Het suikergehalte in drinkpakjes voor kinderen |
|
Pia Dijkstra (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het Foodwatch-onderzoek «Drinkpakjes voor kinderen. Onderzoek naar suikergehalte»?1
Ja, dat onderzoek ken ik.
Wat vindt u ervan dat een op de vier drinkpakjes voor kinderen meer suiker bevat dan Coca Cola, 6,5 om 4 suikerklontjes per 200 ml?
Net als u maak ik mij zorgen over overgewicht en obesitas bij kinderen en daarom is het niet voor niets dat ik, samen met de Staatssecretaris, op vele manieren werk aan preventie van overgewicht. Gelukkig zijn er ook drinkpakjes met minder suiker waarvoor de consument kan kiezen, evenals het water uit de kraan, dat van een hoge kwaliteit is. Daarnaast werk ik in het Akkoord verbetering productsamenstelling met de industrie, retail, horeca en catering aan verlaging van het suikergehalte in ons productaanbod. Ik heb u met mijn brief van 17 december 2015 (Kamerstuk 32 793, nr. 205) geïnformeerd over de voortgang van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling.
Hoe verhoudt dit zich volgens u tot de vaak expliciet op kinderen gerichte marketing van deze drinkpakjes? Zijn kinderen niet een kwetsbare groep die hiertegen beschermd moet worden?
Ten aanzien van de visie op voedingsreclame gericht op kinderen, verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van 6 juli 2015 (Kamerstuk 32 793, nr. 194). Daarin heeft hij u geïnformeerd over de aangescherpte regels van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Hierbij is ingegaan op de resultaten uit het onderzoek naar het beleid hierop in omringende landen en de monitoring van de naleving van de afspraken uit de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Kidsmarketing wordt nadrukkelijk meegenomen in de monitoring.
Hoe verhouden volgens u de constateringen van Foodwatch over het hoge suikergehalte in drinkpakjes voor schoolkinderen zich tot het Akkoord Verbetering Productsamenstelling?
Binnen het Akkoord Verbetering Productsamenstelling zijn het afgelopen jaar afspraken gemaakt voor reductie van het suikergehalte in zuiveldranken en de consumptie van frisdranken. Het reduceren van suiker in bestaande producten verloopt stapsgewijs, dus moeten en zullen er zeker nog vervolgstappen komen in de aanloop naar 2020.
Is de doelstelling van 10% reductie van suikers, liefst zonder dat daarvoor andere zoetstoffen in de plaats komen, in 2020 ook voor deze productgroep haalbaar? Zou er niet een ambitieuzere doelstelling neergezet moeten worden?
Een stapsgewijze aanpak is nodig om duurzaam resultaat te behalen, zowel vanwege smaakgewenning bij de consument als vanwege haalbaarheid voor het bedrijfsleven. Binnen het Akkoord zijn de eerste afspraken gemaakt. Omdat ons winkelschap een internationaal karakter kent, zal er ook een Europese aanpak voor verbetering productsamenstelling moeten komen. In vervolg op de zoutreductie wordt in de EU nu gesproken over een reductie van 10% suiker in 2020. Dit vergt een gezamenlijke aanpak van de EU-lidstaten. Tijdens het EU-voorzitterschap is mijn inzet dan ook om naar meer samenhang en samenwerking te komen binnen Europa, met lidstaten, bedrijfsleven en andere organisaties.
Welke maatregelen wilt u nemen om gezondheidsvoorlichting te versterken, zodat ouders – en waar mogelijk ook kinderen – zich bewust zijn van de risico’s die het regelmatig drinken van sterk suikerhoudende drankjes met zich meebrengt? Zou een stoplichtensysteem, zoals onder andere door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) gesuggereerd, hieraan een bijdrage kunnen leveren?
Er lopen voorlichtingsactiviteiten via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid ...», Jongeren Op Gezond Gewicht en het bredere programma Gezonde School.
Via een publiekscampagne over de nieuwe Schijf-van-Vijf zal de consument vanaf eind maart worden gewezen op een gezonde keuze. In de nieuwe Schijf-van-Vijf zijn de nieuwe richtlijnen van de Gezondheidraad verwerkt.
Ook kennen wij het voedselkeuzelogo, het Vinkje, dat helpt om de bewuste keuze te maken.
De minder plek voor rolstoelgebruikers in bussen in Arnhem |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat er in nieuw aangeschafte trolleybussen in Arnhem minder plek voor rolstoelgebruikers is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat alle haltes in Arnhem wel rolstoeltoegankelijk zijn gemaakt, en vervolgens in de nieuwste bussen die deze haltes gebruiken er nauwelijks ruimte is voor een elektrische rolstoel?
