De voorwaardelijke toelating van fampridine (Fampyra) in het basispakket |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u toelichten op basis van welke gegevens u het middel fampridine (Fampyra) onder het voorwaardelijk toelatingsregime van het basispakket hebt gebracht, terwijl het CVZ (thans Zorginstituut Nederland) destijds een negatief advies over de toelating in het pakket heeft uitgebracht van zowel fampridine mga als de al 20 jaar bestaande apotheekbereiding?1
Het advies van het Zorginstituut uit 2013, dat u noemt, gaf aan dat er twijfel was over de effectiviteit van Fampyra. Het Zorginstituut heeft daarom negatief geadviseerd. In de beantwoording van Kamervragen hierover van Kamerlid Klever in februari en maart 2014 ben ik hier ook uitgebreid op ingegaan.
Sinds het negatieve advies van het Zorginstituut van 21 januari 2013, is het instrument voorwaardelijke toelating verder ontwikkeld. Voorheen werden interventies enkel door het veld aangedragen (bottom-up) en vervolgens beoordeeld door het Zorginstituut. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 10 juni 2014 (Kamerstuk 32 620, nr. 122), heb ik aangegeven dat het Zorginstituut ook de mogelijkheid wordt geboden om naar aanleiding van een negatieve pakketbeoordeling, waarbij de effectiviteit (nog) niet voldoende is aangetoond maar wel sprake is van potentieel veelbelovende zorg, aan te geven dat een interventie een eventuele kandidaat kan zijn voor voorwaardelijke toelating (top-down). Vervolgens is het aan veldpartijen om met een onderzoeksvoorstel te komen dat het Zorginstituut kan beoordelen. De nog onzekere, niet volledig bewezen effectiviteit maar wel veelbelovendheid van het betreffende middel vormde de aanleiding om het geneesmiddel Fampyra aan te merken als potentiële kandidaat voor voorwaardelijke toelating. Het geneesmiddel Fampyra is in overleg met het Zorginstituut geselecteerd op basis van de top-down procedure.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) beoordelen en bewaken de werkzaamheid, risico’s en kwaliteit van geneesmiddelen. In juli 2011 is door de Europese Commissie een voorwaardelijke handelsvergunning verleend voor Fampyra op basis van een positieve risk-benefit ratio.
Is hier niet sprake van een negatieve balans tussen de twijfelachtige werkzaamheid en het risico op bijwerkingen, zoals convulsies en verergering van MS-klachten? Zo neen, waarom niet?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Welke contacten zijn er geweest tussen u en de fabrikant en/of uw ministerie en de fabrikant, waardoor dit middel is toegelaten?
Er zijn contacten geweest tussen VWS op ambtelijk niveau en de fabrikant waarbij VWS het beleidsinstrument voorwaardelijke toelating aan de fabrikant heeft toegelicht. VWS heeft de fabrikant geïnformeerd over welke procedures er zijn en dat de fabrikant bij het Zorginstituut moet zijn voor de beoordeling van alle voorwaarden waaraan voldaan moet worden ten aanzien van het voorwaardelijke toelatingstraject. Verder heeft VWS aan de fabrikant aangegeven dat de prijs van Fampyra, gezien het verschil met de apotheekbereiding, te hoog was. VWS heeft dan ook aangegeven dat als de fabrikant de prijs niet zou verlagen, Fampyra niet zal worden opgenomen in een traject van voorwaardelijke toelating. Zie ook vraag 4.
Is het waar dat 30 dagen Fampyra gebruik circa € 436 en 30 dagen 4-aminopyridine circa € 69 kost? Waarom is bij de voorwaardelijke toelating niet gekozen voor de goedkopere apotheekbereiding, of een prijs bedongen gelijk aan de bestaande apotheekbereiding?
Uitgangspunt van de Geneesmiddelenwet is inzet van geregistreerde producten omdat daarmee de kwaliteit en veiligheid het beste geborgd is. Dat een geregistreerd product daarom duurder kan zijn dan een magistraal bereid product is een bekend verschijnsel voor zover het te verklaren is uit de kosten die registratie met zich meebrengt. Met de fabrikant van Fampyra heb ik voor de voorwaardelijke toelatingsperiode een lagere prijs afgesproken (circa € 151 per 4 weken). Deze prijs is opgenomen in het convenant met partijen.
De apotheekbereiding en Fampyra zijn overigens niet 100% hetzelfde. Zo heeft Fampyra vertraagde afgifte waardoor de werkzame stof geleidelijk wordt afgegeven en met een dosering van twee tabletten van 10 mg per dag constanter in het bloed aanwezig is. Bij de apotheekbereiding komt de werkzame stof gelijk vrij waardoor het middel vaker per dag en in kleinere doses ingenomen moet worden.
In hoeverre wijkt deze casus af van de Tecfidera kwestie, een MS-middel van dezelfde fabrikant van Fampyra, namelijk Biogen Idec, waarvoor bij de vrij toepasbare stof dimethylfumaraat na registratie als Tecfidera een fors hogere prijs werd gevraagd, waarover u forse bedenkingen had?4
Fampyra voldoet niet aan de stand van wetenschap en praktijk, maar wordt vanwege de veelbelovendheid opgenomen in een voorwaardelijk toelatingstraject. Biogen betaalt alle onderzoeken tijdens het voorwaardelijke toelatingstraject evenals de kosten van Fampyra voor het al lopende hoofdonderzoek. Zie verder het antwoord op vraag 4 over de vertraagde afgifte.
Bij Tecfidera is geen sprake van een voorwaardelijk toelatingstraject, omdat het voldoet aan de toets van de stand van wetenschap en praktijk, waardoor de therapeutische waarde kon worden vastgesteld. Tecfidera is geclusterd met een ander MS-middel waarvoor een clusterlimiet van ongeveer € 15.000 per patiënt per jaar geldt. De fabrikant heeft vermoedelijk in hun prijsstelling de prijs van het andere MS-middel in dit cluster meegewogen waardoor Tecfidera vele malen duurder is dan de magistrale bereiding van dimethylfumaraat.
Is hier mogelijk sprake van een geval van «adaptive licensing»? Zo ja, wat is daarover uw oordeel? Zo neen, waarom niet?5
Fampyra maakt geen onderdeel uit van de pilot adaptive licensing. Adaptive Licensing is een pilot voor het sneller toelaten op de markt van nieuwe geneesmiddelen. In juli 2011 is door de Europese Commissie volgens de reguliere procedures een voorwaardelijke handelsvergunning verleend voor Fampyra op basis van een positieve risk-benefit ratio. Deze handelsvergunning is verleend onder de voorwaarde dat aanvullend onderzoek wordt verricht naar de werkzaamheid en veiligheid van Fampyra op de lange termijn. Het vergoedingstraject, in dit geval de voorwaardelijke toelating van Fampyra, is een nationale aangelegenheid.
Hoe verhoudt de Fampyrakwestie zich tot de moties Leijten 29 477 nummer 300 (door de Kamer aangenomen) en 301 (door u overgenomen), waarbij u gevraagd werd «te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat farmaceuten reeds werkzame en mogelijk uit patent zijnde medicijnen en/of grondstoffen opnieuw tegen een hoge prijs in de markt zetten»?6
Ook Fampyra is een voorbeeld van een product dat via een apotheekbereiding beschikbaar was voor de patiënt en waar een bedrijf het product geregistreerd heeft.
Registratie van deze producten vind ik een goede ontwikkeling. Wat ik niet wenselijk vind, is als bedrijven deze producten tegen een veel te hoge prijs in de markt zetten. Zie met betrekking tot de genoemde moties ook de geneesmiddelenvisie en de beperkingen die wij dienaangaande hebben als gevolg van uitspraken van het Europese Hof van Justitie.
Een nieuwe vondst van Colistine resistentie op Nederlands kippenvlees en geïmporteerd kalkoenvlees |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van 17 december dat het overdraagbare Colistine resistente gen mcr-1 (opnieuw) in Nederland is aangetroffen op Nederlands kippenvlees en geïmporteerd kalkoenvlees?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht.
Deelt u de mening dat de condities waarin zeugen en pluimvee worden gehouden, verbeterd dienen te worden om het antibioticagebruik (bijvoorbeeld Colistine tegen speendiarree) terug te dringen. Zo ja, bent u bereid hier wettelijke normen voor vast te stellen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is er hard gewerkt aan het terugdringen van het algehele antibioticagebruik in de veehouderij. Het terugdringen van voor de volksgezondheid kritische antibiotica, zoals colistine, maakt hier onderdeel van uit. Uit de verkoopcijfers van colistine van de afgelopen jaren blijkt dat de verkoop met ruim 67% is gedaald van ca. 5.000 kg in 2011 naar ca. 1.600 kg in 2014. Deze reductie is op vrijwillige basis door de sector gerealiseerd. Daarbij komt resistentie tegen colistine slechts incidenteel voor in de Nederlandse veehouderij. Zoals aangegeven in onze brieven van 27 mei 2015 (Kamerstuk 29 683, nr. 200) en 23 juni 2015 (Kamerstuk 32 620, nr. 159), ontwikkelen wij op dit moment samen met betrokken stakeholders het vervolgbeleid antibiotica bij dieren 2016–2020. In het vervolgbeleid zullen we specifiek aandacht besteden aan de aanpak van colistine-resistentie. Ook het verbeteren van de diergezondheid op de bedrijven om antibioticagebruik – zoals colistine – terug te dringen, maakt deel uit van dit vervolgbeleid. Plannen van de veehouderijsectoren en van de KNMvD dienen hiervoor mede als basis. Naast andere adviezen zal ook het gezondheidsraad- advies over «aanscherping antibioticagebruik bij dieren» worden betrokken. Het vervolgbeleid zullen wij in het voorjaar van 2016, bij de publicatie van de SDa-cijfers (naar verwachting mei 2016), aan uw Kamer presenteren.
Op aandringen van Nederland heeft de Europese Commissie in 2013 een wetenschappelijke beoordeling door het European Medicines Agency (EMA) laten doen van alle diergeneesmiddelen in de EU met colistine als werkzame stof.
Naar aanleiding hiervan zijn in 2015 de markttoelatingseisen van alle colistineproducten aangescherpt en zijn de gebruikseisen op de bijsluiter geharmoniseerd. Zo is onder andere het preventieve gebruik bij dieren die niet ziek zijn verboden en is het gebruik bij zieke dieren ingeperkt tot één soort infectie. De verwachting is dat daarmee het risico van resistentievorming en de omvang van het gebruik in de EU zal afnemen. Op 12 januari jl. heeft de Europese Commissie naar aanleiding van de nieuwe gegevens over colistine-resistentie in Europa, een nieuw advies aan de EMA gevraagd. Dit advies wordt halverwege dit jaar verwacht en kan aanleiding geven voor verdere beperkende maatregelen. Aanscherping van de wettelijke gebruikseisen of wettelijke uitfasering is voorbehouden aan de EU. Dit heeft tot voordeel dat het effect veel groter kan zijn aangezien het de hele EU betreft.
Vindt u dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde/Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (KNMvD/WVAB) voldoende actie onderneemt om het Colistine gebruik terug te dringen? Deelt u de mening dat het voorgestelde gebruik tot 2020 een veel te ruim gestelde deadline is?2 Bent u bereid, los van het lopende onderzoek naar Colistine resistentie in de Nederlandse veehouderij, Colistine versneld uit te faseren op grond van het voorzorgsbeginsel? Zo ja, bent u bereid om te komen tot een verbod op dit middel in 2016? Zo nee, wanneer bent u bereid wel een verbod in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de consument nadrukkelijk te informeren over de aanwezigheid van diverse antibioticaresistente bacteriën in vlees (zoals ESBL, MRSA)? Bent u bereid, reeds lopende het onderzoek naar Colistine resistentie, de consument ook nadrukkelijk te informeren over de risico’s op besmetting met Colistine resistente bacteriën via kippen- en kalkoenvlees omwille van het voorzorgsbeginsel? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
In het najaar van 2015 heb ik uw Kamer geïnformeerd (TK 26 991, nr. 474) over het sinds 2001 verplichte waarschuwingsetiket op alle soorten pluimveevlees. Dit etiket is onderzocht door het RIVM en wordt positief beoordeeld door de consument. Het RIVM adviseert dan ook om het waarschuwingsetiket op pluimveevlees te behouden. Ze geeft daarbij aan dat het zinvol is om na te gaan op welke wijze het effect van de boodschap vergroot kan worden. Ik ben samen met het Voedingscentrum en het bedrijfsleven aan het onderzoeken hoe we deze tekst en de vormgeving van het waarschuwingsetiket kunnen optimaliseren en moderniseren. Daarnaast ga ik met betrokken partijen in gesprek of het nieuwe etiket mogelijk ook naar andere risicovolle producten, waarbij een bereidingsinstructie van toepassing zou kunnen zijn, kan worden uitgebreid. Naast het waarschuwingsetiket op pluimveevlees, informeert het Voedingscentrum de consument over goede keukenhygiëne om voedselinfecties te voorkomen. Deze adviezen zijn onder andere gericht op het voorkomen van kruisbesmetting en het voldoende verhitten van producten zodat (resistente) bacteriën worden gedood.
Bent u bereid om te komen tot een etiketteringsvoorschrift met een waarschuwing dat vlees mogelijk antibioticaresistente bacteriën, zoals Colistine resistentie, bevat? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoetzien? Zo nee, welk belang verzet zich daartegen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of reeds uit (voorlopig) onderzoek blijkt dat Colistine resistentie in Nederland ook voorkomt bij varkens, zoals dit in China het geval is? Zo, ja kunt u de informatie hierover naar de Kamer sturen? Zo nee, kunt u uitsluiten dat deze bacterie op in Nederland aanwezig varkensvlees aangetroffen kan worden?
Uit een gezamenlijk uitgevoerd onderzoek van CVI, NVW A en RIVM blijkt dat colistine-resistentie niet gevonden is bij bacteriën uit vleesvarkens en melkkoeien, maar wel incidenteel is gevonden in bacteriën uit pluimvee (kip en kalkoen) en kalveren. De resistentie is aangetroffen in salmonella en E. coli bacteriën uit pluimvee en pluimveevlees en in een enkel geval in een E. coli uit kalfsvlees. Uit recent onderzoek blijkt colistine-resistentie ook aanwezig te zijn in eerder verzamelde E. coli mestbacteriën uit Nederlandse vleeskuikens (2010–2013) en Nederlandse vleeskalveren (2010–2011). De resistentie werd niet gevonden in meer recent verzamelde bacteriën (2014 – 2015) uit deze diersoorten. Dit laatste zou kunnen duiden op een daling van het voorkomen van colistine-resistentie en houdt mogelijk verband met de recente daling van het colistine-gebruik.
Kunt u aangeven of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) producten extra controleert en handhaaft op de aanwezigheid van Colistine resistentie? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het in antwoord 6 genoemde onderzoek, zullen alle isolaten afkomstig uit monsters uit de reguliere nationale resistentie monitoring met verminderde gevoeligheid voor colistine, worden getest op deze nieuwe vorm van resistentie. Op dit moment is er geen wettelijke basis voor maatregelen bij het aantonen van colistine-resistentie bij bacteriën in voedsel. Wel kunnen maatregelen genomen worden als ziekteverwekkers in voedsel, zoals salmonella, worden aangetroffen. Dit is onafhankelijk van een eventuele colistine-resistentie.
Bent u bereid om een meldingsplicht in te voeren voor de veehouders en dierenartsen indien de aanwezigheid van Colistine resistentie op een bedrijf geconstateerd wordt? Kunnen deze gegevens ook openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
Of een meldplicht zinvol is, hangt af van de vraag of zo’n meldplicht bijdraagt aan het beschermen van de volksgezondheid of aan de totstandkoming van een consistent en compleet beeld van de epidemiologie van deze bacterie. Mensen kunnen immers via verschillende en uiteenlopende transmissieroutes worden besmet. Tot nog toe is een meldplicht niet door deskundigen geadviseerd maar op basis van het te verwachten EMA advies (zie antwoord 2 & 3) kan nader bezien worden of zo’n meldplicht wenselijk is. Verder is het op dit moment wettelijk alleen mogelijk voor besmettelijke dierziektes een meldplicht in te voeren. Een meldplicht voor antibioticaresistentie vereist een wijziging van de wetgeving (GWWD).
Kunt u de antwoorden naar de Kamer te sturen vóór het Algemeen overleg Antibiotica en Dierziekten voorzien op 28 januari 2016?
Ja.
De continuïteit van hospicezorg |
|
Kees van der Staaij (SGP), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Hospice vreest deur te moeten sluiten» en «Directeur Hospice blijft knokken»?1
Ik heb kennis genomen van deze berichten.
Wat is uw reactie op het feit dat Hospice Dignitas een wachtlijst kent, maar dat wegens gebrek aan financiering niet alle acht bedden bezet kunnen worden?
