mogelijk dat, ondanks alle veiligheidswaarborgen die een bedrijf in acht neemt, een besmetting kan voorkomen.
In hoeverre kan de functie van lid van de Raad van Advies van de Struik Food Group en Food Valley gecombineerd worden met de functie van voorzitter in de Onderzoeksraad voor Veiligheid in relatie tot dit onderzoek? Is hier niet de onpartijdigheid in het geding?4 5 6
Artikel 15 van de rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid bepaalt onder meer dat een lid van de Onderzoeksraad zich onthoudt van het behandelen van een onderzoek als het een voorval betreft waarbij hij op enigerlei wijze betrokken is geweest. De Onderzoeksraad ziet als onafhankelijk orgaan zelf toe op de naleving daarvan.
Het bericht ‘Kweekschool voor criminelen’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de inhoud van het artikel «Kweekschool voor criminelen», waaruit blijkt dat een jeugdgevangenis met te weinig therapie een kweekschool is voor harde criminaliteit, mede in het licht van uw eerdere beoordeling dat «we anno 2014 er gewoon veel beter voorstaan met de kwaliteit»?1 2
Ik vind het artikel een onevenwichtig beeld schetsen van hetgeen in de Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI’s) gebeurt. Er is wel degelijk sprake van begeleiding en behandeling. In antwoord op vragen van het lid Kooiman (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2983) eerder deze maand, over dit artikel, geef ik aan dat er de afgelopen jaren juist talrijke maatregelen zijn genomen om de behandeling en begeleiding in de JJI’s te verbeteren. Voorbeelden zijn de verkleining van de groepen, de hogere opleidingseisen voor pedagogische medewerkers en de gedragsinterventies.
In het artikel wordt expliciet verwezen naar JJI De Hartelborgt. De personeelsbezetting is bij deze JJI een aandachtpunt geweest. In antwoord op recente vragen van het lid Marcouch (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 49) ben ik ingegaan op de personeelsbezetting bij JJI Hartelborgt naar aanleiding van doorlichtingsonderzoeken van de gezamenlijke inspecties3. In de brief van het Hoofd van de Inspectie Veiligheid en Justitie mede namens de Hoofdinspecteur van de Inspectie Jeugdzorg d.d. 7 april 2014 (www.ivenj.nl) staat benoemd dat het personeelstekort bij De Hartelborgt per 1 maart 2014 structureel is opgelost.
Kunt u aangeven wat de redenen zijn achter het veronderstelde hoge ziekteverzuim van medewerkers binnen de Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Executieve functies binnen DJI (en dus ook binnen JJI) worden gezien als substantieel bezwarende functies. In de JJI’s verblijft de zwaarste doelgroep jongeren in Nederland die veelal zware strafbare feiten hebben gepleegd. Het gaat hier om een groep jongeren met ernstige en meervoudige (gedrags)problematiek. Het merendeel van de JJI populatie heeft licht verstandelijke beperkingen, een slecht ontwikkeld probleembesef en geweten, psychische problemen en/of weinig sociale vaardigheden. Dat maakt dat de begeleiding van deze groep jongen een uitdaging en intensieve taak is voor begeleiders.
Door de beperkte instroom van jongeren in de afgelopen jaren is een groot aantal inrichtingen dan wel locaties van inrichtingen gesloten. Dit heeft bij het personeel tot onrust geleid. Ik heb echter geen aanwijzingen dat hierdoor het ziekteverzuim recent is toegenomen en evenmin dat de jeugdigen hierdoor te weinig behandeling of begeleiding krijgen.
Kunt u meer inzicht geven in de gemiddelde ziekteverzuimpercentages binnen de JJI's in de periode tot en met juli 2014, uitgesplitst per JJI?
Hieronder staan de verzuimcijfers over de eerste acht maanden van 2014.
Er is een dalende lijn te zien in het ziekteverzuim over 2014. In de eerste vier maanden van 2014 lag het gemiddelde op 7,8%. Dit gemiddelde is gedaald naar 7,2%.
Amsterbaken
8,6%
De Hartelborgt
8,7%
De Heuvelrug
9,5%
De Hunnerberg
4,9%
Den Hey-Acker
10,0%
Het Keerpunt
5,6%
Lelystad
6,2%
Juvaid*
7,5%
Teylingereind
4,1%
* exclusief ondersteunende diensten
De verzuimcijfers lopen per inrichting redelijk uiteen. Dit heeft onder meer te maken met lokale omstandigheden waaronder de leeftijdsopbouw van het personeelsbestand en de diversiteit in kort, midden en lang ziekteverzuim. Daarbij komt dat de sluiting van JJI’s, het afstoten van locaties van inrichtingen en de reorganisatie tot onrust heeft geleid bij het JJI personeel.
De aanpak van het ziekteverzuim is binnen DJI een belangrijk aandachtspunt waarbij de focus ligt op preventief handelen. Oftewel niet pas in actie komen op het moment dat medewerkers zich ziek melden, maar kijken of dit voorkomen kan worden door binnen DJI te werken aan een zo gezond en veilig mogelijke werkplek voor iedereen. Hiervoor staan veel instrumenten ter beschikking, variërend van het functioneringsgesprek tot het frequent verzuimgesprek, van de fysieke vaardigheidstoets (FVT) tot het werken aan dossiervorming.
Vanaf voorjaar 2012 is ook gebruik gemaakt van verzuimcoaches en re-integratieadviseurs bij rijksinstellingen. Vanuit de sectordirectie JJI is in de vier maandelijkse P&C gesprekken de aanpak van het ziekteverzuim een terugkerend bespreekpunt.
Klopt het dat de ziekteverzuim-streefnorm voor 2014 nog steeds 4,5% bedraagt? Hoe verhouden de resultaten uit de beantwoording op de vorige vraag zich tot deze streefnorm?3
Ja, de genoemde 4,5% is de Verbaannorm. Dit is een algemene norm die de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) hanteert waarbij slechts beperkt rekening gehouden is met substantiële bezwarende functies. Het is dan ook niet reëel om onderdelen waar veel executief personeel werkt strikt langs de Verbaannorm te meten. De sectorale streefnorm voor het ziekteverzuim ligt voor 2014 op 6,5%. Hierin zijn de substantieel bezwarende functies verdisconteerd. De hiervoor gepresenteerde tabel laat zien dat een aantal inrichtingen nog niet op het niveau van de sectorale streefnorm zit.
Klopt het dat het gemiddelde ziekteverzuimpercentage 10,6% bedroeg in 2012 in plaats van de gestelde 8,5% en in 2013 tot en met juli van dat jaar 9,7% in plaats van de gestelde 7,5%?4
In het jaarplan 2012 was de streefnorm 8,5%. Het feitelijke verzuimpercentage in 2012 bedroeg 10,4%. In het jaarplan 2013 was de streefnorm 7,5%. Het feitelijke verzuimpercentage in 2013 bedroeg 8,9%. Medio 2013 is een tussenbalans opgemaakt en bedroeg het verzuimpercentage 9,7%. Het ziekteverzuim bij de JJI’s vertoont sinds 2012 een dalende lijn. De streefnorm voor 2014 ligt op 6,5%. In de eerste vier maanden van 2014 lag het verzuim gemiddeld op 7,8%, dit is gedaald naar gemiddeld 7,2% tot en met augustus 2014.
Kunt u aangeven wat de ziekteverzuimpercentages bedragen van de overige organisatieonderdelen binnen DJI (Gevangeniswezen, Directie Forensische Zorg, Directie Bijzondere Voorzieningen, Landelijke Diensten, Hoofdkantoor DJI) tot en met juli 2014?
Informatie over de afgelopen jaren staan in de DJI jaarverslagen op www.dji.nl.
Hieronder staan de verzuimcijfers over de eerste acht maanden van 2014.
JJI
7,2%
DBV
6,1%
Forzo*
6,0%
GW
7,2%
Landelijke diensten
5,0%
Hoofdkantoor DJI
5,3%
* exclusief particuliere instellingen
Klopt het dat bij De Hartelborght in Spijkernisse één op de vijf groepsleiders thuis zit en soms hele teams tegelijkertijd zijn uitgeschakeld? Deelt u de mening dat dit niet alleen heel vervelend is voor de medewerkers zelf, maar dat dergelijke situaties ook nadelig zijn voor de behandeling van de jongeren en daarmee samenhangend een negatieve invloed kunnen hebben op de veiligheid van de samenleving als geheel?
Nee, de beweringen over De Hartelborgt herken ik niet. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 1 voor wat betreft JJI De Hartelborgt. De re-integratie activiteiten (zoals verlof) en het activiteiten/dagprogramma zijn vaste onderdelen in het toetsingskader van de Inspecties. De recente doorlichtingen van de Inspecties tonen aan dat het kwaliteitsniveau van de sanctietoepassing in de JJI’s op orde is.
Kunt u, als het Medewerkerstevredenheidsonderzoek (MTO) binnen DJI voor 2014 al heeft plaatsgevonden, de resultaten hiervan doen toekomen aan de Kamer? Kunt u voorts in de beantwoording van deze vragen aangeven wat de uitkomsten zijn van de beoordeling van medewerkers ten aanzien van het gevoerde ziekteverzuimbeleid binnen de JJI’s?
Het medewerkerstevredenheidsonderzoek (MTO) van DJI vindt plaats in de periode april 2014 tot en met het voorjaar van 2015. Voor de rijks JJI’s is de afname van het MTO gepland in het voorjaar van 2015. De bevindingen zijn voor intern gebruik en leiden indien nog tot aanpassingen van het gevoerde ziekteverzuimbeleid binnen de JJI’s.
Kunt u meer inzicht geven waarom de afgelopen jaar de gestelde normen ten aanzien van het ziekteverzuimpercentage binnen de JJI's niet gehaald zijn?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de werking van het «Eigen Regiemodel» dat ziekteverzuim moet terugdringen en hoe wordt dit programma ervaren door leidinggevenden zelf?
Het «Eigen Regiemodel» betreft een vorm die in de praktijk zijn meerwaarde bewijst op het moment dat leidinggevenden de rol van «casemanager» op de juiste manier oppakken. Aandacht en sturing in combinatie met de benodigde begeleiding heeft ook geleid tot een daling van het verzuim in de periode 2012–2013.
Welke instrumenten, behalve de Fysieke Vaardigheids Toets en functioneringsgesprekken, zijn er nog meer voorhanden binnen de JJI’s om preventieve maatregelen te nemen tegen ziekteverzuim?
Zie het antwoord op vraag 3.
In hoeverre heeft onrust over reorganisaties binnen DJI (sluitingen en reductie van personeel) zijn weerslag op het ziekteverzuim binnen het gevangeniswezen in het algemeen en meer specifiek op de jeugdgevangenissen?
Door de beperkte instroom van jongeren in de afgelopen jaren moest een groot aantal JJI’s dan wel locaties van inrichtingen gesloten worden. Dit heeft bij het JJI personeel tot onrust geleid. Dankzij een goede begeleiding en veel eigen initiatief heeft het merendeel van de medewerkers een andere baan kunnen vinden. Afgaande op de verschillende rapporten, die de inspecties in de afgelopen jaren over de JJI’s hebben gepubliceerd, heeft de sluiting niet tot kwaliteitsverlies geleid. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 4.