Het is een goede zaak dat in Arnhem inmiddels veel haltes toegankelijk zijn gemaakt. De provincie Gelderland heeft daar als concessieverlener van het busvervoer hard aan getrokken. De bussen die recent zijn aangeschaft zijn toegankelijk voor twee mensen met een rolstoel, maar de bewegingsruimte voor mensen met een grote elektrische rolstoel is helaas iets kleiner geworden.
Het vervoerbedrijf Connexxion heeft op 2 maart 2016 de proef op de som genomen en mij geïnformeerd over de uitkomsten. Twee elektrische rolstoelgebruikers hebben – daartoe uitgenodigd door Connexxion – de nieuwe Hess rolstoelopstelling (met tussenschotten) uitgeprobeerd. De ene gebruiker paste er met zijn rolstoel goed in (het kostte hem wel wat meer tijd om te manoeuvreren dan voorheen). De andere reiziger paste er met haar rolstoel schuin in. Dit kwam vooral door de omvang van de rolstoel; de rolstoel ondersteunt een positie met de benen gestrekt naar voren. Connexxion zal nu eerst intern bekijken welke mogelijkheden er zijn om de schotten aan te passen. De opstelling moet namelijk ook aan de veiligheidseisen blijven voldoen. Connexxion prefereert het hebben van twee rolstoelplekken boven het hebben van één grote rolstoelplek.
De vervoerder heeft de twee rolstoelgebruikers uitgenodigd om in een klankbordgroep voor rolstoelgebruikers van Connexxion plaats te nemen.
Connexxion wil op landelijk niveau met enige regelmaat de ervaringen uit meerdere regio's verzamelen en deze – ook met organisaties van gehandicapten – bespreken. Dit initiatief wordt door het Arnhems Platform Chronisch Zieken en Gehandicapten (ApcG) ondersteund.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens het Arnhems Platform Chronisch Zieken en Gehandicapten Europese richtlijnen de oorzaak zijn van de beperkte (beweeg)ruimte voor rolstoelers? Kunt u aangeven welke richtlijnen dit zijn, en hoe deze richtlijnen in verhouding staan met de Europese toegankelijkheidsakte en het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Ik ben op de hoogte van zienswijze van het Arnhems Platform Chronisch Zieken en Gehandicapten over Europese richtlijnen. De EU houdt zich voor wat betreft de inrichting van bussen aan reglement 107 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN-ECE). Daarin zijn de uniforme bepalingen voor bussen vastgelegd. Dit reglement is direct van toepassing op bussen die in Nederland in gebruik worden genomen. Het reglement is gericht op het verbeteren van de veiligheid in bussen en op het harmoniseren van de technische eisen aan bussen in de 56 lidstaten van de VN-ECE. De provincie Gelderland moet zich als concessieverlener van het openbaar busvervoer aan deze voorschriften houden en heeft dat ook gedaan.
De Europese toegankelijkheidsakte is een voorstel van de Europese Commissie waarover uw Kamer recent is geïnformeerd en is dus nog geen geldend recht. Bij het van kracht worden van een Europese richtlijn zou dit – afhankelijk van de uitkomst van de besprekingen en besluitvorming – consequenties kunnen hebben voor de functionele eisen die aan het ontwerp en produceren van bussen worden gesteld.
Voor wat betreft het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ligt dat anders, in die zin dat de Europese Unie het verdrag reeds heeft geratificeerd. Het verdrag is sinds januari 2011 in werking voor de EU. Nederland heeft het verdrag nog niet geratificeerd. De goedkeuringswet en uitvoeringswet betreffende het verdrag zijn in behandeling bij de Eerste Kamer.
Het bevorderen van de toegankelijkheid is in het verdrag een belangrijk punt (artikelen 3 en 9 van het verdrag). Bij de totstandkoming van de voor ratificatie benodigde wetgeving is vastgesteld dat de Nederlandse vervoersregelgeving niet in strijd is met het verdrag. Wel dient op grond van het verdrag uiteraard verder gewerkt te worden aan de verbetering van de toegankelijkheid van het (bus)vervoer.
Wat vindt u van deze ontwikkeling in Arnhem, en wat betekent deze ontwikkeling voor een inclusieve samenleving die deze regering nastreeft ook in het kader van de ratificatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
De laatste tien jaar is er met name in het busvervoer een grote verbetering in de haltetoegankelijkheid tot stand gebracht. Daarnaast hebben de vervoerbedrijven hun personeel en het materieel voorbereid op reizen van rolstoelgebruikers met OV-bussen. In grote delen van Nederland wordt door mensen met een rolstoel al gebruik van de bus gemaakt, al is deze groep naar de indruk van concessieverleners nog steeds relatief beperkt. De inclusieve samenleving komt zo steeds een stukje dichterbij. In de voorschriften voor de inrichting van nieuwe trolleybussen is rekening gehouden met bepaalde maten rolstoelen en met de veiligheid van de rolstoelpassagiers. Kennelijk gaan de meest recente voorschriften voor bussen ten koste van de manoeuvreerruimte voor grote elektrische rolstoelen.