Wachttijden zijn nooit wenselijk en zeker niet wanneer dat betekent dat mensen niet kunnen overlijden waar zij wensen. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders dienen goede contractafspraken te maken over te leveren zorg, waarbij het belang van de patiënt centraal moet staan.
Zoals ik in mijn brief van 14 december 20152 aan u heb aangegeven, heb ik recent nog gesprekken gevoerd met zorgverzekeraars en zorgaanbieders om te bezien of er knelpunten zijn bij de inkoop van de specialistische zorg binnen de wijkverpleging, waaronder de palliatieve zorg. Uit deze gesprekken kwam naar voren dat zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders het van groot belang vinden dat palliatieve zorg snel beschikbaar is en tegemoet komt aan de wensen van de patiënt.
Zorgverzekeraars geven aan dat het gecontracteerde zorgaanbod in 2016 grotendeels gelijk is aan dat in 2015. Mocht in de loop van het contracteerjaar blijken dat een zorgverzekeraar toch onvoldoende zorg heeft ingekocht dat dient een zorgverzekeraar bij te contracteren om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars dat ook zullen doen in het geval van Dignitas. Zorgverzekeraar CZ heeft mij bijvoorbeeld laten weten als zorgaanbieders niet uitkomen met de raming van de hoeveelheid zorg, CZ hen vraagt om contact met CZ op te nemen en te kijken of zij samen tot een oplossing kunnen komen. In geval van Dignitas heeft CZ de oorspronkelijke berekening ook al iets opgehoogd om die reden.
Als iemand niet terecht kan in een hospice van zijn of haar keuze (bijvoorbeeld omdat daar geen bedden beschikbaar zijn of dat de zorgverzekeraar deze zorg elders gecontracteerd heeft) dan dient de zorgverzekeraar een alternatief aan te bieden dat aansluit op de wensen van de patiënt.
Ik vind het van belang dat als iemand palliatieve zorg nodig heeft dat deze zorg dan zo snel mogelijk geleverd wordt op een wijze die aansluit op de wensen van de patiënt. Partijen die verantwoordelijk zijn voor het leveren en financieren van de zorg moeten dit proces zo inrichten dat het voor een patiënt of zijn naasten niet nodig is om eerst door een bureaucratische molen te moeten gaan voor de zorg geleverd kan worden.
Komen wachtlijsten bij hospices vaker voor? Acht u dit bij deze vorm van zorg, die is bedoeld voor mensen die nog maar korte tijd te leven hebben, onwenselijk? Zo ja, hoe wilt u de wachtlijsten voorkomen?
Wachtlijsten bij deze zorgvorm zijn zeer onwenselijk. Wachtlijsten bij individuele hospices worden niet landelijk bijgehouden. Wel zijn cijfers bekend over hoe vaak er een capaciteitsknelpunt optreedt en wat de bezettingsgraad is van bijna-thuishuizen en het deel van de high care hospices die zijn aangesloten bij VPTZ Nederland3 voor 2014; voor 2015 zijn deze cijfers nog niet beschikbaar.
In 2014 konden er van de 8.000 cliënten die gebruik wilden maken van een bed in een hospice aangesloten bij VPTZ, 320 cliënten niet terecht vanwege een tijdelijk tekort aan bedden. Gemiddeld is er sprake van onderbezetting: de bezettingsgraad in 2014 van bijna-thuishuizen bedroeg 69% en van high care hospices 75%.
De conclusie uit deze cijfers is dat lokale tekorten soms voorkomen. Er is volgens de branche niet structureel sprake van wachtlijsten. Het beeld is afhankelijk van de locatie van het hospice, het aantal hospices in een regio en het aantal mensen dat gebruik wil maken van hospicezorg in een bepaalde periode. Binnen de regio’s bestaan vaak instrumenten zoals bellijsten om snel een alternatief te kunnen bieden. In ongeveer 80% van de aanvragen gaat de ondersteuning binnen 3 dagen na aanmelding van start en in bijna de helft van de aanvragen is dat al binnen 24 uur het geval.
Mede door de inzet via de subsidieregeling Palliatieve terminale zorg zijn de laatste jaren nieuwe hospices opgericht. Het aantal cliënten dat door bij VPTZ Nederland aangesloten hospices werd ondersteund steeg dan ook met 16%, van 4.900 in 2010 tot bijna 5.700 in 2014.
Wat is uw reactie op het feit dat twee van de zeven zorgverzekeraars een zorgkostenplafond voor 2016 hebben bepaald, dat slechts een kwart bedraagt van het bedrag dat ze in de eerste negen maanden van 2015 hebben uitgekeerd? Acht u dit een realistisch plafond? Hoe beoordeelt u de situatie dat door dit zorgkostenplafond de mogelijkheid bestaat dat nog tijdens het verblijf van een patiënt het «plafond» wordt bereikt, waardoor niet de volledige kosten voor de patiënt door de zorgverzekeraar vergoed worden? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 11 van de Zorgverzekeringswet?
Hospicezorg die vanuit de Zvw wordt ingekocht wordt door zorgverzekeraars met ingang van 2016 rechtstreeks bij de zorgaanbieders ingekocht. Daardoor kunnen er veranderingen optreden in de onderhandelingen en de uiteindelijke contractering. De zorgplafonds worden door zorgverzekeraars in eerste instantie gebaseerd op historische kosten, waarna deze indien nodig kunnen worden bijgesteld in de contractonderhandeling. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht, zij moeten verzekerden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is af te nemen en tijdig wordt geleverd. Met betrekking tot de palliatieve zorg heb ik recent bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders het belang van goede regionale afspraken benadrukt. Ik heb hen gevraagd om een pro-actieve houding en om er voor te zorgen dat patiënten en hun naasten bij het regelen van tijdige terminale thuiszorg geen belemmeringen ondervinden. Zorgverzekeraars hebben dit inmiddels nogmaals onderschreven.
Wat is uw reactie op het feit dat het hospice geen inkoop- of onderhandelingsgesprekken met de zorgverzekeraars kan voeren? Komt dit vaker voor? Hoe beoordeelt u dit in het kader van de NZa regel «TH/NR-005 «Transparantie zorginkoopproces Zvw»», die per 1 januari a.s. in werking treedt (NZa: Nederlandse Zorgautoriteit)? Kunt u uiteenzetten hoe de NZa hierop zal toezien? Zal deze regel dergelijke situaties kunnen voorkomen?
In de NZa regel «Transparantie zorginkoopproces Zvw» staat dat zowel de zorgverzekeraar als zorgaanbieder, tot het moment waarop de contracten gesloten zijn, beschikbaar moet zijn voor vragen en opmerkingen van de andere partij. In deze regel staat niet dat met elke zorgaanbieder een inkoop- of onderhandelingsgesprek moet worden gevoerd. Gezien het grote aantal zorgaanbieders is het voor zorgverzekeraars niet mogelijk om met elke zorgaanbieder een inkoop- of onderhandelingsgesprek te voeren en wordt er in diverse sectoren met standaardcontracten gewerkt. De NZa ziet toe op het verloop van het contracteerproces en op het naleven van de transparantievoorschriften. Daarnaast kan de invoering van een onafhankelijke geschilbeslechting – zoals aangekondigd in mijn brief Kwaliteit Loont – hierbij een rol vervullen; op dit moment wordt onder coördinatie van Zorgverzekeraars Nederland, samen met de brancheorganisaties van aanbieders, verdere invulling gegeven aan de totstandkoming van een dergelijke geschillencommissie.
Ik heb er vertrouwen in dat zowel de transparantieregeling van de NZa die op 1 januari 2016 in werking is getreden, als de geschillencommissie i.o. positief bijdragen aan inkoop van de specialistische zorg binnen de wijkverpleging.
Voldoen zorgverzekeraars aan hun zorgplicht indien zij een aanbieder die specialistische zorg levert en een regionale functie vervult maar zeer beperkt contracteren?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht voor hun verzekerden. Daarmee dienen zij verzekerden te voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is af te nemen en tijdig wordt geleverd. Het inkopen van voldoende zorg is onderdeel van de zorgplicht. Maar verzekeraars hoeven niet met alle zorgaanbieders een contract te sluiten. Er is geen contractverplichting. De zorgverzekeraar zal er vanuit zijn zorgplicht voor zorgen dat er voldoende aanbod aanwezig is van regionale voorzieningen zoals hospices. Als in de loop van het jaar mocht blijken dat de zorgverzekeraar onvoldoende zorg heeft ingekocht, dan zal de zorgverzekeraar moeten overgaan tot bijcontractering om aan de zorgplicht te blijven voldoen.
Kunt u deze vragen nog dit jaar beantwoorden, aangezien het gaat om de financiering voor 2016, die dus nog dit jaar rond moet komen?
Vanwege het kerstreces en afstemming met verzekeraars en de NZa, is het niet mogelijk geweest om de vragen binnen deze korte termijn te beantwoorden.
De onderhandelingen van zeven Westfriese gemeenten over de thuiszorg |
|
Henk van Gerven , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u erover dat thuiszorgaanbieder Zorgkompas landelijke afspraken heeft gemaakt om geen personeel van TSN Thuiszorg over te nemen, indien TSN failliet gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Vindt u het wenselijk dat Zorgkompas wel cliënten van TSN Thuiszorg wil overnemen maar geen personeel, waardoor thuiszorgmedewerkers opnieuw moeten solliciteren op de «eigen baan», met als gevolg dat zij geen ervaringsjaren of periodieken kunnen meenemen of geen HH2 (Huishoudelijke Hulp 2:organisatie van het huishouden inschaling krijgen? Staat een dergelijke werkwijze niet in schril contrast met het gesloten zorgakkoord?
Vindt u het wenselijk dat Zorgkompas geen personeel wil overnemen met het argument dat de thuiszorgmedewerkers van TSN in de hoogste schalen en periodieken zitten, en bij volgende ontslagrondes er een hoge transitievergoeding betaald moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat Zorgkompas in feite een kartelafspraak heeft gemaakt met andere aanbieders van thuiszorg met betrekking tot de eventuele overname van personeel en cliënten van TSN? Zo ja, wat vindt u hiervan? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Wat vindt u ervan dat Zorgkompas, indien TSN failliet gaat, geen koppels van cliënten en thuiszorgmedewerkers wil overnemen, zodat huidige cliënten hun vertrouwde medewerker verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe gaat u uitvoering geven aan de motie Siderius/Van Dijk, waarbij geborgd moet worden dat het personeel de baan, het salaris en de huidige arbeidsvoorwaarden behoudt, en er ingezet wordt op het in stand houden van het «vertrouwde gezicht» voor cliënten?2
Met de brief van 16 december 2015 over de laatste stand van zaken TSN (Kamerstuk 23 235 nr. 122) heb ik de laatste stand van zaken m.b.t. TSN aangegeven.
Zijn er meer thuiszorgorganisaties die dergelijke constructies c.q. kartelafspraken hanteren bij (eventuele) overnames van noodlijdende thuiszorgorganisaties? Wat vindt u hiervan? Op welke wijze gaat het zorgakkoord d.d. 4 december jl. dergelijke constructies aanpakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij mij zijn geen kartelafspraken of constructies ten aanzien van overname van thuiszorgorganisaties, zoals door u benoemd, bekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat gemeenten in hun verordening opnemen dat, zodra thuiszorgmedewerkers worden overgenomen door een andere partij, dit gebeurt met behoud van vaste rechten en plichten? Zo ja, bent u bereid gemeenten op te roepen en/of te verplichten dit in nieuwe contracten op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid een regeling in het leven te roepen waarmee thuiszorgorganisaties kunnen worden gecompenseerd, indien thuiszorgorganisaties onvoldoende budget hebben om het personeel met behoud van arbeidsvoorwaarden over te nemen, zodat zij hun baan, arbeidsvoorwaarden en salaris behouden, en hun cliënten hun vertrouwde medewerker? Zo nee, waarom niet?
Hoe gaat u loondump in 2016 voorkomen, indien noodlijdende thuiszorgorganisaties, zoals TSN, failliet gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer stopt u met de kaalslag in de thuiszorg en draait u de bezuinigingen op de thuiszorg terug?
Het kabinet biedt met haar beleid perspectief op een houdbare langdurige zorg en ondersteuning waarin de menselijke maat centraal staat. De ontwikkelingen monitor ik zorgvuldig en waar nodig draag ik bij aan het in het vizier houden van dat perspectief, zoals met de in mijn brief van 4 december 2015 geschetste aanpak (Kamerstuk 29 282, nr. 238).
De chaos voor consumenten die zorgpolis zoeken |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de bestuursvoorzitter van zorgverzekeraar DSW dat het beperken van de vrije artsenkeuze «nul euro» zou hebben opgeleverd?1
De aanpassing van artikel 13 Zvw maakte deel uit van de hoofdlijnenakkoorden met de sector over een beheersing van het volume en verbetering van de kwaliteit van de zorg. Onderdeel van de afspraken met de sector in het kader van deze akkoorden was om meer ruimte voor selectieve inkoop door verzekeraars te realiseren zonder aantasting van de zorgplicht. Op deze wijze konden partijen ook verantwoordelijkheid dragen voor de doelstellingen van de hoofdlijnenakkoorden, bijvoorbeeld het terugdringen van praktijkvariatie, substitutie van tweede naar eerste lijn en meer ambulantisering (minder intramurale bedden in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)). Deze afspraken kwamen in plaats van pakketmaatregelen (medische behandelingen voor aandoeningen met een zogenoemde lage ziektelast zouden uit pakket gaan, omvang € 1,5 mld conform het regeerakkoord). De gezamenlijke doelstelling van de totale inhoud van de akkoorden was en is de groei van zorguitgaven bij te buigen tot een structurele, landelijke volumegroei van maximaal 1,0% in de jaren 2015 tot en met 2017. Het betekent dus «minder meer» uitgeven, niet bezuinigen. Dit komt neer op een besparing oplopend tot 1 mld vanaf 2017.
De wetswijziging van artikel 13 was dus één van de onderdelen om de doelen van de hoofdlijnenakkoorden te realiseren. Met het vervallen van deze maatregel stonden de hoofdlijnenakkoorden onder druk en daarmee de opbrengsten van € 1 mld. Daarom is in plaats daarvan een breed pakket aan maatregelen in gang gezet: «Kwaliteit loont». Daarin staat het belang van contractering centraal, want binnen een contract kun je afspraken maken over prijs, omzet en kwaliteit. Ook bevat het maatregelen om de kwaliteit van het zorgaanbod te vergroten, in het bijzonder in de ggz-sector, en voor meer evenwicht in de onderhandelingen tussen partijen en meer invloed van verzekerden. Hiervan hebben betrokken partijen en vervolgens ook het Centraal Planbureau (CPB) gezegd dat ze een goed alternatief vormen voor de oorspronkelijke wetswijzigingen en dat de besparingen van de hoofdlijnenakkoorden daarmee haalbaar zijn en dat bovendien een bijdrage wordt geleverd aan een kwaliteitsagenda.
Daarmee lopen de afspraken die in de hoofdlijnenakkoorden zijn gemaakt door en derhalve ook de opbrengsten van deze akkoorden.
Vindt u het niet pijnlijk dat de vier andere bestuursvoorzitters in hetzelfde interview dit beamen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen hoe u tot de berekening van een miljard euro besparing bent gekomen als de vrije artsenkeuze zou worden beperkt?
Zie antwoord vraag 1.
Waar zit precies het verschil van inzicht tussen u en de voorzitters van de vijf zorgverzekeraars? Kunt u verklaren waarom zij geen besparing zien door de vergoeding van niet gecontracteerde zorgaanbieders en hulpverleners terug te brengen naar nul euro?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verklaren waarom de bestuursvoorzitters van de vijf zorgverzekeraars een andere mening zijn toegedaan dan de voorzitter van Zorgverzekeraars Nederland, de heer Rouvoet, die ook altijd heeft beweerd dat het afschaffen of beperken van de vrije artsenkeuze zou leiden tot een miljard euro besparing? Heeft u, beleidsambtenaren en/of communicatiemedewerkers van uw ministerie, voorafgaand aan en/of gedurende het wetstraject, afstemming gehad met de heer Rouvoet over de te voeren argumenten in de media? Zo ja, op welke momenten? Zo neen, kunt u verklaren hoe u los van elkaar op een miljard euro aan besparing bent gekomen?
Zie antwoord op vraag 1 t/m 4. Er is intensief afstemming geweest over de hoofdlijnenakkoorden en de aanpassing ervan met alle partijen die daarbij zijn betrokken.
Hoe reageert u op de chaos voor consumenten die ontstaat doordat de ene zorgverzekeraar aan een bepaalde zorgaanbieder een predicaat «topzorg» geeft, en de ander daar geen zorg inkoopt, omdat er te weinig operaties zouden worden gedaan om een bepaalde kwaliteit te halen? Maakt u zich zorgen om deze voorspelde chaos?
