De inkoop van wijkverpleegkundigen voor het sociale wijkteam |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «CZ weigert financiering wijkverpleegkundige»?1
Ja.
Hoe duidt u dat zorgverzekeraar CZ in zes Parkstad-gemeenten geen wijkverpleegkundige voor het sociale wijkteam heeft ingekocht? Is er in deze gemeenten altijd een wijkverpleegkundige voor patiënten als dat nodig is?
Allereerst zal ik het onderscheid tussen wijkgericht werken (S1) en de verpleging en verzorging (S2) toelichten.
De activiteiten die vallen binnen de prestatie «wijkgericht werken» zijn niet direct te koppelen aan een individueel zorgtraject van een patiënt. De activiteiten zijn te kenschetsen als het verbinden van het medische en sociale domein, waarbij het bijvoorbeeld kan gaan om deelname aan het sociale wijkteam. Hiervoor is een macro budget beschikbaar van € 40 mln. Het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen die betrekking hebben op de zorg voor individuele patiënten. Daartoe behoren taken als indiceren, stimuleren, signaleren en coördineren voor patiënten die in zorg zijn. Hiervoor is totaal een budget beschikbaar van € 3,1 mld. Het gaat hierbij ook om breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en de sociale omgeving van de cliënt. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor moet kunnen geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om, gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein, in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Deze taken maken onderdeel uit van de zorgverlening aan de cliënt en behoren daarmee tot de individueel toewijsbare zorg. Deze individuele toewijsbare zorg geleverd door een wijkverpleegkundige is door verzekeraars ook in de zes Parkstad-gemeenten ingekocht en daarmee is de verbinding met het sociale domein gewaarborgd.
Op basis van de aanspraken die gelden in de Zvw en de vormgeving van de bekostiging voor wijkverpleging zullen de inwoners van de zes Parkstad-gemeenten dus de benodigde zorg zoals omschreven in de aanspraak verpleging en verzorging ontvangen.
Hoe wordt het contact tussen het sociale wijkteam en door CZ gecontracteerde wijkverpleegkundigen in de Parkstad-gemeenten dan wel onderhouden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het budget van € 40 miljoen voor beschikbaarheid van wijkverpleegkundigen voor 2015 voldoende om wijkteams van een wijkverpleegkundige te voorzien?
De investering van de € 40 mln. in 2015 betekent een substantiële structurele verruiming van de capaciteit van de wijkverpleegkundigen. De invulling van S1 met het daarbij behorende bedrag van € 40 mln. wordt door de zorgverzekeraar in samenspraak met gemeenten ingezet in die wijken waar de grootste toegevoegde waarde wordt verwacht van een extra investering. Het doel is dan ook niet om elk sociaal wijkteam van een wijkverpleegkundige te voorzien. Elke wijkverpleegkundige kan namelijk afstemmen met gemeenten, dat gebeurt niet uitsluitend in het sociale wijkteam.
Welke wijkverpleegkundige zorg hebben Parkstad-gemeenten extra ingekocht als zorgverzekeraars dat nalieten? Zijn er nog andere gemeenten die extra wijkverpleegkundige zorg hebben moeten inkopen? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Naast de Parkstad-gemeenten zijn er meer gemeenten die er voor hebben gekozen om zelf de zichtbare schakel/wijkverpleegkundige in het sociale wijkteam te bekostigen. Voorheen financierde het Ministerie van BZK het programma Zichtbare Schakel.
Nu de inzet van de wijkverpleegkundige structureel is geborgd via de aanspraak wijkverpleging in de Zvw, hebben BZK en VWS de beschikbaarheid van de structurele middelen voor de Zichtbare schakel (€ 10 mln. per jaar) heroverwogen. Besloten is om deze middelen voor 2015 t/m 2017 samen te voegen met de decentralisatie-uitkering Gezond in de Stad (GIDS). Gemeenten die deelnemen aan dit stimuleringsprogramma krijgen deze uitkering. Door de Zichtbare Schakel-gelden over te hevelen naar GIDS wordt gewaarborgd dat de middelen blijvend ingezet worden voor bevordering van gezondheidszorg in gemeenten met kwetsbare wijken.
Kunt u garanderen dat iedere individuele wijkverpleegkundige die werkt in een wijkteam (segment2 ook individueel toewijsbare zorg (segment3 levert? Welke consequenties heeft dat voor het budget voor individueel toewijsbare zorg?
In de nadere regelgeving verpleging en verzorging van de NZa is opgenomen dat een zorgaanbieder die de prestatie wijkgericht werken levert, die prestatie alleen kan declareren indien hij tevens individueel toewijsbare verpleging en verzorging levert en declareert. Aanbieders kunnen dus alleen een contract krijgen voor de prestatie wijkgericht werken (S1) als zij ook individueel toewijsbare zorg (S2) leveren.
Er hebben mij ook signalen bereikt dat er aanbieders zijn die een contract hebben voor zowel S1 als S2 maar er toch voor kiezen om wijkverpleegkundigen alleen in te zetten voor wijkgericht werken (S1). Ik vind dit niet wenselijk en heb dit eerder ook al aan partijen aangeven. De komende tijd ga ik wederom met betrokken partijen in gesprek om er voor te zorgen dat er de beoogde integrale zorg geleverd blijft worden.
De wijze waarop aanbieders invulling geven aan S1 heeft geen budgettaire consequenties. De representerende verzekeraars hebben een bedrag van € 40 mln. beschikbaar voor S1. Het overige budget uit het kader wijkverpleging van ca. € 3,1 mld is beschikbaar voor S2.
Wat verandert er aankomende jaren bij de inkoop van wijkverpleegkundigen voor sociale wijkteams, nu het budget voor de beschikbaarheid van wijkverpleegkundigen oploopt tot € 200 miljoen in 2017? Verwacht u dat een budget van € 200 miljoen voldoende is voor verzekeraars om ieder wijkteam van een wijkverpleegkundige te voorzien, en om te werken aan preventie?
De investering oplopend tot structureel € 200 mln. vanaf 2017, is bestemd voor de inzet van extra wijkverpleegkundigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is het doel niet om elk sociaal wijkteam van een wijkverpleegkundige te voorzien. Zorgverzekeraars blijven in samenspraak met gemeenten bepalen in welk sociale wijkteams de grootste toegevoegde waarde wordt verwacht van de inzet van een wijkverpleegkundige. Daarnaast heb ik bij mijn antwoord op vraag 4 aangegeven dat de samenhang met het sociale domein in alle wijken gewaarborgd is, doordat het tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige behoort om gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Dit gebeurt niet uitsluitend in het sociale wijkteam.
Het bericht dat de Levenseindekliniek weer op de vingers is getikt |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Levenseindekliniek weer op de vingers is getikt?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Levenseindekliniek voor de derde keer binnen een jaar op de vingers is getikt door de Regionale toetsingscommissie euthanasie?
De Stichting Levenseindekliniek (SLK) heeft tussen haar oprichting in 2012 en eind 2014 aan ruim 390 mensen euthanasie verleend. Onlangs is voor de derde keer een melding van euthanasie als onzorgvuldig beoordeeld. Deze is conform artikel 9 lid 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) doorgestuurd naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM). Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Gelet hierop onthoud ik mij van een oordeel, zoals ik ook aangaf in reactie op Kamervragen van Kamerlid Van der Staaij (SGP) over de tweede onzorgvuldigverklaring van de SLK (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 62.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de directeur van de Levenseindekliniek dat de toetsingscommissie zich terughoudender moet opstellen?
In de Wtl is vastgelegd dat de Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte) de taak hebben meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding te toetsen. Bij deze toetsing worden de wettelijke zorgvuldigheidscriteria gehanteerd en betrekken de Rte ook richtlijnen van de beroepsgroep. In de code of practice van de Rte, die binnenkort uitkomt, zal verder uitgewerkt zijn hoe de toetsing door de Rte plaatsvindt.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of het bestaan van de Levenseindekliniek tot een grotere vraag naar levensbeëindiging leidt, en welke effecten dat heeft op de reguliere euthanasiepraktijk? Zo ja, bent u bereid op korte termijn een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de praktijk van de Levenseindekliniek? Zo nee, waarom niet?
Over dit onderwerp ben ik in november met u tijdens een Algemeen Overleg euthanasie uitgebreid in gesprek geweest. Toen heb ik aangegeven dat ik het niet nodig vind om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de SLK. Ten eerste wordt de SLK, net zoals andere nieuwe ontwikkelingen, meegenomen in de evaluatie van de Wtl. Het evaluatierapport wordt zomer 2016 verwacht. Ten tweede is er onlangs een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door VUMC en AMC.
Bent u van mening dat de Regionale toetsingscommissies euthanasie voldoende kennis hebben op het gebied van psychiatrie?
Zoals wij besproken hebben tijdens het Algemeen Overleg afgelopen november, investeren de Rte in zijn algemeenheid veel in het vergroten van hun kennis en kunde, ook op het terrein van de psychiatrie. Onder andere door middel van discussie- en voorlichtingsbijeenkomsten, waarbij externe deskundigen, waaronder psychiaters, worden uitgenodigd. Het staat de Rte ook vrij om bij een concrete melding inlichtingen in te winnen bij de betrokken hulpverleners of bij de consulent(en), indien zij dat nodig achten. Dit neemt niet weg dat ik het van belang acht dat er ook binnen de Rte voldoende expertise op dit gebied is. Daarom heb ik tijdens eerdergenoemd Algemeen overleg toegezegd dat er standaard een psychiater betrokken wordt bij de beoordeling van complexe casus van euthanasie bij patiënten met psychiatrische problematiek. Over de invulling van deze toezegging ben ik met de Rte in gesprek.
Bent u bereid de Kamer direct te informeren over de uitkomsten van het justitiële onderzoek naar de Levenseindekliniek? Zo ja, binnen welke termijn kunnen de uitkomsten van dit onderzoek worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een justitieel onderzoek naar de Stichting Levenseindekliniek. De Rte zijn in drie gevallen van levensbeëindiging op verzoek tot het oordeel gekomen dat een arts verbonden aan de Stichting Levenseindekliniek, die bij de levensbeëindiging betrokken was, niet aan alle zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding heeft voldaan. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van deze wet hebben de commissies deze oordelen gezonden naar het College van procureurs-generaal. Het derde oordeel is zeer recent ontvangen door het College.
Zoals beschreven in de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek moet het College zich een oordeel vormen over deze zaken. Met een grondige beoordeling van deze zaken is geruime tijd gemoeid. Op dit moment is nog niet te overzien wanneer het College een afdoeningsbeslissing in deze zaken kan nemen. De afdoeningsbeslissingen worden opgenomen in het jaarverslag van de Rte.
Welke rol heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg als het gaat om het leveren van verantwoorde zorg door de Levenseindekliniek?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven sturen de Rte meldingen die zij als onzorgvuldig beoordelen door naar de IGZ en het OM. Het is afhankelijk van de complexiteit van de casus binnen welke termijn de IGZ een oordeel over het handelen van de arts kan geven.
Daarnaast heb ik in mijn antwoord op de eerdergenoemde vragen van Kamerlid Van der Staaij aangegeven dat als een instelling die valt onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen niet voldoet aan de randvoorwaarde voor verantwoorde zorg en als die instelling niet in staat wordt geacht adequate verbeteringen te treffen, de IGZ kan ingrijpen middels het haar ter beschikking gestelde wettelijk instrumentarium. De IGZ heeft hiervoor een handhavingskader opgesteld.
Vleesaanbiedingen onder 4,12 euro per kilo zonder dierenwelzijnskeurmerk |
|
Helma Lodders (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Waarom heeft u op basis van een persbericht van Wakker Dier1 uitspraken gedaan over het uitbannen van vleesaanbiedingen onder de 4,12 euro per kilo?2
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144), vind ik het een zorgelijke zaak indien het aantal kiloknallers in supermarkten stijgt. Het hanteren van aanbiedingen voor vlees, waarbij het product soms zeer voordelig in de winkelschappen wordt aangeboden. vind ik om meerdere redenen onwenselijk. Zo kan hiervan het signaal uitgaan dat vlees een stuntartikel is, terwijl ik vind dat voor kwalitatief goed vlees een redelijke prijs moet worden betaald. Daarnaast kan er, wanneer de marges te klein worden, in de keten druk ontstaan om de grenzen van hetgeen wettelijk toegestaan is op te zoeken, zowel in termen van dierenwelzijn als voedselveiligheid.
Waarom baseert u uw beleid op de cijfers van Wakker Dier, zonder deze te verifiëren?3
Zie antwoord vraag 1.
Waarom hanteert u dezelfde definitie als Wakker Dier, namelijk een verkoopprijs onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op basis van welke cijfers u uw beleid baseert tegen de verkoop van vlees onder 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel vleesaanbiedingen waren er bijvoorbeeld in 2013 en 2014? Hoeveel daarvan waren een aanbieding die voldoet aan de Wakker Dier-prijsgrens van 4,12 euro per kilo?
Het Ministerie van Economische Zaken voert geen eigen onderzoek uit naar aanbiedingen in supermarkten. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 14 januari 2015 zijn de resultaten van het onderzoek van Wakker Dier voor mij niet verifieerbaar.
Welk percentage van het totaal verkochte vlees in supermarkten is onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk verkocht?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat Wakker Dier alle vlees- en pluimveesectoren over één kam scheert?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het vreemd is om één verkoopprijs voor alle soorten vlees te hanteren, terwijl sommige vleessoorten een lagere inkoopprijs hebben dan andere en daardoor ook tegen een lagere prijs aan consumenten verkocht kunnen worden?
Ja, ik deel de mening dat differentiatie in inkoopprijs van vlees kan leiden tot differentiatie in de verkoopprijs.
Kunt u reageren op de berekening dat het percentage vleesaankopen onder de 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk zo’n 0,8% van de totale vleesaankopen in 2014 bedraagt?4 Indien u op een ander percentage uitkomt, kunt u dan aangeven op welke wijze dit berekend is en welke cijfers daarvoor als input zijn gehanteerd?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat u de veesector geen dienst heeft bewezen, omdat Wakker Dier de hele sector zwartmaakt, terwijl het slechts om zo’n 3,1% van alle vleesaanbiedingen in 2014 gaat, en dus 96,9% van de aanbiedingen volgens Wakker Dier wel prima vlees is? Zo nee, kunt u dan gemotiveerd en met cijfers gestaafd toelichten waarom u het niet met deze uitspraak eens bent?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe kijkt u aan tegen het afprijzen van vleesproducten in supermarkten omdat deze bijvoorbeeld dichtbij de houdbaarheidsdatum zijn? Zijn dit wat u betreft ook vleesaanbiedingen onder de 4,12 euro per kilo zonder dierenwelzijnskeurmerk die u wilt uitbannen? Hoe rijmt u dergelijke aanbiedingen met de wens voedselverspilling tegen te gaan? Vindt u de verkoop van vlees onder de 4,12 euro per kilogram mét een dierenwelzijnskeurmerk wel acceptabel?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1, 2, 3 en 4 heb aangegeven, vind ik de strategie waarbij vlees als stuntartikel wordt gebruikt onwenselijk. In de situatie van het afprijzen van vlees en vleesproducten die tegen de houdbaarheidsdatum aan zitten, is er echter sprake van het voorkomen van voedselverspilling. Ik juich het toe als de detailhandel zich inzet om voedselverspilling tegen te gaan.
De begeleiding van pleegouders in de Jeugdwet |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is u bekend dat er enige onduidelijkheid is over een passage in de Jeugdwet, waarin een scheiding wordt gemaakt in het begeleiden van pleegouders binnen dezelfde pleegzorgorganisatie, waardoor ervaren pleegouders mogelijk geen aspirant pleegouders kunnen begeleiden wanneer zij zelf pleegouder zijn bij deze organisatie? Zo ja, wat is de reden dat deze scheiding in de Jeugdwet is opgenomen?1 2
Het is mij bekend dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet. Dit artikel belemmert dat een medewerker van een pleegzorgaanbieder die is belast met de begeleiding van pleegouders (hierna: pleegzorgbegeleider) tegelijkertijd pleegouder kan zijn bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Hiermee wordt voorkomen dat een pleegouder pleegzorgbegeleiding ontvangt van een collega, waarbij onwenselijke belangenverstrengeling zou ontstaan. Iedere pleegouder ontvangt namelijk begeleiding van een pleegzorgaanbieder (zie ook artikel 5.2, eerste lid, Jeugdwet). Het is overigens wel mogelijk dat een pleegzorgbegeleider pleegouder is bij een andere pleegzorgaanbieder. De Jeugdwet belemmert niet dat pleegouders elkaar onderling begeleiden.
Ik begrijp dat er met de woorden «belast met begeleiding» enige onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of ervaren pleegouders andere (aspirant-)pleegouders mogen ondersteunen in die zin dat zij die pleegouders wegwijs maken in de pleegzorg. Artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, vormt echter geen belemmering voor initiatieven waarbij pleegouders andere (aspirant-)pleegouders ondersteunen. Zij werken ten slotte niet als pleegzorgbegeleider voor de pleegzorgaanbieder. Integendeel, ik juich initiatieven waarbij pleegouders andere (apirant-)pleegouders ondersteuning bieden door bijvoorbeeld coaching en intervisie van harte toe.
Om verdere onduidelijkheid te voorkomen zal ik Jeugdzorg Nederland over de werking van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet informeren en haar vragen deze informatie te verspreiden onder haar leden.
Kunt u toelichten wat er precies wordt bedoeld met de woorden «belast met begeleiding»? Valt hieronder ook de situatie dat ervaren pleegouders aspirant pleegouders wegwijs maken in de pleegzorg? Op welke frequentie en duur van begeleiding doelt dit wetsartikel precies?3 4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten in hoeverre het risico bestaat dat een verzameling pleegouders zich onder een corporatie afscheidt van een zorgaanbieder, waardoor de mogelijkheid van begeleiding van ervaren pleegouders aan aspirant pleegouders bij dezelfde zorgaanbieder mogelijk blijft? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Zoals ik u in mijn antwoord hierboven heb aangegeven, belemmert artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet niet dat pleegouders ondersteuning bieden aan (aspirant-)pleegouders. Zij kunnen voor dezelfde pleegzorgaanbieder alleen niet betrokken zijn bij pleegouders in de hoedanigheid van pleegzorgbegeleider. Daarom is het niet nodig dat pleegouders zich verenigen in een corporatie om de ondersteuning aan elkaar in stand te kunnen houden.
Indien pleegouders zich alsnog willen verenigen in een corporatie dan acht ik dat op zich niet onwenselijk. Naast deze samenwerking blijft de pleegzorgbegeleiding vanuit de pleegzorgaanbieder bestaan.
Verhindert dit artikel dat kwalitatief goede pleegouders, die een actieve plaatsing hebben bij dezelfde zorgaanbieder, ook pleegzorgbegeleider kunnen worden? Zo ja, acht u het niet juist wenselijk dat expertise met betrekking tot de pleegzorg binnen een zorgaanbieder kan worden overgedragen?
Pleegouders kunnen ondersteuning bieden aan andere (aspirant-)pleegouders bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Daarmee kunnen pleegouders hun expertise gebruiken om andere (aspirant-)pleegouders te ondersteunen.
Zoals ik in mijn eerdere antwoord ook heb aangegeven, is het echter niet mogelijk dat een pleegouder tevens een pleegzorgbegeleider is bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Dit moet juist voorkomen worden omdat die pleegouder dan begeleid zou worden door een collega.
De verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars voor juiste informatievoorziening via vergelijkingssites |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de conclusie van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat er op dit moment op een aantal vergelijkingssites nog informatie te vinden is die consumenten op het verkeerde been kan zetten? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de opmerking van de NZa dat de interpretatie vaak niet transparant is, en in sommige gevallen zelfs onjuist is, en de opmerking dat met name in de vrije zorgkeuzen en in de uitleg van de restitutiepolis fouten worden gemaakt?1
Zoals ik eerder heb aangegeven in mijn beleidsreactie op de onderzoeken van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), Autoriteit Financiële Markten (AFM) en Autoriteit Consument en Markt (ACM) over vergelijkingssites2, acht ik het onwenselijk dat consumenten door informatie op vergelijkingssites op het verkeerde been worden gezet. Zorgverzekeraars moeten niet alleen zorg dragen voor een juiste informatieverstrekking aan vergelijkingssites, maar ook achteraf nagaan of de daarop vermelde informatie over hun polissen juist is verwerkt. Zij moeten dus ook controleren of de interpretatie van algemene termen zoals restitutie- en combinatiepolis, vrije keuze en selectieve inkoop door de vergelijkingssite juist is. Hierin schieten zorgverzekeraars nu nog te kort.
Om de informatievoorziening voor consumenten te verbeteren, heb ik in eerdergenoemde beleidsreactie en in mijn brief «Kwaliteit loont»3 toegezegd dat ik de NZa zal verzoeken nadere regels op te stellen ten aanzien van de controle door zorgverzekeraars van de informatie op vergelijkingssites. In het jaar van de transparantie verwacht ik dat zorgverzekeraars hun verantwoordelijkheid ten aanzien van informatieverstrekking steviger oppakken.
Op welke vergelijkingssites, en voor welke polissen, heeft er tot 31 december 2014 foutieve informatie gestaan?
Het onderzoek van de NZa richt zich op de rol van de zorgverzekeraars ten aanzien van informatieverstrekking aan consumenten. De NZa houdt geen toezicht op vergelijkingssites voor zorgverzekeringen. Om die reden worden in het onderzoek geen vergelijkingssites bij naam genoemd.
Welke vergelijkingssites hebben volgens het onderzoek van de NZa geen transparante interpretaties gegeven, en wanneer hebben zij deze informatie gecorrigeerd? Welke vergelijkingssites hebben volgens het onderzoek van de NZa onjuiste informatie gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u ook het risico dat door verkeerde informatieverstrekking verzekerden nu ten onrechte kunnen denken dat zij een polis met volledig vrije zorgkeuze hebben afgesloten, waardoor ze mogelijk tegen onverwachte zorgkosten oplopen? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor onvolledigheden of onjuistheden op vergelijkingssites die namens hen informatie verstrekken, ook als het gaat om de interpretatie van algemene termen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 moeten zorgverzekeraars controleren of de interpretatie van die algemene termen door de vergelijkingssite juist is. Als zij dit niet doen, dan lopen zorgverzekeraars het risico dat de NZa hen hierop aanspreekt. Ook bestaat het risico dat consumenten op grond van onvolledige of onjuiste informatie hun keuze voor een zorgverzekering bepalen. Daarom heb ik eerder aangegeven dat ik de Nza zal verzoeken nadere regels op te stellen om zorgverzekeraars te bewegen de informatie op vergelijkingssites beter te controleren.
Hoeveel mensen hebben dan op foutieve gronden een zorgverzekering afgesloten?
Ik ben hiermee niet bekend.
Indien uw antwoord op vraag 4 en 5 bevestigend is, wie is er dan verantwoordelijk voor de geleden schade?
In mijn brief van 28 januari 20154 heb ik Uw Kamer reeds geïnformeerd over de wettelijke bedenktermijn van 14 dagen die consumenten hebben als zij een polis hebben afgesloten.
Als een consument op basis van onjuiste informatie via een vergelijkingssite een polis heeft afgesloten en de wettelijke bedenktermijn is verstreken, dan bestaat wellicht bij de zorgverzekeraar waarmee een contract is gesloten toch nog vóór 1 februari van elk jaar de mogelijkheid om de polis te wijzigen. De mogelijkheden hiertoe verschillen per zorgverzekeraar. Als onderling geen oplossing wordt gevonden en een klacht bij de zorgverzekeraar niet tot het gewenste resultaat leidt, dan kan een klacht worden ingediend bij Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen. Ook staat de gang naar de rechter open.
Kunnen verzekerden die een polis hebben afgesloten op basis van verkeerde en/of misleidende informatie alsnog van polis veranderen? Zo nee, wilt u dit dan mogelijk maken?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de NZa dat verzekeraars meer zouden moeten bijdragen aan verbetering van de informatie? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de opmerking dat verzekeraars nog geen verantwoordelijkheid voor zichzelf zien om de vergelijkingssites aan te spreken?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke verzekeraars zouden volgens het onderzoek van de NZa meer moeten bijdragen aan verbetering van de informatie op vergelijkingssites?
De NZa heeft mij laten weten dat de conclusie van het onderzoeksrapport geldt voor alle zorgverzekeraars.
Welke sancties kan de NZa opleggen aan zorgverzekeraars die niet voldoen aan de Beleidsregel Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten 2014?2
Als een zorgverzekeraar niet voldoet aan de Beleidsregel Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten, dan is dit een overtreding van artikel 40 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). In dat geval kan de NZa een aanwijzing geven op grond van artikel 76 Wmg. Houdt de verzekeraar zich niet binnen de gestelde termijn aan de aanwijzing, dan kan de NZa een last onder bestuursdwang opleggen. Zij kan ook openbaar maken dat de verzekeraar in strijd handelt met artikel 40 Wmg en dat aan de verzekeraar een aanwijzing is gegeven dan wel een last onder dwangsom is opgelegd. Tot slot kan de NZa ook de verzekeraar een boete opleggen conform artikel 85 Wmg.
Deelt u de mening dat het van belang is dat ook zorgverleners makkelijk te weten kunnen komen welke polis een patiënt heeft, zodat ook de zorgverlener de patiënt kan informeren over het al dan niet vergoeden van zorg?
Verzekerden, zorgverzekeraars en zorgverleners hebben ieder hun eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het inwinnen en verstrekken van informatie over vergoeding van zorg.
De verzekerde moet zich voordat hij een bepaalde polis afsluit, goed informeren over de inhoud van de polis en welke gevolgen dit voor hem kan hebben. De verzekeraar heeft de plicht om een verzekerde te informeren over het gecontracteerde aanbod en de gevolgen voor het eigen risico voorafgaand aan een behandeling. Zorgverleners moeten zich er op hun beurt ook voor inspannen om hun patiënten te informeren, omdat als zij niet zijn gecontracteerd de patiënt de kosten aan hen moet betalen. Als zij de patiënt hierover niet informeren, lopen zij een debiteurenrisico.
Om het voor zorgverleners gemakkelijker te maken hun patiënten direct te informeren over de vergoeding van de te leveren zorg, heb ik eerder in mijn brief van 17 december 20146 aangegeven dat de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) de mogelijkheid bekijkt om bij afsprakenbureau’s in ziekenhuizen een systeem te implementeren waarmee het ziekenhuis bij het inplannen van een afspraak op basis van de polis van de verzekerde kan zien of er sprake is van een contract. Betrokken partijen hebben mij laten weten bezig te zijn met een technische oplossing, waarin het UZOVI-nummer een rol speelt.
Klopt het dat de Unieke Zorgverzekeraarsidentificatie (UZOVI) die zorgverleners moeten gebruiken bij het indienen van declaraties geen onderscheid maakt tussen soorten polissen?
Zie antwoord vraag 11.
Betekent dit dat ziekenhuizen en andere zorgverleners niet in hun systeem kunnen nagaan of zorg wel of niet gecontracteerd is?
Zie antwoord vraag 11.
Indien het antwoord op vraag 12 bevestigend is, bent u dan bereid in overleg met zorgverzekeraars te gaan om in de UZOVI-nummers duidelijk te maken wat voor polis de verzekerde heeft, zodat ook de zorgverlener de patiënt kan informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Waarom heeft u er voor gekozen om dit rapport pas begin januari naar de Kamer te sturen, terwijl het rapport van 18 november 2014 is, en u heeft toegezegd dit zo spoedig mogelijk naar de Kamer te sturen?3 Aangezien er ook nog geen beleidsreactie bij het rapport is gevoegd, wat is dan de reden dat u pas na de overstapperiode het rapport naar de Kamer heeft gestuurd?
Het leek mij goed om met mijn beleidsreactie te voldoen aan mijn toezegging tijdens de begrotingsbehandeling in Uw Kamer om samen met het Ministerie van Financiën te kijken of er maatregelen mogelijk c.q. nodig zijn met betrekking tot vergelijkingssites. Ook wilde ik hierin mijn standpunt weergeven ten aanzien van een provisieverbod voor bemiddeling in zorgverzekeringen. Hiervoor heb ik besloten in overleg te treden met de ACM, AFM, NZa en het Ministerie van Financiën. Het overleg met partijen en de afstemming die daaruit voortvloeide, heeft langer geduurd dan ik van tevoren had voorzien. Om die reden heb ik de rapporten niet direct voorzien van een beleidsreactie.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, aangezien aanmelden bij een nieuwe zorgverzekeraar nog mogelijk is tot het eind van januari, en klanten mogelijk geïnformeerd moeten worden over het feit dat zij misleid zijn?
Het is tot mijn spijt niet gelukt om Uw vragen binnen een week te beantwoorden.
Het bericht “Aanvraag bij Wet Langdurige Zorg stagneert, omdat oudere geen paspoort of ID heeft” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aanvraag bij Wet Langdurige Zorg stagneert, omdat oudere geen paspoort of ID heeft»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom personen die woonachtig zijn in een instelling en die vanaf 1 januari 2015 een aanvraag indienen voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) een fotokopie moeten toevoegen van hun paspoort of ander geldig identiteitsbewijs?
In de Wlz is in artikel 9.1.1, zesde lid voorgeschreven dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) bij de aanvraag van een indicatiebesluit de identiteit van de verzekerde vaststelt aan de hand van documenten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, die de verzekerde hem desgevraagd ter inzage geeft. Aard en nummer van het identiteitsbewijs moeten in de administratie worden opgenomen. Artikel 6 van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg (Wbsnz) heeft dezelfde strekking. De artikelen 4 en 6 tot en met 9 van de Wbsnz zijn ook van toepassing in de Wlz.
In het werkproces van het CIZ is dit zodanig verwerkt dat er bij een aanvraag voor een indicatiebesluit gevraagd wordt een afschrift van een identiteitsbewijs te voegen. Dit is evenwel niet nodig in het geval dat ingevolge de Wbsnz op de aanvraag het burgerservicenummer van de aanvrager is vermeld en het CIZ daarbij mag veronderstellen dat de zorgaanbieder de identiteit van de aanvrager al in een eerdere fase heeft vastgesteld. Artikel 9.1.1, zesde lid van de Wlz zal daarom worden aangepast.
Klopt het dat dit tot vertraging leidt in de aanvragen voor zorg op basis van de Wlz?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat er ouderen zijn, personen met ernstige lichamelijke, verstandelijke of geestelijke beperkingen, personen die dement zijn of zeer oud zijn en lijden aan tal van aandoeningen die niet meer reizen en zelden buiten komen?
Ja, dat kan ik mij voorstellen. Reis- of identiteitsdocumenten worden in beginsel in persoon aangevraagd en opgehaald bij een gemeente. De regelgeving voorziet echter in een uitzonderingsbepaling indien de gemeente van oordeel is dat om zwaarwegende redenen niet van de aanvrager kan worden gevergd dat hij in persoon verschijnt. Dit is geregeld in artikel 28, derde lid, van de Paspoortwet. Daarom beschikken gemeenten over zogenaamde mobiele aanvraagapparatuur waarmee zij ook aanvragen kunnen opnemen buiten het gemeentehuis. Voorwaarde is wel dat de gemeente van oordeel is dat op andere wijze voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit, de nationaliteit en (indien van toepassing) de verblijfstitel van de aanvrager.
Kunt u zich voorstellen dat deze mensen niet in staat zijn om zich tot 2 keer toe te melden bij het gemeentehuis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat medewerkers van de afdeling burgerzaken niet op huisbezoek mogen? Zo ja, waarom?
Gemeenten bepalen zelf of de aanvrager in persoon aan het loket moet verschijnen. De gangbare praktijk in veel gemeenten is dat gemeenten (periodiek) bijvoorbeeld in verzorgingstehuizen aanvragen in behandeling nemen en documenten uitreiken. Mij is niet bekend dat gemeenten weigeren aanvragen aan huis op te nemen als zij er van overtuigd zijn dat van de aanvrager niet kan worden gevergd dat hij in persoon verschijnt. Het is aan de gemeente hier per geval een afweging in te maken.
Kan u aangeven hoe er wordt omgegaan met mensen die in een vergevorderd stadium van dementie verkeren, en niet (meer) in staat zijn een handtekening te zetten onder hun aanvraag voor een ID-kaart of een paspoort? Heeft dit al tot problemen geleid? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Indien de persoon aan wie het document moet worden verstrekt door leeftijd of een handicap niet in staat is zijn handtekening te plaatsen wordt daarvan op grond van artikel 29 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland in het document de voorgeschreven clausule «niet in staat tot ondertekening» geplaatst. Er zijn geen problemen bekend met betrekking tot de toepassing van deze mogelijkheid.
Het faillissement van Pantein/Vivent |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het faillissement van thuiszorgorganisatie Pantein/Vivent? Deelt u de mening dat het faillissement onafwendbaar was vanwege landelijke en lokale bezuinigingen? Welk aandeel hebben de landelijke bezuinigingen in het faillissement van deze organisatie? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De rechtbank is op basis van alle hem ter beschikking staande informatie tot het oordeel gekomen en heeft het faillissement van Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V. uitgesproken op 14 januari 2015. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de achtergronden bij dit faillissement en de financiële situatie van de organisatie.
Hoe lang bent u al op de hoogte van de financiële problemen binnen Pantein/Vivent? Wist u dat deze thuiszorgorganisatie eind november jl. contact heeft gezocht met een stille bewindvoerder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke reden wordt maar 80% van de thuiszorgmedewerkers overgenomen? Kunt u toelichten onder welke arbeidsvoorwaarden deze thuiszorgmedewerkers worden overgenomen? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten hebben vanuit het belang van de continuïteit van de hulp, de kwaliteit van de dienstverlening en het behoud van werkgelegenheid de keuze gemaakt de activiteiten van Huishoudelijke hulp Pantein/Vivent B.V. onder te brengen bij de overige gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke hulp en niet in te stemmen met het voorstel voor overname door ZuidZorg.
Het onderbrengen van de activiteiten bij de overige gecontracteerde aanbieders biedt volgens de gemeenten de meeste zekerheden voor de continuïteit van de hulp, het behoud van werkgelegenheid en de kwaliteit van de dienstverlening. Met deze keuze van de gemeentebesturen is het voorstel waarbij ZuidZorg een gedeelte van de medewerkers van Huishoudelijke hulp Pantein/Vivent B.V. overneemt van tafel. De inzet van de gemeenten en de overige gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke hulp is erop gericht zoveel als mogelijk de hulpen van Pantein onder te brengen bij deze overige aanbieders.
Alle cliënten zijn geïnformeerd door de gemeenten over de mogelijkheden om over te stappen naar één van de overige gecontracteerde aanbieders. De keuzevrijheid voor cliënten blijft ook na het faillissement van Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V. behouden. De cliënten kunnen desgewenst samen met de vertrouwde hulp een keuze maken naar welke overige gecontracteerde aanbieder zij overstappen. De relatie tussen de cliënt en de vertrouwde hulp blijft zo behouden. De aanbieder waar de cliënt naar overstapt, doet in dit geval de vertrouwde hulp een aanbod voor een nieuwe arbeidsovereenkomst gebaseerd op de geldende cao voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (vvt).
Wordt 20% van de thuiszorgmedewerkers die niet overgaan naar zorgaanbieder ZuidZorg begeleidt naar een andere thuiszorgaanbieder? Zo ja, welke aanbieder is dit? Zo nee, bent u bereid u in te spannen dat deze thuiszorgmedewerkers alsnog een baan krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat ZuidZorg 80% van het personeel overneemt van Pantein/Vivent, terwijl Pantein/Vivent als reden van het faillissement geeft dat de gemeentetarieven lager werden dan de uurlonen van de medewerkers? Betekent dit dat ZuidZorg fors gaat snijden in de uurlonen van het personeel dat wordt overgenomen van Pantein/Vivent? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen van het faillissement voor de 6.100 mensen die thuiszorg krijgen van Pantein/Vivent? Kunnen deze mensen in zowel kwantitatieve als kwalitatieve zin de zorg behouden, en zoveel mogelijk vaste thuiszorgmedewerkers?
De gemeenten uit het werkgebied van Huishoudelijke hulp Pantein/Vivent B.V. zijn zo spoedig als mogelijk aan de slag gegaan met het informeren van de cliënten met huishoudelijke hulp en hun hulpen over de situatie die ontstond met het faillissement.
Het faillissement en de daaruit volgende noodzakelijke overstap naar een andere aanbieder heeft voor cliënten geen invloed op de door gemeente verstrekte beschikking voor huishoudelijke hulp. De bestaande rechten van mensen die op hulp in huis zijn aangewezen veranderen niet door het faillissement.
Met welke reden is ZuidZorg gekozen als overnamepartner? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank heeft op 24 november 2014 de beoogde curator benoemd voor een periode van stille bewindvoering. Met de periode van stille bewindvoering werd gestreefd naar het zoveel mogelijk beperken van de schade, zowel materieel als immaterieel, het continueren van de hulp in huis en het behoud van werkgelegenheid. De curator is met deze opdracht aan de slag gegaan en heeft ZuidZorg bereid gevonden de activiteiten van Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V. voort te zetten en een deel van de werknemers in dienst te nemen. De rechter-commissaris heeft vervolgens zijn toestemming verleend aan de koop- en vaststellingsovereenkomst die op 14 januari 2015 is gesloten tussen de curator en ZuidZorg Thuis Noordoost-Brabant B.V.
Hoe verhoudt dit faillissement zich met de fusie tussen Pantein en Vivent in 2012, waarbij werd beweerd dat deze fusie nodig was om op langere termijn de continuïteit en kwaliteit van de huishoudelijke zorg te waarborgen? Kunt u aangeven wat er precies mis is gegaan in de afgelopen twee jaar?2
De rechtbank is op basis van alle hem ter beschikking staande informatie tot het oordeel gekomen en heeft het faillissement van Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V. uitgesproken op 14 januari 2015. De rechtbank heeft een curator benoemd die – zoals gebruikelijk – onderzoek verricht naar de oorzaak van het faillissement. Het verslag over de periode van stille bewindvoering is inmiddels door de curator gepubliceerd. Uit de informatie van de curator begrijp ik dat het eerste (vervolg) verslag uiterlijk 14 februari 2015 wordt gepubliceerd. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de achtergronden bij dit faillissement en de financiële situatie van de organisatie.