Het betreffende vervoerbedrijf en de concessiehouder (provincie Gelderland) tonen zich betrokken en blijken oog te hebben voor het beschreven probleem.
Bent u bereid in overleg met uw collega van infrastructuur en milieu de richtlijnen uit Europa te bekijken rondom veiligheid in het openbaar vervoer, en de mogelijke onwenselijke effecten hiervan op de toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor mensen met een beperking? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren voor de zomer? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de inspanningen van het vervoerbedrijf en de concessiehouder teneinde tot een oplossing te komen, heb ik op dit moment geen aanleiding om met mijn collega van infrastructuur en milieu de richtlijnen uit Europa te bekijken ten aanzien van de veiligheid in het openbaar vervoer en mogelijke onwenselijke effecten hiervan op de toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor mensen met een beperking. Mogelijk ziet het vervoerbedrijf naar aanleiding van de test in de praktijk mogelijkheden om met inachtneming van de veiligheidseisen de inrichting van de bus aan te passen, zodat deze categorie van elektrische rolstoelen van de Arnhemse trolleybussen gebruik kan blijven maken.
De gevolgen van de afschaffing van leerlinggebonden financiering en de positie van logopedisten in de eerste lijn |
|
Loes Ypma (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat logopedische behandelingen in de eerste lijn, op basis van de tariefbeschikking van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)1, enkel worden vergoed als het een activiteit betreft die in aanwezigheid van patiënt wordt verricht? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Nee, een zorgaanbieder kan een logopedische behandeling ook in rekening brengen wanneer deze plaatsvindt zonder directe aanwezigheid van de patiënt. In de tariefbeschikking logopedie van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is een prestatiebeschrijving individuele zitting reguliere telelogopedie opgenomen. Hiermee kan een zorgaanbieder logopedische zorg declareren zonder dat er direct face-to-face contact plaatsvindt. De individuele zitting reguliere telelogopedie dient ter vervanging van een individuele zitting reguliere logopedie. Echter, deze prestatie kan alleen worden gedeclareerd wanneer er sprake is van een bestaande behandelrelatie met de patiënt waarbij ook face-to-face contacten hebben plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat, in het belang van de patiënt en de logopedische behandeling, het voor de logopedist soms noodzakelijk is om activiteiten te verrichten, zoals bijvoorbeeld het voeren van (multidisciplinair) overleg of het simpelweg onderhouden van contact met andere betrokken zorgprofessionals, medewerkers van het kinderdagverblijf of basisschool of mensen in de directe omgeving van de patiënt? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet beoordelen waarom sommige professionals die aan een multidisciplinair overleg deelnemen wel een vergoeding krijgen en andere niet.
Een logopedist kan de zorg declareren bij de zorgverzekeraar als de behandeling een geneeskundig doel heeft. Contact met andere professionals behoort tot de activiteiten van een logopediebehandeling en kan daarom bekostigd worden uit de huidige prestaties en tarieven. De totstandkoming van afspraken over de kwaliteit en prijs van de zorg is een proces dat plaatsvindt tussen een zorgverzekeraar en zorgaanbieder. De zorgverzekeraar heeft in dit proces de plicht om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten.
Een logopedist kan ook om advies worden gevraagd ter ondersteuning van het onderwijsproces gericht op het voorkomen of verminderen van onderwijsbelemmeringen, of als onderdeel van een traject vanuit samenwerkingsverband passend onderwijs en/of gemeenten. Er kan dan bijvoorbeeld overleg plaatsvinden met leerkrachten of andere bij het onderwijs betrokken personen of een logopedist kan betrokken worden bij de invulling van jeugdgezondheidszorg. Afhankelijk van de invulling bekostigt dan de onderwijsinstelling of de gemeente de logopedie.
Acht u het wenselijk dat logopedisten activiteiten die als wenselijk of noodzakelijk worden beschouwd voor een goede logopedische behandeling en die niet vergoed worden wél uitvoeren? Hoe beoordeelt u in dit kader de situatie dat sommige professionals die deelnemen aan bijvoorbeeld een multidisciplinair overleg wél een vergoeding krijgen voor hun werk, maar de eerstelijns logopedist niet?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat hierdoor inkomensongelijkheid ontstaat tussen eerstelijns logopedisten en logopedisten die werkzaam zijn bij een zorg- of onderwijsinstelling? Zo ja, wat kunt u doen om deze ongelijkheid weg te nemen?