In mijn brief «Kwaliteit loont» heb ik diverse maatregelen aangekondigd om het inzicht in en de transparantie van kwaliteit van zorg te verbeteren. Over de stand van zaken heb ik u geïnformeerd op 3 december 2015 (Kamerstuk 31 765, nr. 172). De afspraak is dat als beroepsgroepen de komende tijd voor steeds meer aandoeningen kwaliteit inzichtelijk kunnen maken, verzekeraars deze kwaliteitsmeting ook zullen volgen en steeds minder eigen kwaliteitseisen zullen stellen.
Erkent u dat het voor zorgverzekeraars noch mogelijk is om kwaliteit van zorgaanbieders vast te stellen, noch in te kopen op kwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening in het interview dat er meer uniforme regels gewenst zijn? Wie moet in uw ogen die uniforme regels maken en hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen hoe zorg goedkoper wordt als een verzekerde daar langer voor moet reizen? Waarom zijn de kosten voor iemand dichtbij of verder weg niet hetzelfde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als een patiënt voor een behandeling kan kiezen tussen twee ziekenhuizen (A en B) en ziekenhuis B levert betere zorg voor een lagere prijs dan ziekenhuis A, maar ziekenhuis B is verder reizen, dan is de behandeling in ziekenhuis B dus goedkoper en mogelijk voor de patiënt ook aantrekkelijker omdat die lagere kosten of betere zorg waarschijnlijk belangrijker vindt dan de reistijd. Is dat niet het geval, dan zal de verzekerde extra opletten dat de gecontracteerde zorg in zijn polis in elk geval die zorgaanbieders bevat die hij/zij graag bezoekt.
Erkent u dat de argumentatie dat zorg «goedkoper» wordt door selectieve inkoop niet klopt, maar dat het «goedkoper» wordt, omdat er een korting op de inkoop wordt bedongen? Zo neen waarom niet?
Via selectieve contractering kunnen zorgverzekeraars gegeven hun zorgplicht de kwaliteit van de zorg verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Zorgaanbieders zonder contract krijgen, ingeval van een naturapolis, van de verzekeraar een vergoeding die lager ligt dan die van gecontracteerde zorgaanbieders. Via selectieve contractering worden zorgaanbieders daardoor gestimuleerd tot meer kwaliteit en doelmatigheid. Zorgaanbieders kunnen hun tarief voor niet-gecontracteerde zorg overigens slechts beperkt verhogen omdat de vergoeding die de verzekeraar biedt bij niet-gecontracteerde zorg niet hoger is dan (een percentage van) het markconforme tarief. Het is omwille van de betaalbaarheid, zowel op micro- als op macroniveau van belang, dat er voor behandelingen geen rekeningen worden betaald die zonder verklaring uitzonderlijk hoog zijn.
Erkent u dat deze korting zal moeten worden terugverdiend, of gecompenseerd, door bij de niet selectief ingekochte zorg een hoger tarief te vragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Is de «goedkopere» budgetpolis eigenlijk niet gesubsidieerd door andere polissen, juist omdat de korting op selectief ingekochte zorg gecompenseerd wordt uit de andere polissen en andere zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een budgetpolis wordt vaak, maar niet per definitie, goedkoper aangeboden omdat er selectief gecontracteerd is waardoor de zorgverzekeraar de kosten kan beperken en kan doorgeven in een lagere premie zonder verlies te draaien.
Het bericht dat het pgb-systeem van de SVB failliet is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waarin verschillende wethouders en budgethouders aangeven dat het pgb-systeem van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te duur, te ingewikkeld en niet toekomstbestendig is?1 2 3
In mijn brief van 4 september jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de gezamenlijke ambitie van de ketenpartners, waaronder gemeenten om, in samenwerking met Per Saldo en de Branchevereniging voor Kleinschalige Zorg (BVKZ), het huidige systeem van trekkingsrechten te verbeteren en te vereenvoudigen. Dit in het belang van de budgethouder. Zoals toegezegd zal ik uw Kamer hierover in het eerste kwartaal informeren.
Bent u ook van mening dat het pgb-systeem van de SVB failliet is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat ben ik niet. Inmiddels is het beeld gestabiliseerd en wordt ruim 95% van de declaraties wordt binnen 10 werkdagen uitbetaald, en de meeste overige betalingen korte tijd daarna.
Klopt het dat het systeem het niet eens aan kan als een budgethouder halverwege de maand verhuist? Welke andere doodnormale zaken kan het systeem nog meer niet aan?
Bij verhuizing zal de budgethouder tijdig een pgb moeten aanvragen in de nieuwe woongemeente. Als de budgethouder bij de verhuizing het zorgcontract met de zorgverlener in stand houdt, dan kan de SVB de declaratie of maandloon niet geautomatiseerd splitsen over het pgb van de oude gemeente en het pgb van de nieuwe gemeente. Om hierover tot een oplossing te komen ben ik met de gemeenten in gesprek.
Vindt u het wenselijk dat het systeem als dusdanig ingewikkeld wordt ervaren dat ondersteuning van een pgb-administratiekantoor bijna noodzakelijk wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee dat vind ik niet wenselijk. Het pgb is bedoeld voor budgethouders (of vertegenwoordigers) die zelf de regie op hun zorg willen voeren. Dat laat onverlet dat het inhuren van een pgb-administratiekantoor een individuele afweging is. Het staat de budgethouder vrij van de diensten van een dergelijke organisatie gebruik te maken.
Is er een stijging te zien van het aantal mensen dat sinds de invoering van het trekkingsrecht noodgedwongen gebruik maakt van dergelijke administratiekantoren? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen inzicht in in hoeverre budgethouders gebruik maken van administratieve ondersteuning bij het beheer van hun pgb.
Wat is uw reactie op de vrouw, die mantelzorger is van haar moeder met een pgb, en aangeeft dat het haar zeker een dag per week kost om de administratie te doen? Wat is vervolgens uw reactie op hun besluit om vanwege het bureaucratische moeras te stoppen met het pgb, en te starten met zorg in natura?
Het is aan de individuele zorgvrager en zijn of haar naasten om een keuze te maken tussen pgb en zorg in natura. Het is van belang om ervoor te zorgen dat de administratieve lasten van het beheren van een pgb beheersbaar zijn.
Is het u bekend dat veel gegevens in de systemen van de SVB nog steeds niet kloppen, en nog steeds handmatig worden ingevoerd? Voorziet u in het begin van 2016 weer een nieuwe chaos?
Zie het antwoord op vraag 8.
Tot wanneer is de handmatige invoer en aanpassing van gegevens voorzien?
In beginsel is het administratieve proces bij de SVB gericht op automatische invoer en aanpassing van gegevens.
Bij veruit de meeste administratieve processen komt het handmatig verwerken en corrigeren van gegevens voor, wanneer voor specifieke handelingen geen geautomatiseerd proces voorhanden is, of als een wijziging niet door een geautomatiseerde proces uitgevoerd kan worden. Handmatige verwerking zal altijd voorhanden dienen te zijn voor unieke casuistiek, indien een automatisch proces niet mogelijk of niet kosteneffectief is om ongebruikelijk en noodzakelijke correcties aan te brengen. Ook voor die budgethouders die niet geautomatiseerd kunnen / willen aanleveren zal handmatige verwerking nodig blijven.
Eind juni heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de focus van de herstelwerkzaamheden zich toespitsen op de verantwoorde jaarovergang. In dit kader zal de SVB ook in 2016 nog wijzigingen verwerken om tot een zo goed mogelijk jaarafsluiting te komen.
Is de expansie van de administratie en de bureaucratie voorzien, of onderdeel van een ontmoedigingsstrategie om mensen af te laten zien van een pgb? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de verplichtingen die men aangaat wanneer men kiest voor een pgb horen hoe dan ook administratieve werkzaamheden; men neemt bepaalde werkgeverstaken op zich. Dit houdt onder andere in dat overeenkomsten dienen te worden gesloten, het mede zorgdragen voor betalingen, en, indien nodig, het bijhouden van een salarisadministratie voor de belastingdienst. Deze verplichtingen waren in 2014 en daarvoor reeds van kracht.
Met de komst van het trekkingsrecht is er meer controle vooraf, op bijvoorbeeld de zorgovereenkomst. Dit is een administratieve last die is voorzien. Dit heeft geenszins het ontmoedigen van het gebruik van het pgb tot doel.
Wat is uw reactie op de wens van de wethouders van Groningen en Amsterdam die graag weg zouden willen bij de SVB? Hoe reageert u vervolgens op hun oproep om gemeenten veel meer vrijheid te geven om het zelf te regelen? Bent u bereid de verplichting om alles via de SVB te regelen weg te halen?
Ik wil de ervaringen van de betreffende wethouders graag benutten bij de doorontwikkeling en verbeteren van de pgb-keten, maar ik acht het niet in het belang van de budgethouder om nu en voor een aantal specifieke gemeenten een omvangrijke wijziging van de pgb-keten door te voeren. Op dit moment is de budgethouder meer gebaat bij het stabiel houden van de betalingen, het doorontwikkelen en verbeteren van het huidige systeem, de resterende problemen op te lossen en de uitvoering van het trekkingsrecht zeer nauwlettend te monitoren. Zoals ik reeds aan de Kamer heb aangegeven wordt bij de ontwikkeling van een nieuw betaalsysteem meegenomen in hoeverre andere partijen hiervan gebruik kunnen maken.
Bent u bereid mogelijke scenario’s te onderzoeken, waarbij de uitvoering van het pgb naar de gemeenten gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat dit onderzoek van start?
Zie het antwoord op vraag 10.
Wat vindt u van de totale kosten van de invoering van het trekkingsrecht tot nu toe? Had u besloten tot invoering, als u vooraf had geweten dat de kosten zo uit de klauwen zouden lopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer de kosten van het trekkingsrecht in ogenschouw worden genomen, is het belangrijk om onderscheid te maken tussen kosten als gevolg van de ontstane problematiek, kosten die reeds waren voorzien en waren geraamd, en overschrijdingen van deze ramingen als gevolg van een gewijzigde situatie.
Op dit moment moet het trekkingsrecht zich naar een stabiele situatie gaan begeven. Dan kunnen we een goede inschatting maken hoe effectief en doelmatig het nieuwe systeem functioneert. Ik heb er vertrouwen in dat we met de uitvoering van het verbeterplan de kosten structureel kunnen verlagen.
Op welke onderdelen heeft u bij de Minister van Financiën moeten inleveren, omdat de kosten die ontstaan zijn door de chaos met de trekkingsrechten moesten worden gedekt?
Budgettaire dekking voor de financiële knelpunten die bij de uitvoering van het trekkingsrecht zijn ontstaan, is binnen de beschikbare kaders van de VWS-begroting gevonden, zonder daarvoor zaken in te moeten leveren en vindt zijn beslag in de corresponderende begrotingswetten. Hiervoor zijn geen ombuigingen gedaan.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van de momenten van contact en/of overleg over de financiële situatie rond de trekkingsrechten tussen het Ministerie van VWS en het Ministerie van Financiën, met daarbij het onderwerp van contact/overleg vermeld?
Tussen Financiën en VWS is op verschillende niveaus regelmatig contact over uiteenlopende financiële onderwerpen. In deze contacten komen trekkingsrechten en het pgb in bredere zin ook aan de orde. Voor zover er sprake is van concrete financiële besluitvorming vindt dit plaats op de gebruikelijke besluitvormingsmomenten en wordt dit in de corresponderende begrotingswetten aan de Kamer voorgelegd.
Klopt het dat volgend jaar de SVB-begroting 71 miljoen euro is, waarvan de helft door de gemeenten betaald zal moeten worden? Zo ja, vindt u het wenselijk de gemeenten met een failliet systeem op te zadelen?
De kosten voor de uitvoering van het trekkingsrecht voor alle wettelijke domeinen worden voor 2016 geraamd op € 72,2 mln. Voorts verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Grote prijsverschillen voor zorg tussen gemeenten |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ook geschrokken van de terugkerende alarmerende berichten dat veel zorgbehoevende mensen hun eigen bijdrage voor zorg en ondersteuning uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) niet kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Berichten over eigen bijdragen voor zorg en ondersteuning uit de Wmo 2015, waaronder het artikel uit de Volkskrant van 22 december 2015, zijn mij bekend. Over het betreffende onderwerp heb ik uw Kamer al eerder geïnformeerd, onder meer in mijn brief van 8 september jl. (Kamerstuk, 29 538, nr. 195).
Wilt u reageren op de berichtgeving dat tientallen zorgbehoevende mensen afzien van zorg, omdat ze de eigen bijdrage niet kunnen betalen, en dat anderen niet eens aan zorg beginnen, zodra ze horen wat de kosten bedragen?
In algemene zin vind ik het van belang dat de toegankelijkheid van ondersteuning niet wordt gehinderd door eigen bijdragen voor de cliënt. Om die reden zijn in artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 en in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 regels over eigen bijdragen opgenomen. Door deze regels wordt de hoogte van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen in de Wmo 2015 begrensd. Niet uit te sluiten valt dat er mensen zijn die voor zichzelf de afweging maken om minder uren of geen gebruik te maken van maatschappelijke ondersteuning, omdat ze de door de gemeente vastgestelde eigen bijdrage daarvoor te hoog vinden. Ik vind het van belang dat cliënten die de hoogte van de eigen bijdrage als een probleem ervaren hierover in gesprek gaan met de gemeente. Het is aan gemeenten om maatwerk te leveren wanneer zou blijken dat de bestaande systematiek in individuele gevallen tot een onwenselijke uitkomst leidt.
Hoe oordeelt u over het voorbeeld in het artikel waarin mensen voor begeleiding en dagbesteding voorheen € 14,20 per uur betaalden, maar door het nieuwe systeem, waarin veel gemeenten de kostprijs in de eigen bijdrage doorberekenen, nu eigen bijdragen betalen van meer dan € 70 per uur?2
Deze verandering is als volgt te verklaren. Ten eerste geldt dat voor alle extramurale ondersteuning vanaf 2015 de 33%-korting (de zogenaamde Wtcg-korting) is komen te vervallen. Ten tweede geldt dat op basis van de AWBZ en in 2015 op basis van het overgangsrecht een vast (en fictief) landelijk tarief werd gehanteerd van € 14,20 waarop de eigen bijdrage voor extramurale zorg werd gebaseerd. In de Wmo 2015 geldt, evenals in de (oude) Wmo, dat de eigen bijdrage wordt gemaximeerd per vier weken en gerelateerd is aan de kenmerken van de persoon (onder meer de huishoudsamenstelling, het inkomen en vermogen). Daarbij gelden – anders dan de hiervoor bedoelde maxima – geen landelijk tarieven. Gemeenten kunnen een lagere kostprijs ten behoeve van de eigen bijdrageberekening doorgeven aan het CAK, maar in ieder geval niet meer dan de kostprijs die zij zelf aan de aanbieder betalen. Cliënten kunnen verschillen in kostprijzen merken in het geval zij niet hun maximale eigen bijdrage betalen of voorheen in de AWBZ de maximale periodebijdrage niet betaalden. Indien het zo is dat een eigen bijdrage van meer dan € 70,– per uur wordt gevraagd, kan hieruit worden afgeleid dat voor dergelijke vormen van ondersteuning door sommige gemeenten hoge tarieven worden betaald en dat de gemeente ervoor kiest om hiervoor een hogere, tot maximaal de werkelijke, kostprijs door te geven aan het CAK. Het overgrote deel van de cliënten betaalt echter niet de kostprijs omdat de maximale periodebijdrage lager is en zij dus de voor hen persoonlijk van toepassing zijnde maximale periodebijdrage betalen.
Hoe oordeelt u over de signalen die Boogh, Professionals in NAH (Niet Aangeboren Hersenletsel), zorgaanbieder Heliomare en gemeenten afgeven dat mensen afzien van zorg en ondersteuning, omdat ze het niet meer kunnen betalen? Neemt u deze signalen wel serieus?3
Zie mijn antwoord op vraag 2. Dergelijke signalen neem ik serieus. Niet voor niets dring ik er bij gemeenten op aan om maatwerk te leveren, rekening te houden met de financiële effecten van de verstrekking van een voorziening voor de cliënt en zijn huishouden. Zo heb ik afgelopen najaar in mijn kwartaalbrief over de uitvoering van de Wmo 2015 de wethouders opgeroepen blijvend alert te zijn of, ook als de wettelijke kaders rondom eigen bijdragen worden gerespecteerd, de uitkomst voor de cliënt redelijk en gewenst is. Er kunnen namelijk specifieke omstandigheden zijn, in relatie tot de omvang van de verschuldigde eigen bijdrage, die financieel maatwerk rechtvaardigen. Gemeenten hebben de opdracht en mogelijkheden dit maatwerk zo nodig ook te bieden.