Op welke onderdelen en streefnormen werd gedoeld met de opmerking in het jaarplan 2014 dat DJI door de reorganisaties verwacht dat «de gestelde norm niet op alle onderdelen wordt gehaald?»5
Deze opmerking is in het algemeen gemaakt voor DJI. Er wordt gedoeld op die onderdelen die rechtstreeks te maken hebben met reorganisatie/sluiting en er wordt gedoeld op de Verbaannorm.
In hoeverre is de verwachting zoals beschreven in de vorige vraag tot nu toe realiteit geworden, gemeten tot en met juli 2014?
Deze verwachting is bij een aantal inrichtingen realiteit geworden, gemeten tot en met juli 2014. Bij een aantal inrichtingen DJI breed, die gesloten of gereorganiseerd wordt, is de Verbaannorm niet gerealiseerd.
Het bericht "Focus op: toegang op orde/crisisopvang" |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat op de website van het Ministerie van VWS en de VNG staat te lezen: «Een verwijzing via de huisarts, jeugdarts en medisch specialist moeten in het nieuwe stelsel echter wel gezien worden als een rechtstreekse doorverwijzing naar de niet vrij toegankelijke jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. De gemeente mag hier niet nog «tussen» zitten, maar kunnen hierop sturen door de inkoopafspraken die zij maken met jeugdhulpaanbieders.»1? Aan welke inkoopafspraken, waarmee gestuurd kan worden op de rechtstreekse doorverwijzing van o.a. huisartsen, dacht u toen u deze tekst accordeerde?
In de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij een jeugdhulpaanbieder.
Na een dergelijke verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts staat echter meestal nog niet vast of en zo ja welke vorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Er is in de route waarbij de toegang tot jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts verloopt eigenlijk sprake van een soort tweetrapsraket. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die de basis van zijn professionele handelen vormen (stap 2).
Bij de behandeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie. In deze contractsafspraken kan door de gemeente bijvoorbeeld opgenomen worden dat de jeugdhulpaanbieder bij het vaststellen wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn rekening houdt met de behoeften en de persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders alsmede met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders. Ook kan afgesproken worden dat de jeugdhulpaanbieder bij zijn beoordeling de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of de ouder mee moet wegen. Op deze manier kan de gemeente aan haar verplichtingen voldoen. De gemeente kan dus op een hoger niveau (dus niet per individueel geval) sturen op de inzet van jeugdhulp, en zal niet op de stoel van de professional gaan zitten.
Tevens kunnen gemeenten afspraken maken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Dit is te vergelijken met wat de verzekeraars nu doen binnen de Zvw. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij zeer schaarse of kostbare behandelingen, zal op individueel niveau afstemming met de gemeente moeten plaatsvinden. Ook in de Zvw bestaat deze mogelijkheid voor zorgverzekeraars. Zij kunnen bijvoorbeeld de eis stellen dat voor de vergoeding van zeer dure operaties vooraf toestemming moet worden gevraagd aan de verzekeraar.
Op welke manier zouden dergelijke afspraken in strijd kunnen zijn met de rechtstreekse doorverwijzing, zoals vastgelegd in de Jeugdwet naar aanleiding van het amendement-Keijzer (33 684, nr.28)?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en de verantwoordelijkheid om passend aanbod van jeugdhulp beschikbaar te stellen waarnaar de huisarts rechtstreeks kan verwijzen. Het niet ingekocht zijn of gecontracteerd hebben van een bepaalde vorm van jeugdhulp kan nooit een reden zijn van niet leveren van jeugdhulp, wanneer een jeugdige of zijn ouders een specifieke vorm van jeugdhulp écht nodig hebben. Tevens kunnen gemeenten de noodzakelijke jeugdhulp niet weigeren als deze in overeenstemming is met de professionele standaarden.
Wel kan het zo zijn dat een gemeente met bepaalde jeugdhulpaanbieders geen overeenkomst heeft gesloten. De gemeente kan hiervoor gekozen hebben omdat zij andere jeugdhulpaanbieders heeft gecontracteerd waarmee een vergelijkbaar voorziening beschikbaar is of waarmee hetzelfde resultaat bereikt kan worden.
Het is in het uiterste geval aan de rechter om te toetsen of de gemeente met de door haar geboden voorziening voldoet aan de jeugdhulpplicht.
Mocht blijken dat een gemeente bij de inkoop van jeugdhulp in strijd met de Jeugdwet handelt, dan staat mij het instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet ter dienst. Dat betekent dat ik in het uiterste geval ten laste van de gemeente overeenkomsten kan sluiten met aanbieders die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de jeugdhulpplicht.
Indien onverhoopt strijd met de Jeugdwet ontstaat in de contracten met jeugdhulpaanbieders, hoe reageert u daar dan op? Welke middelen staan u ten dienste? Gaat u deze aanwenden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens gemeenten te informeren hoe strijd met de wet te voorkomen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid rechtstreekse doorverwijzers te informeren over de mogelijkheid dat, wanneer zij door verwijzen naar een jeugdhulpaanbieder die geen contract heeft met de gemeente, de jeugdhulp toch betrokken kan worden door middel van een persoonsgebonden budget? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Als een jeugdige op grond van een verwijzing door een arts of een diagnose door de jeugdhulpaanbieder uiteindelijk een behandelvorm nodig heeft die niet in het gemeentelijke aanbod voorkomt en de gemeente heeft ook geen voorziening die daarmee vergelijkbaar is of waarmee hetzelfde resultaat bereikt kan worden, dan zal de gemeente er op grond van de jeugdhulpplicht voor moeten zorgen dat de jeugdige of ouder toch de jeugdhulp krijgt die hij nodig heeft. Een van de opties is dat de gemeente ervoor kiest om een dergelijke situatie op te lossen met een pgb. Echter kan een gemeente ook voor een andere oplossing kiezen, bijvoorbeeld het alsnog inkopen van een bepaalde voorziening. Het is dus aan de gemeente om daarvoor een passende oplossing te vinden, mits wordt voldaan aan de jeugdhulpplicht. Hierover is meermaals duidelijk richting gemeenten gecommuniceerd, zowel door de Vereniging Nederlandse Gemeenten als door het Rijk.
De gang van zaken bij het flitsfaillissement van Estro |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de het artikel over het faillissement van Estro en de doorstart van Smallsteps en de beschreven gang van zaken?1
Bij brief van 4 september jl. heb ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, schriftelijke vragen beantwoord die waren gesteld door de leden Pieter Heerma en Oskam van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2903). Deze leden vroegen mij eveneens om mijn reactie op de gang van zaken bij de doorstart van Estro. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn beantwoording daarvan.2
Deelt u de mening dat het vreemd is als een bestuursvoorzitter en een financieel directeur op het moment dat al wordt gesproken over een faillissement nog een forse bonus krijgen uitgekeerd? Welke mogelijkheden hebben schuldeisers die nu gedupeerd zijn door het faillissement om aanspraak te maken op dit (bonus)geld? Kan dit bijvoorbeeld worden teruggevorderd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals ik uw Kamer in mijn beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Heerma en Oskam (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2903) heb meegedeeld is het als Minister van Veiligheid en Justitie niet aan mij om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. De beantwoording van het eerste onderdeel van deze vraag is aan de curator in het faillissement van crèchebedrijf Estro. Het is aan hem om te onderzoeken of er inderdaad kort voor het faillissement bonussen zijn uitgekeerd en te beoordelen of dit al dan niet op oneigenlijke gronden is gebeurd.
Wat betreft de mogelijkheden om bonusgelden terug te vorderen kan ik u in algemene zin het volgende meedelen.
De curator van een besloten vennootschap kan een bonus op basis van artikel 6:203 lid 1 BW als onverschuldigd betaald terugvorderen als hij meent dat deze op onjuiste gronden is uitgekeerd. Voor naamloze vennootschappen is dat sinds 1 januari 2014 geregeld in artikel 2:135 lid 8 BW.3 Met betrekking tot het terugvorderen van een reeds uitbetaalde beloning op basis van artikel 6:203 lid 1 BW is van belang dat degene die een ander zonder rechtsgrond een geldsom heeft betaald, gerechtigd is dit bedrag van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Een voorbeeld hiervan biedt de uitspraak van Rechtbank Utrecht van 21 mei 2008 (233595/Ha Za 07–1308) waarin een intermediair op basis van een agentuurovereenkomst recht had op een bonus indien hij meer omzet maakte dan 700.000 euro. Hem was de bonus vooruitbetaald. Toen bleek dat hij de omzetgrens niet had bereikt, moest hij de bonus terugbetalen. Indien het gaat om het opzettelijk in strijd met de wet verstrekken van onjuiste gegevens, dus om leugen en bedrog, geeft artikel 2:9 BW de vennootschap – en ook de curator namens de vennootschap – die als gevolg van onbehoorlijk bestuur schade lijdt, de mogelijkheid de bestuurder aan te spreken tot vergoeding van die schade. De bestuurder is gehouden tot vergoeding van de schade indien hem een ernstig verwijt treft. Indien sprake is van leugens en bedrog, zal daarvan in de regel sprake zijn. Of daadwerkelijk sprake is van een ernstig verwijt moet door de rechter worden vastgesteld.4
De uitkering van een eventuele bonus zou voorts wellicht ook aangemerkt kunnen worden als een «faillissementspauliana». In artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) is – kort gezegd – bepaald dat dit het geval is wanneer:
Mocht de uitkering van de bonus inderdaad te kwalificeren zijn als een «faillissementspauliana», dan kan de curator van Estro – die optreedt als de behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – de rechtshandeling op basis waarvan de uitkering van de bonus plaatsvond vernietigen en het bedrag van de bonus terugvorderen.
Bent u bereid om voor de behandeling van de in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen, die het zogenaamde flitsfaillissement een duidelijk wettelijk kader geven, de Kamer uitgebreid te informeren over de gang van zaken rond Estro?
Het kabinet is daartoe uiteraard bereid. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij brief van 9 juli jl. aangekondigd dat hij uw Kamer op de hoogte zal houden van de uitkomsten van het onderzoek door de curator naar de oorzaken van het Estro faillissement.5 Van mijn kant zal ik u verder vanzelfsprekend in het kader van het programma «herijking van het faillissementsrecht» periodiek blijven informeren over relevante praktijkontwikkelingen.
Deelt u de mening dat de gang van zaken zeker op een aantal punten onwenselijk is geweest en dat wetgeving excessen, zoals het duidelijk onverantwoordelijke gedrag van de heer Bienfait, in de toekomst zal moeten voorkomen? Welke waarborgen heeft u voor ogen om misbruik van flitsfaillisementen onmogelijk te maken?