Er zijn meerdere aspecten die invloed hebben op het inkomen van een logopedist of een andere zorgverlener. Ook is er bij zorgverzekeraars, onderwijsinstellingen en gemeenten ruimte om met zorgaanbieders tot passende prijsafspraken te komen. Het is daarom niet mogelijk om een dergelijke conclusie te trekken.
Deelt u de opvatting dat een goede logopedische behandeling, en alle daarbij behorende activiteiten, nooit afhankelijk mag zijn van de vraag of bijvoorbeeld ouders de kosten kunnen betalen van die activiteiten die op dit moment volgens de tariefbeschikking van de NZa niet worden vergoed?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat voor alle activiteiten, ook de activiteiten waarbij de patiënt niet aanwezig is, die worden verricht in het belang van een goede logopedische behandeling de logopedist recht heeft op een vergoeding? Zo nee, waarom niet?
Een zorgaanbieder kan een logopedische behandeling ook in rekening brengen wanneer deze plaatsvindt zonder directe aanwezigheid van de patiënt. Een logopedist kan zorg declareren overeenkomstig de prestaties en tarieven van de NZa en de afspraken die daarover zijn gemaakt met de zorgverzekeraar. Zoals ik in het antwoord op vraag 2,3 en 5 aangeef, kan het contact met andere professionals ook bekostigd worden uit deze prestaties en tarieven.
Advies op verzoek van een school of gemeente wordt door henzelf bekostigd.
Welke rol spelen de zorgverzekeraars in (het ontstaan van) deze situatie? Kunnen zorgverzekeraars een rol spelen in het oplossen ervan? Zo ja, bent u bereid om hierover niet-vrijblijvende afspraken met hen te maken?
De zorgverzekeraar heeft de plicht om kwalitatief goede logopedische zorg in te kopen voor patiënten gericht op een geneeskundig behandeldoel en er zodoende voor te zorgen dat deze zorg betaalbaar en toegankelijk is. De vergoeding logopedie in de basisverzekering is niet gewijzigd. Ik heb geen signalen ontvangen dat zorgverzekeraars ten aanzien van logopedie geen uitvoering geven aan hun zorgplicht.
Het afschaffen van leerlinggebonden financiering heeft geen consequenties voor de mogelijkheid van logopedisten of andere zorgaanbieders om zorg te verlenen die ten laste komt van de Zorgverzekeringswet.
Met de invoering van passend onderwijs hebben gemeenten en scholen meer ruimte om onderwijs en zorg op maat te organiseren die aansluit bij de behoefte in de regio. Zij maken verplicht afspraken over de aansluiting tussen onderwijs en jeugdhulp. Als onderdeel van deze afspraken kunnen onderwijsinstelling en gemeente bijvoorbeeld gezamenlijk preventieve onderwijszorgtrajecten ontwikkelen.
De website ‘woman on web’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Website biedt zwangeren met zika gratis abortus»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Naar ik heb begrepen uit het artikel wordt er op dit moment alleen informatie verstrekt.
Wat weet u over de online gemeenschap «woman on web»? Op welke wijze gaat zij te werk? Klopt het dat het hier weliswaar gaat om een internationale organisatie, maar dat deze in Nederland gehuisvest is? Vindt u het eveneens verstandig dat er onderzoek wordt gedaan naar het handelen van deze gemeenschap?
Women on web is een internationale virtuele gemeenschap van mensen en organisaties die het recht op abortus onderschrijven en vrouwen die een abortus hebben gehad. De organisatie verstrekt informatie aan vrouwen die een abortus overwegen, verstrekt medicatie aan vrouwen die in een land wonen waar een veilige abortus niet mogelijk is, en biedt ondersteuning aan vrouwen die een abortus hebben gehad door middel van het delen van verhalen.
Women on Web International Foundation staat niet ingeschreven in de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada. Op basis van hun website kan vastgesteld worden dat Women on Web een postadres in Amsterdam heeft.
Kunt u aangeven in hoeverre het verstrekken van een gratis abortus op de wijze waarop «woman on web» dit doet strafbaar is conform Nederlands en internationaal recht?
Op basis van de Nederlandse wetgeving is het uitvoeren van een zwangerschapsafbreking alleen toegestaan in een ziekenhuis of kliniek die een vergunning heeft op basis van de Wet afbreking zwangerschap. Dit betekent dat er ook sprake moet zijn van goede counseling, voorlichting en nazorg. De beroepsgroep heeft hier richtlijnen over opgesteld.
Tevens moet er voldaan worden aan de voorwaarden zoals die neergelegd zijn in de Wet afbreking zwangerschap. Daarnaast is het in Nederland op grond van de Geneesmiddelenwet (art. 67) verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven zonder dat een arts de patiënt persoonlijk ontmoet heeft, een arts de patiënt kent of een arts de beschikking heeft over de medicatiehistorie van de patiënt. Op internationaal niveau zijn er geen regels opgesteld op het terrein van abortus.