Hoe oordeelt u over de situatie van Jane en Stephan die afscheid moeten nemen van hun begeleider die hen bijstaat, omdat zij voorheen een tarief van € 14,20 per uur betaalden aan zorg en nu € 60 per uur, wat neerkomt op € 360 per maand, en dit niet kunnen betalen?4
Het is niet aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek. Ten eerste dient de privacy van cliënten te worden gerespecteerd. Daarnaast ontbreekt het mij aan inzicht in het huishoudboekje van cliënten. Het is voor mij mogelijk noch gewenst om een oordeel te geven over de afwegingen die cliënten maken. Zoals gezegd, vind ik het van belang dat cliënten die de hoogte van de eigen bijdrage als een probleem ervaren hierover in gesprek gaan met de gemeente teneinde te bezien of maatwerk noodzakelijk en mogelijk is. Het is daarbij aan gemeenten om ook zelf in het contact met de cliënt te verifiëren of betaling van de reguliere eigen bijdrage in die specifieke situatie tot problemen leidt.
Vindt u het acceptabel dat zorgbehoevende mensen met een inkomen van modaal en hoger honderden euro’s per maand meer moeten betalen voor zorg en ondersteuning vanuit de Wmo? Zo ja, waarom? Zo neen, wat gaat u hieraan doen?5
Uitgangspunt in de Wmo 2015 is dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar moet zijn voor mensen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Bij het vaststellen van de persoonsafhankelijke hoogte van het eigen bijdrage door het CAK ontstaan echter wel verschillen tussen cliënten. De hoogte is namelijk afhankelijk van onder meer de huishoudsamenstelling, het inkomen en vermogen van de cliënt. Het is niet onredelijk om van mensen die meer inkomen en/of vermogen hebben een hogere eigen bijdrage te vragen. Die lijn past ook bij de hervorming van de langdurige zorg. Gesteld kan worden dat het fictieve landelijke tarief dat voorheen in de AWBZ gold de werkelijke kosten van zorg en ondersteuning onvoldoende weerspiegelde.
Erkent u dat de bezuinigingen van het Rijk op nieuwe taken in het kader van de Wmo 2015 één op één neergelegd worden bij mensen die zorg en ondersteuning nodig hebben? Zo neen, waarom niet? Zo ja, is dit de gewenste uitkomst van uw beleid?
Als van cliënten – afhankelijk van hun inkomen/of vermogen – een hogere eigen bijdrage wordt gevraagd, dan zijn die effecten uiteraard merkbaar en vervelend voor de betrokkenen. Om ook in de toekomst een houdbaar stelsel van zorg en ondersteuning voor mensen mogelijk te maken vind ik het wel redelijk naar draagkracht te blijven kijken.
Zijn er gemeenten die «winst» maken op de kosten voor maatwerkvoorzieningen door de hoge eigen bijdragen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Gemeenten mogen geen hogere eigen bijdrage vragen dan de kosten die de gemeente zelf maakt voor het leveren van de ondersteuning en/of dienst. Gemeenten mogen ten aanzien van eigen bijdragen dus geen winst maken. Daarbij is het ook onwaarschijnlijk dat gemeenten zouden «verdienen» aan maatwerkvoorzieningen. Het overgrote deel van de cliënten betaalt de persoonlijke maximale periodebijdrage en bij zo’n tweederde van de cliënten die een eigen bijdrage moeten betalen voor Wmo-voorzieningen geldt dat sprake is van een minimuminkomen. De maximale periodebijdrage per vier weken voor minima voor dit jaar is vastgesteld op € 19,40 (voor een eenpersoonshuishouden) en € 27,80 (voor een meerpersoonshuishouden). Deze cliënten betalen hierdoor bij lange na niet de kostprijs.
Het is aan gemeenten om verstandig beleid te maken en aan de gemeenteraad om hierop te controleren. Overigens constateer ik dat er diverse gemeenten zijn die in 2016 een lagere eigen bijdrage laten vaststellen met het oog op beperking van eigen bijdragen voor cliënten.
Kunt u uw eerdere uitspraken herinneren, waarin u aangeeft dat u het in algemene zin van belang vindt dat de toegankelijkheid van ondersteuning niet gehinderd mag worden door de hoogte van de kosten voor de cliënt? Hoe verhoudt dit zich tot mensen die nu afzien van zorg en ondersteuning, omdat zij de eigen bijdragen niet kunnen betalen? Hoe verhoudt dit zich tot mensen met een inkomen van modaal en meer, die niet meer de eigen bijdrage kunnen opbrengen? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Ja. Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt sta ik nog altijd achter deze uitspraken. Ik vind het van belang dat cliënten die de hoogte van de eigen bijdrage als een probleem ervaren hierover in gesprek gaan met de gemeente. gemeente dienen er ook alert op te zijn of de uitkomst voor de cliënt redelijk en gewenst is. Het is aan gemeenten om maatwerk te leveren wanneer zou blijken dat de bestaande systematiek in individuele gevallen tot een onwenselijke uitkomst leidt.
Erkent u dat het afzien van zorg kan leiden tot ernstige situaties, bijvoorbeeld omdat de mantelzorger extreem belast wordt, omdat iemand vervuilt, omdat iemand zijn of haar huishouden vanwege de financiële situatie niet meer kan onderhouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, afzien van zorg en ondersteuning kan ertoe leiden dat de situatie van de cliënt achteruit gaat en diens omgeving te zwaar belast wordt. Daar is niemand bij gebaat. Het is dan ook van belang dat de gemeente zorgvuldig onderzoek doet naar de individuele situatie en zo nodig maatwerk levert.
Hoeveel mensen hebben inmiddels hun zorg en ondersteuning opgezegd? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de uitkomsten naar de Kamer sturen?
Deze gegevens zijn niet bekend. Door mij noch gemeenten wordt geregistreerd of cliënten afhaken of afzien van ondersteuning. Op basis van artikelen in de media, zoals het bericht uit de Volkskrant, kan in ieder geval worden geconstateerd dat in het bijzonder cliënten met niet-aangeboren hersenletsel worden geconfronteerd met hogere eigen bijdragen dan in het verleden in de AWBZ. Dit is verklaarbaar, aangezien zij in veel gevallen beperkt ondersteuning afnemen, vermoedelijk vaker een inkomen boven het minimum hebben en hun persoonlijke maximale periodebijdrage dus ook hoger is. Volgens aanbieders heeft deze verandering ertoe geleid dat sommige cliënten hun ondersteuning opzeggen.
Ik heb het CBS verzocht onderzoek te doen naar gebruikers van de langdurige zorg (Kamerstukken II, 2015–2016, 34 104, nr. 88). Hierbij zal ook worden gekeken naar de hoogte van de eigen bijdrage. Het CBS verwacht in juni dit jaar met de eerste resultaten te kunnen komen en dit najaar met de definitieve resultaten.
Kunt u aangeven tot welke doelgroep opzeggers van zorg en ondersteuning behoren? Zijn het ouderen, mensen met psychische en psychiatrische problemen, ouders met kinderen, mensen met partners, lichamelijke of verstandelijke beperking? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening van Dhr. Kelders, regiohoofd van Heliomare, die aangeeft: «Critici zeggen dat de prijsverhoging extreem is en dat de ongelijkheid in tarieven tussen gemeenten onrechtvaardig is»? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Voor sommige cliënten in sommige gemeenten zijn de eigen bijdragen hoger dan in de AWBZ het geval was. Dat kan worden verklaard door het feit dat het landelijke tarief in de AWBZ fictief was. Van onrechtvaardigheid is echter geen sprake. Elke gemeente maakt binnen de kaders van de wet haar eigen afwegingen. Dat kan inderdaad tot verschillende uitkomsten leiden, maar tegenover relatieve hoge eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen staan wellicht andere gemeentelijke voordelen. Het is aan de gemeenteraad om hierover te besluiten.
Overigens blijkt uit het Volkskrant-artikel niet dat deze mening een citaat zou zijn van de betreffende functionaris van Heliomare, maar veeleer een formulering van de redacteur.
Deelt u de mening dat in veel gemeenten geen sprake is van maatwerk maar van willekeur? Zo ja, hoe gaat u deze rechtsongelijkheid aanpakken? Zo neen, waarom niet?
Alle gemeenten dienen binnen dezelfde wettelijke kaders te opereren. Daarbinnen is sprake van beleidsruimte, maar de gemeente is gehouden tot maatwerk. De wettelijke kaders bieden de cliënt ter zake de nodige waarborgen.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten die actief aan het onderzoeken is waar problemen tussen prijsafspraken tussen gemeenten en aanbieders spelen? Kunt u uw antwoord toelichten?8
Gedoeld wordt op situaties waarin de eigen bijdrage voor mensen hoger uitvalt dan wat de gemeente hiervoor aan de zorgaanbieder heeft betaald. De VNG heeft naar aanleiding van de uitzending door Nieuwsuur van 24 augustus 2015 in een bericht op haar website aangegeven signalen serieus te nemen en dit samen met het CAK en gemeenten te onderzoeken. De VNG heeft hiertoe contact opgenomen met de gemeenten die in de uitzending van Nieuwsuur genoemd werden. Zoals gemeld in mijn brief van 8 september jl. was bij één gemeente daadwerkelijk sprake van een onjuist tarief dat vervolgens is rechtgezet. Voorts zijn alle gemeenten gezamenlijk door de VNG, het CAK en VWS actief gewezen op het uitgangspunt dat de eigen bijdrage nooit de kostprijs mag overstijgen.
Kunt u uw eerdere uitspraken herinneren waarin u aangeeft dat er geen misverstand mag bestaan dat de eigen bijdrage van de cliënt in geen geval hoger mag zijn dan de kostprijs die een gemeente aan de aanbieder(s) voor de dienst en/of voorziening betaalt? Hoeveel gemeenten hanteren een eigen bijdrage boven de kostprijs? Hoe vaak heeft u inmiddels moeten ingrijpen bij gemeenten om dergelijke situaties te corrigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?9
Ja. In mijn brief van 8 september jl. (zie antwoord 1) heb ik beschreven dat bij één gemeente ten onrechte een te hoog tarief (dat wil zeggen: hoger dan de kostprijs die de gemeente betaalt) aan het CAK werd doorgegeven. Dit betrof een fout die door de gemeente vervolgens is rechtgezet. Ik heb daarop in september jl. in mijn kwartaalbrief aan de wethouders Wmo 2015 nogmaals gewezen op de wettelijke bepaling dat de eigen bijdrage niet hoger mag zijn dan de kostprijs.
Naar aanleiding van de publiciteit die aanleiding was voor mijn brief van 8 september jl. heb ik informatie over kostprijzen ontvangen van aanbieders van ondersteuning bij niet aangeboren hersenletsel. Die informatie heb ik aan het CAK overhandigd (het CAK heeft niet standaard inzage in deze informatie). Het CAK heeft die kostprijzen vergeleken met de door gemeenten geleverde tarieven en constateerde bij 32 gemeenten een onregelmatigheid. Meestal lag het tarief enkele euro’s hoger dan de kostprijs. Het CAK heeft de betreffende gemeenten benaderd. In de meeste gevallen bleek het inderdaad om een tarief te gaan dat enkele euro’s hoger lag dan de kostprijs en werd dit door de gemeente rechtgezet. De meeste gemeenten pasten na vragen hierover van het CAK hun tarief aan. Enkele gemeenten die na rappel van het CAK niet reageerden, zijn/worden door zowel het CAK als de VNG benaderd, opdat hun praktijk alsnog in overeenstemming met de wet wordt gebracht. Het aanpassen van een tarief door de gemeente (met terugwerkende kracht) zorgt automatisch voor herberekening, waardoor de cliënt eventueel teveel betaalde eigen bijdrage terug krijgt. Uit een steekproef die het CAK op mijn verzoek heeft gedaan blijkt overigens dat een aanpassing van het uurtarief van de betreffende productcode voor ondersteuning bij niet aangeboren hersenletsel (gespecialiseerde begeleiding) voor de cliënt maar een zeer beperkt effect heeft omdat de impact van het hogere uurtarief op de te betalen periodebijdrage minimaal is.
Kunt u uitleggen hoe het moeten betalen van een eigen bijdrage voor zorg en ondersteuning bijdraagt aan de toegankelijkheid van de samenleving voor mensen die zorg en ondersteuning nodig hebben?
Het is niet onredelijk mensen naar draagkracht een eigen bijdrage te vragen. Betaalbaarheid van zorg nu en in de toekomst is van groot belang voor de toegankelijkheid. Daarmee – en met de overige hervormingen in de langdurige zorg – wordt er aan bijgedragen dat ook in de toekomst zorg en ondersteuning beschikbaar zijn voor die cliënten die daarop zijn aangewezen.
Voor de Wmo 2015 en de Wlz gelden eigen bijdragen die zijn afgestemd op de kenmerken van de betrokken persoon en zijn/haar situatie. Daarbij hebben de gemeenten de opdracht om maatwerk toe te passen, ook in financiële zin. Daar waar mensen als gevolg van specifieke omstandigheden in financiële problemen geraken hebben de gemeenten de instrumenten en de middelen om mensen daarbij gerichte ondersteuning te bieden.
Bent u bereid uw mening te herzien aangaande het nader gewijzigd amendement van de leden Van Gerven en Leijten, dat regelt dat mensen die gebruik maken van zorg geen eigen bijdragen hoeven te betalen, tenzij zij op grond van de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet langer dan een jaar gebruik maken van zorg met verblijf? Zo neen, waarom niet?10
Los van de omstandigheid dat de dekking van dit amendement wordt gevonden door de lasten van burgers te verhogen, acht het kabinet het redelijk dat een eigen bijdrage naar draagkracht wordt gevraagd. Dat is ook van belang met het oog op de betaalbaarheid van zorg in de toekomst. Dat neemt niet weg dat altijd gekeken moet worden naar de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. Voor dit maatwerk hebben gemeenten de mogelijkheden en de middelen.
Het bericht dat de top van TSN Thuiszorg zich achter de schermen ontdaan heeft van aansprakelijkheid bij faillissement |
|
Henk van Gerven , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het onderzoek en de analyse van Follow the Money dat het moederbedrijf van TSN Thuiszorg zich achter de rug van vakbonden, personeel en schuldeisers heeft ontdaan van de aansprakelijkheid bij een faillissement van TSN Thuiszorg? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?1
Op basis van een juridische analyse van gegevens uit het handelsregister (bijvoorbeeld de akten van statutenwijziging en oprichting), kom ik tot de conclusie dat de feiten die Follow The Money in haar artikel presenteert, kloppen. Daarbij merk ik op dat ik niet kan beoordelen of daadwerkelijk aan de wettelijke voorwaarden is voldaan voor het eindigen van de zogenaamde «overblijvende aansprakelijkheid»; dat oordeel is aan de rechter.
Ik weet niet wat de bedoeling van het moederbedrijf ADG dienstengroep SE is geweest om bijvoorbeeld de zogenaamde 403-verklaring in te trekken en de statutaire naam van ADG dienstengroep SE te wijzigen in Mercares SE. Wel constateer ik dat de acties van ADG dienstengroep SE er de schijn van zouden kunnen hebben dat ze zijn verricht om de «overblijvende aansprakelijkheid» voor TSN Thuiszorg op te heffen (mogelijk voor het geval TSN Thuiszorg failliet zou gaan), op een zodanige wijze dat de schuldeisers daar niet van op de hoogte zouden komen. Of dat echt zo is, kan ik echter niet overzien.
Als de voormalige ADG dienstengroep SE daadwerkelijk de bedoeling heeft gehad om schuldeisers ontwetend te laten over haar acties om de overblijvende aansprakelijkheid voor TSN Thuiszorg op te heffen, dan vind ik dat moreel verwerpelijk en keur ik dat zeer af. Ik kan me voorstellen dat met name de medewerkers van TSN Thuiszorg hier een naar gevoel aan overhouden.
Vindt u het moreel verwerpelijk dat het moederbedrijf van TSN zich achter de schermen ontdaan heeft van aansprakelijkheid bij faillissement, waardoor alle risico’s in het geval van een faillissement bij personeel en eventuele schuldeisers belanden, en dat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) opdraait voor ontslagregelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u erover dat ADG Dienstengroep (ondersteunt organisaties en mensen met werk, zorg en wonen)de «403-verklaring» die nodig kan zijn om krediet te krijgen bij de bank in 2012 heeft ingetrokken, en dat zij sinds die tijd zich al aan het indekken zijn voor risico’s en aansprakelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de handelsnaam van ADG Dienstengroep SE voor de gelegenheid werd gewijzigd, zodat op een vrij anonieme wijze de aansprakelijkheid bij een eventueel faillissement kon worden ontdaan? Hoe oordeelt u over een dergelijke handelwijze van een thuiszorginstelling? Welke maatregelen kunnen genomen worden om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat ADG met een jaaromzet van € 940 miljoen hun thuiszorgmedewerkers en cliënten een rad voor de ogen draait, en hen in de steek laat, simpelweg omdat deze zorg niet financieel rendabel genoeg is? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang bent u er al van op de hoogte dat ADG juridische stappen heeft gezet die er toe leiden dat zij bij een eventueel faillissement buiten schot blijft? Kunt u een tijdlijn hiervan aan de Kamer doen toekomen? Welke stappen heeft u ondernomen sinds deze berichten bij u bekend werden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik was hiervan niet op de hoogte vóór de berichtgeving door Follow The Money. Zie verder mijn antwoord op vraag 1 t/m 5.