Zoals ik al aangaf is het niet aan mij, maar aan de curator en de rechter, om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Wel kan ik u in algemene zin meedelen dat er binnen de fraudepijler onder het programma «herijking van het faillissementsrecht» wordt gewerkt aan verschillende maatregelen om de bestrijding van faillissementsfraude te verbeteren.
Zo zal er een nieuwe wettelijke regeling betreffende het civielrechtelijk bestuursverbod worden geïntroduceerd.6 In de toekomst zal bijvoorbeeld doelbewust «paulianeus handelen» door bestuurders of feitelijk leidinggevenden van de onderneming in de aanloop naar een faillissement kunnen uitmonden in de oplegging van een civielrechtelijk bestuursverbod. De wet zal er in voorzien dat opgelegde bestuursverboden bij het Handelsregister zullen worden geregistreerd. Bijgevolg wordt de betrokken bestuurder als zodanig uitgeschreven en wordt tevens gewaarborgd dat hij voor de duur van het bestuursverbod – die kan oplopen tot vijf jaar – noch bestuurder noch commissaris bij een andere vennootschap kan worden. Daarmee wordt voorkomen dat hij opnieuw als bestuurder van een onderneming derden kan benadelen. Dat geldt uiteraard ook in doorstartsituaties.
Voorts worden de faillissementsdelicten in het Wetboek van Strafrecht gemoderniseerd. Doel daarbij is de effectiviteit en de bruikbaarheid van het strafrechtelijk faillissementsrecht te verbeteren.7
Verder zullen in het aangekondigde wetsvoorstel tot versterking van de positie van de curator maatregelen worden opgenomen die curatoren zullen stimuleren om bij hun onderzoek naar de oorzaken van het faillissement meer nog dan nu het geval is aandacht te besteden aan mogelijke signalen van fraude en om, wanneer deze signalen aanwezig blijken te zijn, deze te melden. Daarbij is de gedachte dat de curator de eerste is om mogelijke fraudesignalen op te pikken. Het gaat dan niet aan die wetenschap onbenut te laten.8
één neutrale, landelijke niet-reanimeerpenning |
|
Carla Dik-Faber (CU), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veel vraag naar neutrale niet-reanimeerpenning»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV) en andere patiënten- en ouderenorganisaties dat het van belang is dat er één neutrale niet-reanimeerpenning komt, om te voorkomen dat mensen verplicht lid moeten worden van een bepaalde organisatie, of dat er in de toekomst een woud aan reanimeerpenningen ontstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat een dergelijk uniform systeem er komt?
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik vind het niet wenselijk dat mensen lid moeten worden c.q. zijn van een organisatie om de penning te mogen kopen. Het verstrekken van een uniforme niet-reanimeer (NR-)penning als enige geldige uiting staat op gespannen voet met de huidige wetgeving rond (schriftelijke) wilsverklaringen. Dit zou namelijk betekenen dat iemand dan ook niet meer op een andere manier (via brief of kaart in portemonnee of tatoeage) zijn wens tot niet reanimeren kenbaar kan maken. Ik vind het echter wel van belang dat er enige uniformiteit komt, omwille van de duidelijkheid voor zorgverleners en patiënten/cliënten Zie voorts antwoord vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat het niet langer wenselijk is de registratie van niet-reanimeerwensen, en de distributie van niet-reanimeerpenningen, aan private partijen over te laten?
Ik zal de mogelijkheden onderzoeken een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning uit te (laten) geven. Ik zal dan ook bezien hoe VWS hier faciliterend kan optreden.
Bent u bereid de registratie van niet-reanimeerwensen en de distributie van niet-reanimeerpenningen uniform en publiek te regelen, zoals in het verleden ook met donorregistratie is gebeurd? Zo ja, wat is daarvoor het tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokken patiëntenorganisaties en belangenverenigingen om te spreken over een goede en zorgvuldige voorlichting rond niet-reanimeerpenningen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat burgers worden voorgelicht over de betekenis van de NR-penning en hoe deze is aan te vragen. Verder vind ik het van belang adequate informatie te verschaffen over levenskansen en kwaliteit van leven na reanimatie. Ik zal dan ook met betrokken organisaties in overleg treden.
De winststijging van Achmea Zorg tot 159 miljoen euro in het eerste halfjaar van 2014 |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving over de 5% winststijging van Achmea Zorg over het eerste halfjaar van 2014 ten opzichte van dezelfde periode in 2013 tot een totaal van maar liefst 159 miljoen euro?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. De 5% stijging betreft het totaal resultaat behaald op zorgactiviteiten. Achmea geeft in de publicatie van haar halfjaarresultaten 2014 aan dat het behaalde resultaat op de basisverzekering in het eerste halfjaar van 2014 113 miljoen euro bedraagt, een afname van 4% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Kunt u zich voorstellen dat, vanwege het stijgende eigen risico, een uitgekleed basispakket en een oplopend aantal mensen dat door zorgkosten in de financiële problemen raakt, het voor velen onbegrijpelijk is dat zorgverzekeraars enorme winsten van u mogen maken?
De stelling dat er sprake is van een uitgekleed basispakket is onjuist. Het basispakket groeit. Er komen nieuwe geneesmiddelen en hulpmiddelen in het pakket en de vraag naar zorg stijgt.
Zoals blijkt uit de publicatie van Achmea bedraagt het resultaat over de eerste helft van 2014 ongeveer 0,5% van de netto premie-inkomsten. Achmea geeft aan dat zij dit resultaat aan de reserves van het zorgbedrijf zal toegevoegen, hetgeen leidt tot een toename van de (aanwezige) solvabiliteit.
Belangrijke reden achter het positieve resultaat zijn de meevallende zorgkosten. Meevallende zorgkosten zijn gunstig voor alle verzekerden. In die zin ben ik blij dat zorgverzekeraars hun rol in het stelsel goed oppakken.
Acht u het wenselijk dat de toch al torenhoge reserves van Achmea Zorg door deze winststijging verder zijn opgelopen, en leiden tot een solvabiliteit van maar liefst 195%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars hebben een financiële buffer nodig in relatie tot de risico’s die zij lopen met het verzekeren van zorg. Deze buffers zijn onder meer nodig omdat zorgverzekeraars steeds meer risico’s zelf moeten dragen als gevolg van de afbouw van ex post compensatie in de risicoverevening. Daarnaast bereiden zorgverzekeraars zich voor op de overhevelingen vanuit de AWBZ en de invoering van Solvency II.
Achmea geeft in de publicatie van haar halfjaarresultaten 2014 aan te verwachten dat de overhevelingen tot een daling van de solvabiliteit van het zorgbedrijf met 10 à 15 procentpunt zal leiden. Voorlopige berekeningen van DNB laten zien dat de solvabiliteitseis onder Solvency II naar schatting gemiddeld zal stijgen van 11% naar 15% tot 17% van de bruto schadelast. Dit leidt tot een sterke daling van de solvabiliteitsratio. Globale berekeningen laten een daling zien van 60 tot 70 procentpunten.
Kortom, de verwachting is dat de huidige solvabiliteitsratio de eerstkomende jaren bij alle verzekeraars (fors) zal dalen. De huidige ruimte in de solvabiliteit maakt het in principe mogelijk om deze ontwikkelingen binnen de bestaande solvabiliteit op te vangen en dat hiervoor geen extra premiestijgingen in 2015 en 2016 nodig zijn.
Hoe is de actuele situatie bij de andere zorgverzekeraars? Hoe zien hun winstcijfers er uit over het eerste halfjaar van 2014?
Achmea publiceert als enige zorgverzekeraar halfjaarresultaten. Voor de overige zorgverzekeraars geldt dat de jaarresultaten over 2013 de laatst bekende informatie zijn.
Bent u ook van mening dat door middel van premies publiek opgebracht geld niet opgepot moet worden door zorgverzekeraars, maar terug moet stromen naar de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de basisverzekering opgebrachte premies komen ten goede aan verzekerden. Reserves zijn noodzakelijk voor een gezonde financiële positie van de verzekeraar, waarmee de zorgplicht ook in mindere periodes kan worden nagekomen. Hierbij houden zorgverzekeraars rekening met toekomstige ontwikkelingen die hun financiële bedrijfsvoering kunnen beïnvloeden. Voor zover de reserves de solvabiliteitseisen te boven gaan, kunnen deze op twee manieren worden ingezet. Een zorgverzekeraar kan reserves terug laten vloeien naar de zorg in de vorm van investeringen in innovatie en kwaliteit van zorg of reserves kunnen worden ingezet om de premieontwikkeling van het komende (of lopende) jaar te beheersen.
Naar aanleiding van de crisis op de financiële markten zijn de eisen aan reserves van financiële instellingen, waaronder zorgverzekeringen, aangescherpt. Dit is gebeurd in overleg met de Tweede Kamer en vindt zijn weerslag in Solvency II, dat per 1 januari 2016 in werking treedt.
Ik ben overigens van mening dat te hoge overreserves zo veel mogelijk moeten worden ingezet om de premie van het komende jaar lager vast te stellen. Daarbij teken ik aan dat het de zorgverzekeraar zelf is die daarover beslist.
Bent u bereid de enorme, wettelijk gezien overbodige reserves van verzekeraars af te romen, en dit geld terug te laten stromen naar de zorg, zodat bijvoorbeeld het eigen risico volgend jaar fors naar beneden kan in plaats van omhoog? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben daartoe niet bereid. In de eerste plaats is het niet aan mij om te bepalen welk deel van de reserves als overbodig kunnen worden betiteld en in de tweede plaats heb ik ook geen wettelijke mogelijkheden om reserves af te romen.
Kunt u toelichten waarom, nu zelfs in tijden van crisis, bezuinigingen en onzekerheid de reserves nog altijd stijgen, er überhaupt reserves zijn? Tot welk niveau moet de (bereikbaarheid van) zorg afglijden willen zorgverzekeraars hun reserves aanspreken?
Zoals aangegeven zijn reserves noodzakelijk voor een gezonde financiële positie van de verzekeraar, waarmee de zorgplicht ook in mindere periodes kan worden nagekomen. Hierbij wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen en onzekerheden. Bovendien zorgen reserves voor een meer stabiele premie. Zo heeft Achmea de premies in 2013 niet verhoogd, terwijl de zorgkosten wel waren gestegen. In 2014 heeft Achmea een deel van de opgebouwde reserves teruggegeven via een verlaging van de premie.
Bent u bereid nog aanvullende maatregelen te nemen voor 2015 om te komen tot een beperking van de reserves van de zorgverzekeraars tot een aanvaardbaar niveau? Kunnen dergelijke voorstellen tegemoet worden gezien bij de komende begrotingsbehandeling? Zo neen, waarom niet?