Had het faillissement van Pantein/Vivent voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn in uw ogen de doelstellingen van de eerdere fusie gelukt nu in 2014 een kwart van het personeel is ontslagen, 900 mensen 20% van hun loon moesten inleveren, er nu een overname plaatsvindt en wellicht vele banen op de tocht staan? Kunt u uw analyse van deze situatie de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven waarom aan het faillissement een periode van stille bewindsvoering vooraf is gegaan?3
De rechtbank heeft op 24 november 2014 de beoogde curator benoemd voor een periode van stille bewindvoering. Met de periode van stille bewindvoering werd gestreefd naar het zoveel mogelijk beperken van de schade, zowel materieel als immaterieel, het continueren van de hulp in huis en het behoud van werkgelegenheid. De curator is met deze opdracht aan de slag gegaan en heeft ZuidZorg bereid gevonden de activiteiten van Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V. voort te zetten en een deel van de werknemers in dienst te nemen. De rechter-commissaris heeft vervolgens zijn toestemming verleend aan de koop- en vaststellingsovereenkomst die op 14 januari 2015 is gesloten tussen de curator en ZuidZorg Thuis Noordoost-Brabant B.V. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de achtergronden bij dit faillissement en de afwegingen die de rechtbank heeft gemaakt op basis van alle hem ter beschikking staande informatie.
Vindt u een periode van stille bewindsvoering ten aanzien van een mogelijk faillissement getuigen van verantwoord beleid, gezien het gegeven dat de gemeenten die een contract hebben afgesloten met Pantein/Vivent verrast waren, en het snelle faillissement niet zagen aankomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Acht u het wenselijk dat zorginstellingen verlieslijdende delen van de organisatie van de één op de andere dag afstoten, omdat deze niet winstgevend zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u verklaren waarom acht gemeenten in Noord Oost Brabant met contracten bij Pantein/Vivent het snelle faillissement niet zagen aankomen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Het is niet aan mij om uitspraken van gemeentebestuurders in de lokale pers te verklaren. Voor mij is van belang dat gemeentebesturen zorg dragen voor de continuïteit en de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning.
Is bij het faillissement van Pantein/Vivent sprake van fraudebeleid en/of wanbeleid? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank heeft een curator benoemd die – zoals gebruikelijk – onderzoek verricht naar de oorzaak van het faillissement. Het verslag over de periode van stille bewindvoering is inmiddels door de curator gepubliceerd. Uit de informatie van de curator begrijp ik dat het eerste (vervolg) verslag uiterlijk 14 februari 2015 wordt gepubliceerd. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de achtergronden bij dit faillissement en de financiële situatie van de organisatie.
Hoe verklaart u dat Pantein/Vivent aangeeft dat vanwege de bezuinigingen op de zorg het salaris van thuiszorgmedewerkers hoger is dan de vergoeding die de gemeenten geven, terwijl de bestuurder zelf € 122.024 verdient? Kunt u dit uitleggen?5
In de Wmo 2015 is bepaald dat gemeenten zijn gehouden een reëel tarief vast te stellen voor een Wmo-voorziening. De gemeenten dienen daarbij rekening te houden met de deskundigheid van beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden van deze beroepskrachten.
De gemeenten uit het werkgebied Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V. hebben mij geïnformeerd dat alle overige gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke hulp die de activiteiten van Pantein/Vivent overnemen de geldende cao voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (vvt) toepassen.
Voor de bezoldiging zijn de bestuurders gehouden aan de normen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT).
Hoe rijmt u het buitensporige salaris van de bestuurder met de 900 thuiszorgmedewerkers die 20% van hun loon hebben moeten inleveren? Is de bestuurder ook voornemens om 20% van zijn salaris in te leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Hoeveel andere gemeenten geven een lagere vergoeding dan het huidige salaris van thuiszorgmedewerkers, en wat zijn de consequenties hiervan? Bent u bereid dit met spoed te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Hoeveel faillissementen van thuiszorgorganisaties verwacht u het komende jaar ten gevolge van uw bezuinigingsbeleid? Hoeveel faillissementen zijn in uw ogen nog acceptabel in de thuiszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan geen uitspraak doen over het aantal thuiszorgorganisaties dat naar verwachting te maken zal krijgen met een faillissement.
Wilt u zo sympathiek zijn om met Pantein/Vivent in gesprek te gaan, om ervoor te zorgen dat alle 6.100 mensen hun zorg behouden, en dat alle 1.800 thuiszorgmedewerkers hun baan met dezelfde arbeidsvoorwaarden kunnen behouden, zodat de kwaliteit en continuïteit van zorg gewaarborgd kan worden? Zo nee, wat is er van uw systeemverantwoordelijkheid overgebleven?
Het is in de eerste plaats aan de gemeentebesturen om zorg te dragen voor de continuïteit en de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. Op basis van de informatie die ik heb ingewonnen bij de gemeentebesturen hecht ik eraan u te informeren dat juist vanuit het vanuit het belang van de continuïteit van de huishoudelijke hulp, de kwaliteit van de dienstverlening en het behoud van de werkgelegenheid gemeenten na het faillissement van Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V. afspraken hebben gemaakt met de overige gecontracteerde aanbieders over het overnemen van de activiteiten. De gemeentebesturen zijn van mening dat met deze afspraken de belangen van cliënten en hun hulpen voor zowel de continuïteit en de kwaliteit van de ondersteuning als de werkgelegenheid het beste zijn gediend. De verantwoordelijke colleges van B en W hebben over deze keuzes verantwoording afgelegd aan de gemeenteraden. De gemeentebesturen laten met hun handelwijzen zien op een betrokken wijze invulling te geven aan de verantwoordelijkheden die op grond van de Wmo 2015 aan gemeenten zijn toegekend.
In de Wmo 2015 is bepaald dat de arbeidsvoorwaarden moeten passen bij de vaardigheden die nodig zijn om het werk te kunnen verrichten. De hulpen die met de cliënten overgaan naar één van de overige gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke hulp krijgen door deze aanbieders arbeidsvoorwaarden geboden die voldoen aan de geldende cao voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (vvt). De vraag of en in welke mate de arbeidsvoorwaarden kunnen worden behouden als waarvoor de hulp in dienst was bij Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V., is een zaak tussen de werknemer en de werkgever.
Vanuit de verantwoordelijkheid voor de werking van het stelsel, waar u in uw vraag aan refereert, volg ik op gepaste afstand gemeentebesturen in de kaders die zij stellen voor het lokale beleid en de uitvoering die zij geven aan dat beleid. Het is daarbij in de eerste plaats aan gemeenteraden om toezicht te houden op de continuïteit van de voorzieningen en het voldoen aan de arbeidsvoorwaarden die passend zijn bij vaardigheden die nodig zijn om het werk zoals huishoudelijke hulp te kunnen doen. Als uit signalen blijkt dat de landelijke kaders van het stelsel onvoldoende functioneren en knelpunten een structurele oorzaak kennen die vragen om een landelijke oplossing, zie ik dat als mijn primaire verantwoordelijkheid en zal ik voorstellen tot verbetering doen.
Ik hecht eraan goed geïnformeerd blijven over de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan waarborgen voor de continuïteit en de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. Ik spreek daarom met regelmaat met alle betrokkenen om hun ervaringen met de Wmo 2015 te horen, waaronder ook de medewerkers in de thuiszorg. In het dertigledendebat op 22 januari jongstleden heb ik dan ook in antwoord op het lid Siderius aangeboden altijd bereid te zijn op een gelegen moment in gesprek te gaan met de huishoudelijke hulpen van Pantein/Vivent welke die avond ook aanwezig waren bij het debat in de Tweede Kamer. Het meest belangrijk is overigens nu de rol die de gemeentebesturen samen met de overige gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke hulp vervullen. Zoals toegelicht in de antwoorden op de voorgaande vragen stellen de gemeentebesturen en de overige aanbieders voor alles in het werk om de continuïteit van de hulp zeker te stellen en de relatie tussen de cliënt en de vertrouwde hulp waar mogelijk te behouden. Ik heb het vertrouwen dat met de keuzes die de gemeentebesturen maken voor de continuïteit van de huishoudelijke hulp, de kwaliteit van de dienstverlening en het behoud van de werkgelegenheid de belangen van zowel de cliënten als de hulpen het beste zijn gediend.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden met betrekking tot de ontwikkelingen van het faillissement van Pantein/Vivent? Zo nee, waarom niet?
Ik informeer de Kamer ieder kwartaal in de voortgangsrapportage over de Hervorming van de langdurige zorg over de actuele ontwikkelingen, onder meer over de continuïteit van de ondersteuning en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Op basis van de activiteiten die de gemeenten en de overige gecontracteerde aanbieders van huishoudelijke hulp hebben ondernomen ten behoeve van het continueren van de hulp aan cliënten en het behoud van de werkgelegenheid voor de hulpen, zie ik geen aanleiding voor een afzonderlijke rapportage over de afwikkeling van het faillissement van Huishoudelijke Hulp Pantein/Vivent B.V.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden omwille van de onrust en continuïteit van zorg en werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord. Voor het zorgvuldig kunnen beantwoorden van de vragen heeft eerst contact plaats moeten vinden met de betrokken partijen.
De klachten van 24000 mensen in Gelderland en Overijssel over de veranderingen in de zorg. |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ook zo geschrokken van de uitkomsten van de regionale zorgenquête, waarin bijna 24.000 mensen zorgen uitten over de bezuinigingen, de effecten op de kwaliteit en betaalbaarheid van zorg, de werkdruk, de werkgelegenheid en het verlies van kennis en kunde door vele ontslagen?1 2
86% van de ondervraagden in de enquête geeft (in december 2014) aan tevreden te zijn over de uitvoering huidige Wmo. Zij waarderen de zorg in zijn totaliteit met een rapportcijfer van 6.7.
De ervaringen van cliënten zijn en blijven van het grootste belang, ook om de beoogde effecten van de hervormingen te volgen. Echter deze specifieke enquête heeft betrekking op de periode en een tijdstip vóór de veranderingen. De uitspraken op basis van deze enquête over wat er «mogelijk zou kunnen gebeuren in 2015» geven een beeld over de zorgen die er bij mensen leven over de hervorming van de langdurige zorg. Ik herken en begrijp deze zorgen. De uitkomsten zijn echter niet aan te merken als het resultaat van de veranderingen in de zorg en als de mate van tevredenheid op grond van de daadwerkelijke ervaringen met het nieuwe beleid.
Om inzicht te krijgen in de ervaringen heb ik verschillende maatregelen getroffen om meldingen, signalen en ervaringen van cliënten over de transitie en de huidige uitvoering van het nieuwe beleid te ontvangen. De concrete signalen vanuit alle meldpunten zullen zoveel mogelijk op lokaal en/of regionaal niveau besproken worden tussen de relevante partijen zodat zij een rol kunnen spelen in het oppakken van problemen en het verder verbeteren van de door mensen ervaren kwaliteit van hun zorg. Als mij signalen bereiken die wijzen op de wenselijkheid van landelijke maatregelen, dan zal ik daarin mijn verantwoordelijkheid nemen.
In april a.s. zal ik u een rapportage toezenden waarin ik een beeld zal geven over het verloop en de ontwikkelingen van de veranderingen in de langdurige zorg en ondersteuning tot en met het eerste kwartaal van 2015. De met de veranderingen beoogde beleidseffecten zullen over een langere periode gevolgd en gemeten worden; daarover zal voor 1 januari 2018 aan u worden gerapporteerd in de, in de wetgeving voorziene, evaluaties.
Wat vindt u ervan dat 80% van de cliënten en 93% van de werkenden in de zorg zich zorgen maken over de toekomst van de zorg? Hoe verklaart u dit? Welke maatregelen gaat u nemen om deze zorgen weg te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorg is een zeer belangrijk thema voor mensen en onzekerheid daarover moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Ik begrijp, ook mede gegeven de brede publieke aandacht, de onzekerheid die cliënten, werkenden in de zorg en mantelzorgers ervaren over de gevolgen van de veranderingen in de langdurige zorg voor hun eigen situatie.
Met de vormgeving van deze veranderingen ben ik niet over één nacht ijs gegaan. In continu overleg met vertegenwoordigers van alle betrokkenen zijn de uitgangspunten voor de veranderingen bepaald en doorvertaald naar de kaders voor de uitvoering. Er zijn belangrijke waarborgen voor de cliënt en diens naaste omgeving in de regelgeving verankerd, waaronder het recht op zorg voor mensen waarvoor wordt vastgesteld dat zij Wlz-zorg nodig hebben. Daarnaast bestaat er overgangsrecht voor mensen die voorheen hun extramurale zorg op grond van de AWBZ ontvingen. Gemeenten zijn gehouden om voor alle cliënten, alvorens op een aanvraag te beslissen of een lopende voorziening te wijzigen, een grondig onderzoek in te stellen naar de ondersteuningbehoefte van mensen en daarbij rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene en zijn omgeving. Meer dan voorheen is aandacht besteed aan de rol die mantelzorgers kunnen spelen, hun betrokkenheid en ondersteuning die zij nodig hebben om deze belangrijke rol zo goed mogelijk te kunnen (blijven) vervullen.
De hervorming is er op gericht de langdurige zorg nu en in de toekomst financieel toegankelijk te houden voor mensen die hierop aangewezen zijn. Hiertoe heb ik onder andere ook regels gesteld aan de maximale hoogte van de eigen bijdragen. Gemeenten zullen in het door de wet voorgeschreven onderzoek de persoonlijke omstandigheden van betrokkene moeten betrekken, waaronder zijn financiële situatie en de effecten van de verstrekking van een bepaalde voorziening daarop. Gemeenten beschikken over een breed instrumentarium om ook op dit vlak maatwerk te kunnen bieden. Ik herken mij dan ook niet in het beeld dat zorgkosten worden afgewenteld op hulpbehoevende mensen.
Gemeenten, aanbieders en verzekeraars kunnen en zullen een grote rol spelen in het wegnemen van onzekerheden bij mensen over de zorg en ondersteuning in hun specifieke situatie. Goede, tijdige communicatie is van het grootste belang. In mijn overleggen met gemeenten, aanbieders en verzekeraars heb ik hier afspraken over gemaakt.
Wat vindt u ervan dat sommige ouderen in de enquête hebben aangegeven zich zoveel zorgen maken dat ze uitspreken liever dood te gaan? Is dit de bedoeling van uw beleidsplannen? Wat gaat u hieraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de uitkomst van de enquête dat 53% van de cliënten die gebruik maken van Wmo-zorg aangeven in financiële problemen te komen als de zorgkosten verder stijgen? In hoeverre past dit in uw visie om de zorg betaalbaar te houden? Is het in uw ogen eerlijk om de zorgkosten af te wentelen op hulpbehoevende mensen, terwijl er weggekeken wordt bij miljarden euro's aan eigen vermogens, onzinnige reclames, buitensporige topsalarissen etc.? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat 75% van de mensen die gebruik maken van de Wmo-zorg aangeven geen netwerk te hebben die de zorg kan overnemen? Hoe verhoudt zich dit met uw plannen om zorg uit te laten voeren door mantelzorgers, in plaats van professionele zorgverleners? Hoeveel overbelaste mantelzorgers verwacht u naar aanleiding van de zorgplannen van dit kabinet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen met beperkingen, bijvoorbeeld als gevolg van het ouder worden willen steeds meer en langer zelfstandig blijven wonen en regie houden op hun situatie. Dit is een belangrijk vertrekpunt geweest voor de veranderingen in de zorg. Deze mensen doen nu al waar mogelijk een beroep op hun naaste of hun sociale omgeving. Dat is zo en dat zal zo blijven. Kenmerk van de mantelzorger is dat hij of zij, gegeven zijn sociale relatie met betrokkene, deze ondersteuning ook zelf wil geven. Mantelzorg is en wordt niet verplicht. Voorkomen moet worden dat mantelzorgers overbelast worden. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid in de uitvoering van de Wmo 2015 dit te voorkomen, onder andere door de mantelzorger bij het onderzoek naar de ondersteuningsvraag en in het vormgeven van het ondersteuningsaanbod expliciet te betrekken. Gemeenten kunnen, vaak ook in samenspraak met de (wijk)verpleegkundige, de cliënt of diens mantelzorger helpen bij het opbouwen of aanspreken van een (breder) sociaal netwerk. Ook kan de inzet van respijtzorg bijdragen om de door de mantelzorger ervaren belasting te verlichten.
De veranderingen in de langdurige zorg houden niet in dat zorg die specifieke deskundigheden en vaardigheden vraagt voortaan door mantelzorgers of vrijwilligers wordt uitgevoerd. Deze zorg zal nog steeds worden uitgevoerd door professionele zorgverleners die daarvoor zijn opgeleid. Persoonlijke verzorging en verpleging worden vanaf 1 januari jl. als onderdeel van het basispakket van de zorgverzekering vergoed.
Hoe verhoudt de 75% van de mensen die aangeven geen netwerk te hebben zich met gemeenten die weigeren huishoudelijke verzorging categorie 1 aan te bieden? Gaat u deze mensen hulp aan (laten) bieden, of laat u hen in de kou staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 biedt ingezetenen de noodzakelijke waarborgen. Indien een ingezetene zijn behoefte aan ondersteuning in zijn zelfredzaamheid en participatie kenbaar maakt, is de gemeente gehouden zorgvuldig onderzoek te doen naar die ondersteuningsvraag en naar de persoonlijke kenmerken van betrokkene en diens situatie. Indien op basis van dit onderzoek wordt vastgesteld dat ondersteuning noodzakelijk is en betrokkene kan dit niet zelf of met behulp van zijn netwerk organiseren, dan is een voorziening noodzakelijk. Dat kan een algemene voorziening zijn of – indien deze een onvoldoende passende bijdrage levert in de betreffende situatie – een maatwerkvoorziening. Mocht iemand het niet eens zijn met de besluitvorming door de gemeente, dan staat bezwaar en beroep open. Ik heb de gemeenten in december jl. opnieuw expliciet gewezen op het belang van dit zorgvuldige proces, in acht te nemen overgangstermijnen en adequate informatievoorziening aan burgers. Dit mede naar aanleiding van uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland (zaaknummer Awb 14/4569).
Hoe oordeelt u over de uitspraken van mantelzorgers die zich zorgen maken dat het te zwaar wordt, of aangeven dat er nauwelijks alternatieven zijn? Hoe gaat u de gemeenten controleren op goed mantelzorg- en respijtbeleid, zodat mantelzorgers niet onnodig (verder) overbelast raken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel mensen zorgen uit liefde voor hun partner of voor anderen in hun omgeving. Zij ervaren die zorg op momenten of voor langere duur als een zeer zware last. Dat is het vaak ook. Denk bijvoorbeeld aan het bijstaan van de eigen partner die aan dementie leidt. Wij kunnen dat gevoel in veel situaties voor een belangrijk deel niet wegnemen. Wat wel kan is zo tijdig mogelijk signaleren dat een mantelzorger (aanvullende) ondersteuning behoeft. De gemeente, eerstelijns professionals zoals de wijkverpleegkundige, de huisarts kunnen hier een zeer belangrijke rol in vervullen. Wat ook kan is het, waar nodig frequent, bespreken van de situatie met de mantelzorger en bezien of er maatregelen nodig zijn.
Het is aan gemeenten om een adequaat instrumentarium voor ondersteuning van mantelzorgers in te richten. Met de decentralisatie van AWBZ-taken hebben gemeenten ook de mogelijkheid gekregen om bijvoorbeeld dagbesteding en kortdurend verblijf in te zetten. Samen met de VNG ondersteun ik gemeenten de komende periode met goede voorbeelden van respijtzorg en bijeenkomsten over het thema mantelzorg. Het toezicht op de uitvoering van de Wmo 2015 door het college is primair bij de gemeenteraad belegd. Het is de rol van de gemeenteraad om erop toe te zien dat er sprake is van een adequaat beleid voor ondersteuning van mantelzorgers en dat dit beleid ook goed wordt uitgevoerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van een aantal mensen in de enquête die voorspellen dat de hele operatie uiteindelijk wel eens tot veel meer kosten kan gaan leiden, omdat veel leed zich zal opstapelen tot problemen en alleen nog met hele dure zorg op te lossen is? Bent u bereid een kosten/batenanalyse te laten maken van deze zorgplannen op de langere termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik u aangegeven op welke wijze ik de voortgang en de beleidseffecten van de ingezette veranderingen zal volgen. In mijn toegezegde eerste voortgangsrapportage in april a.s. zal ik uitgebreider ingaan op de opzet van deze monitoring en evaluatie.