Was u ervan op de hoogte dat in april 2015 ADG de gezonde onderdelen van TSN heeft afgezonderd, zodat ADG eigenaar blijft van de andere zorg die zij biedt, indien de huishoudelijke verzorgingstak failliet gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het ook een vuile truc dat ADG de naam wijzigde in Mercares SE, vervolgens de aansprakelijkheid via een advertentie in de Telegraaf introk, waardoor niemand vanwege deze ondoorzichtige handelwijze voldoende kennis had dat het ging om het moederbedrijf van TSN; ADG? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1 t/m 5.
Deelt u de mening dat dergelijke constructies en handelspraktijken in de zorg niet meer mogen voorkomen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zorgorganisaties en hun eventuele moederbedrijven moeten zich bij kwesties rondom aansprakelijkheid en aanpassingen in de structuur van de bedrijven allereerst natuurlijk houden aan de geldende wet- en regelgeving op dat gebied (denk bijvoorbeeld ook aan de Wet op de Ondernemingsraden). Ik ben van mening dat bedrijven hier ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om bij hun besluitvorming rekening te houden met de belangen van hun medewerkers en cliënten. Transparantie en zorgvuldig communiceren zijn daarbij heel belangrijk, juist wanneer een organisatie in financieel slecht weer verkeert.
Of dat in deze casus volledig is gebeurd, kan ik niet overzien. Indien een bedrijf zich niet aan de wettelijke voorschriften houdt, kunnen de belanghebbenden in kwestie overwegen de kwestie aan de rechter voor te leggen.
Welke lessen trekt u uit deze situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bewindvoerders die bedreigd worden door zorgverleners op jacht naar pgb’s |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Bewindvoerders bedreigd door zorgverleners die op jacht zijn naar pgb’s»?1
Bewindvoerders kunnen een belangrijke rol vervullen in de ondersteuning van budgethouders die niet in staat zijn om financiële aspect van het pgb-beheer zelf te doen. Het is uiteraard onacceptabel dat bewindvoerders onder druk worden gezet en in hun werk worden gehinderd.
Wat is uw reactie op de benoemde fraude in het bericht waaronder het ophogen van indicaties, het declareren van meer uren dan geleverd, het betalen van huur uit persoonsgebonden budgetten (pgb’s) en het gebruiken van handtekeningen van budgethouders voor andere doeleinden?
Ik vind dat iedere euro die bestemd is voor de zorg daar ook aan moet worden besteed. Fraude met het pgb gaat ten koste van de zorg voor kwetsbare cliënten en schaadt de reputatie van het pgb en haar gebruikers. Het pgb is voor veel mensen een onmisbaar instrument om voor zichzelf of hun naaste zorg te regelen, zelf hulpverleners te kunnen kiezen en daarmee kwaliteit van leven te realiseren. Juist daarom is het eens te meer ontoelaatbaar dat er met pgb’s wordt gefraudeerd, van budgethouders misbruik wordt gemaakt en vertegenwoordigers onder druk worden gezet.
De afgelopen jaren heb ik in het kader van de AWBZ diverse maatregelen genomen om risico’s op fouten en fraude bij pgb’s terug te dringen. Zo wordt in persoon beoordeeld of iemand aan de voorwaarden van het pgb voldoet en of het verantwoord is een pgb toe te kennen. Met het trekkingsrecht worden controles op zorgovereenkomsten en declaraties meer naar de voorkant verlegd. Huisbezoeken zijn een vast onderdeel van het pgb geworden, om periodiek (achteraf) te bezien of alles goed gaat. En de Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie doen sinds 2012 strafrechtelijk onderzoek naar ernstige vermoedens van pgb-fraude.
Al deze maatregelen zijn begin dit jaar gecontinueerd onder de Wlz. Ook onder de Zvw gelden verschillende waarborgen, bijvoorbeeld dat zorgverzekeraars aan de voorkant toetsen of iemand in staat is het pgb te beheren en kwalitatief goede zorg te organiseren, declaraties pas achteraf worden betaald (in de vorm van restitutie, vergelijkbaar met systematiek van trekkingsrecht) en zorgverzekeraars achteraf de reguliere (formele en materiële) controles uitvoeren. Voor wat betreft de mogelijkheden die gemeenten hebben om fraude aan te pakken geldt eveneens dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een pgb zijn aangescherpt en het trekkingsrecht is ingesteld. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om hun beleid met betrekking tot fraudebestrijding vorm te geven. Om hier invulling aan te geven hebben zij op grond van de Wmo 2015 en de Jeugdwet de verplichting om hier regels over op te nemen in een gemeentelijke verordening. Gemeenten worden bij hun taken op het terrein van fraudeaanpak ondersteund door de VNG, via het zogeheten Informatiepunt en bijbehorend expertteam Fraudepreventie en Handhaving Wmo en Jeugd.2
Dit zijn allemaal belangrijke stappen voorwaarts, maar we zijn er nog niet. In mijn brief van 7 december 2015 heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over een aantal maatregelen die ik de komende periode neem om het pgb meer fraudebestendig te maken.3 Zo ben ik voornemens om een meer rechtstreekse aansprakelijkheid in de wet- en regelgeving op te nemen, zodat zorgkantoren en eventueel ook gemeenten de mogelijkheid krijgen om een frauderende zorgaanbieder direct aan te spreken. Daarmee kan een budgethouder die slachtoffer is van de fraude worden ontzien. Ook heb ik in de Wlz eerste eisen gesteld aan de vertegenwoor-diger in geval een budgethouder zelf niet het pgb kan beheren en bezie ik of nadere regels nodig zijn. Voorts werk ik met betrokken partijen aan de ontwikkeling van een waarschuwingsregister en een keurmerk voor pgb-zorgaanbieders.
Welke maatregelen gaat u nemen om fraude met pgb’s op te sporen en uit te bannen? Welke mogelijkheden hebben u en gemeenten om deze frauderende zorgverleners aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de administratie en dossieropbouw bij zorgkantoren nauwelijks op orde zijn? Wat betekent dit voor de ruimte om te frauderen met zorggelden? Welke maatregelen kunnen op korte termijn worden genomen om de administratie en dossieropbouw op orde te brengen?
In eerder genoemde brief van 7 december 2015 over de aanpak van pgb-fraude heb ik uw Kamer geïnformeerd over de signaleringsbrief van de Inspectie SZW (ISZW), waarin de ISZW heeft gewezen op onvolkomenheden in de administratie en dossieropbouw van zorgkantoren. De ISZW baseert zich daarbij op de door hen uitgevoerde opsporingsonderzoeken, welke betrekking hebben op situatie onder de AWBZ. Zoals ik reeds heb aangegeven, verwacht ik dat de invoering van het trekkingsrecht op dit punt een aanzienlijke verbeterslag zal betekenen, aangezien de zorgovereenkomsten en declaraties van alle budgethouders centraal beschikbaar zijn bij de SVB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) cliënten daadwerkelijk ziet voordat zij een indicatie afgeven in plaats van dat dit op afstand gebeurt?
Het CIZ heeft in de uitvoering van de Wlz gekozen voor een persoonlijke en cliëntgerichte aanpak en handelwijze. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wlz is naar voren gebracht dat die werkwijze inhoudt dat niet in alle gevallen cliënten persoonlijk worden gezien. Dat is in bepaalde gevallen een (administratieve) last.
Bij elke aanvraag, maar in bijzonder nieuwe aanvragers, wordt een afweging gemaakt die resulteert in een afdoening op papier, navraag per telefoon of via een bezoek en gesprek in persoon. Dat persoonlijke contact kan thuis bij de aanvrager plaatsvinden en op de diverse spreekuurlocaties in het land. In alle trajecten hebben alle aanvragers een vaste CIZ-medewerker die hun zaak behandelt.
Het CIZ maakt een professionele inschatting in welke gevallen het noodzakelijk is om een persoonlijk gesprek te voeren met een (nieuwe) cliënt, bijvoorbeeld omdat de aanvraag verloopt via een aanbieder en er twijfels zijn over diens motief, of omdat dat het persoonlijke contact in het belang is van de cliënt. Het CIZ kan op aanvraagformulier zien dat er een voorkeur is voor pgb.
Ten slotte geldt dat zorgkantoren in uiterste gevallen de mogelijkheid hebben om bij het CIZ aan te geven dat zij ernstige twijfel hebben of een indicatie juist is gesteld. Dit kunnen zij tijdens het bewustekeuzegesprek of een huisbezoek bij een budgethouder constateren.
Hoe kunt u verklaren dat georganiseerde (criminele) verbanden op systematische en grootschalige wijze in toenemende mate lijken te frauderen met voornamelijk pgb’s terwijl de invoering van het trekkingsrecht heeft gezorgd voor meer waarborgen voor het voorkomen van fraude?
In dit kader verwijs ik eveneens naar mijn brief van 7 december 2015, waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over dit signaal van de ISZW. In reactie hierop hebben de Minister en ik besloten om extra middelen beschikbaar te stellen voor de strafrechtelijke aanpak door de ISZW en het Openbaar Ministerie. Beroepsfraudeurs zullen zich veelal niet laten afschrikken door aangescherpte regels of door barrières zoals we met de invoering van het trekkingsrecht hebben opgeworpen. Waar het georganiseerde criminaliteit betreft is er maar één passend antwoord en dat is een strafrechtelijke aanpak.
Het bericht ‘Inspectie verzwijgt misstanden. Rapport over grove fouten Helders verzorgingshuis geheimgehouden’. |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) misstanden verzwijgt die plaatsvonden in verzorgingshuis De Golfstroom?1
Nee, ik deel de opvatting zoals weergegeven in het Telegraafartikel niet. De inspectie heeft op 17 februari 2015 en op 7 november 2015 de door haar opgestelde rapporten naar aanleiding van het inspectieonderzoek naar de kwaliteit van de zorgverlening actief openbaar gemaakt en daarmee voor het brede publiek kenbaar gemaakt welke tekortkomingen zij zag op zorginhoudelijk en organisatorisch gebied, alsook welke maatregelen zij van het woonzorgcentrum verwachtte.
Was u op de hoogte van de uitkomsten van het onderzoek van de IGZ? Zo ja, wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld? Zo nee, hoe kan dit?
De IGZ informeert de bewindspersonen indien nodig over lopende onderzoeken. Met betrekking tot de casus De Golfstroom heeft de inspectie mij geïnformeerd over het onderzoek voor zover dit nodig was voor de beantwoording van vragen uit de Kamer. De uitkomsten van het calamiteitenonderzoek en het uiteindelijke calamiteitenrapport heeft de inspectie niet met mij gedeeld. De inspectie deelt dergelijke rapporten alleen als zij zelf hiervoor aanleiding ziet.
Op welke momenten heeft u bij de IGZ geïnformeerd naar de voortgang en de afronding van het onderzoek naar De Golfstroom, mede in het licht van de interesse in de Kamer met betrekking tot deze gebeurtenis? Kunt u een overzicht geven wanneer u met de IGZ contact heeft gehad over de Golfstroom sinds de zelfdoding in 2014?
De contactmomenten tussen mij en de inspectie over deze casus concentreerden zich rond de brief van de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer (Commissiebrief) van 1 oktober 2014 (2014Z17042), de Kamervragen van 10 oktober 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 451), 28 oktober 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 790), 28 november 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 908), de Commissiebrief van 17 december 2014 (Kamerstuk 33 149, nr. 30) en de Kamervragen van 21 december 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1112).
Klopt het dat de IGZ concludeert dat de stichting die het tehuis beheert onvoldoende in staat was om de zorgverlening conform wetten, regels en beroepsnormen te laten plaatsvinden, de communicatie tussen het management enerzijds en cliënten en medewerkers anderzijds tekortschoot, fouten niet systematisch werden gemeld en de administratie een rommeltje was? Zo ja, is deze opsomming volledig? Kunt u uitgebreid ingaan op alle conclusies uit het rapport van de IGZ?
Uit het inspectiebezoek van 24 november 2014 bij de Golfstroom bleek dat er tekortkomingen op zorginhoudelijk en op organisatorisch gebied waren. Er werd niet goed gewerkt met zorgplannen, de betrokkenheid van de cliënt bij de zorgverlening was niet geborgd en de interne communicatie tussen hoger management en zorgmedewerkers en de communicatie met externe behandelaars en externe zorgverleners schoot tekort. Deze conclusies komen in grote mate overeen met de conclusies die in het artikel van de Telegraaf stonden. De inspectie heeft deze tekortkomingen gespecificeerd weergegeven in het rapport naar aanleiding van het inspectiebezoek van 24 november 2014. In dit rapport heeft de inspectie tevens aangegeven aan welke normen de Golfstroom dient te voldoen. Zie ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7.
De tekortkomingen waren voor de inspectie reden om het toezicht op De Golfstroom te intensiveren. Daarbij heeft de inspectie door middel van een onaangekondigd bezoek getoetst of de Golfstroom na de verbetermaatregelen voldeed aan de relevante wet- en regelgeving (beroeps) normen, richtlijnen en standaarden. Uit dit bezoek bleek dat een goede implementatie en borging van verbetermaatregelen nog onvoldoende waren gegarandeerd. Omdat Stichting Vrijwaard, waar De Golfstroom onderdeel van uitmaakt, de tekortkomingen onderkende en de inspectie voldoende vertrouwen had in het lopende verbeterproces, heeft de inspectie de verbetertermijn verlengd tot 9 november 2015.
Op 6 november ontving de inspectie een resultaatverslag van Stichting Vrijwaard van de getroffen verbetermaatregelen en de bereikte resultaten. In dat verslag beschrijft Stichting Vrijwaard tevens hoe de instelling heeft gemeten of de zorg nu aan de normen voldoet en op welke wijze de instelling waarborgt dat de zorg aan de normen blijft voldoen. De inspectie heeft hierop geconstateerd dat Stichting Vrijwaard zich naar behoren heeft verantwoord en aangegeven dat zij de uitvoering verder zal toetsen in een volgend inspectiebezoek. Dit inspectiebezoek zal onaangekondigd plaatsvinden, over de termijn zijn daarom geen verdere uitspraken gedaan.
Is het eerder dit jaar aan de Kamer aangeboden zwartboek door de IGZ betrokken bij haar onderzoek? Zo neen, waarom niet en kan de IGZ dit zwartboek alsnog bij haar onderzoek betrekken?
De inspectie staat altijd open voor informatie die haar kan helpen bij haar toezicht en betrekt deze bij het signaleren van mogelijke risico’s in de zorgverlening. Signalen zoals deze zijn samengebracht in het zwartboek van Abvakabo FNV dragen op deze manier bij aan het risicogebaseerde toezicht van de inspectie.
De inspectie heeft het zwartboek van Abvakabo FNV bestudeerd en de relevante feiten betrokken in haar onderzoek. De inspectie heeft zich in haar uiteindelijke oordeelsvorming gebaseerd op de bevindingen uit de inspectiebezoeken, waar ook gesprekken met cliënten, medewerkers en de betrokken zorgverleners onderdeel van uitmaakten.
Overigens verwijs ik u voor mijn beleidsmatige reactie op dit zwartboek naar mijn commissiebrief van 3 april 2015 (703223–131396-LZ).
Waarom houdt/hield de Inspectie voor de Gezondheidszorg dit rapport geheim? Is het niet juist het beleid om over dit soort inspectieonderzoeken proactief te communiceren? Wat is hier veranderd? Was hier sprake van een doofpot? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de openbaarmaking van de inspectierapporten op 17 februari 2015 en op 7 november 2015 heeft de inspectie algemeen kenbaar gemaakt welke tekortkomingen zij zag op zorginhoudelijk en organisatorisch gebied, alsook welke maatregelen zij van het woonzorgcentrum verwachtte. Dit is conform het beleid van de inspectie om rapporten over de veiligheid en kwaliteit van de zorgverlening bij individuele zorgaanbieders actief openbaar te maken.
Ten aanzien van het calamiteitenrapport is de inspectie wettelijk gehouden op basis van de wet openbaarheid bestuur een afweging te maken tussen het publieke belang bij openbaarmaking enerzijds, en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van patiënten/cliënten en het voorkomen van onevenredige benadeling van alle betrokkenen anderzijds. Voor rapporten naar aanleiding van een melding, waaronder calamiteitenrapporten, geldt dat de inspectie aan deze afweging in de regel de conclusie verbindt dat aan individuele belangen een doorslaggevend belang gehecht moet worden. Dit hangt samen met de kenmerken van deze rapporten. De wijze waarop de inspectie op dit moment het voor de rapportage benodigde feitencomplex weergeeft (waaronder ook medische informatie) is bijna altijd te herleiden op specifieke patiënten, cliënten, zorgverleners en zorgaanbieders.