Ik neem voor 2015 geen maatregelen om te komen tot een beperking van de reserves. Ik ga er wel vanuit dat – net als voor 2014 – zorgverzekeraars reserves zullen betrekken bij de premievaststelling. Zorgverzekeraars zijn gehouden aan de Wet op het financieel toezicht en daarmee aan de Europese richtlijnen voor (schade)verzekeringen. Tevens zijn sommige Europese verordeningen rechtstreeks van toepassing op de (private) zorgverzekeraars. De Europese dimensie wordt sterk bepaald door toegankelijkheid van de nationale markten door organisaties uit de gehele EU. Beperking van de reserves door bijvoorbeeld maximumsolvabiliteitseisen is geen onderdeel van het huidige stelsel en kunnen door de EC aangemerkt worden als een belemmerende regeling voor niet-Nederlandse verzekeraars die op de Nederlandse (zorg-)verzekeringsmarkt toe willen treden.
Strijd tussen Zeeuwse ziekenhuizen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Botte concurrentie ZorgSaam» en de reactie van de cliëntenraad van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) daarop?1
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is, gegeven de uitgestrektheid en de zeer beperkte bevolkingsdichtheid van Zeeland, dat de twee Zeeuwse ziekenhuisorganisaties na jarenlange pogingen nu eindelijk tot constructieve samenwerking komen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zijn er meerdere gebieden waarbij de beperkte bevolkingsdichtheid en uitgestrektheid omstandigheden zijn, die van invloed zijn op de organisatie van medisch specialistische zorg. De afweging of samenwerking noodzakelijk is, is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders, in afstemming met zorgverzekeraars. Deze partijen dragen de verantwoordelijkheid voor de medisch specialistische zorg in hun werkgebied.
Volgens informatie van de Zeeuwse ziekenhuizen zelf, werken beide ziekenhuizen op diverse terreinen met elkaar samen en zijn zij voornemens dit te continueren en zelfs uit te bouwen. Hieruit maak ik op dat de ziekenhuizen hun verantwoordelijkheid, in het belang van de leefbaarheid van Zeeland, nemen.
Bent u het ermee eens dat het onaanvaardbaar is dat het niet tot overeenstemming kunnen komen van ziekenhuisdirecties en/of specialistenmaatschappen in Zeeland ten koste kan gaan van behoud van benodigde goede zorg, en daarmee ten koste gaat van de Zeeuwen die op die zorg zijn aangewezen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven werken beide ziekenhuizen op verschillende terreinen samen. Voor de Zeeuwse patiënt is er momenteel voldoende keuze. Daarnaast is de bereikbaarheid van de acute zorg in Zeeland geborgd met de 45-minuten norm.
Op welke manier kunt u stimuleren dat er in het belang van de patiënt wordt samengewerkt? Welke rol heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), daar waar de (dominante) zorgverzekeraar hier niet kan, c.q. wil, sturen?
Ik heb vernomen dat gedeputeerde staten van provincie Zeeland op 26 augustus 2014 drs. J.F. de Beer heeft benoemd tot «verkenner samenwerking Zeeuwse zorg». Op basis van een initiatiefvoorstel van de PvdA, SGP, SP en VVD gaat de heer de Beer onderzoeken welke belemmerende factoren de samenwerking binnen de Zeeuwse zorg in de weg staan. Zaken die samenwerking mogelijk bevorderen zullen eveneens worden benoemd. Het onderzoek zal begin 2015 aan het provinciaal bestuur worden aangeboden.
Zorgverzekeraar CZ, zijnde de dominante zorgverzekeraar, is in overleg met alle partijen in westelijk Noord Brabant en Zeeland om de medisch specialistische zorg voor Zuid-West Nederland op adequate wijze inhoud en vorm te geven.
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars om zorg in te kopen waarbij zij dienen te voldoen aan hun zorgplicht. Indien zij daaraan niet voldoen kan de NZa ingrijpen. De formele toets van de NZa is te bezien of een zorgverzekeraar voor de aangeboden naturapolissen de benodigde zorg tijdig en binnen een redelijke afstand kan leveren aan zijn verzekerden. Er moet ook voldoende te kiezen zijn. Indien dit het geval is, heeft de zorgverzekeraar zijn zorgplicht goed ingevuld.
Welke wegen ziet u in deze unieke Zeeuwse situatie om de belangen van de patiënten met betrekking tot zo goed mogelijke met premiegeld gefinancierde zorg weer te laten prevaleren boven de (vermeende) belangen van ziekenhuisorganisaties, specialisten en zorgverzekeraar? Welke stappen denkt u te zetten om er voor te zorgen dat er nu eindelijk knopen worden doorgehakt?
De systematiek van het stelsel brengt met zich mee dat partijen zich in zullen moeten spannen om het patiëntenbelang te laten prevaleren boven organisatiebelangen. Ik heb hier geen rol tenzij de continuïteit van de cruciale zorg of de veiligheid van de zorg in het geding komt. In eerste instantie ligt deze verantwoordelijkheid bij de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Door diverse toezichthoudende instanties (IGZ, NZa en ACM) wordt, vanuit verschillende perspectieven, hier toezicht op gehouden. Ik heb geen signalen van deze instanties ontvangen waaruit zou blijken dat premiegelden, ten gevolge van andere belangen, niet ten goede zijn gekomen aan de medisch specialistische zorg voor de inwoners van Zeeland.
De stroperige gang van zaken bij een overlijden in het buitenland |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het gegeven dat het vanuit Duitsland repatriëren van het lichaam van de heer K. maar liefst een week in beslag nam, en zodoende de plechtigheid met gesloten kist moest plaatsvinden?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken adviseert en bemiddelt op jaarbasis bij ongeveer 350 overlijdensgevallen van Nederlanders in het buitenland. Dit gebeurt als nabestaanden zich bij Buitenlandse Zaken melden met een hulpvraag.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geen betrokkenheid gehad bij de repatriëring van het lichaam van de heer K. Het ministerie kan derhalve niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Het ministerie heeft wel kennis genomen van het bericht van de nabestaanden en heeft er natuurlijk begrip voor dat nabestaanden er alles aan willen doen om het afscheid nemen zo goed mogelijk te laten plaatsvinden.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de nabestaanden, die samen met de uitvaartverzekeraar alles gedaan hebben wat in hun macht lag om de gang van zaken te bespoedigen, moeilijk te verkroppen is dat het toch zo lang heeft geduurd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens u de voornaamste oorzaak dat in dergelijke situaties het zo lang duurt voordat er tot repatriëring van een overledene kan worden overgegaan? Welke mogelijkheden ziet u om dit in de toekomst te verbeteren?
Het vrijgeven van een lichaam is wereldwijd een zaak van de lokale autoriteiten. Het is te begrijpen dat snelheid bij repatriëring gewenst is, met name voor de nabestaanden. Dit kan helaas niet in de weg staan van de zorgvuldigheid die bij een delicate procedure zoals het repatriëren van een lichaam in acht moet worden genomen. De duur van een repatriering is afhankelijk van de situatie en het land. In sommige gevallen gaat het snel, in andere gevallen kan een repatriëring enkele maanden duren. Het is wereldwijd zo dat een lichaam wordt vrijgegeven nadat aan de lokale voorwaarden is voldaan. Allereerst moet in de meeste landen de doodsoorzaak worden vastgesteld. Soms betekent dit dat er een strafrechtelijk onderzoek moet plaatsvinden. Daarnaast moet het lichaam in de meeste landen ook officieel zijn geïdentificeerd voordat het kan worden vrijgegeven en het land mag verlaten. Als er geen verzekering is afgesloten en als er geen financiën beschikbaar zijn, zal het ook langer duren voordat het lichaam daadwerkelijk kan worden gerepatrieerd. Voor het transport naar Nederland is een officieel document, te weten een «laissez-passer voor lijken» benodigd. Het document wordt afgegeven door de bevoegde lokale autoriteit conform internationaal afgesproken regels. Dit document kan worden afgegeven nadat aan alle voorgeschreven wettelijke bepalingen rond het vervoer van lijken is voldaan. Het vervoer van het stoffelijk overschot naar Nederland wordt in de meeste gevallen verzorgd door een plaatselijke en een Nederlandse begrafenisondernemer in samenwerking met een Nederlandse alarmcentrale.
De procedures voor het vrijgeven van lichamen zijn een nationale bevoegdheid. Verdere EU afstemming terzake biedt op dit moment geen perspectief op een verandering van de repatrieringsvoorwaarden in EU-kader.
Weet u hoeveel van dergelijke situaties zich op jaarbasis voordoen, waarbij procedures en bureaucratie een snelle afhandeling van de repatriëring in de weg staan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn hierover in Europees verband afspraken te maken, zodat het zeker bij de landen van de Europese Unie eerder een kwestie van enkele dagen is, alvorens een onder natuurlijke omstandigheden overleden persoon terug in Nederland is?
Zie antwoord vraag 3.
Het verband tussen maagzuurremmers en voedselinfecties |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Maagzuurremmers? Geen rauw eten» en het RIVM-bericht «Mogelijk meer maag-darminfecties door maagzuurremmers»?1 2
Ja.
Kent u het artikel «Potential association between the recent increase in campylobacteriosis incidence in the Netherlands and proton-pump inhibitor use – an ecological study»3, dat werd geschreven door RIVM-onderzoekers?
Ja.
Wat is uw reactie op de inschatting van het RIVM dat 40 procent van de maag-darminfecties veroorzaakt door de Campylobacter-bacterie bij ouderen verband houdt met maagzuurremmers, en dat naar schatting 300 van de 1100 infecties zo ernstig zijn dat deze tot ziekenhuisopname leiden als gevolg van maagzuurremmers?
Het in Eurosurveillance gepubliceerde onderzoek van het RIVM (volume 19, issue 32, 14 augustus 2014) laat zien dat een belangrijk deel van de Campylobacter infecties in Nederland verband lijkt te houden met de uitgifte van een specifiek type maagzuurremmers: de protonpompremmers. Dit onderzoek onderschrijft eerdere studieresultaten, waarbij een hoger risico op infecties – waaronder die met Campylobacter – in verband gebracht wordt met het gebruik van maagzuurremmers. Deze bevinding is een belangrijk signaal voor drie doelgroepen: de voorschrijvers, verstrekkers en gebruikers van dit type maagzuurremmers.
Het verhoogde risico op maagdarminfecties is bekend bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG oordeelt echter nog steeds positief over de balans tussen effectiviteit (voordelen) en de risico’s (nadelen) van protonpompremmers. Het CBG vindt goede voorlichting en goed gebruik van deze middelen belangrijk. Mede daarom staat in de door de CBG vastgestelde bijsluiter en uitgebreide productinformatie van deze geneesmiddelen de waarschuwing voor het mogelijk ontstaan van deze infecties vermeld.
De KNMP (brancheorganisatie van apothekers) vermeldt op haar website dat het naar aanleiding van deze studie niet nodig is om te stoppen met het gebruik van protonpompremmers. Protonpompremmers worden bijvoorbeeld gebruikt voor de behandeling of preventie van maagzweren bij gebruik van bepaalde medicijnen. Stoppen met het gebruik van deze middelen kan dan ook nadelige gevolgen hebben. De resultaten van het RIVM-onderzoek, benadrukken echter dat steeds een zorgvuldige afweging bij voorschrijven moet worden gemaakt.
Hoeveel mensen zijn er naar schatting overleden aan infecties als gevolg van het gebruik van maagzuurremmers?