Kunt u een reactie geven op de uitspraak uit de enquête waarin velen waarschuwen dat er doden gaan vallen, omdat er minder aandacht is voor de zwakkeren als er minder georganiseerde en professionele hulp over de vloer komt, die een belangrijke signaalfunctie vervult, en dat mensen zullen vereenzamen, dwalen en versmeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op uw vragen 2, 3 en 4 heb ik aangegeven dat ik begrijp dat mensen zich zorgen maken over de gevolgen van de veranderingen in deze zorg en het belang van de inzet van een goede communicatie met betrokkenen over de gevolgen voor hun specifieke situatie. Gemeenten, aanbieders en verzekeraars hebben hier primair een rol in. De regelgeving biedt de waarborgen dat mensen die op zorg en ondersteuning zijn aangewezen die ook daadwerkelijk krijgen.
In mijn overleggen met gemeenten, aanbieders en verzekeraars zal ik hier aandacht voor blijven vragen.
Vindt u het wenselijk dat uw beleid ervoor zorgt dat mensen bang zijn om oud(er) of ziek te worden, mensen bang zijn dat de zorg onbetaalbaar wordt, en bang zijn voor eenzaamheid? Hoe gaat u deze zorgen wegnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de Kamer voor het zomerreces een doorwrochte financiële doorrekening te geven van de stapeling van (zorg)kosten van ouderen, chronisch zieken en mensen met een beperking, waarin de invloed van alle maatregelen van het kabinet zijn opgenomen (o.a. schrappen tegemoetkomingen, invoering eigen bijdragen, mantelzorgboete (ook wel kostendelersnorm), stijging zorgpremie, huurverhogingen, uitkleden basispakket, etc. etc.)? Zo nee, waarom niet?
Bij de koopkrachtberekeningen van het kabinet wordt inzicht gegeven in de koopkrachtontwikkeling van huishoudens van jaar op jaar. Hierbij wordt waar relevant en mogelijk rekening gehouden met de samenloop van maatregelen van het kabinet. De Kamer ontvangt deze informatie, zoals gebruikelijk, op Prinsjesdag. Hierbij past de kanttekening dat gemeenten een bredere verantwoordelijkheid en een daarbij passen instrumentarium hebben gekregen voor de financiële positie van de mensen met chronische ziekte, handicap en als gevolg daarvan aannemelijke meerkosten. Het is aan gemeenten om hierop lokaal beleid te formuleren en tot maatwerk te komen. Het resultaat van dit maatwerk dient vooral lokaal en in de betreffende individuele situaties beoordeeld te worden.
De rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM) bij een psychiater die veroordeeld is voor het bezit van kinderporno en nog steeds werkzaam is |
|
Peter Oskam (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Opstelten (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending van 11 januari 2015 over een psychiater die ondanks een veroordeling voor het bezit van kinderporno nog steeds werkzaam is als psychiater?1
Ja.
Deelt u de mening van de IGZ dat het verwerven, in bezit hebben, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals een risico voor de zorg is, en dermate overschrijdend dat dit in strijd is met de professionaliteit en integriteit die van een zorgverlener mag worden verlangd? Zo ja, welke algemene conclusies trekt u hieruit?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Bent u van mening dat het OM destijds na de veroordeling voor het bezit van kinderporno de IGZ en/of de werkgever van de psychiater had moeten informeren over de veroordeling? Zo nee, waarom niet?
De IGZ is na de uitspraak in maart 2012 door het Openbaar Ministerie (OM) over de veroordeling geïnformeerd. Of het noodzakelijk is tevens de werkgever door het OM te informeren, hangt af van de strafbare feiten en het type werkzaamheden die als zorgverlener worden verricht. In dit geval is hiertoe door het OM geen noodzaak gezien.
Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425). Op de informatie-uitwisseling over strafbare feiten of veroordelingen van zorgverleners is de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (verder: Wjsg) en de Aanwijzing Wjsg van toepassing. Deze maken verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan de werkgever en de IGZ mogelijk. Zoals ik in mijn antwoorden op de bovengenoemde vragen van het lid Rebel (PvdA) al heb aangegeven, werken de IGZ en het OM op dit moment nauw samen om het samenwerkingsprotocol hierop zo spoedig mogelijk aan te passen.
Bent u van mening dat de veroordeelde psychiater zijn werkgever had moeten informeren over de veroordeling? Zo nee, waarom niet?2
Een werknemer heeft recht op privacy op grond van artikel 8 EVRM, maar kan tegelijkertijd uit hoofde van zijn arbeidsrelatie geacht worden zijn werkgever informatie te verstrekken over zijn strafrechtelijk verleden wanneer die informatie feiten betreft die evident relevant zijn voor het functioneren als professional in de zorg. Vanuit oogpunt van de patiëntveiligheid is mijn standpunt dat het, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals dermate grensoverschrijdend is dat het een risico vormt voor de veiligheid van patiënten en vanuit de gedachte dat de verantwoordelijkheid voor die veiligheid niet beperkt is tot de zorgverlener in kwestie, vind ik dat de veroordeelde psychiater zijn werkgever had moeten inlichten over zijn veroordeling.
Tevens verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425), voor wat betreft de mogelijkheid om via een algemene maatregel van bestuur bij de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg te regelen dat werkgever verplicht worden om bepaalde zorgverleners die bij hun zorginstelling aan de slag willen, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te laten overleggen.
Klopt het dat een strafrechter vaak niet kijkt of de straf ook gevolgen moet hebben voor het beroep, zoals bij een arts? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Bij het bepalen van de straf neemt de strafrechter de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte in ogenschouw. Door de Raad voor de Rechtspraak is aangegeven dat zij niet bijhoudt hoe vaak de bijkomende straf van ontzetting uit beroep of ambt, als omschreven in artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht, door een strafrechter wordt overwogen of opgelegd.
Wordt, en zo ja, op welke wijze, in strafzaken rekening gehouden met de consequenties die de bewezen verklaring van strafbare feiten heeft of zou moeten hebben ten aanzien van de uitoefening van het beroep van de veroordeelde?
Zoals gezegd neemt de strafrechter bij het bepalen van de straf de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte in ogenschouw. De strafrechter heeft de mogelijkheid voor een bepaalde tijd een beroepsverbod op te leggen als een zorgverlener een delict heeft begaan in de uitoefening van zijn beroep. Als het delict niet is gepleegd in de uitoefening van een ambt of beroep kan een (deels) voorwaardelijke straf worden opgelegd, met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende een bepaalde periode onthoudt van het verrichten van bepaalde (beroeps)activiteiten. Binnen de Rechtspraak wordt niet bijgehouden hoe vaak de bijkomende straf van ontzetting uit beroep of ambt, als omschreven in artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd.
Van belang is dat er ook toetsing bij de tuchtrechter kan plaatsvinden. Alleen langs die weg kunnen immers permanente beperkingen in de beroepsuitoefening worden opgelegd. Om die reden acht ik het van belang dat het huidige samenwerkingsprotocol tussen IGZ en OM over de uitwisseling van informatie van strafrechtelijke veroordelingen van zorgverleners opnieuw wordt vastgesteld, onder meer op het punt van het uitwisselen van informatie over veroordelingen wegens delicten die weliswaar plaatsvonden in de privésfeer, maar waarbij het functioneren als beroepsbeoefenaar in de zorg toch in het geding is.
De IGZ vraagt sinds maart 2013, wanneer zij verneemt dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor het bezit van kinderporno in de privésfeer of dat de feiten daaromtrent anderszins vaststaan, de tuchtrechter standaard om een oordeel.
Klopt het dat er sinds 2013 een «nieuwe koers» door de IGZ gevaren wordt? Wat houdt deze nieuwe koers in? Op welke wijze is deze «nieuwe koers» in beleidsregels vastgelegd en/of gecommuniceerd?
Naar aanleiding van de rapporten van Sorgdrager en Van der Steenhoven is de IGZ een scherpere koers gaan varen. Hierover heb ik meerdere malen met uw Kamer gesproken, waarbij is aangeven dat de IGZ de grenzen van het tuchtrecht zal opzoeken. Binnen die scherpere koers kijkt de IGZ daarom sinds maart 2013 ook naar de vraag in hoeverre privébezit van kinderporno zich verdraagt met beroepsuitoefening in de zorg. Het vigerende IGZ-handhavingschema en de huidige formulering van de tweede tuchtnorm in de wet BIG vormen daarbij het uitgangspunt. Zie voorts mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Klopt het dat de OM momenteel alleen op incidentele basis informatie over veroordelingen deelt met de IGZ? Zo ja, wat belet het OM en de IGZ om tot structurele afspraken te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Heeft het OM de IGZ geïnformeerd over de veroordeling van de desbetreffende psychiater? Zo ja, wanneer heeft dit plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Direct na de veroordeling in maart 2012 heeft het OM de IGZ geïnformeerd over de strafrechtelijke veroordeling van de psychiater. In juni 2012 heeft de IGZ het vonnis ontvangen met daarin de feiten en omstandigheden van de veroordeling die relevant zijn voor de IGZ om tot een oordeel te komen over het al dan niet instellen van een onderzoek.
Op welk moment was de IGZ op de hoogte van de veroordeling van de betreffende psychiater?
Zie antwoord vraag 9.
Welke acties heeft de IGZ ondernomen op het moment dat zij op de hoogte werd gesteld van de veroordeling?
Om tot een goed oordeel te komen over de gevolgen van de veroordeling voor de patiëntveiligheid is de IGZ een onderzoek gestart. Dit onderzoek heeft geleid tot het oordeel dat er geen acuut gevaar bestond voor de patiëntveiligheid. Daarbij moet worden beseft dat destijds een strafrechtelijke veroordeling van beroepsbeoefenaren voor het privébezit van kinderporno geen aanleiding voor de IGZ was om een tuchtzaak te starten. Dit is sinds maart 2013 niet meer het geval.
Wel is er in november 2012 door de IGZ een toezichtplan opgesteld waar de psychiater zich aan moest houden. Op dat moment was de psychiater niet meer aan het werk als psychiater.
Op basis van het toezichtplan zou de psychiater de IGZ onder andere melden als hij weer zou gaan werken en mocht hij niet meer betrokken zijn bij behandeling van kinderen en patiënten die geconfronteerd zijn met seksueel misbruik.
Op het moment dat de psychiater in januari 2013 weer aan de slag ging, werd het toezichtplan opnieuw en ook met de zorginstelling besproken en had de IGZ regelmatig contact met zowel de psychiater als de zorginstelling om te controleren of het plan ook goed werd uitgevoerd.
Nadat de IGZ vanaf maart 2013 een scherpere koers is gaan varen ten aanzien van strafrechtelijke veroordelingen van beroepsbeoefenaren voor het privébezit van kinderporno, is deze zaak in 2014 alsnog door de IGZ voor de tuchtrechter gebracht. Daarbij speelde de overweging van de IGZ mee dat zij de voornoemde gemaakte afspraken bij het toezichtplan transparant en permanent wilde maken, en wilde bewerkstelligen dat de psychiater ook nooit meer patiënten met seksueel deviant gedrag kan behandelen. Dit is alleen mogelijk met een maatregel van de tuchtrechter die wordt aangetekend in het BIG-register. De tuchtzaak tegen de psychiater loopt nog.
Heeft de IGZ direct een tuchtzaak tegen de psychiater aangespannen? Zo nee, waarom niet? Is de IGZ bereid alsnog een tuchtzaak aan te spannen? Zo ja, hoe lang nadat de IGZ op de hoogte is gesteld is deze tuchtzaak gestart?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer heeft de IGZ eisen aan de beroepsuitoefening gesteld aan de betreffende psychiater? Zo ja, welke eisen waren dit?
Zie antwoord vraag 11.
Welke consequenties kan de IGZ trekken als dergelijke vereisten met betrekking tot de beroepsuitoefening niet opgevolgd worden? Heeft de psychiater zich aan de eisen van de IGZ gehouden?
Indien een toezichtplan niet uitgevoerd wordt, kan de IGZ handhavende maatregelen inzetten, zoals het opleggen van een bevel. Tijdens het volgen van het plan, kreeg de IGZ informatie teruggekoppeld dat de psychiater aan het toezichtplan voldeed.
Zijn er nog andere BIG-geregistreerden (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) die veroordeeld zijn vanwege zedenmisdrijven waar dergelijke eisen met betrekking tot de beroepsuitoefening zijn opgelegd? Zo ja, om hoeveel BIG-geregistreerden gaat dit, welke eisen zijn opgelegd en hoe houdt de IGZ toezicht op de naleving van de eisen?
Sinds de IGZ in maart 2013 een scherpere koers is gaan varen zijn er, voor zover de IGZ kan overzien, geen andere BIG-geregistreerden die veroordeeld waren voor het bezit van kinderporno waarmee zij een dergelijk toezichtplan heeft afgesproken. Ik teken hierbij aan dat dergelijke informatie niet structureel wordt bijgehouden en dat er momenteel wordt gewerkt aan de nieuwe vaststelling van het samenwerkingsprotocol (zie ook mijn antwoord op vraag 20).
Is het mogelijk oude veroordelingen alsnog aan de tuchtrechter voor te leggen, zodat in het verleden veroordeelde zorgverleners alsnog tuchtrechtelijk veroordeeld kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u, c.q. de IGZ, zorgdragen dat dit gebeurt?
Het tuchtrecht kent een verjaringstermijn van 10 jaar. Indien nieuwe informatie bekend wordt over relevante gedragingen binnen deze verjaringstermijn kan deze alsnog aan de tuchtrechter worden voorgelegd.
Wat is de status van het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ?3
Dit betreft een vastgesteld en operationeel samenwerkingsprotocol uit 2009 dat op dit moment opnieuw wordt vastgesteld, zoals omschreven in mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
oe rijmt u de woorden van de Inspecteur-Generaal dat er geen duidelijke en standaard afspraken zijn over het informeren over een strafzaak, terwijl hiervoor wel afspraken zijn vastgelegd in artikel 4 van het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ?
Zie mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Hoe vaak vinden de bestuurlijke overleggen IG-PG (art. 4.1.a Samenwerkingsprotocol), de Coördinerend annex selectie overleggen (4.1.b) en de Operationele overleggen (4.1.c) plaats? In welk van deze overleggen zou de uitwisseling van informatie over strafzaken die het werk van zorgverleners kan beïnvloeden moeten plaatsvinden?
Het bestuurlijk overleg tussen de inspecteur-generaal van de IGZ en de voorzitter van het College van PG’s vindt eenmaal per jaar plaats. Daarnaast vindt minimaal eens per jaar een bestuurlijk overleg plaats ten behoeve van de verbetering van de integriteit van de zorgsector waar onder andere het Functioneel Parket en de IGZ aan deelnemen.
Coördinerend en operationeel overleg vindt plaats tussen IGZ en het Expertisecentrum Medische Zaken (EMZ) van het OM. Deze overleggen gaan over mogelijk strafrechtelijk optreden bij meldingen die betrekking hebben op de kwaliteit van de zorg. Het Coördinerend overleg tussen IGZ en EMZ vindt eenmaal in de zes weken plaats. Operationeel overleg vindt plaats afhankelijk van de zaken die op dat moment in behandeling zijn.
Daarnaast vindt eenmaal in de vier weken een informatie-overleg alsook een selectie-overleg (CSO-zorg) plaats tussen de diensten die handhavend optreden ten aanzien van zorgfraude en het economisch domein. Tevens heeft het Functioneel Parket met enige regelmaat een operationeel/beleidsmatig overleg met de IGZ.
In al deze gremia kunnen strafzaken aan de orde komen die relevante informatie geven over het handelen van zorgverleners.
Wanneer, en hoe vaak, is het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ geëvalueerd (art. 8)? Is de uitwisseling van zaken, zoals veroordeling voor bezit van kinderporno, onderdeel geweest van een evaluatie? Zo ja, wat is hier- uit gekomen?
Het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ is tijdens verschillende coördinerende overleggen geëvalueerd. De evaluatie in het afgelopen jaar heeft er toe geleid dat in juli 2014 is besloten tot het opstellen van een nieuwe versie van dit samenwerkingsprotocol. In de afgelopen periode is in het Coördinerend overleg, in algemene zin, aan de orde geweest of informatie over veroordelingen in de privésfeer van beroepsbeoefenaren in de zorg door het OM konden worden gedeeld met de IGZ. Daarbij is afgesproken dat dit wordt opgepakt in de afspraken over het opnieuw vast te stellen samenwerkingsprotocol. Naar aanleiding van het aangescherpte standpunt werken de IGZ en het OM intensief aan het vernieuwen van het samenwerkingsprotocol. Het verstrekken van gegevens tussen het OM en de IGZ zijn aan (wettelijke) kaders gebonden. Het inventariseren van deze en andere knelpunten neemt tijd in beslag, maar worden momenteel uitgezocht. Ik streef ernaar om het vernieuwde samenwerkingsprotocol binnen enkele maanden gereed te hebben of zoveel eerder als mogelijk is.
Indien het antwoord op vraag 16 ontkennend is, waarom heeft de IGZ dit punt tijdens de jaarlijkse evaluaties nooit ingebracht, terwijl zij naar eigen zeggen deze gegevensuitwisseling al sinds 2013 geregeld wil zien?
Dit onderwerp is al langer onderwerp van gesprek tussen het OM en de IGZ en de verwachting is dat zij op korte termijn tot afspraken hierover komen.
Klopt het dat de psychiater na zijn veroordeling bij de Nieuwe Lente gewerkt heeft, en daar patiënten is blijven behandelen die zelf in hun jeugd misbruikt zijn? Was de IGZ hiervan op de hoogte? In hoeverre was dit in strijd met de opgelegde voorwaarden van het arrest, dan wel de eisen die de IGZ had opgelegd? Zo ja, welke maatregelen heeft de IGZ genomen toen bleek dat de psychiater de eisen overtreden had?4
Nadat de psychiater ontslagen was bij De Nieuwe Lente in november 2012, vernam de IGZ dat hij in het half jaar na zijn veroordeling een patiënt had behandeld in de Nieuwe Lente die in het verleden te maken heeft gehad met seksueel misbruik. Op het moment dat de psychiater deze patiënt behandelde was er nog geen toezichtplan afgesproken. Dit was gerealiseerd na zijn ontslag bij de Nieuwe Lente in november 2012. Zie verder mijn antwoord op de vragen 11, 12, 13 en 14. Aan de strafrechtelijke veroordeling van betrokkene zijn geen voorwaarden verbonden die zien op zijn beroepsactiviteiten.
Indien uw antwoord op vraag 22 bevestigend is, kan dan naar uw mening het blijven uitvoeren van behandelingen van slachtoffers van pedoseksuelen in een dergelijk geval op zich ook strafbaar zijn volgens artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG? Zo nee, waarom niet?