Erkent u dat het vreemd is dat juist dit rapport niet openbaar is, omdat er naar dit onderzoek actief gevraagd is?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat u niet wilde antwoorden op de vraag «Vindt u het niet gek dat de overkoepelende zorginstelling Vrijwaard ontkent dat de zelfdoding met de gedwongen verhuizing te maken heeft, terwijl de lokale afdeling van de ouderenbond PCOB vreest voor de gezondheidstoestand van andere hoogbejaarde bewoners?» omdat het onderzoek van de IGZ nog liep? Kunt u nu wel antwoorden op deze vraag?2
De inspectie heeft in het calamiteitenonderzoek naar aanleiding van de melding van de suïcide onderzocht of de kwaliteit van de (organisatie van de) zorgverlening, zoals die door de betrokken instelling en individuele hulpverleners is geboden aan de desbetreffende cliënte voldeed aan de geldende wet- en regelgeving en veldnormen. De inspectie heeft haar conclusies in dit onderzoek vastgelegd in het calamiteitenrapport. De inspectie heeft de familie en de zorgaanbieder actief betrokken bij de totstandkoming van het rapport en het definitieve rapport aan de familie en de zorgaanbieder overhandigd. In samenhang met het toezichttraject heeft De Golfstroom verbetermaatregelen uitgevoerd om de geconstateerde tekortkomingen weg te nemen.
Uitspraken over een causaal verband tussen de suïcide van de bewoner en de verhuizing kan ik niet beoordelen.
Kunt u het rapport van de IGZ per ommegaande naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom stuurt u dit rapport niet naar de Kamer?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Upcoding in de ggz-sector en de rol van adviesbureaus |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u, na uw uitspraak dat upcoding illegaal is, aangeven waar volgens u de scheidslijn ligt tussen «slim» declareren enerzijds en upcoding anderzijds? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben niet bekend met het begrip «slim» declareren. Ik hanteer de begrippen correct declareren of niet correct declareren. Om correct te declareren is het slim om zo dicht mogelijk bij de bron te blijven («registratie aan de bron»), zodat fouten worden voorkomen en administratieve overhead zo laag mogelijk blijft. Upcoding is proberen een hogere prijs te krijgen dan volgens de regels is toegestaan.
Wat is uw reactie op het bericht dat een zorgconsultant of -adviseur van P5COM verschillende organisaties in de sector van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) adviseert over «slim» declareren? Hoe verhoudt dit advies tot slim declareren zich tot het door u gemaakte onderscheid?
Waar dit bericht op is gebaseerd, is mij niet bekend. Zie het antwoord op vraag 1.
Is het meetellen van terloops overleg over een patient met een collega of het tot op de minuut registreren van telefonisch contact met een patient een vorm van slim declareren of upcoden?
Zorgaanbieders dienen correct te declareren, volgens de regels die daarvoor gelden. Tijd die is besteed aan de zorg voor een patiënt, dat kan ook indirecte tijd zijn, mag worden geregistreerd. Zie daarvoor ook de NZa-regels.
Op welke wijze ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe op het onderscheid tussen «slim» declareren en upcoding? Hoeveel zaken zijn er daarmee de afgelopen jaren aan het licht gekomen? Hoeveel zaken zijn er nog in onderzoek?
De NZa ziet toe op correct declareren. Indien de NZa een onregelmatigheid aantreft dan zal zij het haar ter beschikking staande instrumentarium inzetten. Over afgeronde onderzoeken publiceert de NZa op haar website. De NZa doet geen mededelingen over lopende onderzoeken.
Betrekt de NZa bij haar onderzoek naar upcoding of er sprake is geweest van advies van een consultancy- en/of adviesbureau? Zo nee, acht u het niet van belang daar inzicht in te krijgen?
De NZa ziet toe op zorginstellingen en het declaratiegedrag, al dan niet tot stand gekomen met advies. Zorginstellingen zijn te allen tijde zelf verantwoordelijk voor correct declareren. De NZa ziet niet toe op adviesbureaus.
Bent u van mening dat advies van consultants of andere adviseurs het risico vergroot op upcoding of «slim» declareren? Zo nee, op welk onderzoek is uw mening gebaseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Van welk adviesbureau was de gevonden handleiding voor zo «slim» mogelijk declareren die door de NZa bij het St. Antonius Ziekenhuis werd aangetroffen?2 Is het betreffende adviesbureau daar door de NZa of een andere toezichthoudende instantie op aangesproken? Zo nee, waarom niet?
In mijn ogen is het slim om zo dicht mogelijk bij de bron te registreren om fouten te voorkomen en administratieve overhead zo laag mogelijk te houden. Het St. Antonius Ziekenhuis heeft niet correct gedeclareerd. Daartegen heeft de NZa, zoals u weet, ook opgetreden.
Bent u bereid adequaat antwoord te geven op de gestelde vragen inzake upcoding in de ggz-sector en de rol van adviesbureaus?
U treft de antwoorden hierbij aan.
Denkt u dat «slim» declareren of upcoding een prijsopdrijvend dan wel juist een prijsdrukkend effect heeft op de zorguitgaven in Nederland?
Het voorkomen van fouten bij declareren en het verlagen van de administratieve overhead is prijsdrukkend. Upcoding kan een prijsopdrijvend effect hebben. Upcoding is illegaal.
Hoe kunt u uw streven naar zinnige en zuinige zorg rijmen met uw ogenschijnlijke onverschilligheid over de rol van zorgconsulenten bij het zo «slim» mogelijk declareren?
Als zorgaanbieders hun declaratieproces zo inrichten dat zij het aantal fouten verkleinen en de administratieve overhead verlagen, dan draagt dat bij aan zinnige en zuinige zorg.
Bij welke zorginstellingen heeft het bureau P5COM advieswerkzaamheden verricht? Wat behelsden die werkzaamheden en wat voor bedragen waren hiermee gemoeid?
Zie mijn antwoord van 16 december op vraag 8 (2015Z24541).
Zijn er zorginstellingen waar P5COM adviseerde bekend bij de Nederlandse Zorgautoriteit of bij een andere opsporingsinstantie vanwege upcoding, andere onrechtmatige declaraties of zelfs declaratiefraude? Wat is per instelling de stand van het onderzoek en indien afgerond, wat waren hiervan de uitkomsten?
Zie mijn antwoord van 16 december op vraag 9 (2015Z24541).
Bent u ook van mening dat in het kader van «het jaar van de transparantie» het goed zou zijn dat het gebruikmaken van advisering en consultancy opgenomen wordt in het jaarverslag van zorginstellingen? Zo nee, waarom niet?
Advies en consultancy kan bijdragen aan een betere patiëntenzorg, organisatie en bedrijfsvoering en kan daarmee ook bijdragen aan een betere kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg. Het is een afweging van de instelling zelf of het doelmatiger is om de benodigde expertise tijdelijk in te huren via een adviesbureau of deze zelf in dienst te nemen en daarover te rapporteren in het jaarverslag.
Agressie tegen zorgverleners |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bij het stoffer-en-blikwerk ben ik op mijn best»?1
Ja, ik ken het artikel.
Wat is uw reactie op de constatering dat geweld en agressie in de ziekenhuiszorg de afgelopen jaren flink is toegenomen?
In 2011 gaf nog 2,1% van de werknemers in de ziekenhuiszorg aan dat ze te maken hadden met fysieke agressie, in 2015 was dat gedaald naar 1,1%. Confrontatie met verbale agressie kwam bij deze groep helaas vaker voor: van 3,8% in 2011 naar 4,5% in 2015.2 Ik ben blij met de daling van het fysieke geweld tegen ziekenhuispersoneel. Iedere vorm van agressie, inclusief verbale agressie, tegen hulpverleners is onacceptabel, onder elke omstandigheid.
Deelt u de mening dat agressie en geweld tegen zorgverleners onder welke omstandigheid dan ook onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wordt vervolg gegeven aan het actieplan Veilig Werken in de Zorg 2012–2015 in de komende jaren?
Samen met werkgevers en werknemers geeft het kabinet ook in 2016 een extra impuls aan de bestrijding van agressie tegen zorgverleners. Het Actieplan Veilig Werken in de Zorg wordt daarvoor nog een jaar voortgezet. Het blijft de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om (samen met de werknemers) te zorgen voor een veilige werkomgeving. Het jaar 2016 wordt ook benut om te bezien hoe werkgevers en werknemers in de zorg die verantwoordelijkheid na afloop van het actieplan gaan invullen. De ziekenhuizen doen dit bijvoorbeeld nu al met het project Veiligezorg.
Kunt u een stand van zaken geven over het voorstel dat de sociale partners zouden doen om in 2016 gezamenlijk agressie tegen werknemers in de zorg terug te dringen?
Ik heb het voorstel tot voortzetting van het Actieplan Veilig Werken in de Zorg in 2016 van de sociale partners ontvangen. Deze subsidieaanvraag zal ik binnenkort beoordelen.
Wat vindt u van het beleid dat de vele bolletjesslikkers die zich op de spoedeisende hulp melden hun bolletjes weer mee krijgen als ze zonder politie zijn binnengekomen? Deelt u de mening dat dit een ongewenste praktijk is? Wat kunt u hier aan doen, en wat gaat u hier aan doen?
De Handreiking Beroepsgeheim en Politie/Justitie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) stelt dat als medisch personeel tijdens onderzoek of behandeling van een patiënt verdovende middelen op of in het lichaam aantreft, deze middelen zo spoedig mogelijk overgedragen worden aan de politie, zonder vermelding van personalia of medische gegevens. Het VUmc handelt conform deze handreiking. De geïnterviewde verpleegkundige uit het artikel heeft de verkeerde voorstelling van zaken inmiddels ook rechtgezet in een vervolgartikel in de NRC Next3.
Het bericht ‘Amsterdam wil versneld duizend extra huizen voor daklozen’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam wil versneld duizend extra huizen voor daklozen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel daklozen Nederland telde in 2014 en halverwege 2015? Is er inderdaad sprake van een stijging van het aantal dak- en thuislozen? Zo ja, waar komt deze stijging uit voort? Zo nee, waar komt de daling uit voor? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het door u aangekondigde onderzoek naar de zogenaamde (nieuwe daklozen) verwachten?
De monitor Stedelijk Kompas 2014 en de Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang Rijk-G4 2014 van het Trimbos instituut zijn de laatste monitors op basis waarvan een indicatie gegeven kan worden van het landelijke aantal dak- en thuislozen. In deze monitors zijn gegevens over 2013 opgenomen. Uit de monitor Stedelijk Kompas 2014 blijkt dat in 39 centrumgemeenten naar schatting in totaal 16.900 daklozen zijn. Er zijn geen landelijke gegevens over dak- en thuisloosheid beschikbaar voor 2014 en 2015. Op mijn verzoek heeft het Trimbos instituut met een quick scan onderzocht hoe de problematiek en ondersteuning van dak- en thuislozen zonder GGZ problematiek eruit ziet. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen over het bericht dat daklozen overleven in de bossen2, heeft deze quickscan geresulteerd in een factsheet, die te raadplegen is op de website van het Trimbos instituut. Later komen data over 2014 en 2015 beschikbaar, waarna adequaat antwoord kan worden gegeven op gestelde deelvragen.
Nemen de overige regiogemeenten soortelijke maatregelen als de gemeente Amsterdam om de uitstroom uit de maatschappelijke opvang te vergroten? Zo ja, op welke wijze doen zij dat? Zo nee, hoe spoort u hen aan eveneens betaalbare en eenvoudige woningen voor dak- en thuislozen beschikbaar testellen, wat in de motie- Berckmoes-Duindam is verzocht?2
In mijn voortgangsrapportage maatschappelijke opvang 20154 heb ik aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de motie Berckmoes-Duindam, waarin de regering wordt opgeroepen om in gesprek te gaan met gemeenten en woningcorporaties over het verbeteren van de uitstroom uit de maatschappelijke opvang en de beschikbaarheid van voldoende betaalbare huurwoningen. Om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang te verbeteren is samenwerking op lokaal of regionaal niveau tussen gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders belangrijk. In haar woonvisie of volkshuisvestingsbeleid kan de gemeente aangeven op welke specifieke thema’s de woningcorporaties moeten presteren. Het is dan ook van belang dat de gemeente, mede in overleg met zorgpartijen en andere belanghebbenden in de gemeente, haar beleid helder en concreet bepaalt. Woningcorporaties zijn eraan gehouden naar redelijkheid bij te dragen aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. Het is hun kerntaak te zorgen voor goede en betaalbare woningen voor mensen met een laag inkomen. Het is volledig in de geest van de herziene Woningwet dat gemeenten, corporaties en huurders prestatieafspraken maken. Indien die afspraken niet tot stand komen, kan elk van de partijen het ten grondslag liggende conflict voor geschilbeslechting voorleggen.
Op dit moment zijn gemeenten bezig met het maken van woonvisies en prestatieafspraken. De gemeente Amsterdam is één van de eerste gemeenten die deze afspraken reeds heeft vastgelegd. Dit betekent echter niet dat alleen de gemeente Amsterdam maatregelen neemt rondom de uitstroom uit de maatschappelijke opvang. Ook andere regiogemeenten hebben met woningcorporaties maatregelen genomen om instroom in de maatschappelijke opvang te beperken en uitstroom uit de maatschappelijke opvang te vergroten. Zo zet de gemeente Breda in samenwerking met corporaties en maatschappelijke partners sterk in op het voorkomen van huisuitzetting door vroegsignalering van betalingsproblematiek en preventieve schuldhulpverlening. De gemeente Eindhoven maakt al enige jaren expliciete afspraken over de huisvesting van zogenaamde «urgenten», waartoe dak- en thuisloze mensen behoren. Woningcorporaties wijzen volgens deze in Eindhoven gemaakte afspraken maximaal 25% van hun woningen toe aan bijzondere doelgroepen, waaronder urgenten.
Wanneer was het laatste bestuurlijk overleg over Langer Zelfstandig Wonen met Aedes, de VNG en GGZ Nederland? Welke afspraken zijn daar gemaakt om de doorstroom en de uitstroom uit de maatschappelijke opvang te bevorderen?
Het laatste bestuurlijk overleg in het kader van de transitieagenda Langer zelfstandig wonen heeft plaatsgevonden 17 november jl. In mijn voortgangsrapportage maatschappelijke opvang 2015 heb ik aangegeven dat onder andere naar aanleiding van dit bestuurlijk overleg is afgesproken dat ik samen met de Federatie Opvang, RIBW, GGZ-Nederland, de VNG en Aedes zal bezien hoe nader onderzoek naar de doorstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang en beschermd wonen kan worden ingevuld.
Het bericht 'Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg' |
|
Henk Krol (50PLUS), Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg»1, en het promotie-onderzoek waaraan in dit artikel wordt gerefereerd?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat de begeleiding van een casemanager een duidelijke meerwaarde heeft voor patiënten en hun naasten in de palliatieve fase, aangezien patiënten die thuis ondersteuning krijgen van een casemanager palliatieve zorg vaker thuis overlijden en minder vaak in het ziekenhuis dan patiënten zonder casemanager? Welke factoren zijn volgens u van belang om een initiatief casemanagement palliatieve zorg succesvol te laten zijn?
Volgens dit promotie onderzoek blijkt dat, voor de zorg in de laatste levensfase de betrokkenheid van de casemanager toegevoegde waarde heeft in aanvulling op de palliatieve zorg die wordt geleverd door de huisartsen, ook al is de rol van de casemanager «slechts» adviserend en worden er geen verpleegkundige handelingen verricht of medicijnen voorgeschreven. Anderzijds blijkt ook dat de huisartsen en wijkverpleegkundigen gematigd positief zijn over de steun van de casemanager palliatieve zorg. Een mogelijke oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat er een gebrek was aan een eenduidige beschrijving van de inhoud en interventies bij het casemanagement in de palliatieve zorg. Een grote meerwaarde en een belangrijke eerste stap van dit promotie onderzoek, is dan ook dat de kenmerken van casemanagement in de palliatieve zorg zijn beschreven.
De onderzoeker doet in haar proefschrift en in een handreiking3 een aantal aanbevelingen waarmee initiatieven met casemanagement in de palliatieve zorg verder kunnen worden ontwikkeld, waar ik me bij aansluit. Zo wordt onder andere gesteld dat er moet worden geïnvesteerd in contact met huisartsen en gespecialiseerde verpleegkundigen op het gebied van hartziekten of longverpleegkundigen om zo de samenwerking verder te verbeteren. Hierdoor wordt de rolverdeling duidelijk en het vertrouwen in elkaar vergroot. Ook moet nog verder worden gewerkt aan het tijdig inzetten van het casemanagement in de palliatieve zorg. Hiervoor lijkt het mij noodzakelijk dat er handvatten worden opgesteld, zodat het juiste moment wordt (h)erkent. De «surprise question» kan hierbij helpen.
Op welke manier wordt casemanagement bij palliatieve zorg op dit moment georganiseerd? Hoeveel initiatieven casemanagement palliatieve zorg zijn er op dit moment?