In 2011 kwamen in Nederland naar schatting 102.000 Campylobacter-infecties voor. Voor 1100 patiënten was deze infectie zo ernstig dat ziekenhuisopname nodig was. Op basis van de bevindingen van het RIVM van het eerder genoemde onderzoek zouden ongeveer 300 van de 1.100 ziekenhuisopnames verband houden met het gebruik van maagzuurremmers. Het onderzoek van het RIVM toont echter geen direct oorzakelijk verband aan tussen het gebruik van maagzuurremmers en de voedselinfectie. Hoeveel mensen zijn overleden aan de infecties als gevolg van het gebruik van maagzuurremmers is mij niet bekend. Hiervan wordt ook geen aparte registratie bijgehouden.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de relatie tussen gebruik van maagzuurremmers en andere voedselinfecties?
Ik zie geen aanleiding om onderzoek te laten doen naar de relatie tussen het gebruik van maagzuurremmers bij andere voedselinfecties. Het is bekend dat protonpompremmers de maagzuurafgifte remmen. Hierdoor hebben bacteriën die op voedsel zitten een grotere kans om in de maag te overleven en in de darm een infectie te veroorzaken. Het is dan ook van groot belang dat protonpompremmers zorgvuldig, conform richtlijnen worden voorgeschreven. Ik beschouw het als taak en verantwoordelijkheid van artsen en apothekers om de patiënt goed uit te leggen waarom medicatie belangrijk is, hoe medicatie gebruikt moet worden en voorlichting te geven over de risico’s bij het gebruik van maagzuurremmers. Bij deze voorlichting is het goed om voedingsadviezen te geven. Ook de patiënt kan de informatie vinden die hierover op de website van Voedingscentrum Nederland (VCN) staat. VCN waarschuwt op haar website dat bepaalde medicijnen, zoals maagzuurremmers, mensen gevoeliger kunnen maken voor een voedselinfectie. Daarnaast heeft VCN, naar aanleiding van het onderzoek van het RIVM, een nieuwsbericht op de website gezet om consumenten nog extra te informeren over het risico van maagzuurremmers met betrekking tot voedselinfecties.
Bent u op grond van deze nieuwe onderzoeksresultaten van mening dat op dit moment voldoende zorgvuldigheid wordt betracht bij het voorschrijven van maagzuurremmers?
Zorgvuldig voorschrijven behoort tot de verantwoordelijkheid van voorschrijvers.
Protonpompremmers moeten worden gebruikt voor de door het CBG goedgekeurde indicaties. Zoals bij ieder geneesmiddel brengt het gebruik van protonpompremmers naast de gunstige effecten ook risico’s mee. In de bijsluiter wordt hierover informatie gegeven. Er moet zorgvuldig worden beoordeeld of het gebruik van protonpompremmers noodzakelijk is. Bij langdurig gebruik is het aangewezen dat periodiek wordt beoordeeld of het gebruik moet worden voortgezet. In alle gevallen moet het vastgestelde gebruiksvoorschrift hierbij als uitgangspunt worden genomen.
Een patiënt heeft aanspraak en recht op verantwoorde zorg overeenkomstig de stand van de wetenschap en de praktijk, zoals onder andere vastgelegd in behandelrichtlijnen. Een patiënt heeft aanspraak op een passende behandeling. Ik ga ervan uit dat artsen voorschrijven conform de geldende behandelrichtlijnen. De IGZ houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen conform de geldende behandelrichtlijnen. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de patiënt zelf om de bijsluiter van voorgeschreven medicijnen goed te lezen en zich met vragen tot de behandelend arts of apotheker te wenden.
Bent u op grond van deze nieuwe onderzoeksresultaten van mening dat de voorlichting over de effecten van maagzuurremmers voldoende is?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) kent dit onderzoek en de resultaten zijn in lijn met soortgelijke eerder verschenen studies. De door het CBG vastgestelde bijsluiter en de uitgebreide productinformatie van deze geneesmiddelen bevatten al een waarschuwing voor een mogelijk hoger risico op deze infecties. Er is derhalve geen verandering in het positieve oordeel van het CBG betreffende de baten/risicobalans van deze middelen. Het CBG ziet op dit moment geen redenen de registratie aan te passen, wel benadrukken ze hoe belangrijk het is dat de patiënt de bijsluiter goed leest.
Ook het Voedingscentrum Nederland (VCN) waarschuwt op haar website dat bepaalde medicijnen, zoals maagzuurremmers, mensen gevoeliger kunnen maken voor een voedselinfectie.
In het goed gebruik van maagzuurremmers hebben voorschrijvers, apothekers en patiënten dan ook allen een rol. Ik beschouw het als taak van de zorgverlener, zowel arts als apotheker, om de patiënt te wijzen op de risico’s die maagzuurremmers met zich meebrengen en voorlichting te geven over goed gebruik van deze middelen. En de patiënt heeft de verantwoordelijkheid om deze adviezen goed op te volgen.
Onderschrijft u de aanbeveling van het RIVM om zorgvuldiger te zijn bij het voorschrijven van maagzuurremmers, en mensen daarover beter voor te lichten? Zo ja, wat gaat u daarop ondernemen? Ziet u aanleiding tot publieksvoorlichting of andere nieuwe (beleids)maatregelen om verantwoord gebruik van maagzuurremmers te bevorderen?
Zorgvuldigheid is altijd geboden bij het voorschrijven en gebruiken van medicijnen. Ook bij maagzuurremmers. Ik ga er van uit dat artsen conform behandelrichtlijnen maagzuurremmers voorschrijven. Arts en apotheker dienen daarbij aan de patiënt uit te leggen waarom hij/zij deze medicijnen krijgt en wat de risico’s zijn. Daarnaast is het ook de verantwoordelijkheid van de patiënt om de bijsluiter goed te lezen en met vragen naar zijn/haar behandelaar te gaan. Uit het RIVM onderzoek zijn geen nieuwe resultaten gekomen die niet al genoemd waren in de bijsluiter of op de website van het voedingscentrum. Ik zie vooralsnog dan ook geen reden voor een bredere publieksvoorlichting of nieuwe maatregelen.
Het bericht 'Grote fouten bij de hulpverlening bij het dodelijk rallyongeluk op 1 september 2013 in Amsterdam' |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving waaruit blijkt dat er grote fouten zijn gemaakt bij de hulpverlening naar aanleiding van het rallyongeluk waarbij verschillende gewonden vielen, en twee mensen zijn overleden?1
Ja
Wat is uw reactie op het feit dat een ongediplomeerde ambulancechauffeur van een particuliere ambulancedienst op, volgens aanwezige collega’s, onzorgvuldige wijze een 11-jarige jongen met een gebroken nek uit een greppel heeft getild?
Deze casus is onderdeel van een onderzoek van de IGZ. Lopende dit onderzoek kan ik daarover geen uitspraak doen.
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving waaruit blijkt dat er gebrekkige controle is op particuliere ambulancediensten, en dat deze de laatste jaren als paddenstoelen uit de grond schieten? Klopt deze berichtgeving? Wat is de landelijke trend? Hoe garandeert u voldoende controle?2
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 van de vragen van het lid Bouwmeester over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 109).
Bent u ook van mening dat een toename van particuliere ambulancediensten met winstoogmerk ten koste gaat van de kwaliteit van de ambulancezorg en het opleidingsniveau? Kunt u uw antwoord toelichten?
Opnieuw moet hier het onderscheid gemaakt worden tussen reguliere ambulancediensten en zorgaanbieders die zorg verlenen bij een evenement. Er vindt geen toename plaats van particuliere of private reguliere ambulancediensten, deze zijn door mij aangewezen. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 5 van de vragen van het lid Bouwmeester over hetzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 109).
Bent u ook van mening dat er met acute zorg geen geld moet worden verdiend, en dat ambulancezorg beter publiek kan worden georganiseerd via de reguliere ambulancevoorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen van het lid Bouwmeester over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 109) heb toegelicht is met de Tijdelijke wet ambulancezorg geregeld dat het aanbieden van ambulancezorg in Nederland is voorbehouden aan de door mij aangewezen Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV). Voor deze RAV’s gelden strikte randvoorwaarden en eisen ten aanzien van de kwaliteit van zorg die zij aanbieden. Binnen de bestaande constellatie zijn daarbij overigens publieke partijen en private partijen als RAV aangewezen.
Daarnaast zijn binnen de evenementenbranche ook organisaties actief die andere vormen van zorg of EHBO diensten aanbieden. Deze vorm van hulpverlening behoort primair tot de verantwoordelijkheid van de organisator van het evenement en de gemeente die de vergunning verleent.
Ik zal in overleg treden met de partijen die zijn betrokken bij evenementenhulpverlening om beter zicht krijgen op de ernst en omvang van de gesignaleerde verwarring bij burgers over de taken, bevoegdheden en de herkenbaarheid van de verschillende hulpverleners. Afhankelijk van de uitkomsten van dat overleg zal ik bepalen of, en zo ja welke, actie op dit terrein noodzakelijk is.
Bent u ook van mening dat, wanneer er een ambulance voorrijdt, mensen er op moeten kunnen vertrouwen dat daar mensen in zitten die goede acute zorg kunnen verlenen? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor treffen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Welke maatregelen gaat u treffen om de wildgroei aan particuliere ambulancediensten terug te dringen en de kwaliteit van de ambulancezorg te garanderen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Controle op kwalificaties ambulancepersoneel |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van de berichten «Grote fouten bij hulpverlening dodelijk rally-ongeluk» en «Grote zorg om gebrek aan controle op particuliere ambulancediensten»?1 2
Ja
Herkent u de signalen van de Academie voor Ambulancezorg dat er in toenemende mate private ambulancediensten op de markt komen met onvoldoende gekwalificeerd personeel? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er is door de berichtgeving in de media verwarring ontstaan over de term particuliere/private ambulancediensten. Op grond van de Tijdelijke wet ambulancezorg (Twaz) is het aanbieden van ambulancezorg in Nederland voorbehouden aan de door mij aangewezen Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV) waaronder private en publieke ambulancediensten. Per veiligheidsregio is één RAV aangewezen, er is geen sprake van groei van het aantal RAV’s. Deze RAV’s zijn zorgaanbieders en vallen onder de Kwaliteitswet zorginstellingen. Zorgaanbieders dienen verantwoorde zorg aan te bieden. De IGZ ziet daar op toe.
De evenementenhulpverleners waar in deze berichtgeving op wordt gedoeld zijn geen (private) ambulancediensten maar partijen die, al dan niet privaat georganiseerd, zelfstandig ondermeer EHBO diensten leveren. Deze partijen zijn dus geen ambulancediensten en mogen niet zelfstandig reguliere ambulancezorg aanbieden. Deze partijen mogen ook geen gebruik maken van voertuigen met de uiterlijke kenmerken van ambulances zoals gebruikt door de door mij aangewezen RAV’s. Deze uiterlijke kenmerken zijn auteursrechtelijk beschermd, waarbij de Staat der Nederlanden eigenaar is van het auteursrecht. Het gebruik van deze uiterlijke kenmerken is voorbehouden aan voertuigen van de RAV’s ten behoeve van het uitvoeren van ambulancezorg en aan voertuigen die in opdracht van de Meldkamer Ambulancezorg worden ingezet voor spoedeisende medische hulpverlening. Het Instituut Fysieke Veiligheid houdt hier in opdracht van de Minister van Veiligheid en Justitie toezicht op en treedt handhavend op bij verkeerd en/of oneigenlijk gebruik.