Indien de behandeling plaatsvindt in Nederland dan is de Nederlandse wetgeving van toepassing. Het is onbekend waar Women on Web gehuisvest is en waar de behandeling plaatsvindt. Women on Web is geen rechtspersoon die ingeschreven is van de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada.
De IGZ heeft naar aanleiding van de berichtgevingen Women on Web aanvullende vragen gesteld over de werkwijze van deze online gemeenschap, om na te gaan in hoeverre de werkwijze past binnen de kaders van de Nederlandse wet.
Deelt u de mening dat op deze wijze goede counseling, voorlichting en nazorg bij een overtijdbehandeling niet zijn geborgd? Deelt u voorts de mening dat het handelen van «women on web» schade kan toebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook ongepast dat de organisatie «woman on web» zwangeren met het zikavirus een gratis abortus aanbiedt? Deelt u de mening dat de digitale gemeenschap «woman on web» met het bieden van een gratis medische handeling ingaat tegen afgesproken medische werkwijzen, en dat dit absoluut onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wanneer naar verwachting meer bekend is over het Zikavirus en het verband met microcefalie en het syndroom van Guilian-Barré?
Er zijn vele oorzaken van microcefalie: o.a. vroeggeboorte, genetisch, intoxicaties, voedingstoestand, en ook infecties zoals toxoplasma, rode hond, herpes, en HIV. Het syndroom van Guillain-Barré (GBS) is een auto-immuunreactie na voorafgaande infectie bijv. Campylobacter. Van beide kan worden gezegd dat er in plaats en tijd een verband lijkt te zijn met de Zika-uitbraak.
Op 1 februari 2016 heeft de WHO-IHR Emergency Committee de Zika-uitbraak bestempeld tot een «public health emergency of international concern» (PHEIC). Dit omdat er meer onderzoek nodig is om relatie tussen het zikavirus en beide aandoeningen beter te karakteriseren en om een snelle gecoördineerde aanpak daarbij te bewerkstelligen. Dit vraagt onder andere om case control studies van kinderen met en zonder microcephalie en hun moeders en gestandaardiseerde protocollen voor follow-up en dergelijke. Knelpunten daarbij zijn dat er op dit moment nog geen test is, waarbij achteraf een doorgemaakte infectie met zikavirus kan worden aangetoond en dat er geen eenduidige definities van microcefalie zijn. Ook voor het verband tussen GBS en het zikavirus is internationaal onderzoek opgezet.
Op 8 maart jl vond de tweede vergadering plaats van de WHO-IHR Emergency Committee. De duiding «PHEIC» blijft gehandhaafd. Naar aanleiding van de meest recente onderzoeken komt men tot de conclusie dat er steeds meer aanwijzingen zijn voor het bestaan van een causaal verband met Zika. Dit onderstreept volgens de WHO de noodzaak tot intensivering en verder onderzoek als ook standaardisering van de surveillance. Professor M. Koopmans van het Erasmus Medisch Centrum, vanuit Nederland betrokken bij het onderzoek naar het mogelijke verband naar beide aandoeningen en het Zikavirus, heeft uw Kamer op 10 februari jl. in de Technische Briefing Zikavirus laten weten dat de verwachte doorlooptijd van de diverse onderzoeken zeker weken tot maanden is. Gezien de uitkomsten van de voornoemde de WHO-meeting heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat er op heel korte termijn met meer zekerheid wetenschappelijk conclusies getrokken kunnen worden.
Voeding in de zorg |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de nota «Gezonde voeding, van begin tot eind. Nota voeding en gezondheid»?1 Deelt u nog altijd de mening dat het belang van voeding voor de gezondheid meer aandacht behoeft in medische en zorgopleidingen?2
Kunt u aangeven welke gesprekken hebben plaatsgevonden met vertegenwoordigers van relevante opleidingen over de rol van voeding voor gezondheid, en wat het resultaat van deze gesprekken is? Kunt u daarnaast ook aangeven welke gesprekken hebben plaatsgevonden met voedingswetenschappers en hoogleraren «voeding en ziekte» en/of «voeding en farmacologie» over (nieuwe) inzichten voor de medische en zorgopleidingen?
Bent u bereid gesprekken te voeren met relevante medische en zorgopleidingen, gezien de actuele situatie van hervormingen in de zorg, waarbij mensen langer thuis wonen en bijv. wijkverpleegkundigen en huisartsen een belangrijker positie krijgen?
Herkent u de situatie dat de ligduur in ziekenhuizen steeds korter is, en dat daardoor het belang van goede zorg voor en na opname toeneemt, ook als het gaat om voedingsadviezen? Bent u ervan op de hoogte dat door Alliantie Voeding op dit onderwerp een bijzonder hoogleraar «voeding in de transmurale zorg» is aangesteld bij de Wageningen Universiteit? Bent u bereid het Zorginstituut Nederland te verzoeken in overleg te treden met relevante beroepsgroepen, teneinde het belang van goede voeding te verankeren in bestaande/nieuwe richtlijnen voor transmurale zorg?