Het is alleen mogelijk een BIG-geregistreerd beroepsbeoefenaar op grond van artikel 96 Wet BIG te bestraffen, wanneer deze bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg kennelijk treedt buiten de grenzen van zijn deskundigheidsgebied. Dat is hier niet aan de orde.
Een op non-actief gestelde topambtenaar die toch bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan de slag ging |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen hoe het is gebeurd dat een op het Ministerie van Defensie geschorste topambtenaar bij een ander onderdeel van de Rijksdienst aan het werk kon gaan?1
De betrokken medewerker is niet geschorst noch op non-actief gesteld en is dat ook nooit geweest. Zoals u weet is vorig jaar gebleken dat er bij de IT-organisaties van Defensie een aantal grote veranderingen nodig was. De Minister van Defensie heeft u daarover geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 34/ Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 41). In overleg met het topmanagement van de IV/ICT-uitvoeringsorganisaties is geconcludeerd dat het verstandig is die veranderingen door een nieuw team te laten uitvoeren. Op dat moment heeft betrokken medewerker zijn functie in onderling overleg ter beschikking gesteld. Zijn kwaliteiten als IT-vakman zijn op geen enkel moment onderwerp van discussie geweest.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat de ambtenaar volgens de NZa «goede referenties» had, terwijl hij bij het Ministerie van Defensie op non-actief was gesteld vanwege medeverantwoordelijkheid voor een serie grote automatiseringsproblemen die de continuïteit van bedrijfsvoering in gevaar bracht?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het verstandig dat iemand die werkzaam is bij een onderdeel van een ministerie waar een onderzoek loopt naar mogelijke fraude en malversaties bij de aanbesteding van ICT-opdrachten bij een ander onderdeel van de Rijksdienst aan de slag gaat met hetzelfde onderwerp?
In zijn algemeenheid vind ik het verstandig dat medewerkers die hun functie verlaten, zo snel mogelijk weer aan de slag gaan. De Minister van Defensie heeft een onderzoek ingesteld en wacht de uitkomsten daarvan af.
Hoe is de op non-actief gestelde topambtenaar bij de NZa terecht gekomen? Is deze «aangeboden», en zo ja door wie?
De desbetreffende ambtenaar is op verzoek van de interim--voorzitter van de NZa tot 15 januari jl. bij de NZa gedetacheerd geweest.
Is de betreffende topambtenaar nog geschorst bij het Ministerie van Defensie, of werkt hij inmiddels elders binnen de Rijksdienst?
De betrokken medeweker is niet geschorst en is dat ook nooit geweest, zie mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Wat is binnen de Rijksdienst de gebruikelijke gang van zaken rondom op non-actief gestelde (top)ambtenaren, en is die hier gevolgd?
Ik wil benadrukken dat er in dit geval geen sprake is van een ambtenaar die op non-actief is of wordt gesteld. In overleg met het bevoegd gezag heeft de medewerker besloten om zijn functie ter beschikking te stellen. In zo’n geval wordt bezien waar de medewerker zo snel mogelijk weer ingezet kan worden. Dat kunnen tijdelijke werkzaamheden of projecten zijn.
Hoe vaak wordt er met (top)ambtenaren in de Rijksdienst «geschoven» als zij niet of niet goed functioneren? Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken?
Als een medewerker niet goed functioneert, is het aan het bevoegd gezag om passende maatregelen te nemen. Dat kan onder meer betekenen dat in overleg wordt gekeken naar een passende functie of passende andere werkzaamheden binnen of buiten de rijksdienst. De mobiliteit binnen de rijksdienst is groot, ook onder ambtenaren die goed functioneren. Omdat er geen informatie wordt bijgehouden wat de achterliggende redenen zijn van een overstap naar een nieuwe functie, kan ik u geen overzicht verstrekken.
Is het niet logisch een ambtenaar voor de gehele Rijksdienst te schorsen als hij of zij ergens in de Rijksdienst niet of niet goed functioneert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Schorsing is in dit geval niet aan de orde. Zie verder antwoord vraag 7.
Kan het zijn dat de NZa om een «wederdienst» is gevraagd om een geschorste ambtenaar werk te geven, omdat de oud-voorzitter – die zijn functie onder zware maatschappelijke en politieke druk neerlegde – elders in de Rijksdienst te werk is gesteld?
Nee, dat is niet het geval.
Erkent u dat deze gang van zaken de schijn wekt dat falende, of misschien zelfs frauderende (top)ambtenaren, de hand boven het hoofd wordt gehouden? Wat gaat u er aan doen om dit beeld te doorbreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ik begrijp dat door onvolledige berichtgeving in de media een negatief beeld kan ontstaan over deze kwestie. Voor de volledigheid verwijs ik opnieuw naar de brieven die de Minister van Defensie over de gang van zaken heeft gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 34/ Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 41). Daarin is de juiste gang van zaken weergegeven.
Het bericht 'Tilburg dreigt zorgbedrijven met topinkomens' |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tilburg dreigt zorgbedrijven met topinkomens»?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over deze thematiek?2
Ja, ik ken het bericht.
Is het waar dat de gemeente Tilburg voornemens is twaalf zorginstellingen volgend jaar geen subsidie meer te verstrekken omdat er mensen werken die meer salaris krijgen dan een Minister? Zo ja, slaan de woorden «volgend jaar» op het jaar 2016? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg heeft alle instellingen die één of meer personen in dienst hebben met een bezoldiging hoger dan € 178.000 en waarmee de gemeente een subsidie- of inkooprelatie heeft, aangeschreven, met het verzoek om de salarissen binnen de instelling terug te brengen naar het niveau van een ministersalaris. Het college geeft in de brief tevens aan de subsidieverordening voor het jaar 2016 dusdanig te doen wijzigen dat instellingen die salaris(sen) boven de WNT-norm uitbetalen worden uitgesloten van subsidiëring. Met «volgend jaar» bedoelt het college inderdaad 2016. Tilburg zal bij het wijzigen van de subsidieverordening aansluiten bij de modelaanpakken waaraan binnen het interbestuurlijk netwerk nu wordt gewerkt (zie ook het antwoord op vraag 4).
Deelt u de mening dat salarissen bij gesubsidieerde instellingen boven de 178.000 euro zo snel als mogelijk tot het verleden dienen te behoren? Zo ja, deelt u de mening dat de wijze waarop de gemeente Tilburg dit wil bewerkstelligen – via de route van de subsidievoorwaarden – navolging verdient door andere gemeenten? Op welke wijze stimuleert u dit?
€ 178.000 is de nieuwe WNT-norm die onlangs in de aanpassing van de WNT is vastgelegd. Ik deel dus de opvatting dat die bezoldigingsnorm van € 178.000 een fatsoenlijk salaris mogelijk maakt voor topbestuurders in de publieke en de semipubliek sectoren, waarbij moet worden aangetekend dat bestaande bezoldigingsafspraken onder het overgangsrecht van de WNT kunnen vallen. De WNT normeert ook de bezoldigingen van topbestuurders bij instellingen die voor een periode van tenminste drie jaar € 500.000 of meer subsidie per jaar ontvangen en waar die subsidie tenminste 50% uitmaakt van de inkomsten van de instelling.
Decentrale overheden kunnen ook eigen initiatieven nemen om topinkomens te beheersen. De gemeente Tilburg doet dit in eerste instantie door bestuurlijk een appèl te doen op de betreffende instellingen om salarissen terug te brengen naar het niveau van een ministersalaris en aan te kondigen dat dit vanaf 2016 een voorwaarde wordt voor subsidiëring. In mijn antwoord op vragen van de leden Kerstens en Fokke over het bericht «gemeente mag subsidie niet korten om topinkomens» (2014Z13081) heb ik deze mogelijkheid ook aangeduid. Door samen met de VNG, het IPO en een aantal gemeenten en provincies modelaanpakken uit te werken faciliteer en stimuleer ik dit. Ik vind het bij die initiatieven wel van belang dat conflicterende normstelling vanuit verschillende financiers aan het adres van één en dezelfde instelling wordt voorkomen. Hier wordt bij de ontwikkeling van de modelaanpakken nadrukkelijk aandacht aan besteed, in lijn met wat ik VNG en IPO over decentrale normstelling heb geschreven in mijn brief van 2 september 2014.
In het geval van de gemeente Tilburg gaat het om zorginstellingen die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van VWS hoofdzakelijk bekostigd worden uit premiemiddelen. Het is denkbaar dat de bezoldigingen van topfunctionarissen bij een zorginstelling voldoen aan de WNT, maar dat die zorginstelling toch niet in aanmerking komt voor een gemeentelijke subsidie omdat de subsidieverordening van die gemeente (met de decentrale inkomensnorm) geen rekening houdt met het overgangsrecht van de WNT. Een gemeente die topinkomens bij een gesubsidieerde instelling wil normeren, dient zich rekenschap te geven van dergelijke situaties en de mogelijke consequenties hiervan, ook voor het te bereiken subsidiedoel. De modelaanpakken zullen aan dit vraagstuk ook nadrukkelijk aandacht schenken en hiervoor handreikingen kunnen doen.
Welke inhoud is inmiddels gegeven aan de samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg om op gemeentelijk en provinciaal niveau de normering van topinkomens via subsidievoorwaarden beter mogelijk te maken? Zijn er inmiddels modelaanpakken opgesteld die gemeenten en provincies hierbij dienen te ondersteunen?3 Zo ja, wat is de inhoud daarvan? Zo nee, waarom is dat nog niet gebeurd en wat zijn de gevolgen daarvan voor het normeren van topinkomens via subsidievoorwaarden?
Na overleg met IPO en VNG heb ik het initiatief genomen voor een breed interbestuurlijk netwerk, waarin een aantal gemeenten, provincies alsmede IPO en VNG participeren. Binnen dit netwerk zijn inmiddels ervaringen gedeeld op het vlak van het terugdringen van bovenmatige inkomens op decentraal niveau en worden de modelaanpakken voorbereid die ik het antwoord op vraag 3 heb genoemd. Bij deze modelaanpakken is het van bijzonder belang dat ze juridisch houdbaar en praktisch uitvoerbaar zijn. Zoals ik ook bij de behandeling van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT heb aangekondigd, streef ik er naar voor 1 juni 2015 de Kamers over de definitieve resultaten te informeren.
Kent u meer gemeenten die op deze wijze bijdragen aan het beperken van topinkomens? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht verstrekken?
Een voor het bezit van kinderporno veroordeelde psychiater die werkt met misbruikte patiënten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over een voor het bezit van kinderporno veroordeelde psychiater die werkt met misbruikte patiënten?1
Ja.
Is het waar dat een psychiater die is veroordeeld voor het bezit van kinderporno daarna nog een half jaar heeft gewerkt met patiënten die vroeger seksueel misbruikt zijn? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Nadat de psychiater ontslagen was bij de Nieuwe Lente vernam de IGZ dat hij in het half jaar na zijn veroordeling een patiënt had behandeld in de Nieuwe Lente die in het verleden te maken heeft gehad met seksueel misbruik. Samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ben ik van mening dat het verwerven, in bezit hebben, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals, dermate grensoverschrijdend is, dat dit – ook al heeft dit plaatsgevonden in de privésfeer – haaks staat op de professionaliteit en integriteit die van een zorgverlener mag worden verlangd en dan ook een risico kan vormen voor de zorgverlening. Dit soort strafbare feiten kan wat mij betreft niet los worden gezien van het handelen als professional. Een patiënt verkeert immers per definitie in een afhankelijkheidsrelatie en daarmee in een kwetsbare positie ten opzichte van een beroepsbeoefenaar.
Een patiënt moet vertrouwen kunnen hebben in de beroepsbeoefenaar. Dit klemt zeer bij beroepsbeoefenaren die verdacht worden van of veroordeeld zijn voor dit strafbare feit en in het bijzonder wanneer zij (ook) zorg verlenen aan kinderen en aan patiënten met een verleden van seksueel misbruik of andersoortige seksuele problemen. Ik ben dan ook van mening dat een tuchtrechter altijd over een dergelijke zaak vanuit het perspectief van de gezondheidszorg een oordeel moet geven. Om die reden heeft de IGZ in 2013 een scherpere koers ingezet. Sinds maart 2013 vraagt zij, als zij weet heeft dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor kinderporno in de privésfeer, of dat dergelijke feiten anderszins zijn komen vast te staan, de tuchtrechter om een oordeel. Conform haar scherpere koers sinds maart 2013 heeft de IGZ de voornoemde zaak in 2014 voorgelegd aan de tuchtrechter. De uitspraak volgt dit voorjaar.
In de tussenliggende periode tot aan de uitspraak, ziet de inspectie, toegesneden op de individuele situatie, toe of de voorwaarden voor het verlenen van veilige zorg voldoende geborgd zijn.
Deelt u de mening dat het verwerven, in bezit hebben, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals een risico oplevert voor de zorg en dat dit in strijd is met de professionaliteit en integriteit die van een zorgverlener mag worden verlangd? Zo ja, welke mogelijkheden staan u ter beschikking teneinde dit soort situaties in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie (OM) de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet of nauwelijks informeert over de veroordelingen van zorgverleners waarbij het functioneren binnen het beroep in het geding is? Zo ja, hoe vaak heeft de IGZ het OM de afgelopen vijf jaar dienaangaande geïnformeerd? Bent u bereid het OM de IGZ over dit soort zaken structureel te laten informeren? Zo nee, waarom niet?
Op de informatie-uitwisseling over strafbare feiten of veroordelingen van zorgverleners zijn de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (verder: Wjsg) en de Aanwijzing Wjsg van toepassing. De Wjsg kent geen verplichting om strafvorderlijke gegevens te verstrekken, maar schept een bevoegdheid. De grenzen van die bevoegdheid zijn uitgewerkt in de Wet en de aanwijzing.
Verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan de IGZ is onder omstandigheden mogelijk. Voor informatie-uitwisseling in medische strafzaken, waarbij een zorgverlener een strafbaar feit heeft gepleegd in de uitoefening van zijn beroep, is het samenwerkingsprotocol tussen de IGZ en het OM van toepassing. In deze zaken informeert het OM de IGZ, binnen de door de Wjsg en de aanwijzing gestelde grenzen, standaard over strafrechtelijke veroordelingen van beroepsbeoefenaren in de zorg. Over het uitwisselen van informatie over veroordelingen wegens delicten die weliswaar plaatsvonden in de privésfeer, maar waarbij het functioneren als beroepsbeoefenaar in de zorg toch in het geding is, is thans nog geen bepaling opgenomen in het samenwerkingsprotocol tussen OM en de IGZ. Dat was in de situatie van maart 2013 niet verwonderlijk. In maart 20132 heb ik aangegeven het onbevredigend te vinden dat beroepsbeoefenaren die veroordeeld zijn voor onder andere zedendelicten waarbij een kans bestaat op recidive, nog hun beroep (opnieuw) zouden kunnen uitoefenen. In de beantwoording heb ik een aantal voornemens aangekondigd om dit te voorkomen. Op basis hiervan is de IGZ vanaf dat moment ten aanzien van bepaalde zedendelicten begaan door beroepsbeoefenaren in de zorg, zoals het bezit van kinderporno in de privésfeer, een scherpere koers gaan varen: sinds maart 2013 vraagt zij, als zij weet heeft dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor een zedendelict zoals het bezit van kinderporno in de privésfeer, of dat dergelijke feiten anderszins zijn komen vast te staan, de tuchtrechter om een oordeel.
Naar aanleiding van het aangescherpte standpunt werken de IGZ en het OM intensief aan het vernieuwen van het samenwerkingsprotocol. Het verstrekken van gegevens tussen het OM en de IGZ zijn aan (wettelijke) kaders gebonden. Het inventariseren van deze en andere knelpunten neemt tijd in beslag, maar worden momenteel uitgezocht. Ik streef ernaar om het vernieuwde samenwerkingsprotocol binnen enkele maanden gereed te hebben of zoveel eerder als mogelijk is.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de IGZ dat bij een veroordeling van een zorgverlener voor zedendelicten door de tuchtrechter moet worden bezien in hoeverre deze zorgverlener een beroepsbeperking of -verbod moet worden opgelegd?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4. Ik heb dat ook maart 2013 met uw Kamer gewisseld. Een tuchtrechter moet altijd over een dergelijke zaak vanuit het perspectief van de gezondheidszorg een oordeel geven. Sinds maart 2013 vraagt de IGZ, wanneer zij verneemt dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor kinderporno in de privésfeer of dat de feiten daaromtrent anderszins vaststaan, de tuchtrechter om een oordeel. Het is vervolgens aan de tuchtrechter om te bepalen of, en zo ja, onder welke voorwaarden de beroepsbeoefenaar nog in de zorg mag werken.
Deelt u de mening dat professionals die werken met kwetsbare patiënten intensiever gescreend moeten worden teneinde onnodige schade aan deze vaak al beschadigde patiënten te voorkomen? Zo ja, welke strafbare feiten moeten naar uw mening op welk moment worden voorgelegd aan de tuchtrechter opdat deze kan beoordelen of een beroepsbeperking of -verbod moet worden opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs in dit kader naar de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, die momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, en waarmee ik met een algemene maatregel van bestuur kan regelen dat werkgevers verplicht worden om bepaalde zorgverleners die bij hun zorginstelling aan de slag willen, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te laten overleggen. Dit moet voorkomen dat personen, die veroordeeld zijn voor bepaalde strafbare feiten die zich niet verdragen met de professionaliteit en integriteit van een zorgverlener, kunnen gaan werken in dergelijke functies.
Zoals gezegd in het antwoord op de vragen 2 en 3 is de IGZ op mijn aangeven sinds maart 2013 een scherpere koers gaan varen als het gaat om het in vraag 3 genoemde zedenfeit gepleegd in de privésfeer. De IGZ is met mij van mening dat het altijd aan de tuchtrechter is om een oordeel te geven in hoeverre een gedraging in de privésfeer gevolgen dient te hebben voor het beroepsmatig functioneren van de persoon als zorgprofessional.
Het niet vergoed krijgen van medisch noodzakelijke plastische chirurgie |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waaruit blijkt dat, wanneer je op medische indicatie plastische chirurgie nodig hebt, het zeer lastig blijkt te zijn de kosten daarvan vergoed te krijgen?1
In de tv-uitzending is een correct beeld geschetst van de vergoedingsmogelijkheden voor plastische chirurgie zoals die in de Zorgverzekeringswet gelden.
De aanspraak op plastisch-chirurgische behandeling is per 2005 – nog in de ziekenfondsverzekering – fors aangescherpt. De reden hiervoor was dat artsen in veel gevallen geen onderscheid maakten tussen ingrepen die wel en ingrepen die niet medisch noodzakelijk waren. Het (over-)grote deel van de plastisch-chirurgische ingrepen was niet medisch noodzakelijk maar cosmetisch en werd echter toch als medisch noodzakelijk gedeclareerd. Daarom is de vergoeding van plastische chirurgie zoveel mogelijk beperkt tot ingrepen die vaak medisch noodzakelijk zijn. Ingrepen die soms noodzakelijk zijn maar vaak niet, zijn uit het verzekerde pakket verwijderd om te voorkomen dat ze toch als medisch noodzakelijk gedeclareerd zouden worden.
Deze aanscherping van de aanspraak op plastische chirurgie is per 2006 met de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ongewijzigd overgenomen en geldt sindsdien nog steeds. Enkel bij de buikwandcorrectie is per 2007 een beperkte versoepeling doorgevoerd.