Er vindt geen registratie plaats van aanbieders van evenementenzorg. Het belang van voldoende gekwalificeerd personeel, welke binnen de evenementenzorgverlening ook vrijwillige EHBO-ers kan betreffen, is één van de voorwaarden voor een verantwoorde evenementenzorgverlening. De organisatie van het evenement en de gemeente zijn hiervoor verantwoordelijk.
Ik zal in overleg treden met de partijen die zijn betrokken bij evenementenhulpverlening om beter zicht krijgen op de ernst en omvang van de gesignaleerde verwarring bij burgers over de taken, bevoegdheden en de herkenbaarheid van de verschillende hulpverleners. Afhankelijk van de uitkomsten van dat overleg zal ik bepalen of, en zo ja welke, actie op dit terrein noodzakelijk is.
Vindt u het van groot belang dat hulpbehoevenden er altijd op moeten kunnen vertrouwen dat zij zorg krijgen van gekwalificeerd ambulancepersoneel, en dat het niet mag uitmaken of de hulpbehoevende door een publieke of private ambulancedienst geholpen wordt?
Bij evenementenzorgverlening is in de gemeentelijke vergunning vastgelegd welk niveau van zorgverlening door de organisator van het evenement gerealiseerd moet worden. Dit kan reguliere ambulancezorg zijn, maar ook andere vormen van zorg of EHBO-hulpverlening. Zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht is dit laatste dus geen reguliere ambulancezorg. De reguliere ambulancezorg is strikt gereguleerd en moet voldoen aan de vastgestelde wet- en regelgeving en aan de bestaande veldnormen. Het onderscheid tussen private of publieke ambulancediensten is mijns inziens niet relevant bij deze vraag.
In hoeverre herkent u signalen dat er pas getoetst wordt of ambulancepersoneel voldoende gekwalificeerd is nadat zich een incident heeft voorgedaan? Vindt u dit wenselijk?
Het is de verantwoordelijkheid van bestuurders van de zorgaanbieders om voldoende gekwalificeerde medewerkers in te zetten. De kwalificaties van de zorgverleners moeten passen bij de zorg waarvoor de zorgverleners ingezet worden. De randvoorwaarden voor de reguliere ambulancezorg zijn vastgelegd in wet- en regelgeving en in door de sector zelf opgestelde kwaliteitsnormen. De IGZ ziet toe op naleving van deze eisen en randvoorwaarden. De inspectie toetst dit binnen de kaders van het breed gehanteerde risicogestuurde toezicht. Soms is dit op basis van een incident, soms op basis van andere signalen of analyses. Deze werkwijze wordt overigens niet alleen binnen de ambulancezorg toegepast, maar in alle sectoren van de Nederlandse gezondheidszorg. Vooraf toetsen van de kwalificaties van iedere zorgverlener door de overheid is niet uitvoerbaar, deze verantwoordelijkheid is belegd bij de voor de kwaliteit verantwoordelijke zorgaanbieder.
Bent u bereid publiek én privaat ambulancepersoneel op gelijke wijze vooraf te toetsen op voldoende kwalificaties? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4. Het onderscheid tussen publiek en privaat ambulancepersoneel is mijns inziens bij deze vraag niet relevant. Al het ambulancepersoneel dat in dienst is bij een door mij aangewezen publieke of private regionale ambulancevoorziening dient te voldoen aan de kwaliteitseisen.
De IKON-uitzending de Wachtkamer ‘Vechten voor hoop’ |
|
Henk van Gerven , Carla Dik-Faber (CU), Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de tv-uitzending van De Wachtkamer?1
Ja. Ik kan mij de wanhoop van de mensen waarvan een naaste in vegetatieve of laag bewuste toestand verkeert heel goed voorstellen. Ik begrijp goed dat zij zeer betrokken zijn bij een optimale behandeling van deze personen.
Hoeveel comapatiënten verblijven momenteel in een daartoe toegerust revalidatiecentrum, in een verpleeghuis of thuis? Kunt u de cijfers uitsplitsen naar leeftijd?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het totale aantal comapatiënten, wel over de groep patiënten die in aanmerking komt voor vroege intensieve neurorevalidatie, maar deze gegevens stammen uit 2006. In dat jaar heeft Zorginstituut Nederland namelijk een duiding over vroege intensieve neurorevalidatie uitgebracht. Hierin staat dat er in Nederland destijds een incidentie was van 20 tot 25 kinderen en jongeren onder de 25 jaar die in een vegetatieve- en/of laagbewuste toestand verkeerden. Voor mensen vanaf 25 jaar werd volgens schattingen geraamd dat het om 50–75 personen per jaar ging.
Hoe is op dit moment de comazorg in Nederland geregeld? Zijn er richtlijnen voor behandeling gebaseerd op leeftijd? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo neen, is het dan correct dat patiënten van 25 jaar en ouder niet dezelfde behandeling krijgen als patiënten onder de 25 jaar? Is de comazorg in Nederland voldoende gespecialiseerd?
De comazorg kent verschillende onderdelen, te weten de initiële diagnostiek welke vrijwel altijd in het ziekenhuis plaatsvindt, de reguliere comazorg welke in een revalidatie-instelling plaatsvindt, als ook de zorg voor comapatiënten in een verpleeghuis.
De Vroege Intensieve Neurorevalidatie (VIN) is een specifiek behandelprogramma met een bepaalde duur en strikte indicatie criteria en oorspronkelijk ontwikkeld voor kinderen en jong volwassenen. Het Zorginstituut Nederland heeft in 2006 beoordeeld of de VIN behandeling bij kinderen en jong volwassenen behoort tot het verzekerde pakket. In 2009 is deze behandeling beoordeeld voor volwassenen.2
De comazorg in Nederland is in overeenstemming met de wetenschappelijke inzichten ter zake. Het is aan de representatieve beroepsgroepen, zoals neurologen en revalidatieartsen, om de inzichten te verdisconteren in hun behandelbeleid en hun richtlijnen. Waar nodig doet het Zorginstituut uitspraken over het al dan niet verzekerd zijn van deze diagnostiek en behandeling. Waar zich nieuwe (wetenschappelijke) inzichten ontwikkelen, zijn beroepsgroep respectievelijk het Zorginstituut aan zet om richtlijnen en duiding van het pakket te herzien.
Voor zover er een verschil bestaat tussen leeftijdsgroepen, betreft dat met name de vroege intensieve neurorevalidatie. Daarvan heeft het Zorginstituut op grond van onvoldoende gegevens omtrent effectiviteit geduid dat deze voor volwassenen niet tot het verzekerde pakket behoort. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat het Zorginstituut op basis van de beschikbare gegevens destijds niet tot deze conclusie had kunnen komen. Ik teken daarbij aan dat de stand van de wetenschap en praktijk een dynamisch criterium betreft. Het is voorstelbaar dat er de afgelopen jaren bijvoorbeeld nieuw wetenschappelijk bewijs is gekomen voor de effectiviteit van deze zorg. Hoewel er vooralsnog geen signalen zijn dat de vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen thans wel conform de stand van de wetenschap en praktijk is, heeft het Zorginstituut mij laten weten dit de komende tijd nogmaals nader te gaan onderzoeken.
Bent u bereid de zorg voor comapatiënten niet afhankelijk te laten zijn van hun leeftijd? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er sprake van verschillende vergoedingscriteria? Kunt u uiteen zetten hoe de vergoeding van comazorg is geregeld?
Voor zover het verzekerde zorg betreft hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. Waar het om niet verzekerde zorg gaat (bijvoorbeeld bij experimentele diagnostiek en behandeling), kunnen zorgverzekeraars ervoor kiezen om de zorg uit de aanvullende verzekering of, coulancehalve, uit eigen middelen te vergoeden. Hierin maken zij hun eigen afweging. De bij vraag 6 geïmpliceerde verschillen komen mijns inziens daar uit voort.
Klopt het, zoals in de uitzending wordt aangegeven, dat de ene verzekeraar wel behandeling vergoedt en de andere niet? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de stichting Zorgen na Coma uit te nodigen voor een gesprek? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heeft het Zorginstituut mij laten weten de komende tijd nogmaals onderzoek te doen naar de vraag of de vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen conform de stand van de wetenschap en praktijk is. Ik denk dan ook dat het zinvoller is als de stichting Zorgen na Coma zich verstaat met het Zorginstituut. De stichting kan dan informatie over de effectiviteit van deze zorg met het Zorginstituut delen. Het Zorginstituut kan bij die gelegenheid aangeven wat de gronden zijn op grond waarvan het zijn conclusies trekt.
De aanstelling van de heer F. Plukker als interim voorzitter van de raad van bestuur van het Radboudumc |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de heer F. Plukker per 1 oktober 2014 aan de slag gaat als interim-voorzitter van de raad van bestuur van het Radboudumc in Nijmegen?1
Ik heb het bericht gelezen.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de heer Plukker goed is voor een hoge notering in overzichten van (te) veelverdieners in de publieke sector?2 3
Daar heb ik geen reactie op. Terugkijken lijkt op dit terrein weinig zinvol. Nu op 1 januari 2013 de Wnt (wet normering topinkomens) is ingegaan.
Wat wordt de beloning – inclusief eventuele bonus, pensioen- of vertrekpremies – van de heer Plukker voor zijn werk als interim-voorzitter van de raad van bestuur van het Radboudumc? Wat vraagt hij per maand voor zijn werkzaamheden?
Het is niet aan de Minister van VWS om samen met een Raad van Toezicht het arbeidscontract van bestuurders uit te onderhandelen. Dat arbeidsovereenkomsten met bestuurders door Raden van Toezicht vooraf voor een reactie aan de Minister worden voorgelegd, is niet gebruikelijk/verplicht/gewenst. Met de Wnt zijn de wettelijke kaders aangeven voor de beloning van bestuurders. Daarbinnen nemen Raden van Toezicht zelfstandig hun eigen beslissingen. Het toezicht en de handhaving zijn in de Wnt ook als ex post-toezicht en -handhaving geregeld en niet ex ante.
Hoe verhoudt die beloning zich tot de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), die voor 2014 gesteld is op ruim 230.000 euro bruto per jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Dat is mij op dit moment niet bekend. Met de Wnt zijn de wettelijke kaders gegeven voor de beloning van bestuurders. Daarbinnen nemen Raden van Toezicht zelfstandig hun eigen beslissingen, zo ook de Raad van Toezicht van Radboudumc.