Ja deze situatie herken ik, daarom zit de uitdaging de komende jaren in de transmurale verbinding. Ik ben van mening dat er gekeken moet worden naar versterking van samenwerking binnen de gehele zorgketen, waarbij goede communicatie over de voedingstoestand en duidelijke afspraken over verantwoordelijkheden cruciaal is. Ik zie het daarom als een positieve ontwikkeling dat Ben Witteman tot buitengewoon hoogleraar Voeding en darmgezondheid in transmurale zorg is benoemd. Daarnaast zal ik het Kwaliteitsinstituut vragen om te bevorderen dat in de relevante richtlijnen aandacht is voor voeding. Primair worden de richtlijnen opgesteld door de professionals in samenwerking met patiënten en verzekeraars. Zij moeten in deze richtlijnen ook hun expertise ten aanzien van voeding inbrengen.
Herinnert u zich uw brief d.d. 16 juni 2015, waarin u melding maakt van ondervoeding van 15–30% van ouderen met thuiszorg, 10–15% ondervoeding in verpleeghuizen en 15–25% ondervoeding in ziekenhuizen?3 Herinnert u zich uw conclusie dat in zorginstellingen, waar screening op ondervoeding plaatsvindt, het percentage ondervoeding daalt? Op welke manier kan er meer aandacht komen voor screening op ondervoeding in zorginstellingen en in de thuiszorg? Wat is uw rol daarbij?
Ja. Op dit moment wordt er al volop gescreend op ondervoeding in ziekenhuizen. De afgelopen jaren hebben ziekenhuizen veel geïnvesteerd in het voorkomen en behandelen van ondervoeding. Zo is er een indicator screening4 en behandeling van ondervoeding ontwikkeld en door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) opgenomen in de basisset van ziekenhuizen, hieronder valt ook het pre-operatief screenen op ondervoeding op bijvoorbeeld de polikliniek.
In de langdurige zorg is het zeer wenselijk dat er voor nieuwe bewoners van verpleeg- of verzorgingshuizen bij opname een risico-inventarisatie van de cliënt wordt gemaakt en dus ook van ondervoeding. Deze risico-inventarisatie is bedoeld voor de medewerkers om zorg en behandeling te verlenen. Deze zorg moet dan beschreven worden in het zorgplan en regelmatig geëvalueerd worden. De IGZ toetst hierop. Bij het toezicht maakt de Inspectie daarnaast nog -in afwachting van het nieuwe kwaliteitskader- gebruik van het Kwaliteitsdocument 2013 Verpleging, Verzorging en Zorg Thuis,waarin risicosignalering op ondervoeding een van de items is.
Op de website Zorg voor beter, het kennisplein voor de langdurige ouderenzorg en zorg thuis, zijn verschillende instrumenten beschikbaar, zoals een verkorte checklist veilige zorg, en is er een App Risicosignalering ontwikkeld waarmee in een aantal stappen onder andere het risico op ondervoeding kan worden gesignaleerd. Daarnaast zijn er op dezelfde website ook instrumenten en handreikingen beschikbaar om ondervoeding aan te pakken.
Ik heb geen inhoudelijke rol bij de ontwikkeling van screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren en opleidingsmodules. Dit wordt door kenniscentra en beroepsgroepen gedaan. De ondersteuning van deze ontwikkelingen geef ik onder andere via financiering van de stuurgroep Ondervoeding, zoals in het Amendement Dik-Faber (Kamerstuk 34 000 XVI, nr. 45) is vastgelegd.
Is u bekend dat mensen die via het bevolkingsonderzoek in het ziekenhuis Gelderse Vallei worden gezien, gerichte voedings- en leefstijladviezen krijgen om de kans op darmkanker aanzienlijk te verminderen, en dat veel mensen graag hun voedingspatroon willen verbeteren? Is u bekend dat de gevalideerde tool Eetscore van Wageningen Universiteit hiervoor wordt ingezet? Welke kansen ziet u voedingsadviezen te koppelen aan darmkankerscreening? Bent u bereid een pilot te (laten) starten, waarin onderzoek wordt gedaan naar succesvolle interventies rondom darmkankerscreening?