Ik heb in 2013 in het hoofdlijnenakkoord met de medisch specialisten afgesproken dat zij veel beter gaan letten op wat wel en wat niet medisch noodzakelijk is. Kernpunt van die afspraken is dat medisch specialisten veel meer aandacht zullen gaan geven aan de invulling van gepast gebruik van zorg, zodat uitsluitend behandelingen die medisch noodzakelijk zijn zullen worden gedeclareerd. Als blijkt dat medisch specialisten zich in de toekomst aan deze afspraken houden, hoeft niet meer besloten te worden tot dergelijke beperkingen als bij plastische chirurgie zijn ingevoerd. Wellicht is het dan ook mogelijk de beperkingen op het terrein van de plastische chirurgie enigszins te versoepelen zodat in die gevallen waarin deze ingrepen echt medisch noodzakelijk zijn, deze toch uit de basisverzekering kunnen worden vergoed. Dit vereist wel dat de plastisch chirurgen kunnen aantonen dat zij zich strikt aan de gemaakte afspraken over gepast gebruik houden, om te voorkomen dat ingrepen worden gedeclareerd die niet echt medisch noodzakelijk zijn. Ik heb momenteel geen plannen om de vergoeding van plastische chirurgie in de zorgverzekering uit te breiden of de bestaande beperkte vergoeding te versoepelen.
Wat is uw reactie op het verhaal van Manon, een 14-jarige meid, die vanwege het aangeboren syndroom van Poland geen borstgroei heeft aan één zijde van haar lichaam? Wat vindt u ervan dat haar zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid weigert een prothese te vergoeden?
De vergoeding van plastisch-chirurgische behandelingen uit het basispakket houdt in dat het operatief plaatsen van borstimplantaten uitsluitend wordt vergoed na een gehele of gedeeltelijke borstamputatie. In andere gevallen vindt geen vergoeding uit het basispakket, ook niet voor vrouwen of meisjes die geen, nauwelijks of een eenzijdige borstontwikkeling hebben. Dat neemt niet weg dat ik mij de emoties van Manon en haar moeder kan voorstellen.
Ligt het niet in de rede om bij kinderen met een aangeboren afwijking, waarbij een plastische chirurgie ingreep op medische indicatie gewenst is om een normaal leven te kunnen leiden, de kosten daarvan te vergoeden? Kunt u uw antwoord gedegen motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat denkt u dat een aandoening als deze doet met een opgroeiende puber? Kunt u zich voorstellen wat voor psychisch lijden dit teweeg brengt? Vindt u dit opwegen tegen de kosten van een relatief eenvoudige operatie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat Manon en haar moeder de wijze waarop de zorgverzekeraar zich opstelt in deze situatie als harteloos ervaren? Handelt de zorgverzekeraar volgens u in lijn met uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het verhaal van mevrouw H., een oudere vrouw waarbij haar oogleden dichtvallen vanwege te lange spieren? Wat vindt u ervan dat haar zorgverzekeraar Menzis weigert de operatie te betalen omdat dit volgens uw beleid niet zou mogen?
De vergoeding van plastisch-chirurgische behandelingen uit het basispakket houdt in dat ooglidcorrecties uitsluitend worden vergoed als deze medisch noodzakelijk
zijn als gevolg van een aangeboren afwijking of van een bij de geboorte aanwezige chronische aandoening. Ooglidcorrecties vanwege verslapte of hangende oogleden die het gevolg zijn van een gevorderde leeftijd, worden in geen enkel geval uit het basispakket vergoed. Dit zou namelijk ook het risico inhouden van het vergoeden van voornamelijk cosmetische ingrepen die op oneigenlijke gronden als medisch noodzakelijk worden gedeclareerd. Dat was namelijk de praktijk die heeft geleid tot de aanscherping van de aanspraak op plastisch-chirurgische ingrepen per 2005.
Hoewel ik mij de reactie van mevrouw H. kan voorstellen, is vergoeding van een ooglidcorrectie uit de basisverzekering in haar situatie niet mogelijk.
Kunt u zich de verontwaardiging voorstellen bij mevrouw H. die niet meer kan lezen, puzzelen, tv kijken of überhaupt iemand aankijken zonder haar hoofd in haar nek te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aan mevrouw H. uitleggen dat de behandeling van de nekklachten die zij heeft door het in haar nek moeten leggen van haar hoofd wel vergoed wordt, maar het aanpakken van de oorzaak van het probleem niet?
De behandeling van de nekklachten van mevrouw H. met fysiotherapie vindt niet plaats uit de basisverzekering maar zal uit de aanvullende verzekering worden vergoed. De inhoud en polisvoorwaarden van aanvullende verzekeringen behoren volledig tot de bevoegdheden van de verzekeraars zelf. Ik heb daarmee geen bemoeienis. Voor uitleg waarom de fysiotherapie voor de nekklachten van mevrouw H. wel wordt vergoed, zal zij zich tot haar verzekeraar dienen te wenden. Ik kan daar geen uitspraak over doen.
Klopt het dat in de situatie van mevrouw H., ondanks dat zorgverzekeraar Menzis begrip zegt te hebben voor de situatie en erkent dat het medisch noodzakelijk is, het wettelijk niet is toegestaan de operatie te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor Van der Hulst dat er sprake is van onduidelijkheid en willekeur bij zorgverzekeraars, en dat het voor zorgverleners onmogelijk is voor iedere verzekeraar en polis aan te geven of een behandeling wel of niet vergoed wordt? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik hiervoor heb uiteengezet is de vergoeding van plastisch-chirurgische ingrepen in het kader van de Zvw helder. Over de vraag welke ingrepen uit de basisverzekering worden vergoed bestaat naar mijn mening geen onduidelijkheid. Daarbij is geen sprake van willekeur bij zorgverzekeraars. Ik neem daarom aan dat professor Van der Hulst doelde op vergoeding voor plastisch-chirurgische ingrepen uit de aanvullende verzekeringen. Aanvullende verzekeringen en de daarvoor geldende polisvoorwaarden behoren geheel tot de bevoegdheden van de verzekeraars zelf en ik kan daar dan ook niet in treden.
Bent u, evenals professor Van der Hulst, ook van mening dat er een belangrijk onderscheid is tussen cosmetische chirurgie en medisch noodzakelijke plastische chirurgie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben het met professor Van der Hulst eens dat er een belangrijk onderscheid is tussen cosmetische chirurgie en medisch noodzakelijke plastische chirurgie. In het verleden is echter gebleken dat de beroepsgroep zelf dit onderscheid vaak niet strikt hanteerde en in aanzienlijke mate cosmetische ingrepen declareerde als medisch noodzakelijke plastische chirurgie. Juist om dergelijke oneigenlijke declaraties voor cosmetische behandelingen tegen te gaan is per 2005 de aanspraak op plastisch-chirurgische ingrepen beperkt.
Bent u van mening dat het in bovengenoemde en soortgelijke situaties niet gaat om het mooier maken van de patiënt, maar om hem of haar heel te maken, zodat betrokkene een normaal leven kan leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is meer aandacht voor de vraag wat wel en wat niet medisch noodzakelijke zorg is, een kernpunt van de afspraken die ik met medisch specialisten heb gemaakt. Hier ligt derhalve een belangrijke verantwoordelijkheid voor -in casu- de plastisch chirurgen zelf.
Vindt u het huidige onderscheid: behandelingen van niet-aangeboren afwijkingen wel vergoeden en van aangeboren afwijkingen niet, uit te leggen aan patiënten zoals Manon of mevrouw H.? Kunt u uw antwoord toelichten?
Anders dan in de vraagstelling wordt gesuggereerd wordt bij de vergoeding van plastisch-chirurgische ingrepen niet het onderscheid gehanteerd dat niet-aangeboren afwijkingen wel worden vergoed en aangeboren afwijkingen niet. Zo worden ooglidcorrecties juist uitsluitend vergoed als deze medisch noodzakelijk zijn als gevolg van een aangeboren afwijking of van een bij de geboorte aanwezige chronische aandoening.
In de antwoorden op de vragen 1 t/m 7 en 9 heb ik uiteengezet wat de redenen zijn geweest voor beperking van de vergoeding van plastische chirurgie.
Om hoeveel medisch noodzakelijke plastisch chirurgische ingrepen gaat het op jaarbasis? Kunt u hierbij een onderscheid maken in een aantal belangrijke categorieën, zoals buikwandcorrectie, ooglidcorrectie en borstprothese? Wat zijn de kosten die hiermee gemoeid zijn? Wat zijn de indirecte kosten, zoals psychische hulp of medicijnkosten, die dank zij deze operaties uitgespaard kunnen worden?
Gegevens over hoeveel medisch noodzakelijke plastisch-chirurgische ingrepen het op jaarbasis betreft, zijn mij niet bekend. Ik heb dan ook geen informatie over de gevraagde categorieën ingrepen noch over de daarmee gemoeide directe en indirecte kosten.
Bent u bereid Zorginstituut Nederland opnieuw advies uit te laten brengen over de in 2005 uit het basispakket geschrapte medisch noodzakelijke plastische chirurgie, inclusief de financiële implicaties? Wilt u daarbij ook laten onderzoeken of bij het al dan niet vergoeden van medisch noodzakelijke plastische chirurgie in het basispakket bepaalde criteria gehanteerd kunnen worden, als bijvoorbeeld leeftijd, waarbij vergoeding in het basispakket wel redelijk te achten is voor bijvoorbeeld kinderen en 65-plussers, evenals het feit of een aandoening al dan niet aangeboren is? Kunt u dit advies, voorzien van uw standpunt, de Kamer doen toekomen ruim voor de parlementaire behandeling van het basispakket 2016?
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg is afgesproken dat medisch specialisten zich meer zouden inzetten voor gepast gebruik van zorg, zodat de doelmatigheid van de zorg verbeterd wordt. In het verleden is gebleken dat plastische chirurgie niet doelmatig werd toegepast. Om die reden is besloten om plastische chirurgie in het verzekerde pakket per 2005 te beperken. Het is daarom nu expliciet aan de plastisch chirurgen om invulling te geven aan de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord en te laten zien hoe ze werk gaan maken van gepast gebruik.
De onrust onder budgethouders over uitbetaling van het persoonsgebonden budget (pgb) |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht dat de onrust onder budgethouders over de uitbetaling van het pgb toeneemt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Geldt uw toezegging dat budgethouders geen hinder mogen ondervinden van de uitvoering door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) nog steeds? Hoe beoordeelt u in dat licht de huidige gang van zaken rondom uitvoering van de pgb-regeling door de SVB?
In overleg met betrokken partijen (VNG, ZN en SVB) heb ik verschillende invoeringscenario’s ontwikkeld waardoor de continuïteit van zorg en ondersteuning bij budgethouders wordt gewaarborgd. Ondanks de grootschalige inzet van alle partijen is er geconcludeerd dat het niet haalbaar was om alle controles vooraf op de zorgovereenkomsten uit te voeren en toekenningsberichten te verwerken, voordat de zorgverleners betaald moeten worden. In de brief van 22 december2 heb ik u reeds ingelicht over de mogelijkheden om de zorg te continueren als niet alle controlewerkzaamheden op tijd afgerond zouden zijn. In de brief van 20 januari3 licht ik toe wat er is gedaan om de zorgverleners op tijd uit te kunnen betalen. De consequentie van de keuze voor de alternatieve werkwijze is dat de controles die voorafgaand aan het budgetjaar uitgevoerd zouden worden, op een later tijdstip worden gedaan. Ik streef er naar om deze controles uiterlijk binnen 3 maanden alsnog uit te laten voeren. Onder de AWBZ vonden controles altijd na afloop van het budgetjaar plaats.
Op welke manier is de uitbetaling van pgb's in januari 2015, en de maanden daarna, voor budgethouders geregeld?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er inmiddels door u met de VNG en de SVB gemaakt om de onrust onder budgethouders weg te nemen, en de problemen bij uitbetaling van Is u pgb’s weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend voor hoeveel budgethouders met deze afspraken een (voorlopige) oplossing is gevonden? Is u voorts bekend hoe groot de groep van budgethouders is voor wie ook met deze afspraken de uitbetaling in januari 2015 nog niet geregeld is?
Met de getroffen maatregelen is het mogelijk om budgethouders die voor 1 januari een eerste inzending hebben gedaan van hun zorgovereenkomst tijdig uit te betalen. Dit geldt ook indien de zorgovereenkomst nog niet definitief is goedgekeurd. Het betreft ca. 50.000 budgethouders. Declaraties op zorgcontracten die na 1 januari voor het eerst worden ingediend, zullen zo snel mogelijk worden uitbetaald. De termijn die daarvoor nodig is, zal langer kunnen zijn dan 5 werkdagen.
Wanneer verwacht u dat de SVB de administratie rondom de pgb’s wel op orde kan hebben?
Met de genomen maatregelen kunnen de betalingen op tijd plaatsvinden. Zoals aangegeven, streef ik er naar om uiterlijk binnen 3 maanden alle controles alsnog uit te laten voeren. Overigens zullen naast de SVB ook gemeenten en zorgkantoren hiervoor inspanningen moeten verrichten.
Kunt u uitleggen welke afspraken met de SVB zijn gemaakt over uitbetaling van de pgb's, en welke bestuurlijke afspraken over terugvalscenario's zijn gemaakt?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief van 20 januari jongstleden.
Welke maatregelen zijn genomen om de bereikbaarheid van de SVB voor budgethouders te verbeteren, aangezien zij soms dagenlang er niet in slagen met de SVB in contact te komen? Welke afspraken zijn gemaakt over de verbetering van de bereikbaarheid van de SVB?
De SVB heeft de eerste week van december de capaciteit op kunnen schalen. Uit rapportagecijfers van de SVB blijkt dat nu vrijwel iedereen die belt iemand aan de lijn krijgt. Op piekmomenten wordt gewerkt met een terugbelverzoek. Daarnaast is de website van de SVB aangevuld met veelgestelde vragen en antwoorden. Ook de website van Per Saldo biedt uitgebreide informatie. Overigens kunnen mensen met vragen over hun pgb ook terecht bij de verstrekker ervan, het zorgkantoor dan wel de gemeente.
Bent u ervan op de hoogte dat er budgethouders zijn die (soms meermalen) contracten hebben opgestuurd en nog niets hebben gehoord van de SVB, of te horen krijgen dat de SVB de contracten nog niet heeft ontvangen? Waar kunnen budgethouders zich melden die ondanks de genomen maatregelen geen pgb uit kunnen laten betalen? Bent u bereid hiervoor een aanspreekpunt bij uw ministerie in te stellen?
Ik ben op de hoogte van het feit dat dit in sommige situaties lang heeft geduurd. Vanaf 15 december jongstleden zijn er door de SVB brieven uitgestuurd naar alle budgethouders Wmo en Jeugd die nog geen bericht hadden ontvangen na het insturen van hun overeenkomsten. De zorgkantoren hebben ditzelfde gedaan naar alle budgethouders die vallen onder de Wlz. In deze brieven heeft de SVB gemeld dat ook declaraties van budgethouders van wie de overeenkomst nog niet is goedgekeurd, in januari toch betaald zullen worden. Voor vragen over de betaling kunnen budgethouders zich in eerste instantie melden bij de SVB, die zonodig de betrokken gemeenten of het zorgkantoor benadert.
Als mensen helemaal nog niet bekend zijn bij de SVB, worden zij verzocht contact op te nemen met de verstrekker van hun budget om na te gaan of er een toekenning van een pgb is. Overigens hebben de zorgkantoren van budgethouders die in 2014 een pgb onder de AWBZ hadden en van wie de indicatie doorloopt in 2015, de gegevens overgedragen aan de SVB.
Vanuit het ministerie zal er gemonitord worden hoe de eerste maanden verlopen via rapportages van de SVB en intensief overleg met VNG, ZN en SVB.
Wat is uw reactie op de stelling dat 182 gemeenten nog geen gegevens bij de SVB over budgethouders hebben aangeleverd? Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om ervoor te zorgen dat dit op zeer korte termijn wél gebeurt?
Ik heb u bij eerder genoemde brief van 20 januari geïnformeerd over de achterstand bij de aanlevering van de zogenaamde toekenningsberichten. Ik heb u ook gemeld dat in goed overleg tussen SVB, VNG en VWS besloten is om zonodig een voorlopig toekenningsbericht in het SVB-systeem op te nemen, zodat tijdige uitbetaling voor alle budgethouders mogelijk is. Tot op heden hebben 43.000 budgethouders een voorlopige toekenning gekregen. Daarmee komt het totaal aantal budgethouders met een toekenning op 141.000. De voorlopige toekenning zal zo spoedig mogelijk worden vervangen door een definitieve toekenning.
Het bericht 'Gamen tot je niet meer kunt stoppen' |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gamen tot je niet meer kunt stoppen»?1
Ja.
Hoe duidt u de conclusie dat vier à vijf procent van de mensen tussen de 13 en 40 jaar verslaafd is aan gamen?
Door de onderzoeker wordt in het artikel aangegeven dat het om een indicatie van de omvang van problematisch gamen gaat. Deze indicatie is gebaseerd op een door de onderzoeker opgestelde vragenlijst, waarbij 9 beoordelingscriteria van de volgens de DSM5 nader te onderzoeken internetgamingstoornis het uitgangspunt vormde. De onderzoeker stelt dat «om als gameverslaafd gediagnosticeerd te worden een gesprek met een psychiater of psycholoog nodig is». Mede gelet op de wetenschappelijke discussie over (de kwalificatie van) nieuwe,
met name gedrags-, stoornissen denk ik dat enige terughoudendheid gepast is om op zo’n kwart miljoen 13 tot 40 jarigen het etiket (game)verslaafd te plakken.
Problematisch gamen gaat ook vaak samen met psychische en sociale problemen, waarbij niet altijd duidelijk is wat oorzaak en gevolg is. In de wetenschappelijke literatuur worden doorgaans in het bijzonder angst, depressie, autisme, negatief zelfbeeld, gebrek aan zelfvertrouwen en eenzaamheid aangehaald.
Hoewel niet al te gemakkelijk het etiket verslaving op gedrag geplakt moet worden is afgelopen jaren wel een trend waarneembaar waarbij het aantal mensen (meestal jonge mannen) dat een beroep doet op behandeling vanwege problematisch gamen toeneemt (van 242 in 2011 tot 529 in 20132). Ik vind dat een zorgelijke ontwikkeling.
In hoeverre zijn gameverslaafden voldoende bij u in beeld? Welke trend in het aantal gameverslaafden ziet u over de laatste tien jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u voldoende zicht op de consequenties van gameverslaving in termen van maatschappelijke uitval en kosten? Zo ja, wat zijn die consequenties? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Excessief gamen kan leiden tot verlaagde schoolprestaties en schooluitval, werkverzuim, afname van sociale activiteiten en sociale relaties. Problematisch gamen gaat ook vaak samen met psychische en sociale problemen, waarbij niet altijd duidelijk is wat oorzaak en gevolg is. Onderzoek naar de maatschappelijke kosten van gameverslaving acht ik vanwege de ongedefinieerde duiding van deze problematiek op dit moment niet opportuun.
In hoeverre heeft u in uw beleid voldoende aandacht voor preventie en voorlichting om problematisch gamen te voorkomen?
Via ZonMw lever ik een bijdrage aan het Center for Behavioral Internet Science. Dit kenniscentrum, onderdeel van het Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving (IVO), ondersteunt zorginstellingen, trainers, ouders, scholen, bedrijven en wetenschappers met wetenschappelijke kennis over de sociale en psychologische kant van internetgebruik. Het IVO onderzoekt sinds 2006 de ontwikkeling van internetgebruik door jongeren en heeft een zelftest ontwikkeld («Gameadviesopmaat.nl») waarmee jongeren kunnen testen of ze hun gamegedrag onder controle hebben. Bovendien bevat deze website ook informatie en tips voor ouders.