Zijn er afspraken gemaakt over het maximaal aantal te declareren uren, en daarmee de maximale beloning per maand? Zo ja, welke? Zo niet, bent u bereid het Radboudumc hier alsnog op aan te spreken?
Het is niet mijn taak om mij op dit detailniveau met de bedrijfsvoering van zorginstellingen te bemoeien. Het is mijn taak om er op toe te zien dat er kwalitatief verantwoorde zorg wordt geleverd, tegen aanvaardbare prijzen. Verder heb ik een toezichthoudende en handhavende taak in het kader van de Wnt. Maar die werkt niet ex ante, maar ex post.
Is er een maximale periode gesteld aan het inhuren van de heer Plukker als interim-voorzitter van de raad van bestuur? Zo ja, hoe lang is die periode? Zo niet, bent u bereid het Radboudumc hier alsnog op aan te spreken?
Zie het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Hoe groot is het risico dat er exorbitante bedragen overgemaakt worden naar de heer Plukker, zoals bijvoorbeeld in 2013, toen de heer R. Nicodem – actief als interim-bestuurder bij zorginstelling Humanitas DMH – 95.000 euro voor een maand werk ontving?5
Met de Wnt zijn de wettelijke kaders aangeven voor de beloning van bestuurders. Daarbinnen nemen Raden van Toezicht zelfstandig hun eigen beslissingen, zo ook de Raad van Toezicht van Radboudumc. Mocht te zijner tijd uit het jaarverslag van het Radboudumc blijken dat de Wnt is overschreden, dan zal ik handelen uit hoofde van mijn toezichthoudende en handhavende verantwoordelijkheden ex Wnt.
Wat is uw reactie op het groeiend aantal interim-bestuurders in de zorg? Acht u dat een wenselijke ontwikkeling voor het ter verantwoording kunnen roepen van besturen? Kunt u uw antwoord toelichten, en daarbij ingaan op eventuele maatregelen die u bereid bent te nemen?
Zie de beantwoording van de vragen over deze kwestie uit uw vragenset van 18 juli.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat de betalingen/arbeidsvoorwaarden aan/van (interim-)bestuurders direct, en niet na jaren, ergens op een pagina in een jaarverslag transparant worden bij het verrichten van werkzaamheden, zoals in het geval van de heer Plukker voor het Radboudumc?
De aard van een jaarverslag brengt met zich mee dat het terugkijkt naar het verstreken verslagjaar. Uiterlijk in juli van het jaar t is dus transparant wat er in het jaar t-1 is gebeurd. De transparantie ontstaat dus niet, zoals u in uw vraag stelt, «na jaren».
De transparantie van de beloning van bestuurders in de publieke en de semipublieke sectoren is geregeld in de Wnt. Daarin is er niet voor niets voor gekozen om te werken met jaarverslagen en het accountantstoezicht daarop. Zo zijn de cijfers op dat moment in ieder geval duidelijk en hard.
Het schrappen van vluchten van en naar ebola-landen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Piloten vrezen voor veiligheid» en «Airlines are taking precautions after Ebola outbreak»?1 2
Ja
Kunt u aangeven waarom de KLM nog steeds vliegt op Nigeria – waar sprake is van een ebola-uitbraak – terwijl British Airways in het kader van de ziekte vluchten van en naar Liberia en Sierra Leone heeft geschrapt?
Vliegtuigmaatschappijen maken eigen afwegingen. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, adviseert de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) op dit moment geen reis- of handelsbeperkingen. Nederland volgt op dit moment de adviezen van de WHO. Op Schiphol worden passagiers van directe vluchten van en naar Nigeria door middel van een brief geïnformeerd over ebola, en geadviseerd over voorzorgsmaatregelen. KLM heeft geen rechtstreekse vluchten naar Liberia en Sierra Leone.
Hoe duidt u de angst onder het personeel van de KLM om te vliegen op Nigeria, en de oproep van de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers aan de KLM om informatie uit te wisselen over ebola?
Er zijn goede voorzorgsmaatregelen mogelijk om besmetting met ebola te voorkomen. De ziekte wordt alleen overgedragen door direct contact met lichaamsvloeistoffen van een patiënt die symptomen vertoont. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geeft de luchtvaartmaatschappijen handreikingen voor het omgaan met verdachte ebolapatiënten (griepverschijnselen bij een passagier uit het risicogebied worden als verdacht behandeld). In Nigeria vindt bovendien zogenaamde exit-screening plaats om vertrekkende passagiers met eventuele symptomen van ebola vooraf te identificeren. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de werkgever om met behulp van de beschikbare informatie van bijvoorbeeld het RIVM de voorlichting aan het personeel te faciliteren.
Bent u bereid het Nederlandse luchtruim te sluiten voor vluchten van en naar ebola-landen, totdat de uitbraak van de ziekte onder controle is? Zo neen, waarom niet?
Nee. Wij volgen op dit moment de adviezen van de WHO die aangeeft dat er geen beperkingen van internationaal verkeer nodig zijn.
De ebola-uitbraak in West-Afrika |
|
Renske Leijten , Emile Roemer |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u duiding geven van het besluit van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) om de ebola-uitbraak in West-Afrika te bestempelen als een bedreiging van de internationale volksgezondheid?
De WHO verklaarde op 8 augustus de ebola-uitbraak tot «Public Health Emergency of International Concern» (PHEIC). De WHO «Emegency Committee» duidt de ebola-uitbraak als een buitengewone gebeurtenis, met een risico voor de volksgezondheid in andere landen. De mogelijke consequenties van verdere internationale verspreiding kunnen groot zijn, met name binnen West-Afrika waar de gezondheidszorgfaciliteiten onvoldoende toegerust zijn om een ebola-uitbraak te bestrijden.
Het afkondigen van een PHEIC heeft een belangrijke signaalfunctie en faciliteert een internationaal gecoördineerde respons.
De WHO heeft diverse tijdelijke maatregelen geformuleerd voor landen waar sprake is van overdracht van het ebolavirus (Sierra Leone, Liberia, Guinee, Nigeria), landen met een verdachte of besmette ebolapatiënt (bijv. Spanje en de Verenigde Staten), dan wel landen die grenzen aan een land waar het ebolavirus zich verspreidt en alle overige lidstaten. Met deze adviezen van de WHO kunnen lidstaten optimaal reageren op de uitbraak en zich optimaal voorbereiden op een eventuele patiënt.
Welke hulpvragen heeft de Nederlandse regering tot nu toe ontvangen van landen die geconfronteerd zijn met de ebola-uitbraak? Hoe is op deze vragen gereageerd?
De Nederlandse regering heeft tot op heden van de landen die getroffen zijn door het ebola virus alleen van Guinee op 14 augustus een direct hulpverzoek ontvangen. Via de Afrikaanse Unie is een algemeen verzoek gericht aan alle landen binnengekomen om onder meer financiële steun. Daarnaast heeft de WHO, die de implementatie van de hulp in de getroffen landen coördineert, een verzoek tot bijdragen ingediend bij het «Emergency Response Coordination Centre» van de Europese Unie. Momenteel wordt dit verzoek nader bekeken. Op dit moment is Nederland niet voornemens om een extra financiële bijdrage te leveren bovenop de reeds gecommitteerde bijdragen (zie antwoord op vraag 3).
Erkent u dat de landen waarin ebola is uitgebroken internationale solidariteit behoeven, omdat zij noch middelen noch kennis hebben om de uitbraak goed te bestrijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie in de getroffen landen is aangrijpend. Het is van belang dat deze uitbraak snel onder controle is en dat de slachtoffers de benodigde medische zorg krijgen. Ondersteuning van de internationale gemeenschap aan de getroffen gebieden, is daarbij onontbeerlijk. Nederland draagt 822.600 euro bij (via Artsen Zonder Grenzen (AZG) 500.000 en het Nederlandse Rode Kruis 322.600 euro) aan zorg voor patiënten en om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan. Daarnaast draagt Nederland indirect bij aan de lokale bestrijding van de epidemie via de Europese Unie, het Central Emergency Response Fund (CERF) van de Verenigde Naties en de jaarlijkse algemene bijdrage aan de WHO.
Bent u bereid gevolg te geven aan de oproep van de WHO om in de internationale gezondheidscrisis ondersteuning te geven aan de landen die geconfronteerd zijn met de ebola-uitbraak? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft ervoor gekozen een financiële bijdrage te leveren aan de bestrijding van de uitbraak via AZG en het Nederlandse Rode Kruis aangezien zij daadwerkelijk in het veld opereren en op die manier direct hulp verlenen aan de patiënten. Deze organisaties werken nauw samen met de lokale medische autoriteiten die de hulp coördineren. WHO is leidend in de coördinatie van de implementatie van de hulp. Op dit moment wordt het recente verzoek van de WHO, waarin naast financiële steun ook wordt verzocht om medische experts veldziekenhuizen, etc nog bestudeerd.
Erkent u dat de landen die geconfronteerd zijn met de ebola-uitbraak niet enkel behoefte hebben aan een vaccin en/of een medicijn, maar ook aan logistieke ondersteuning en andere zaken waarin Nederland kan voorzien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen op zo een kort mogelijke termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Nederlandse Reddingsbrigade een ongekend drukke tijd heeft |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de zorgen van de Nederlandse Reddingsbrigade over de «afnemende zwemvaardigheid» in ons land mede omdat «kinderen minder goed of zelfs helemaal niet meer zwemmen»?1 2
Ook ik heb vernomen dat er ongelukken zijn gebeurd. Laat ik voorop stellen:
ieder ongeluk is een drama en is er een teveel.
Vanuit signalen van de Reddingsbrigades is het mij bekend dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen, ook al hebben zij een zwemdiploma. Een van de oorzaken hiervan is dat kinderen steeds minder vaak gaan zwemmen. Ouders moeten hier hun verantwoordelijkheid nemen.
Ik constateer dat er scholen zijn die schoolzwemmen aanbieden en dat er lokale stimuleringsprojecten zijn om kinderen meer te laten zwemmen. Ook vanuit het Rijk vindt er stimulering plaats: via 37 Sportimpulsprojecten worden kinderen in staat gesteld om vaker te gaan zwemmen.
Onderschrijft u de constatering van de Reddingsbrigade dat hulpverleningsacties voor zwemmers «vaker rechtstreeks het gevolg zijn van onvoldoende zwemvaardigheid»?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kan het in vraag 2 gestelde mede worden toegeschreven aan het afschaffen van het verplichte zwemonderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet bewezen dat afnemende zwemvaardigheid het gevolg is van het afschaffen van het verplichte zwemonderwijs. Ondanks de afschaffing haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma.4 De overgrote meerderheid die (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B.
Bent u het eens met de brancheorganisaties sport, die stellen dat het behalen van het zwemdiploma B «ontoereikend» is om kinderen veilig te laten zwemmen en dat daarvoor het zwem-ABC nodig is?4 Wilt u daarbij aangeven hoe u tot uw oordeel komt?
De overgrote meerderheid die Nationaal Zwemdiploma A haalt, gaat door voor diploma B. De stap van B naar C is in de praktijk minder vanzelfsprekend.