Het promotie onderzoek beschrijft uitgebreid hoe en hoe vaak casemanagement palliatieve zorg wordt toegepast in Nederland. Navraag bij Stichting Fibula4 leert dat deze beschreven situatie nog steeds grotendeels klopt. Resumerend waren er in 2010 onder de palliatieve zorgnetwerken in Nederland twintig initiatieven voor casemanagement. De initiatieven bestonden vooral in en rond de Randstad en een meerderheid van de initiatieven was minder dan vijf jaar actief. In alle twintig initiatieven was de casemanager verpleegkundige. Ondersteuning door de casemanager wordt gegeven in aanvulling op zorg van de huisarts en wijkverpleegkundige. De inhoud van de ondersteuning was globaal genomen dezelfde in alle initiatieven. De organisatorische inbedding van initiatieven varieert; casemanagers kunnen werken vanuit een thuiszorg organisatie, vanuit een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld binnen een netwerk voor palliatieve zorg of een thuiszorg organisatie in samenwerking met een ziekenhuis) of vanuit een hospice.
Bent u ermee bekend dat er knelpunten zijn bij de financiering van de casemanager? Kunt u deze knelpunten in kaart brengen? Welke mogelijkheden ziet u om de knelpunten weg te nemen? Welke lessen kunt u daarbij trekken uit de organisatie van casemanagement bij dementie, waarbij de Kamer bij meerderheid heeft uitgesproken om de casemanager dementie als aparte aanspraak op te nemen?3
De casemanagers uit de twintig initiatieven zijn verpleegkundigen. De werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg vallen onder de aanspraak wijkverpleging en kunnen worden bekostigd met uren verpleging en verzorging uit de Zorgverzekeringswet. De Zorgverzekeringswet kent functiegerichte aanspraken, wat wil zeggen dat niet wordt voorgeschreven wie de zorg levert. Het is aan verzekeraars en aanbieders om afspraken te maken wie het casemanagement in de palliatieve zorg levert. Dit geldt ook voor de casemanager dementie, zoals ik bij de behandeling van de door de Kamer aangenomen motie reeds heb aangegeven. Ik ben momenteel aan het onderzoeken hoe ik uitvoering kan geven aan de aangenomen motie van het lid Bruins Slot c.s.
Bent u bereid te bevorderen dat er in het hele land meer casemanagers ingezet worden in de palliatieve fase, zodat thuiswonende patiënten nog meer dan nu de juiste zorg ontvangen?
Casemanagement in de palliatieve zorg kan ertoe bijdragen dat een patiënt nog meer dan nu de juiste zorg ontvangt. Ik vind het dan ook belangrijk dat deze functie breed kan worden ingezet indien daar vanuit de patiënt behoefte aan is. De vorm waarin het casemanagement wordt ingezet wordt niet voorgeschreven. Het is aan de aanbieders en zorgverzekeraars om afspraken te maken over degene die het casemanagement uitvoert, zolang de professional die het casemanagement uitvoert daar maar goed voor is toegerust. Als een zorgverzekeraar en zorgaanbieder samen besluiten dat de casemanager de aangewezen persoon is om de werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg te verrichten, dan dienen zij hier samen afspraken over te maken.
Wat vindt u ervan dat nog steeds bijna alle patiënten die werden verwezen naar een casemanager kanker hadden, terwijl er volgens de onderzoeker ook patiënten met andere levensbedreigende ziekten behoefte kunnen hebben aan de begeleiding van een casemanager?
Als patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker baat kunnen hebben bij casemanagement in de palliatieve zorg, waardoor beter wordt bijgedragen aan het realiseren van passende zorg voor de patiënt, dan vind ik het jammer dat deze patiënten nog niet goed gevonden worden. Aan de andere kant sluit dit onderzoek niet uit dat het casemangement bij patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker momenteel misschien al goed wordt ingevuld door andere zorgprofessionals.
Hoe verhoudt zich het antwoord op de vorige vraag met de opdracht in de motie Van der Staaij, Wiegman-van Meppelen Scheppink en Wolbert4, waarin de regering gevraagd werd actief te werken aan de verbreding van palliatieve zorg naar meerdere ziektebeelden? Wat heeft u sinds de aanvaarding van deze motie gedaan om goede palliatieve zorg mogelijk te maken voor andere patiëntengroepen, zoals mensen met COPD (een chronische longziekte) en dementie? Tot welke resultaten hebben uw inspanningen inmiddels geleid?
Sinds de motie is er veel gebeurd om goede palliatieve zorg voor andere patiëntengroepen mogelijk te maken. Door de palliatieve zorg integraal onderdeel uit te laten maken van de Zorgverzekeringswet, wordt geregeld dat alle patiëntengroepen die in de terminale fase geraken snel hun zorg uit hetzelfde domein kunnen krijgen, met een centrale rol voor de huisarts en de wijkverpleegkundige.
De meeste recent ontwikkelde producten (inclusief de goede voorbeelden uit de ZonMw programma's) zijn niet langer specifiek voor kanker ontwikkeld (denk aan de zorgmodule, de surprise question, het zorgpad stervensfase, de inzet van PaTZ-groepen). In de programmatekst van «Palliantie. Meer dan zorg» is expliciet aangegeven dat onder levensbedreigende aandoeningen de meeste kankersoorten worden gerekend, maar ook andersoortige aandoeningen zoals stofwisselingsziekten, COPD, hart- en vaatziekten, ALS en dementie. De regionale netwerken palliatieve zorg staan ook een brede benadering van palliatieve zorg voor. «Zelfs» het IKNL is al langer breder bezig met palliatieve zorg en heeft in september 2014 een publicatie uitgebracht over «Palliatieve zorg voor andere doelgroepen». Eind 2015 is begonnen met de ontwikkeling van (onderdelen van) een kwaliteitsstandaard rondom palliatieve terminale thuiszorg, waarbij de focus ligt op de uitwerking van de (wijk)verpleegkundige taken en rollen in de thuissituatie. De rol van de casemanager palliatieve zorg zal hierin worden meegenomen. Ik ben daarom van mening dat het gedachtegoed dat palliatieve zorg breder is dan zorg voor mensen met kanker inmiddels door de sector is omarmd en zal dit waar dat nodig is blijven uitdragen.
Ziet u op basis van het proefschrift meer mogelijkheden om verder uitvoering te geven aan de motie, zodat de reikwijdte van de casemanager verbreed wordt? Zo ja, hoe gaat u daaraan werken?
Zie antwoord vraag 7.
De stelling ‘Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de brief «Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven»? Deelt u deze stelling?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen «Ik ben van mening dat de zorg in de laatste fase van het leven met respect, liefdevolle aandacht en goede zorg moet worden omgeven, waarbij de behoeften van de cliënt leidend zijn. Het is aan de professional om gezien de behoeften van de cliënt, samen met de informele zorgverleners (te weten naasten en vaak ook vrijwilligers) te bepalen welke zorg er noodzakelijk is in de laatste levensfase van de cliënt»? Zo ja, hoe oordeelt u in het licht van deze uitspraak over de situatie van de man in de brief die nog maar kort te leven had en graag in het hospice of thuis wilde sterven maar dat dit hem door een verkeerde indicatie onmogelijk wordt gemaakt?2
Ja en ik sta daar nog volledig achter. Ik betreur het zeer als mijnheer door misverstanden rond de indicatiestelling niet op de plek van zijn voorkeur heeft kunnen overlijden.
Worden er veel patiënten geweigerd door hospices omdat zij een verkeerde indicatie hebben? Hoe vaak komt dit voor en wat gaat u doen om dit op te lossen?
Nee, dit komt gelukkig niet vaak voor. Het gaat overigens niet om een verkeerde indicatiestelling, maar om de mogelijkheid dat de bestaande indicatiestelling – indien mensen met een Wlz/indicatie toch thuis of in een hospice willen overlijden – wordt omgezet in het zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg. De beleidsregels indicatiestelling Wlz waren daar al op gericht, maar bleken onvoldoende duidelijk te zijn. De beleidsregels zijn inmiddels verduidelijkt, zodat er geen misverstanden hoeven te ontstaan over de mogelijkheid dat het CIZ bij mensen die thuis willen overlijden een indicatiebesluit voor het zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg kan afgeven.
Hoe vaak wordt het mensen die in een verpleeghuis wonen maar thuis willen sterven onmogelijk gemaakt, vanwege een verkeerde indicatie? Wat gaat u doen om dit op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de medewerkers bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voldoende op de hoogte van de regels omtrent zorg in de laatste levensfase? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De medewerkers van het CIZ zijn op de hoogte van de «Beleidsregels indicatiestelling Wlz» en zijn, zoals te doen gebruikelijk, extra gewezen op de verduidelijking, zoals verwoord onder vraag 3 en 4.
Klopt het dat als iemand naar huis komt vanuit het hospice dan het hospice de ZZP10 kan stopzetten, want een ZZP10 mag niet meegenomen worden naar de wijkverpleging? Zo ja, waarom kan een andere ZZP-klasse dan niet op dezelfde manier worden stopgezet met ingangsdatum de dag van verhuizing naar huis, indien een klant naar huis komt vanuit een verpleeghuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat klopt niet voor de groep van mensen met een Wlz-indicatie. Deze blijven ook bij palliatieve zorg thuis de zorg vanuit de Wlz ontvangen (ook al wordt deze zorg dan feitelijk geleverd door een thuiszorgorgansatie). Als deze mensen een «andere ZZP-klasse» hadden in bijvoorbeeld een verpleeghuis, dan kan deze worden gestopt en worden omgezet naar een zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg (voorheen ZZP10). Voor mensen zonder Wlz-indicatie die in een hospice verblijven klopt dit ook niet. Hier zijn helemaal geen zorgprofielen (voorheen ZZP) aan de orde. Deze mensen ontvangen hun zorg vanuit de Zorgverzekeringswet.
Deelt u de mening dat iedereen moet kunnen overlijden op de plaats die hij/zij zelf kiest, en dat hij/zij hierin niet belemmerd zouden moeten worden door problemen in de regelgeving en het krampachtig vasthouden aan de regels omtrent indicatiestelling door het CIZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat iedereen moet kunnen overlijden op de plek die hij of zij zelf kiest en ik blijf attent op mogelijke obstakels en misverstanden.
Meegestuurde brief. Stelling terminale zorg: Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven.
Het bericht 'Verzorgingshuis zet Erik op straat' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verzorgingshuis zet Erik op straat»? 1
Ja.
Hoeveel mensen zijn er sinds uw beleid is ingevoerd op straat gezet nadat hun indicatie was verlaagd?
Mijn beleid is er op gericht dat mensen de zorg krijgen die het beste bij hun situatie past, ook als deze situatie in de loop van de tijd verandert. Het kan voorkomen dat cliënten tijdelijk voor revalidatie worden opgenomen in een instelling en deze instelling geen passend vervolgaanbod beschikbaar heeft. In samenspraak tussen cliënt, zorgaanbieder en zorgkantoor wordt dan een oplossing gezocht. Als daarbij de wens van de cliënt voor een specifieke instelling niet gehonoreerd kan worden, heeft het zorgkantoor de plicht om een passend alternatief aan te bieden (thuis of in een instelling).
Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat zou volgens u een passende oplossing zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht “NZA: Voorlichting zorgverzekeraars onder de maat” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NZA: Voorlichting zorgverzekeraars onder de maat»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van de conclusies van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onderzoek, waaruit blijkt dat de meeste zorgverzekeraars consumenten niet op de juiste wijze informeren over de zorgpolissen die zij verstrekken, aangezien verzekeraars tijdens het onderzoek gemiddeld 1 op de 5 gestelde vragen foutief beantwoordden?
Ik vind het belangrijk dat iedereen goed geïnformeerd wordt. De juiste informatie moet bijvoorbeeld voorkomen dat mensen geconfronteerd worden met onverwachte kosten. Verzekeraars hebben naar aanleiding van dit onderzoek actie ondernomen om hun informatievoorziening te verbeteren.
Vindt u deze situatie ook zeer zorgelijk, omdat dit blijk geeft van een opeenstapeling van problemen en onduidelijkheid voor de verzekerde? Wat is uw reactie op het feit dat verzekerden in eerste instantie al niet goed kunnen kiezen voor een zorgpolis, omdat op dit moment nog te vaak onduidelijk is bij welke zorgaanbieder men terecht kan door gebrek aan gesloten contracten, en nu ook blijkt dat er vaak door zorgverzekeraars verkeerde informatie wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van de NZa dat «verstrekken van onjuiste informatie ertoe kan leiden dat burgers niet de informatie krijgen die nodig is om een zorgverzekeraar te kiezen. Ook kunnen zij voor onverwachte kosten komen te staan omdat een bezoek aan de huisarts toch tot een rekening leidt, bijvoorbeeld voor laboratoriumonderzoek van bloed of urine»?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen worden op dit moment (al dan niet naar aanleiding van de zorgwekkende signalen) door de betrokken partijen genomen ten gunste van de verzekerden, zodat deze door hun zorgverzekeraar nog goed worden geïnformeerd tijdens de huidige overstapperiode? Hoe worden de verzekerden op de hoogte gesteld van de voortgang van deze verbetering van de informatievoorzieningen per verzekeraar?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft een aanwijzing gegeven aan de zorgverzekeraars die meer dan 20 procent van de vragen fout beantwoordden. Drie zorgverzekeraars waren het echter niet eens met de aanwijzing die zij naar aanleiding van dit onderzoek door de NZa opgelegd hebben gekregen. Deze zorgverzekeraars hebben zich tot de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven gewend. Op 15 januari jl. heeft de rechter de door de NZa aan zorgverzekeraars gegeven aanwijzing geschorst, omdat de NZa het onderzoek onder andere niet voldoende kan onderbouwen. De rechter heeft hierbij wel opgemerkt dat het van belang is dat zorgverzekeraars verzekerden goed informeren.
Welk advies heeft u, of de NZa, op dit moment voor mensen die hun zorgverzekeraar bellen met een vraag, aangezien er zoveel foute antwoorden door zorgverzekeraars worden gegeven?
Het is de wettelijke taak van de zorgverzekeraar om vragen over hun producten en diensten juist te beantwoorden. Als een verzekerde twijfelt aan de juistheid van het antwoord van zijn verzekeraar, kan hij zijn verzekeraar vragen om een schriftelijke bevestiging (bijvoorbeeld in de vorm van een citaat uit de polisvoorwaarden). Als iemand constateert dat een verzekeraar foutieve informatie heeft verstrekt, kan dit gemeld worden bij de NZa via haar meldpunt.
Waar kunnen mensen terecht die vermoeden dat zij als gevolg van foutieve informatie van de zorgverzekeraar een onjuiste keuze hebben gemaakt? Hoe worden deze mensen gecompenseerd?
Allereerst kunnen mensen een klacht indien bij de verzekeraar. Als deze klacht vervolgens niet naar tevredenheid is afgehandeld, kunnen mensen terecht bij een onafhankelijke geschillencommissie: de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Deze commissie helpt mensen bij het oplossen van probleem met hun zorgverzekeraar. Daarnaast kunnen signalen over misstanden aan de NZa worden gemeld via haar meldpunt. Deze signalen gebruikt de NZa bij haar toezicht op zorgverzekeraars.
Welke lange-termijn doelstelling is door de NZa gesteld voor deze situatie? Per wanneer moet deze verbetering zijn bereikt, en welke sancties zullen op welk moment volgen, indien deze verbetering niet wordt bereikt?
De doelstelling van de NZa is dat zorgverzekeraars aan de wettelijke eisen voldoen. De NZa stelt eisen aan de informatieverstrekking door zorgverzekeraars (zie TH/NR-004) en onderzoekt door middel van een self assessment zorgverzekeraars jaarlijks op hun informatieverstrekking. Hierbij controleert de NZa ook de websites van zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars passen op basis van het commentaar van de NZa hun informatieverstrekking aan.
Dit jaar heeft de NZa daarnaast ook de telefonische informatieverstrekking van zorgverzekeraars gecontroleerd. De uitkomsten hiervan heeft de NZa gepubliceerd en hebben ertoe geleid dat verzekeraars hun informatievoorziening opnieuw doorlichten. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2013 en 2014 reeds uit een onderzoek van de Consumentenbond is gebleken dat de informatievoorziening van zorgverzekeraars aan verzekerden niet op orde was, en onjuist en onvolledig werd genoemd? Welke actie, en met welk resultaat, heeft de NZa destijds na deze conclusies genomen?3 4
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat uit een uitzending van Radar uit november 2015 is gebleken dat de informatievoorziening aan verzekerden, specifiek over het hinderpaalcriterium, niet in orde is, dat ervoor kan zorgen dat mensen op hoge kosten worden gejaagd? Heeft de NZa dit specifieke punt ook in haar onderzoek betrokken? Zo nee, waarom niet?