Het is mij bekend dat de Gelderse Vallei aandacht besteed aan voedings- en leefstijladviezen. Zoals ik u heb bericht in mijn brief van 4 mei 2015 over voedingsadviezen bij darmkanker (Kamerstuk 32 793, nr. 187) wil ik informatievoorziening over voeding en leefstijl niet koppelen aan het bevolkingsonderzoek darmkanker. Mensen die uitgenodigd worden voor dit onderzoek krijgen hierover namelijk al uitgebreide informatie en dan wordt het te veel. De ervaring leert wel dat mensen juist door deelname aan het bevolkingsonderzoek gaan nadenken over hun gezondheid. Zeker wanneer bij de ontlastingtest bloed wordt gevonden en een coloscopie volgt, waarbij poliepen of carcinomen worden gevonden, staan mensen open voor adviezen over leefstijl en voeding.
Hoewel in de richtlijnen voor de behandeling van darmkanker nog geen aandacht wordt besteed aan voorlichting en adviezen, worden deze onderwerpen meestal wel besproken bij patiënten om recidive te voorkomen, zoals dat ook bij de Gelderse Vallei gebeurt. Dit kan zowel plaatsvinden in het contact tussen patiënt en huisarts als de maag-darm-leverarts. Het ligt wel in de rede dat het geven van deze adviezen in de praktijk uiteindelijk zijn weerslag zal krijgen in de richtlijnen, hetgeen de verantwoordelijkheid is van de beroepsgroep zelf in samenwerking met patiënten en verzekeraars.
Herinnert u zich de motie-Wolbert over een betaaltitel voor preventie in de Zorgverzekeringswet?4 Kunt u aangeven wat de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie is? Deelt u de mening Deelt u de mening dat 10 jaar Zorgverzekeringswet een goed moment is te bezien op welke wijze activiteiten van zorgverzekeraars op het gebied van preventie en de samenwerking met gemeenten beter verankerd kunnen worden?
Ja die motie is mij bekend. U ontvangt binnenkort een brief hierover. Tien jaar zorgverzekeringswet is een goed moment om stil te staan bij de vraag wat de successen en de knelpunten in ons stelsel zijn. In de brief Preventie in het zorgstelsel, die u binnenkort ontvangt, ga ik daar voor wat betreft preventie nader op in.
Kunt u de stand van zaken geven met betrekking tot de uitvoering van de motie-Dik-Faber/ Bouwmeester, waarin wordt benadrukt dat, wanneer cliënten kiezen wat ze eten dit bijdraagt aan kwaliteit van verblijf, en tegelijkertijd verspilling van voedsel tegen gaat, en waarin de regering wordt verzocht te inventariseren welke concepten er zijn om voeding toe te passen in ziekenhuizen en zorgorganisaties, en waarin tevens wordt verzocht «voeding in de zorg» uit te rollen en structureel te verankeren?5
De Stuurgroep Ondervoeding heeft een enquête uitgezet onder de afdelingen diëtetiek en facilitair management van Nederlandse ziekenhuizen om te inventariseren welke voedingsconcepten7 er zijn. Zoals toegezegd in Kamerbrief «Stand van zaken moties en toezeggingen» (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 150) zal ook het financieringsvraagstuk worden meegenomen. De verwachting is dat de resultaten in april worden gepubliceerd. Uit de enthousiaste reacties van zorgverleners blijkt reeds dat het zal voorzien in een behoefte. Een dergelijke kennisuitwisseling kan mijns inziens bijdragen aan betere verankering van goede voedingsconcepten in ziekenhuizen.
Wilt u, zodra de definitieve uitkomsten van het Alliantie Voeding project «Cater with Care» bekend zijn, in gesprek gaan met de verschillende partijen uit het consortium die jarenlang hebben gewerkt aan het verbeteren van kennis over de wijze waarop effectieve voeding bijdraagt aan preventie en behandeling van ondervoeding? Wilt u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren?
De definitieve uitkomsten van het Alliantie Voeding project «Cater With Care» worden later dit jaar verwacht, maar ik zal met veel interesse de ontwikkelingen en de definitieve uitkomst volgen. De integrale aanpak van de Alliantie Voeding, waarbij er ook gekeken wordt naar de thuisfase, vind ik zeer positief. Daarbij ben ik bereid om hierover verder met de Alliantie Voeding in gesprek te gaan.
Kent u de Zorgmodule Voeding die tot stand is gekomen in het kader van Partnership Overgewicht Nederland (PON)? Kunt u aangeven of de Zorgmodule Voeding wordt toegepast in de eerste- en tweedelijnszorg? Wordt hierbij ook de gevalideerde tool van de Eetscore toegepast?
Ja, deze ken ik. De zorgmodule voeding is geschikt voor alle zorgstandaarden en hoort toegepast te worden in de eerste- en tweedelijnszorg. De zorgmodule voeding is opgenomen in de NHG-zorgmodule leefstijl voeding. De gevalideerde tool van de Eetscore wordt wel onder de aandacht gebracht maar in de dagelijkse praktijk vaak niet toegepast. Hier valt nog veel winst te behalen.