De branche vindt C nodig om volledig zwemvaardig te zijn, maar steeds meer ouders/kinderen haken af na diploma B.6
Ik ben bekend met de stelling van de brancheorganisatie dat zwemdiploma B ontoereikend is om kinderen veilig te laten zwemmen. Voor deze stelling is mij echter geen bewijs bekend. Daarnaast ben ik van mening dat de zwemvaardigheid van kinderen primair een verantwoordelijkheid is van de ouders. Het is in die zin dan ook aan de ouders om te bepalen wat zij een voldoende zwemniveau voor hun kind(eren) vinden.
Hoe beoordeelt u in relatie daarmee de risico’s op meer toekomstige zwemongevallen nu «minder dan de helft van de kinderen het volledige Zwem-ABC maakt»?5
Zie antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Kunt u aangeven of de verwachting van de Vereniging Sport en Gemeenten klopt(e), dat «mede door de bezuinigingen het aantal gemeenten met schoolzwemmen in de komende jaren nog verder zal dalen tot onder de 40 procent, een historisch laag percentage»?6 Wat is daarover uw oordeel?
De cijfers, verwachtingen en onderbouwing van de Vereniging Sport en Gemeenten zijn mij niet bekend. Scholen en gemeenten zijn vrij in hun keuze om schoolzwemmen aan te bieden en die keuzes worden niet geregistreerd.
Mij is wel bekend dat het aantal scholen dat schoolzwemmen aanbiedt is afgenomen. Desondanks behaalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma.
Hoe beoordeelt u, onder verwijzing naar de Landelijke Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) die in 2006 werd stopgezet, de conclusie van onderzoekers van het Mulier Instituut dat de «vangnetregeling succesvol was, omdat in de vangnetgemeenten het aandeel van allochtone kinderen met een zwemdiploma toenam, terwijl die in gemeenten zonder die regeling daalde»?7
Zoals genoemd onder vraag 3 haalt 94% van de kinderen minimaal diploma A, waarna een overgrote meerderheid van de kinderen doorgaat voor diploma B. Ondanks het stopzetten van de Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) is het aantal kinderen met een zwemdiploma dus zeer hoog.
Hoe vallen deze conclusies te rijmen met het stopzetten van de regeling in 2006 mede omdat de «meerwaarde onvoldoende kon worden aangetoond»?8
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat schoolzwemmen kan bijdragen aan het verminderen van het aantal verdrinkingsdoden?9 Kunt u aangeven op basis van welke onderzoeken u komt tot deze beoordeling?
Zoals gezegd is elk verdrinkingsgeval er een te veel. In antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3512, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3054 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 92) heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Zoals genoemd onder vraag 3 is mij bekend, uit signalen van de Reddingsbrigades, dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen ook al hebben ze een zwemdiploma. Dit heeft o.a. te maken met steeds minder vaak gaan zwemmen. Ik ben van mening dat ouders hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen.
Bent u bereid om (a) de mogelijkheden te onderzoeken voor een nieuwe actuele vangnetregeling en (b) ervoor te zorgen dat elke leerling de basisschool verlaat met een zwemdiploma op zak, bij voorkeur met het zwem-ABC?
Ik zie hier geen aanleiding toe. Zoals genoemd onder vraag 3, haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma. De overgrote meerderheid die (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B. Ondanks het stopzetten van de Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) is het aantal kinderen met een zwemdiploma dus zeer hoog.
Misstanden in het verleden bij spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Misstanden bij spermabanken»1, «Onjuiste informatie in donorpaspoorten aan het licht door Fiom KID-DNA-databank»2 en «Gesjoemel met sperma en donorpaspoorten»3?
Ja.
Is het waar dat er in verleden is «gesjoemeld met donorpaspoorten, waarin gegevens staan van spermadonoren», en dat daardoor «broers en zussen die dachten dat ze verwekt waren met het zaad van dezelfde spermadonor, toch verschillende biologische vaders (blijken te) hebben»? Zo ja, wat is uw reactie daarop? Wie was hiervoor verantwoordelijk? Wie hield toezicht op spermabanken en de voorlichting aan donorkinderen? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het bovengestelde?
De Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) is tot stand gekomen vanwege het belang dat gehecht wordt aan de mogelijkheid voor kinderen om kennis te kunnen nemen van hun afstammingsgegevens. Op basis van deze wetgeving is sinds 2004 anoniem doneren van geslachtscellen niet meer mogelijk en moeten donorgegevens bekend zijn.
In 2007 is de Wet veiligheid kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl) in werking getreden. Fertiliteitinstellingen hebben sindsdien een Wvkl-erkenning nodig van de Minister. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voert in het kader van de Wvkl bezoeken uit bij de fertiliteitinstellingen. De instellingen zijn verplicht de relevante afstammingsgegevens van donormateriaal vast te leggen.
Vóór 2004 was het toezicht voornamelijk gericht op het signaleren van situaties die voor de veiligheid van patiënten of de gezondheidszorg een ernstig risico kunnen zijn.
Ik zal in overleg treden met Fiom over hun bevindingen. Daarnaast zal ik overleg voeren met de IGZ of zij nog aanleiding ziet om nader onderzoek te doen. Dan zal ik bekijken of nadere stappen nodig zijn.
Zijn de gegevens die door Fiom (een organisatie gespecialiseerd in hulpverlening rondom zwangerschap, abortus, kinderwens, vruchtbaarheidsproblemen en ongewenste kinderloosheid) zijn verzameld ook voor u aanleiding te veronderstellen dat kinderen die vóór 2004 zijn verwekt met spermadonoren voor een groot deel verkeerd zijn ingelicht over hun biologische vader? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Beschikte u al eerder over gegevens of indicaties waaruit blijkt dat kinderen die zijn verwekt met behulp van sperma dat vóór 2004 door spermabanken is verstrekt, verkeerd zijn voorgelicht over hun biologische vader? Zo ja, welke gegevens of indicaties zijn dat? Zo nee, acht u het van belang om hier onderzoek naar te laten doen?
Naast haar toezichthoudende taak in het kader van de Wdkb en de Wvkl, ontvangt de IGZ ook meldingen. De IGZ heeft in 2012 en 2013 enkele meldingen ontvangen op het terrein van de Wdkb. De meldingen hadden betrekking op situaties die zich voordeden voordat de Wdkb en de Wvkl van kracht werden. Hierdoor kon de inspectie niet handhavend optreden. Wel zijn na het van kracht worden van de Wvkl de activiteiten van het betreffende centrum op last van de inspectie gestopt en is het centrum sinds 1 januari 2009 officieel gesloten. Zoals reeds aangegeven zal ik overleg voeren met de IGZ of zij nog aanleiding ziet om nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat ook, of zelfs juist, voor kinderen die geboren zijn uit sperma van een anonieme donor het van groot belang is om naar waarheid ingelicht te worden over de achtergrond van hun biologische vader? Zo ja, gaat u die kinderen daarbij helpen, en hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad van groot belang dat kinderen de mogelijkheid krijgen tot het kunnen kennen van hun afstamming. Klinieken hebben daarom ook de verplichting donorgegevens aan te leveren aan de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB). Dit geldt ook voor de gegevens van vóór 1 juni 2004, als zij daar tenminste nog over beschikken. Echter, niet van alle donoren van vóór 1 juni 2004 zijn de persoonsgegevens beschikbaar, omdat klinieken bijvoorbeeld ophielden te bestaan en de administratie is vernietigd. Ik zie geen mogelijkheden deze gegevens alsnog te achterhalen.
Sommige kinderen besluiten daarom zich in te schrijven in de KID-DNA-databank van Fiom. Een beslissing die ik goed kan begrijpen. Daarom ondersteun ik de Fiom ook financieel bij het opstarten van de Fiom KID-DNA Databank. De eigen bijdrage van kinderen betreft € 250,– en van donoren € 150,–.
Zijn er kosten voor anonieme zaaddonoren of donorkinderen om zich in de Fiom KID-DNA Databank op te laten nemen, en daar informatie uit te krijgen? Zo ja, wat kost dit?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, net zoals voor kinderen die na 2004 met behulp van spermadonoren zijn geboren, zeker gezien de nu bekende misstanden, ook donorkinderen die vóór 2004 zijn geboren gratis informatie zouden moeten kunnen krijgen over de achtergrond van hun spermadonor? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom zou er op dit vlak verschil moeten zijn tussen donorkinderen die vóór, dan wel na 2004 zijn geboren?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre is het initiatief van Fiom met de genoemde DNA-databank afdoende om kinderen die vóór 2004 uit een spermadonor zijn geboren te helpen bij het achterhalen van de achtergrond van hun spermadonor? Hoe verhoudt het aantal van 40.000 kinderen die uit anonieme donoren zijn geboren, zich tot de omvang van de genoemde databank?
Op het moment hebben 434 donorkinderen en 207 donoren zich ingeschreven in de Fiom-databank. Dat betekent dat er een beperkt aantal matches kunnen worden gemaakt tussen kind en donor en tussen halfbroers en -zussen. Het is echter aan de kinderen en de donoren zelf om zich in te laten schrijven in de databank.
Bent u voornemens zelf een DNA-databank te organiseren voor anonieme zaaddonoren en kinderen die uit anonieme zaaddonoren zijn voortgekomen, dan wel het bestaande Fiom-initiatief te faciliteren en te laten uitbreiden? Zo ja, hoe gaat u dat doen, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet voornemens. De initiatieven die in gang zijn gezet sluiten goed aan bij de behoeften van donorkinderen en donoren. Ten aanzien van het intiatief van Fiom lever ik reeds een financiële bijdrage aan het opstarten van de Fiom DNA-databank.
Wordt er nu nog sperma gebruikt dat vóór 2004 is gedoneerd? Zo ja, waarom? Deelt u de mening dat dit sperma niet meer gebruikt zou mogen worden?
De Wdkb bepaalt dat natuurlijke personen of rechtspersonen die kunstmatige donorbevruchting verrichten of doen verrichten verplicht zijn om gegevens van de donor te verzamelen en ter beschikking te stellen aan de SDKB. Deze gegevens omvatten onder meer medische gegevens, fysieke kenmerken, gegevens omtrent de sociale achtergrond en naam, geboortedatum en woonplaats. Personen of rechtspersonen die handelen in strijd met deze verplichting zijn in overtreding. Alleen geslachtscellen, waarvan de gegevens kunnen worden overlegd aan de SDKB, mogen worden gebruikt voor kunstmatige bevruchting.
Het is bij mij bekend dat er in uitzonderlijke situaties in de periode na 2004 nog anoniem semen is toegepast. Dit gold naar mijn informatie slechts voor een specifieke cliëntgroep, namelijk cliënten met de wens een volgend kind te krijgen met behulp van semen van dezelfde donor als van wie ze al één of meerdere kind(eren) hadden gekregen.
Mocht er nog anoniem semen verstrekt zijn aan anderen dan de bovengenoemde cliëntengroep, dan ontvangt de IGZ hierover graag een melding.