Ja, de NZa en ik zijn hiervan op de hoogte. Het is voor mensen van belang dat zij een juist antwoord krijgen op hun vraag over de vergoeding van niet-gecontracteerde zorg. Daarom heeft de NZa in haar onderzoek een vraag over dit onderwerp opgenomen. Ook heeft zij zorgverzekeraars een vraag gesteld over de lijst van gecontracteerde zorgaanbieders.
Heeft de NZa in haar onderzoek bovengenoemde onderzoeken van de Consumentenbond en Radar meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoorden op vraag 8, 9 en 10.
Het bericht dat bij veel zelfzorggeneesmiddelen noodzakelijke informatie ontbreekt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van de Consumentenbond waaruit blijkt dat bij veel zelfzorggeneesmiddelen noodzakelijke informatie over de uiterste houdbaarheid ontbreekt?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in veel gevallen door de fabrikant van een geneesmiddel, dat vaker dan een keer wordt gebruikt, geen onderzoek wordt gedaan naar de houdbaarheid na opening?
Sinds 2001 zijn bedrijven verplicht de houdbaarheid na opening te onderzoeken én deze op hun geneesmiddelen te zetten als deze datum korter is dan de algemene houdbaarheidsdatum (zonder openen).
Deze verplichting controleert het CBG bij het verlenen van een handelsvergunning, waarbij ook de productinformatie wordt goedgekeurd; voor de patiënt betreft dit de bijsluiter en de primaire en de secundaire verpakking.
Tot 2001 bestond de genoemde verplichting niet. Bij geneesmiddelen van voor die datum kan het dus voorkomen dat geen onderzoek is gedaan en er geen informatie over houdbaarheid na openen op het geneesmiddel is vermeld.
Klopt het dat fabrikanten volgens de Europese richtlijnen verplicht zijn informatie over de vervaldatum na de eerste opening op hun geneesmiddelen te zetten? Zo ja, hoe wordt hierop gecontroleerd en gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier controleert het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) of een dergelijk onderzoek is gedaan, voordat het betreffende geneesmiddel een handelsvergunning krijgt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het CBG de taak heeft fabrikanten te informeren over de verplichting een onderzoek naar de houdbaarheid van geneesmiddelen uit te voeren? Zo ja, gebeurt dit dan ook voldoende naar uw mening? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven zijn zelf verplicht om zich van alle regels en richtlijnen op de hoogte te stellen. Dit is op Europees niveau zo afgesproken en bekend bij bedrijven. De farmaceutische bedrijven zullen de wettelijke regels moeten naleven.
Bent u van mening dat het CBG de taak heeft fabrikanten te verplichten een onderzoek naar de houdbaarheid van geneesmiddelen uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van het CBG dat de huidige regelgeving niet heel dwingend is?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de regelgeving op dit punt meer dwingend te maken?
De verplichting bestaat zoals gezegd niet voor registraties van voor 2001, en ook niet indien de houdbaarheidsdatum na opening dezelfde is als de algemene houdbaarheidsdatum. Het CBG is van oordeel dat het voor patiënten beter is als de houdbaarheid na opening standaard op alle geneesmiddelen voor meervoudig gebruik zou worden vermeld, ook als deze gelijk is aan de algemene houdbaarheidsdatum (zonder openen). Het CBG is daarom in overleg met de koepels van bedrijven om afspraken te maken over de wijze waarop dit praktisch gerealiseerd kan worden. Dit ongeacht de datum waarop een vergunning is of wordt verleend voor het product.
Welke acties gaat u verder ondernemen om er voor te zorgen dat gebruikers van geneesmiddelen beter geïnformeerd worden over de houdbaarheid van de geneesmiddelen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen en hardhandig worden1, en van het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) «Informele zorg, wie doet wat?» dat vandaag gepubliceerd is, waar dit bericht over gaat?2
Ja. Binnenkort stuur ik u opnieuw een voortgangsbrief informele zorg, waarin ik onder andere meer uitgebreid in zal gaan op het rapport van het SCP.
Bent u het ermee eens dat het verontrustende berichten zijn die het uit het rapport van het SCP komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mantelzorgers vervullen een belangrijke rol in de zorg voor hun naasten, daar heb ik grote waardering voor. Mantelzorg kan soms zwaar vallen. Het is verontrustend wanneer goede zorg door overbelasting bij mantelzorgers omslaat in verwaarlozing, verkeerde behandeling of «compassiemoeheid». Dat moet zo veel mogelijk worden voorkomen.
Het onderzoek van het SCP levert een breed beeld op van de informele zorg in 2014. Eén van de resultaten is dat 1 op de 3 mantelzorgers zegt weleens het geduld te verliezen en 9% daarvan aangeeft dat dit gepaard kan gaan met schreeuwen of ruw gedrag. Het onderzoek maakt deze gevoelens – die vaak verborgen blijven – zichtbaar. Op basis daarvan wordt duidelijk waar (soms op de werkvloer of in beleid) extra aandacht nodig is om mantelzorgers beter te ondersteunen. De resultaten uit het onderzoek zijn daarom ook nuttig voor gemeenten en zorg- en welzijnsprofessionals.
In het kader van het Actieplan Ouderen in veilige handen en het voorkomen van escalerende mantelzorg, zal ik voor de zomer van dit jaar samen met enkele gemeenten pilots opzetten rondom het thema «ontspoorde mantelzorg». Daarbij zullen de resultaten van het SCP-onderzoek worden betrokken. Daarnaast is en blijft van belang dat gemeenten in het kader van het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tijdig dreigende overbelasting bij mantelzorgers signaleren.
Hoe kunnen hulpbehoevenden zo goed mogelijk beschermd worden tegen de problemen die kunnen ontstaan wanneer zijn of haar mantelzorger(s) overbelast is (zijn)?
Ik ben het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Dat is een belangrijke reden waarom ik de positie van mantelzorgers in de Wmo2015 en de Wlz heb versterkt. Gemeenten dienen in het onderzoek en het gesprek met een hulpvrager nadrukkelijk oog te hebben voor de situatie van de betrokken mantelzorger(s) en diens ondersteuningsbehoefte. Goed respijtbeleid is hierbij van belang.
Verder heb ik samen met 80 zorgorganisaties via het programma In voor Mantelzorg ingezet op het versterken van de relatie tussen mantelzorgers en zorgprofessionals, want zij vervullen een belangrijke rol om overbelasting van mantelzorgers te helpen voorkomen. De betrokkenheid van familie, vrienden en buurtgenoten is van essentieel belang. In de brief waarnaar ik in het antwoord op vraag 1 verwees, ga ik nader in op de resultaten en het vervolg van dit programma.
Professionals in de zorg en ondersteuning kunnen, op grond van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, bij signalen of vermoedens van huiselijk geweld advies vragen aan, of een melding doen bij, Veilig Thuis. Dit geldt dus ook als er sprake is van ontspoorde mantelzorg. Ook de persoon zelf die mantelzorg ontvangt of iemand uit diens omgeving kan bij (dreigende) ontsporing contact opnemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis kan dan, samen met bijvoorbeeld de organisatie voor mantelzorgondersteuning, bezien welke hulp en ondersteuning nodig is voor zowel degene die de mantelzorg ontvangt als degene die mantelzorg verleent.
Bent u het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers altijd voorkomen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat naast de hulpbehoevende ook de overbelaste mantelzorger slachteroffer is van zijn of haar eigen machteloosheid, en ondersteuning moet krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onmiskenbaar dat mantelzorg soms zwaar op iemands leven drukt. In veel gevallen betreft het verzorging in een familie relatie. Het verschilt per persoon hoe iemand met overbelasting omgaat en welke ondersteuning daarbij nodig is. Mantelzorgondersteuning, zoals respijtzorg, kan een mantelzorger in veel gevallen ondersteunen, de zorg lichter maken en (verdere) overbelasting voorkomen. Het delen van de zorg met anderen in de omgeving kan de mantelzorger helpen op adem te komen. Bij (dreigende) ontspoorde mantelzorg acht ik het noodzakelijk dat de mantelzorger zo snel mogelijk passende ondersteuning krijgt. Er zal zelden of nooit sprake zijn van moedwillige «mishandeling». Per individueel geval moet de situatie van de hulpbehoevende en de mantelzorger worden bezien om te beoordelen wat de meest geëigende weg is om hen zo goed mogelijk bij te staan.
Hebben gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers voldoende scherp in beeld hoe zij mantelzorgers het beste kunnen ondersteunen, en doen zij dit goed genoeg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd maakt het SCP onderzoek zichtbaar wat overbelasting bij mantelzorgers kan inhouden en welke ondersteuningsbehoefte zij mogelijk hebben. In deze fase, waar het accent ligt op het verder verbeteren van de uitvoering bij gemeenten en de andere relevante partijen, zijn dit waardevolle inzichten. De inzichten uit het onderzoek helpen gemeenten en zorg- en welzijnprofessionals bij het goed vormgeven van de ondersteuning en samenwerking met mantelzorgers. Zo is o.a. de constatering in het SCP-rapport dat mantelzorgers het meest geholpen zijn met begrip en waardering in dat licht een waardevolle.
In mijn voortgangsbrief van 24 juni 2015 heb ik u geïnformeerd over de inventarisatie naar het mantelzorgbeleid bij gemeenten3. Mantelzorgbeleid staat duidelijk bij gemeenten op de agenda en tegelijkertijd signaleer ik dat de uitvoering nog beter kan en moet. In de brieven die ik periodiek aan wethouders stuur, verzoek ik hen dit serieus te nemen. Zo is het goed betrekken van mantelzorgers bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van belang, zodat gemeenten kunnen bepalen welke ondersteuning voor de cliënt en welke voor diens mantelzorger nodig is. Uiteindelijk is het aan de gemeenteraad om te beoordelen of de ondersteuning van mantelzorgers door de gemeente goed wordt vorm gegeven en of gemeenten voldoende doen om overbelasting te voorkomen. Samen met de VNG ondersteun ik gemeenten waar nodig bij het verbeteren van die uitvoeringspraktijk, zoals via praktijkdagen die specifiek over informele zorg gaan en door praktische handvatten te bieden die door het Expertisecentrum Mantelzorg en Mezzo worden ontwikkeld. Zo biedt het Mezzo Model Informele Zorg gemeenten praktische wenken om mantelzorgers beter te vinden en te ondersteunen. Ik zal de resultaten van het SCP onderzoek en de resultaten van de programma’s die ik landelijk ondersteun, zoals In voor Mantelzorg, actief bij gemeenten en andere betrokken zorg- en welzijnpartijen verspreiden.
Hebben gemeenten voldoende scherp in beeld wanneer en hoe mantelzorgers teveel onder druk komen te staan, en doen zij voldoende om overbelasting te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunt u gezamenlijk met gemeenten zoveel mogelijk overbelasting van mantelzorgers voorkomen, en welke rol kan Mezzo (de landelijke vereniging voor iedereen die zorgt voor een naaste) spelen bij het voorkomen van overbelasting?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat mantelzorgers voldoende op de hoogte dienen te zijn van de mogelijkheden van beschikbare ondersteuning van mantelzorgers, zoals respijtzorg en regelingen rondom het combineren van werk en zorg onder de Wet Arbeid en Zorg (WAZO), zodat zij hier ook tijdig en voldoende gebruik van kunnen maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger – al dan niet in combinatie met werk – meebrengt, mag er niet toe leiden dat de mantelzorger eronder doorgaat. Het kabinetsbeleid is erop gericht te voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken en vervolgens stoppen met werken. Respijtzorg voor de mantelzorger in combinatie met zorg en ondersteuning voor de cliënt kan een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger. Begin dit jaar zal de nieuwe respijtwijzer van Mezzo verschijnen waarmee de mantelzorger op een laagdrempelige wijze respijtmogelijkheden in zijn leefomgeving kan vinden.
Ook is het is voor mantelzorgers van belang om te weten van welke verlofmogelijkheden zij gebruik kunnen maken om mantelzorg te verlenen. Daarom heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het voorjaar van 2015, voorafgaande aan de uitbreiding van de mogelijkheden voor kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli 20154, een brede voorlichtingscampagne gehouden over de verlofmogelijkheden die het combineren van arbeid en zorg ondersteunen.
Voorlichting is echter het meest effectief als mensen deze ontvangen op het moment dat zich een zorgvraag aandient en de informatie voor hen daadwerkelijk relevant is. In zijn brief van 20 november 2015 naar aanleiding van het Algemeen overleg over arbeid en zorg van 30 september 2015, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer bericht dat in de SER-adviesaanvraag «Werken en leven in de toekomst» de vraag is gesteld hoe we kunnen bereiken dat de huidige mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren zo effectief mogelijk worden ingezet. Het ligt in de rede om na ontvangst van het advies nader te beoordelen of en zo ja, welke verdere activiteiten op dit punt nuttig zijn5.
Kunt u aangeven hoe het staat het met de uitvoering van de motie Van Dijk/Tanamal (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 58) die vraagt om het stimuleren van het gebruik maken van de regelingen onder de WAZO? Bent u bereid hier spoedig werk van te maken? Zo ja wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De vergoeding van het exoskelet |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een dwarslaesiepatiënt zijn robotpak niet meer terug wil geven?1
Ja.
Deelt u de mening dat innovaties, zoals het exoskelet, mensen de mogelijkheid geven zoveel mogelijk zelfstandig te zijn, daarmee ook de mogelijkheden voor participatie vergroten, en dat deze innovatie van grote betekenis is?
Ja, zolang de innovatie bewezen effectief en doelmatig is.
Wat is uw reactie op de crowdfundingsactie die deze patiënt heeft moeten starten om gebruik te kunnen blijven maken van een exoskelet, en op die wijze zijn behandeling voort te zetten? Deelt u de mening dat, wanneer een dergelijke innovatie zoveel betekent voor iemands zelfstandigheid, ook gekeken moet worden of deze voor vergoeding in aanmerking komt?
Laat ik voorop stellen dat ik dergelijke ontwikkelingen met veel belangstelling volg. Ik kan me voorstellen dat een dergelijk hulpmiddel toegevoegde waarde kan hebben.
Het robotpak in kwestie (ReWalk Personal 6.0 System) is ontwikkeld en op de markt gebracht door ReWalk Robotics uit de USA. Het hulpmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen, beschikt over een CE markering en is daarmee al tot de Europese markt toegelaten en verkrijgbaar. Het betreft hier een eindproduct en ondersteuning bij het ontwikkelen of op de markt brengen ervan is dus niet nodig.
Voor het antwoord op de vraag of dit product voor vergoeding in aanmerking komt, is het van belang om te duiden waar dit hulpmiddel voor bedoeld is. Volgens informatie van de fabrikant en van de importeur is de ReWalk ontwikkeld voor dwarslaesiepatiënten voor compensatie van de functiebeperkingen die het gebruik van een rolstoel noodzakelijk maken (intended use). Een geoefend gebruiker heeft daardoor minder vaak een rolstoel nodig, maar een rolstoel volledig vervangen kan de ReWalk niet. Of de ReWalk een adequate en doelmatige aanvulling is op het permanent gebruik van een rolstoel, moet per geval beoordeeld worden.
Doordat het beoogd doel van de ReWalk is het compenseren van beperkingen in het zich kunnen verplaatsen om en in de woning, komt dit hulpmiddel potentieel binnen de reikwijdte van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). In dat geval is het aan de individuele gemeente om te bepalen of het verstrekken van een dergelijke aanvullende voorziening in het kader van de Wmo tot de zorgplicht behoort.
Indien de ReWalk wordt gezien als hulpmiddel ter correctie van gestoorde functies van het bewegingssysteem, kan het mogelijk binnen de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vallen. In dat geval is het aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of het hulpmiddel aan de pakketcriteria voldoet, bewezen effectief is en binnen de zorgplicht valt, en of de verzekerde daar redelijkerwijs op aangewezen is.
Omdat hier sprake is van een afbakeningsvraagstuk tussen Zvw en Wmo, heb ik het Zorginstituut gevraagd om een verduidelijking binnen welke regeling dit soort hulpmiddelen kunnen vallen. Zodra dit duidelijk is, zal ik u nader informeren.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk ervaring met dergelijke innovaties moet worden opgedaan, zodat deze voor meer mensen beschikbaar kunnen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat twee weken in de thuissituatie het exoskelet kunnen gebruiken onvoldoende tijd en mogelijkheid geeft om de toepasbaarheid van het exoskelet aan te tonen? Zo ja, bent u bereid te kijken op welke wijze hulpmiddelen als het exoskelet breder beschikbaar kunnen worden gesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden voor financiering van nieuwe innovaties, zoals het exoskelet, zijn er? Zijn hierbij ook regelingen waar de betreffende patiënt uit de berichtgeving een beroep op zou kunnen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te kijken op welke wijze innovaties als het exoskelet voor meer mensen beschikbaar kunnen komen, bijvoorbeeld door in het kader van het project van de Sint Maartenskliniek innovatiesubsidie beschikbaar te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om innovaties als het exoskelet voor meer patiënten en voor langere tijd beschikbaar te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te treden over de vergoeding van innovaties, zoals het exoskelet?
Zie antwoord vraag 3.