Ook heb ik het Trimbos instituut opdracht gegeven in aanvulling op de bestaande infolijnen alcohol, roken en drugs een Gamen Infolijn te ontwikkelen die telefonisch te bereiken is voor zowel gamers als hun omgeving (bijv. ouders). Daarnaast zal het Trimbos-instituut in 2015 een website ontwikkelen voor jongeren en hun omgeving over problematisch gamen. De website en de telefoonlijn zullen bijdragen aan betere preventie en voorlichting.
Daarnaast heeft het Trimbos-instituut recent de folder Gamen, Zonder Flauwekul gelanceerd. Een folder voor licht verstandelijke beperkte jongeren die (veel) gamen, een belangrijke aandachtsgroep t.a.v. gamen.
Welke rol dicht u spelontwikkelaars toe bij het voorkomen van problematisch gamen? Vindt u dat spelontwikkelaars voldoende doen om hun games «verslavingsproof» te maken? Zo ja, welke maatregelen nemen zij bij het ontwikkelen van games? Zo nee, wat zouden zij beter moeten doen?
Mijns inziens zou de (mondiale) game-industrie een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen moeten hanteren waarbij aan het (voorkomen en signaleren van) problematisch gamen adequaat invulling worden gegeven. Voor casual games, die zich kenmerken door een laag risico op problematisch speelgedrag, geldt in het algemeen dat spelontwikkelaars bewust rekening houden met verslavende kenmerken. Bij zogenaamde hard core internet video games, waarvoor een hoog risico op problematisch speelgedrag bestaat, verzuimt de game-industrie maatregelen te treffen ter voorkoming en signalering van problematisch gamen. Zoals het informeren van klanten over de verslavingsrisico’s, het inbouwen van feed back en spelonderbrekingen, het monitoren van speelgedrag en signaleren van excessief speelgedrag.
Waarom geeft het door de overheid gecofinancierde investeringsfonds Game On voor de ontwikkeling van nieuwe games geen expliciete aandacht aan preventie van gameverslaving?
Het investeringsfonds GameOn is opgericht door ondernemers en investeerders met ervaring in de game-industrie. Doel van het fonds is Nederlandse bedrijven te helpen uit de opstartfase te breken en hen te ondersteunen met zakelijke kennis in de dynamische markt voor video-games.
GameOn valt binnen de creatieve sector en kan daarom in het kader van het Topsectorenbeleid aanspraak maken op innovatiekredieten, onderzoeksfinanciering en dergelijke. GameOn heeft wel contact gehad met het Ministerie van Economische Zaken, maar dat heeft niet geleid tot investering vanuit de overheid.
Hoe speelt u bij de aanpak van eenzaamheid in op het voorkomen van problematisch gamen, aangezien gameverslaafden vaak eenzaam zijn?
Allereerst wil ik opmerken dat eenzaamheid en andere psychische en sociale problemen weliswaar van invloed kunnen zijn op het ontwikkelen van een gameverslaving, maar dat de causaliteit niet altijd duidelijk is.
Met mijn brief van 16 juli 2014 aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over het actieprogramma dat zich richt op het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid (Kamerstuk 29 538, nr. 155). Gamers zijn daarin geen specifieke doelgroep. Het programma onderkent echter wel dat eenzaamheid in iedere levensfase kan voorkomen.
De signalering van eenzaamheid bij gamers wordt bemoeilijkt omdat zij, anders dan bijvoorbeeld ouderen of zorgbehoevenden, niet automatisch contact hebben met verzorgers of hulpverleners. Het actieprogramma verbindt bij de aanpak van eenzaamheid de nulde met de eerste lijn. Deze aanpak is ook relevant voor gamers met eenzaamheidsproblemen. Er wordt onder andere een scholingsplan opgesteld voor vrijwilligers en hulp- of zorgverleners waarin zij leren hoe ze eenzaamheid kunnen signaleren en welke interventies zij kunnen inzetten.
Is er voldoende bekend over de effectiviteit van behandelingen voor gameverslaving? Zo ja, welke behandelingen worden vaak uitgevoerd en wat leveren ze op? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Het veld van wetenschappelijk verslavingsonderzoek en de verslavingszorg heeft afgelopen jaren diverse interventies ontwikkeld ten behoeve van preventie, diagnostiek en behandeling en training van zorgprofessionals op het gebied van gameverslaving. Op dit moment hebben psychotherapeutische en farmacologische behandelingen een beperkt bewijsniveau. Het IVO heeft in opdracht van Resultaten Scoren een inventarisatie3 van de stand van zaken rondom gedragsverslavingen en eetverslaving in de wetenschappelijke literatuur en in de Nederlandse praktijk anno 2014 opgesteld. Daaruit blijk dat bepaalde psychofarmacologische medicatie en cognitieve gedragstherapie de meest veelbelovende effecten hebben. Ik zal mij beraden op nader onderzoek en daarop terugkomen in de tijdens het AO-Verslavingszorg toegezegde visie die u rond de zomer van dit jaar kunt verwachten.
De dreigende sluiting van de intensive care (IC) in Ziekenhuis Bethesda te Hoogeveen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bestaan en de inhoud van bijgevoegde brief en rapport waaruit blijkt dat men al geruime tijd bezig is met het voorbereiden van de sluiting van de IC’s in Hoogeveen en Stadskanaal?1
De Treant Zorggroep heeft mij laten weten dat het bijgevoegde «rapport» een notitie voor intern gebruik is, opgesteld door de vakgroep van Intensivisten van de Treant Zorggroep. De notitie is bedoeld als discussiestuk met collega-medisch specialisten, om pas daarna, na eventuele aanpassing aan te bieden aan raad van bestuur en stafbestuur. De Treant Zorggroep heeft mij laten weten dat deze notitie geen besluitvormende status heeft, en geen door de raad van bestuur voorgesteld of vastgesteld beleid beschrijft.
De Treant zorggroep heeft aangegeven dat er op dit moment geen sprake is van sluiting van de IC’s. Op dit moment wordt er door de wetenschappelijke vereniging NVIC een nieuwe richtlijn voor IC-zorg opgesteld. Deze richtlijn is momenteel nog in ontwikkeling. Zodra de nieuwe richtlijn is vastgesteld zal het organisatiebreed beleid ten aanzien van de IC-zorg vastgesteld worden, zodanig dat het zowel voldoet aan alle eisen die er aan verantwoorde zorg gesteld worden als aan het meerjarenbeleidskader van de Treant Zorggroep; tot die tijd blijft de organisatie van de intensieve zorg zoals die nu is.
Denkt u dat, als van te voren bekend was geweest dat twee van de drie IC’s gaan sluiten, de fusie van deze drie ziekenhuizen in een heel ander daglicht had gestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat personeel en bewoners van het verzorgingsgebied van de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal zich misleid voelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2. Er is sprake van een intern discussiestuk. Het is logisch en goed dat organisaties zich voorbereiden op toekomstige ontwikkelingen en daarover intern discussiëren.
Wat is uw reactie op de herhaaldelijke toezegging van de bestuursvoorzitter dat zorg op IC-niveau op alle drie de locaties blijft voortbestaan, terwijl de sluiting van twee IC’s gelijktijdig wordt voorbereid?2
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u van mening dat ook de bestuursvoorzitter op de hoogte is geweest van het bestaan van deze stukken, of minimaal op hoogte had moeten zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Vindt u de reactie van de bestuursvoorzitter waarin hij zegt niet op de hoogte te zijn van de situatie rond de IC’s in Hoogeveen en Stadskanaal geloofwaardig? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De raad van bestuur is uiteindelijk eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en de veiligheid van de zorgverlening. Zij zullen zich ervan moeten vergewissen dat deze gewaarborgd is, zowel bij het openblijven als het sluiten van een IC. De signalen en zorgen van het personeel van de IC moet hierbij worden meegenomen.
Bent u van mening dat de situatie, zoals hierboven geschetst, getuigt van goed bestuur? Hoe ziet u de rol van de Raad van Toezicht hierbij? Bent u bereid hem hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor zover ik heb begrepen is er nog geen besluit genomen door de raad van bestuur. Wanneer men voornemens is een besluit te nemen over de toekomst van de IC in Hoogeveen, dan is het wel zaak dat dit besluit ook is voorgelegd aan de raad van toezicht. Het gaat hier immers om een belangrijk onderdeel van het ziekenhuis. Ik ga ervan uit dat de raad van toezicht zich, ook onafhankelijk van de raad van bestuur, laat informeren op dit punt en dat de raad van bestuur de raad van toezicht betrekt bij de besluitvorming.
Bent u van mening dat het verantwoord is om slechts een special care afdeling te hebben in Hoogeveen en Stadskanaal, waarbij alleen via een telefoon- of videoverbinding een intensivist in Emmen geraadpleegd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de zorg zodanig te organiseren, dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde zorg. Dit houdt ook in dat het zorgaanbod en de randvoorwaarden hiervoor op elkaar zijn afgestemd. Het is niet aan mij om hierover een uitspraak te doen. De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van zorg. De NZa houdt toezicht op het vervullen van de zorgplicht van de zorgverzekeraar.
Bent u ook van mening dat het uiteindelijk alsnog moeten vervoeren van een patiënt naar de IC in Emmen een extra en onnodig risico voor de patiënt vormt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u dat, door dit soort trucs toe te passen, normen voor het tijdig kunnen beschikken over de juiste zorg met voeten worden getreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De uitkomsten van het belevingsonderzoek euthanasie |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de uitkomsten van het belevingsonderzoek euthanasie en de artikelen die hierover zijn verschenen in het Medisch Contact en op de website van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)? Deelt u de mening, dat dit onderzoek van grote waarde is en dat het van belang is dat de KNMG dit onderzoek heeft uitgevoerd?1
Ja. Ik waardeer de inspanning van de KNMG om onderzoek te verrichten naar de beleving van artsen.
Op welke wijze duidt u dit onderzoek?
Zoals ik al aangeef in reactie op vragen van dhr. Van der Staaij (SGP, ingezonden 8 januari 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1148) zijn de resultaten van dit onderzoek helder. Artsen vinden dat er te weinig oog is voor de emotionele belasting van de arts wanneer deze een euthanasieverzoek behandelt. Daarnaast ervaren zij een (toenemende) druk van patiënten en hun naasten om euthanasie uit te voeren. Het is ongewenst dat artsen een extra druk ervaren met betrekking tot het behandelen van een verzoek om euthanasie. De wet stelt dat artsen niet verplicht zijn om een verzoek in te willigen en dat de arts overtuigd moet zijn dat het verzoek voldoet aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria. Deze afweging moet een arts zonder extra druk kunnen maken.
Daarnaast is het uiteraard onwenselijk dat er personen zijn die het idee hebben dat euthanasie een afdwingbaar recht is, terwijl dit niet het geval is. Het blijkt niet eenvoudig om de noodzakelijke nuance bij dit onderwerp breed bekend te krijgen. Er is wel informatie voorhanden waarin wordt uitgelegd dat er geen recht op euthanasie is en hoe artsen een verzoek om euthanasie behandelen. Hiervoor verwijs ik naar de website van de rijksoverheid, de website van de KNMG en de patiëntenbrochure «Spreek op tijd over uw levenseinde».
Deelt u de mening, dat het onwenselijk is, dat veel patiënten euthanasie als een recht beschouwen? Op welke wijze kunt u verduidelijken, dat euthanasie in Nederland geen recht is, maar alleen is toegestaan wanneer aan de zorgvuldigheidscriteria van Euthanasiewet wordt voldaan?
Ik kan mij voorstellen dat het uitvoeren van euthanasie heel belastend kan zijn voor de betrokken arts. Dat euthanasie pas mag plaatsvinden als aan alle wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, geeft aan dat het hierbij niet gaat om een gewone, maar om een uitzonderlijke medische handeling. Via de KNMG is een patiëntenbrochure over het levenseinde beschikbaar, die opgesteld is in samenwerking met verschillende ouderenbonden en patiëntenorganisaties. Daarnaast is objectieve, laagdrempelige informatie beschikbaar via de website van de rijksoverheid.
Ik vind het overigens niet alleen een verantwoordelijkheid van de overheid, maar ook van maatschappelijke organisaties om genuanceerde, objectieve informatie te verschaffen over dit onderwerp. Het is ongewenst om een boodschap te verspreiden dat euthanasie een recht is of dat artsen een plicht hebben om er aan mee te werken. Een arts moet in vrijheid en zonder extra druk de afweging kunnen maken of een euthanasieverzoek aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen voldoet.
Zie verder mijn antwoord op de vragen 5, 6 en 7 van de hierboven genoemde schriftelijke vragen van de SGP.
Wat gaat u eraan doen om patiënten beter te informeren over de grenzen van de euthanasiewetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening, dat euthanasie moet worden gezien als uitzonderlijk medisch handelen, waartoe artsen slechts zullen overgaan als aan alle zorgvuldigheidscriteria in de wet wordt voldaan? Vindt u het begrijpelijk, zoals ook uit het onderzoek blijkt, dat het uitvoeren van euthanasie emotioneel belastend kan zijn voor artsen en ook in dat opzicht moet worden gezien als uitzonderlijk medisch handelen? Op welke wijze kunt u eraan bijdragen dat de samenleving hier meer oog voor heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe duidt u, dat een kwart van de huisartsen het moeilijk vindt om «nee» te zeggen tegen een euthanasieverzoek? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat bijna 70 procent van de artsen zich onder druk gezet voelt om euthanasie uit te voeren? Hoe verklaart u dit?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wilt u met de KNMG aan de slag gaan om informatie over euthanasie begrijpelijk te maken voor laaggeletterden?
De informatie op de website van de rijksoverheid voldoet zoveel mogelijk aan de eisen van toegankelijkheid en gebruiksvriendelijkheid. Ik zal hierover niettemin met de KNMG in overleg treden.
Deelt u de mening, dat de informatie van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) en de Levenseindekliniek niet neutraal is? Op welke wijze kan er meer toegankelijke informatie over het levenseinde beschikbaar komen, die patiënten op een neutrale wijze informeert?
Zoals ik hierboven al heb aangegeven wordt er informatie beschikbaar gesteld via de brochure van de KNMG en de website van de rijksoverheid. Verder staat het organisaties vrij om informatie te verschaffen vanuit ieders opvatting over deze materie, zolang deze informatie niet misleidend is.
Wilt u in gesprek gaan met de KNMG over de bevindingen van het onderzoek?
In het regulier overleg met de KNMG zal dit onderwerp uiteraard worden meegenomen.
De loondump en dreigende ontslagen bij Verian |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het in uw ogen ook schandalig dat zorgaanbieder Verian zijn thuiszorgmedewerkers uit Nijmegen dwingt om hun salaris met 20% te verlagen en bij weigering van deze loondump met ontslag bedreigt, zonder dat er recent een aanbestedingsprocedure is geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een werkgever kan niet eenzijdig het loon van de werknemer verlagen. Wanneer de werkzaamheden echter wijzigen en deze werkzaamheden daardoor overeenkomen met een andere functiebeschrijving, kan een werkgever de werknemer vragen in te stemmen met functiewijziging en bijbehorende salarisschaal. De werknemer kan dit aanbod afwijzen en hoeft hier niet mee in te stemmen. Het kan dan wel betekenen dat de werkgever zich genoodzaakt ziet om ontslag aan te vragen als de oorspronkelijke functie van de werknemer komt te vervallen.
UWV beoordeelt de redelijkheid van de ontslaggrond. Dit betekent in dit verband dat:
Toepassing van het afspiegelingsbeginsel is niet aan de orde wanneer er sprake is van het geheel vervallen van een categorie uitwisselbare functies. UWV toetst dan alleen of de functies komen te vervallen en de mogelijkheid tot herplaatsing van de aan deze functies verbonden werknemers.
In de cao Verzorging Verpleging en Thuiszorg is vastgelegd welke rechten en plichten medewerkers hebben bij een reorganisatie. Als er voor de betrokken werknemers sprake is van beëindiging of wijziging in aard of omvang van de arbeidsovereenkomst of functie, is de werkgever verplicht hierover tijdig overleg te voeren met de vakbonden die bij de cao betrokken zijn. Na het overleg met de Ondernemingsraad en vakbonden stelt de werkgever het reorganisatieplan definitief vast.
Is het juridisch houdbaar voor een thuiszorgorganisatie om het personeel te dreigen met een loonsverlaging van 20% en bij weigering collectief te ontslaan? Kunt u uitgebreid toelichten op welke wetsartikelen dit precies is gebaseerd? Welke rechten en plichten hebben medewerkers in een dergelijke situatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de salariëring van de bestuurder van Verian, die in 2013 € 187.634 verdiende, in verhouding tot de honderden zorgmedewerkers die 20% van hun loon zouden moeten inleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het kabinet wil dat de inkomens van bestuurders van zorgorganisaties op een maatschappelijk aanvaardbaar niveau komen. Daartoe is per 1 januari 2013 de Wet Normering Topinkomens (WNT) in werking getreden en onlangs is de WNT-norm verder verlaagd van 130% naar 100%. Daarbij is sprake van overgangsrecht voor bestaande contracten.
Is in uw ogen de financiële situatie van Verian zo penibel dat het bestaansrecht van de organisatie en de werkgelegenheid van thuiszorgmedewerkers op het spel staan (ondanks dat in 2013 de bestuurder € 187.634 verdiende en er een eigen vermogen is van ruim € 4 miljoen)? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4 5
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn beantwoording van vraag 1 en 2.
Welke consequenties hebben de loondump en het ontslag van thuiszorgmedewerkers voor cliënten die huishoudelijke verzorging krijgen? Bent u bereid gemeenten die een contract hebben afgesloten met Verian per direct aan te spreken op de zorgplicht die deze gemeenten hebben ten aanzien van cliënten die huishoudelijke verzorging nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
In de Wmo 2015 is bepaald dat gemeenten zorg dragen voor de maatschappelijke ondersteuning aan de mensen die daarop zijn aangewezen. De gemeentebesturen zijn daarbij verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van de voorzieningen. Daar waar dit aan de orde is zien de gemeentebesturen toe op het behouden van de continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënt en de vaste hulp. Het is in de eerste plaats aan de gemeenteraad om toe te zien op een zorgvuldige uitvoering van deze wettelijke bepalingen en het college van B en W hierop te controleren. Ik heb geen signalen ontvangen dat de door u genoemde gemeentebesturen geen of onvoldoende uitvoering geven aan de verantwoordelijkheden zoals die in de Wmo 2015 zijn bepaald.
Bent u bereid Verian terug te fluiten gezien het maatschappelijk belang dat huishoudelijke verzorging voor cliënten wordt gecontinueerd en in het belang van behoud van banen en salaris van de thuiszorgmedewerkers van Verian?
Verian dient zich te houden aan de randvoorwaarden in wet- en regelgeving die ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden in het belang van continuïteit van zorg en de werkgelegenheid binnen Verian? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Collectieve zorgverzekeringen waarbij chronisch zieken geen baat hebben |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie na het lezen van het opinieartikel van mevrouw Sanders, reumapatiënt en tevens voorzitter van ReumActief?1
Naar ik uit het artikel begrijp heeft mevrouw Sanders ervoor gekozen niet over te stappen naar de collectieve verzekering van de gemeente Stadskanaal omdat deze haar verzekeringstechnisch minder kan bieden dan haar huidige verzekeraar. Het is onduidelijk of bij andere zorgverzekeraars mogelijkheden zijn om aan de bezwaren van mevrouw Sanders tegemoet te komen. Verder merk ik op dat de zorgverzekering wordt gezien als een passende en toereikende voorziening waarvan iedereen geacht wordt de premie te kunnen betalen. Waar dat niet het geval is, kan zorgtoeslag worden aangevraagd. Het is onduidelijk of mevrouw Sanders zorgtoeslag heeft aangevraagd.
Voorts is het aan de gemeente te bepalen hoe het lokale beleid wordt ingericht. Mevrouw Sanders stelt dat haar gemeente ervan uit gaat dat zij zelf de huishoudelijke hulp kan organiseren en betalen. De gemeente kan niet bepalen of iemand huishoudelijke hulp zelf moet betalen en ook niet bij voorbaat of iemand huishoudelijke hulp zelf kan organiseren. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht zelfredzaam zijn. Indien iemand zich bij de gemeente meldt met een verzoek om ondersteuning, moet de gemeente onderzoek doen naar de persoonlijke situatie.
Bij het onderzoek wordt bekeken wat betrokkene zelf nog kan dan wel of andere mensen eventueel kunnen helpen. Ook kijkt de gemeente of er al zorg en ondersteuning vanuit andere wetten wordt geboden, zoals de Zorgverzekeringswet of de Participatiewet. Indien uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van onvoldoende zelfredzaamheid en ook het netwerk niet kan bijdragen, is de gemeente verplicht ondersteuning te bieden. Dit kan in de vorm van een maatwerkvoorziening maar het kan ook zijn dat de gemeente voor bepaalde gevallen een algemene voorziening heeft ingericht. Uit de bijdrage van mevrouw Sanders kan ik niet opmaken of de gemeente op dit punt tekort is geschoten.
Wat is uw reactie op het gegeven dat chronisch zieken in veel gevallen geen baat hebben bij een collectieve zorgverzekering van desbetreffende gemeente?
Ik deel deze opvatting niet en alvorens dit toe te lichten, wil ik benadrukken dat een collectieve zorgverzekering één van de mogelijkheden is waar mensen met een chronische ziekte en/of beperking baat bij kunnen hebben. Naast de landelijke fiscale regeling voor aftrek van specifieke zorgkosten beschikken gemeenten over verschillende instrumenten om mensen met een chronische zieke en/of beperking te ondersteunen. Met het vervallen van de Wtcg en CER hebben gemeenten hiertoe aanvullend budget ontvangen.
Ten aanzien van collectieve zorgverzekeringen geldt dat gemeenten al jaren collectieve zorgverzekeringen aanbieden voor burgers met een lager inkomen. Het overgrote deel van de gemeenten heeft met inzet van het aanvullend budget deze regelingen gericht doorontwikkeld om beter aan te sluiten bij de meerkosten van mensen met een chronische ziekte en/of beperking. Naast aanvullende modules met dekkingen die specifiek gericht zijn op meerkosten als gevolg van een chronische ziekte en/of beperking hebben gemeenten hun bijdrage in de premie van de gemeentelijke collectieve zorgverzekeringen verhoogd. Zowel directe kosten als het eigen risico kunnen worden opgenomen in de collectiviteit.
Recentelijk is een rapport gepubliceerd waarin bureau BS&F in opdracht van Ieder(in) heeft onderzocht hoe gemeenten hun collectieve zorgverzekering inzetten om mensen met een chronische ziekte en/of beperking voor hun meerkosten te compenseren. Het onderzoek is als bijlage hierbij toegevoegd. Uit het onderzoek komt naar voren dat bijna 80% van de 300 gemeenten waar het onderzoek op is gebaseerd, met behulp van het aanvullende budget dat zij hebben ontvangen, hun gemeentelijke collectiviteiten hebben uitgebreid en hun bijdrage in de premie hebben verhoogd. Burgers die hiervan gebruik maken genieten per saldo gemiddeld een financieel voordeel van bijna € 460,– per jaar ten opzichte van wat deze zorgverzekering normaliter zou kosten zonder bijdrage van de gemeente en zonder uitonderhandelde collectiviteitskorting. Ook blijkt uit het onderzoek dat meer dan de helft van de onderzochte gemeenten de toegang tot de gemeentelijke collectiviteiten hebben verruimd naar een inkomensgrens van 120% of hoger.
Het voorgaande toont aan dat meer mensen baat hebben bij de collectieve zorgverzekeringen die hun gemeente aanbiedt. Met de beoogde verdere doorontwikkeling zullen de collectieve zorgverzekeringen steeds beter aansluiten op de behoeften van mensen met een chronische ziekte en/of beperking.
Wat vindt u ervan dat juist chronisch zieken,voor wie de aanvullende verzekering met name van groot belang is, in sommige gemeenten alleen in aanmerking komen voor compensatie van het eigen risico wanneer zij overstappen naar een andere verzekeraar?
De inhoud van de collectieve zorgverzekering is afhankelijk van de keuzes die de gemeente maakt en de afspraken die de gemeente met de verzekeraar maakt. Indien iemand gebruik wil maken van de gemeentelijke collectiviteit dan moet deze persoon wel verzekerd zijn bij dezelfde verzekeraar als de verzekeraar waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. Indien dit niet het geval is, dan zal iemand van verzekeraar moeten overstappen. Dit is niet anders dan bij andere collectiviteiten. Gemeenten hebben overigens in de regel hun gemeentelijke collectiviteit ondergebracht bij de verzekeraar met het grootste marktaandeel in de betreffende gemeente. Voor veel mensen zal dit impliceren dat overstappen niet nodig is. Voorts geldt dat gemeenten de verplichting hebben om (aanvullend) maatwerk te bieden daar waar dat nodig is.
Zoals aangegeven in mijn brief «Kwaliteit Loont» dd. 6 februari jl. wil ik ook via een aanpassing van de vereveningssystematiek bevorderen dat verzekeraars vaker van de mogelijkheid gebruik maken om een korting te geven als verzekerden – in het bijzonder chronisch zieken – gebruik maken van gecontracteerd aanbod. Over de uitwerking zal uw Kamer nader worden geïnformeerd.
Erkent u dat met de stijging van de zorgpremie, de stijging van het eigen risico, het wegvallen van compensatieregelingen en het uitkleden van het basispakket, chronisch zieken onevenredig hard getroffen worden door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening niet. Het pakket is de afgelopen jaren per saldo groter en niet kleiner geworden. Zoals gezegd bij het antwoord op de eerste vraag, zie ik de zorgverzekering als een passende en toereikende voorziening waarvan iedereen geacht wordt de premie te kunnen betalen. Waar dat niet het geval is, kan, afhankelijk van het inkomen, de zorgtoeslag worden aangevraagd. Ik neem aan dat met «wegvallen van compensatieregelingen» wordt gedoeld op het wegvallen van de Wtcg en CER. Naast de landelijke fiscale regeling voor aftrek van specifieke zorgkosten hebben gemeenten aanvullend budget ontvangen voor meer financiële mogelijkheden voor gericht maatwerk aan personen met een chronische ziekte en/of beperking met meerkosten. Voorts zij opgemerkt dat de betaalde gemiddelde premie en eigen risico van de laagstbetaalden de afgelopen tien jaar ongeveer gelijk is gebleven, mede als gevolg van de stijgende zorgtoeslag voor deze groep verzekerden.
Gaat u voorkomen dat chronisch zieken, die toch al veel zorgkosten maken, buiten de boot vallen bij collectieve zorgverzekeringen of compensatie van het eigen risico? Zo nee, hoe gaat u dan voorkomen dat chronisch zieken het hoofd financieel boven water kunnen houden?
Onder het zorgverzekeringsstelsel wordt iedereen geacht de premie te kunnen betalen. In voorkomend geval kan er een beroep worden gedaan op de zorgtoeslag. Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 ben ik van mening dat chronisch zieken niet buiten de boot hoeven te vallen bij collectieve verzekeringen. Wat betreft het eigen risico geldt dat het aan de gemeente is te bepalen of compensatie wordt verstrekt voor het eigen risico en op welke wijze.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de resterende, naar de gemeente overgehevelde compensatiegelden waaronder Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en Compensatie eigen risico (Cer), ook ten goede komen aan chronisch zieken?
Ik verwijs allereerst naar de hiervoor gegeven antwoorden op de vragen 2 en 3. In aanvulling daarop geldt dat – zoals beoogd – de gemeenten de verantwoordelijkheid nemen om mensen met een chronische ziekte en/of beperking te ondersteunen. Hierbij hebben gemeenten de beleidsruimte gekregen om te bepalen op welke wijze dit (lokaal) het beste kan. Indien iemand ondersteuning nodig heeft en een collectieve zorgverzekering niet tot de oplossingen hoort, dan dient de gemeente een andere oplossing te zoeken. Gemeenten beschikken over voldoende instrumenten om gericht ondersteuning te bieden naast de mogelijkheid van een collectieve zorgverzekering.
Bent u bereid gemeenten erop aan te spreken deze compensatiegelden los te koppelen van de collectieve zorgverzekering aangezien chronisch zieken hier in veel gevallen geen baat bij hebben en dus misgrijpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015 en de wijze waarop zij invulling geven aan deze verantwoordelijkheid. Er is geen sprake van een geoormerkt budget voor chronisch zieken en er is ook geen sprake dat dit budget wel of niet gekoppeld is aan bepaalde gemeentelijke instrumenten.
Bent u van mening dat fysiotherapie voor mensen met ernstige, vergevorderde reuma baat hebben bij langdurige fysiotherapie en dat dit veel hogere kosten voor medicatie, thuiszorg, hulpmiddelen en uitval kan voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het antwoord op deze vraag wordt gecombineerd met het antwoord op vraag 11.
Bent u van mening dat mensen met ernstige reuma, gelet op het feit dat aanvullende verzekeringen met onbeperkte fysiotherapie voor hen vaak onbereikbaar (risicoselectie) of onbetaalbaar zijn, voldoende keuzevrijheid hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verzekeraars hebben een acceptatieplicht voor de basisverzekering. In de basisverzekering is alle zorg opgenomen waarvan de overheid het van belang acht dat iedereen hiervoor verzekerd is. Vormen van zorg die buiten het basispakket vallen kunnen door zorgverzekeraars worden opgenomen in een aanvullende verzekering. Men kan vrijwillig kiezen voor een aanvullende verzekering. Verzekeraars kunnen acceptatievoorwaarden toepassen voor de aanvullende verzekering. Met name bij de aanvullende verzekeringen in het topsegment worden acceptatievoorwaarden gehanteerd door zorgverzekeraars. Voor aanvullende verzekeringen met een beperktere dekking gelden vaak geen acceptatievoorwaarden. De NZa heeft in haar rapport acceptatieplicht van het voorjaar 2014 aangegeven dat de toegankelijkheid van zorg in ons zorgstelsel goed geborgd is en er voldoende mogelijkheden zijn om over te stappen. Hoewel er geen sprake is van overtredingen van de acceptatieplicht, signaleert de NZa wel een aantal mogelijke risico’s. De NZa stelt een visie op over de sturing van verzekerden op basisverzekering via de aanvullende verzekering. De NZa brengt dit naar verwachting tijdens het 2de kwartaal 2015 naar buiten.
Staat u nog altijd achter uw besluit om langdurige fysiotherapie voor mensen met reuma uit het basispakket te halen? Zijn bij dit besluit destijds, naast wetenschappelijk bewijs, ook de geboekte resultaten uit de praktijk meegewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zolang er geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs is voor de werkzaamheid en effectiviteit van langdurige of onbeperkte fysiotherapie voor verzekerden met reumatische aandoeningen, ben ik van oordeel dat deze fysiotherapie voor die aandoeningen geen deel moet uitmaken van het verzekerde pakket van de Zvw. Dit vanwege het uitgangspunt van «evidence based medicine» dat geldt bij het Zvw-basispakket.
In mei 2011 heeft het College voor zorgverzekeringen (de voorganger van het Zorginstituut Nederland) mij geadviseerd langdurige fysiotherapie bij reumatische aandoeningen niet langer in het basispakket te handhaven. Dit omdat de beschikbare (medisch-)wetenschappelijke literatuur onvoldoende bewijs bood voor de werkzaamheid en effectiviteit van langdurige of onbeperkte fysiotherapeutische behandeling bij reumatische aandoeningen. Op basis van dat advies heb ik in juni 2011 aan het parlement het voornemen voorgelegd om met ingang van 1 januari 2012 deze reumatische aandoeningen te verwijderen van de lijst met aandoeningen waarvoor langdurige fysio- of oefentherapie uit de Zvw wordt vergoed. Uw Kamer heeft toen met mijn voorstel ingestemd.
In het voorjaar van 2014 heeft het Zorginstituut nogmaals gekeken of er nieuwe aanwijzingen zijn voor de werkzaamheid van langdurige fysiotherapie bij reumatische aandoeningen. De Wetenschappelijke Advies Raad van het Zorginstituut heeft toen aangegeven dat er nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs is voor de werkzaamheid en effectiviteit. Wel is het Zorginstituut daarna in gesprek gebleven met het Reumafonds, het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) en de Nederlandse Vereniging voor Reumatologie (NVR) over de mogelijke opzet van een onderzoek naar de effectiviteit van langdurige fysiotherapie bij reumatische aandoeningen. Ik heb van het Zorginstituut vernomen dat het Zorginstituut in afwachting is van een voorstel hierover van genoemde partijen. Ik ben voorstander van zo’n onderzoek indien de opzet daarvan voldoende garanties biedt dat op basis van dat onderzoek een uitspraak kan worden gedaan over de effectiviteit van langdurige fysiotherapie voor deze aandoeningen.
Is er volgens u inmiddels wel voldoende wetenschappelijk bewijs dat mensen met reuma wel degelijk baat hebben bij fysiotherapie? Indien nee, bent u bereid hier alsnog onderzoek naar te laten doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van de totale kosten die gemaakt worden door en voor mensen met ernstige, vergevorderde reuma voor de periode van 2010 tot en met 2014? Zo nee, bent u bereid die alsnog te achterhalen en de Kamer hierover te informeren?
Door de veelheid van factoren is het niet doenlijk om een duidelijk beeld van de kosten en de ontwikkeling daarin te schetsen. De kosten die gemaakt worden door alle mensen met ernstige, vergevorderde reuma voor de periode van 2010 tot en met 2014 bestaan in de basis uit de premie Zvw en het eigen risico. De verdere kosten hangen af zijn/haar persoonlijke situatie. De volgende factoren spelen hierbij een rol: hoe hoog is zijn/haar (huishoud)inkomen (afhankelijk daarvan ontvangt hij/zij zorgtoeslag). Ontving hij/zij een compensatie eigen risico en een uitkering Wtcg? Andere factoren zijn of hij/zij regelmatig naar de fysiotherapeut gaat, of er sprake is van een aanvullende verzekering en zo ja, wat de aanvullende verzekering dekt en de hoogte van de premie. Tenslotte is nog van belang wat de leefsituatie is? Afhankelijk daarvan is er al dan niet eerder een kans op het al dan niet kunnen inroepen van huishoudelijke verzorging en/of persoonlijk verzorging. Wanneer er sprake is van huishoudelijke verzorging of persoonlijke verzorging kan sprake zijn van een eigen bijdrage die afhankelijk is van het (huishoud)inkomen.
Een onderzoek onder artsen over de morele belasting van de uitvoering van euthanasie |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de resultaten van een recent onderzoek onder artsen over de beleving van het plegen van euthanasie? Wat is uw visie hierop?1
Ja. De resultaten van dit onderzoek zijn helder. Artsen vinden dat er te weinig oog is voor de emotionele belasting van de arts in een euthanasietraject. Daarnaast ervaren zij een (toenemende) druk van patiënten en hun naasten om euthanasie uit te voeren. Het is ongewenst dat artsen een druk ervaren met betrekking tot het behandelen van een verzoek om euthanasie. De wet stelt dat artsen niet verplicht zijn om een verzoek in te willigen en dat de arts overtuigd moet zijn dat het verzoek voldoet aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria. Deze afweging moet een arts zonder extra druk kunnen maken. Ook zonder deze extra druk brengt het behandelen van een euthanasieverzoek voor veel artsen een niet te onderschatten, emotionele belasting met zich mee.
Wat vindt u van de uitkomst van het onderzoek dat de samenleving naar het oordeel van artsen vaak het idee heeft dat euthanasie een afdwingbaar recht is?
Het is uiteraard onwenselijk dat er personen zijn die het idee hebben dat euthanasie een afdwingbaar recht is, terwijl dit niet het geval is. Het blijkt niet eenvoudig om de noodzakelijke nuances bij dit onderwerp breed bekend te krijgen. Er is informatie voorhanden waarin wordt uitgelegd dat er geen recht op euthanasie is en hoe artsen een verzoek om euthanasie behandelen. Hiervoor verwijs ik naar de website van de rijksoverheid, de website van de KNMG en de patiëntenbrochure «Spreek op tijd over uw levenseinde».
In hoeverre hangt deze opvatting mede samen met de relatieve onbekendheid die er in de samenleving is met de mogelijkheden van palliatieve zorg?
Deze aanname is niet uit de resultaten van het onderzoek te herleiden. Ik vind het natuurlijk wel belangrijk dat mensen goed op de hoogte zijn van wat palliatieve zorg is en hoe dit kan bijdragen aan een waardig levenseinde. De afgelopen jaren is er veel meer duidelijk geworden over de (toepassing van) palliatieve zorg, onder andere door het Verbeterprogramma Palliatieve zorg. De komende jaren zal door middel van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg worden getracht palliatieve zorg verder onder de aandacht te brengen. Dit zal onder meer gebeuren door het vergroten van de bewustwording en het nog beter toegankelijk maken van alle informatiebronnen over palliatieve zorg.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat driekwart van de artsen zegt druk te ervaren van patiënten of hun naasten, en dat die druk de laatste jaren toeneemt?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Welke mogelijkheden ziet u om in de samenleving er meer duidelijkheid over te krijgen dat euthanasie geen wettelijk recht is, maar voor artsen meestal een zeer belastende handeling?
Zoals eerder genoemd wordt via de KNMG een patiëntenbrochure over het levenseinde beschikbaar gesteld, die opgesteld is in samenwerking met verschillende ouderenbonden en patiëntenorganisaties. Daarnaast is objectieve, laagdrempelige informatie beschikbaar via de website van de rijksoverheid.
Tevens zijn wij recent met een aantal ouderenbonden, patiëntenverenigingen en het samenwerkingsverband Coalitie Van Betekenis tot het Einde in gesprek gegaan om het naderende levenseinde meer bespreekbaar te kunnen maken. Ik heb met deze partijen afgesproken dat zij met voorstellen komen hoe er meer bewustwording kan worden gecreëerd over invulling van de laatste levensfase. Daarnaast wordt, zoals in antwoord op vraag 3 genoemd, in het Nationaal Programma Palliatieve Zorg aandacht besteed aan bewustwording.
Welke concrete initiatieven onderneemt u om de bewustwording hierover in de samenleving te vergroten, alsmede de bewustwording over de mogelijkheden van palliatieve zorg?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd bij de ontwikkeling van een beter aanbod van objectief, laagdrempelig informatiemateriaal waarin de wettelijke kaders duidelijk uitgelegd worden en waarin tevens duidelijkheid wordt geboden over de mogelijkheden van palliatieve zorg, de morele belasting die euthanasie voor artsen betekent en het gegeven dat euthanasie geen wettelijk recht is?
Zie antwoord vraag 5.