Bent u bereid met de Alliantie Voeding, het expertisecentrum voor voeding in zorg en preventie, te overleggen hoe in de zorg de aandacht voor optimale voeding om gezondheidswinst te realiseren kan worden bevorderd?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid vanwege het belang van voeding en leefstijl voor de gezondheid en zorgbekostiging een ZonMw- programma te ontwikkelen om zorgonderzoek en innovatie te stimuleren om preventie aan zorg te koppelen? Zo ja, wanneer kan dit starten? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt het 5e Programma Preventie bij ZonMw. In dit programma is ook het deelprogramma «preventie in de zorg» opgenomen, waarin ook voeding een plek heeft. Daarnaast wil ik u nogmaals verwijzen naar de, nog te versturen, brief Preventie in het zorgstelsel die gaat over de verbinding tussen preventie en zorg waarin leefstijl (o.a. voeding) een onderdeel is.
De berichten ‘Uitbraak Zikavirus miljoenen besmettingen verwacht’ en ‘Experts waarschuwen Zikavirus deze zomer in Zuid-Europa’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitbraak Zikavirus: miljoenen besmettingen verwacht.»1 en «Experts waarschuwen: Zikavirus deze zomer in Zuid-Europa»?2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Wat is uw reactie op beide berichten?
Zoals inmiddels bekend is, heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de zika-uitbraak uitgeroepen tot een Public Health Emergency of International Concern, oftewel een noodsituatie. Met dit besluit krijgt het onderzoek naar de mogelijke link tussen het zikavirus en microcefalie hoge prioriteit. De uitbraak van het zikavirus wordt internationaal zeer serieus genomen en Nederland doet dit ook.
De Aedes aegypti (gelekoortsmug) is verantwoordelijk voor de verspreiding van het zikavirus. Deze mug komt in Nederland en in Europa niet voor en kan zich vanwege het Nederlandse klimaat niet in Europees Nederland vestigen. Verspreiding van het Zikavirus in Nederland is dan ook heel onwaarschijnlijk. Sinds kort wordt de Aziatische tijgermug door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) gezien als een potentiële overdrager van het zikavirus, waarbij het ECDC aangeeft dat dit in de Europese populatie nog niet is aangetoond. De eerste onderzoeken laten zien dat deze mug er ook minder gevoelig voor lijkt te zijn. Deze ontwikkelingen worden gevolgd, door de WHO en door het RIVM.
Exotische muggen, zoals de tijgermug, kunnen meegevoerd worden met de import van goederen, zoals tweedehands banden en Lucky Bamboo-planten. Bij deze bedrijven worden al jaren preventieve maatregelen genomen, voert de NVWA standaard inspecties uit en als er muggen worden aangetroffen, worden deze actief bestreden. Dit beleid is succesvol en het Responseteam Zikavirus geeft aan dat aanvullende maatregelen niet nodig zijn.
Reizigers naar gebieden waar het zikavirus voorkomt, worden goed voorgelicht over het belang van het gebruik van muggenwerende middelen. Zwangere vrouwen, en vrouwen die zwanger willen worden, worden geadviseerd om uitstel van niet-noodzakelijke reizen te overwegen.
Voor de inwoners van de overzeese gemeenten (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) ligt de situatie anders, omdat daar de gelekoortsmug wel voorkomt. Aangezien deze mug verantwoordelijk is voor de uitbraak met het zikavirus, maakt dat de kans dat het virus daar opduikt reëel. Daarom heb ik contact gezocht met de eilandbesturen en aangegeven dat desgevraagd extra hulp of ondersteuning kan worden geboden. Bijvoorbeeld bij de bestrijding van de muggen, hulp bij een publiciteitscampagne of extra ondersteuning en advies vanuit het RIVM. Verder biedt het RIVM structurele ondersteuning bij onder andere het stellen van snelle diagnoses, het ontwikkelen van richtlijnen voor artsen en gynaecologen en preventie. Ook de andere eilanden binnen het Koninkrijk kunnen gebruik maken van de kennis en informatie van het RIVM.
Hoe waardeert u de recente berichtgeving met het oog op de Nederlandse volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bestaat de kans dat het Zikavirus in de toekomst ook in Nederland kan opduiken? Wordt hierop gemonitord door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dan wel het Centrum Monitoring Vectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten op welke wijze wereldwijd, dan wel in Europees verband, wordt gesproken om de gevolgen van het Zikavirus in te dammen dan wel te voorkomen?3
Een infectie met het zikavirus verloopt in 75–80% van de gevallen zonder klachten. En bij personen die klachten krijgen, is het verloop van de infectie mild en zij herstellen snel. Wereldwijd gaat de aandacht dan ook vooral uit naar het mogelijke verband van het virus met een vermeende stijging van het aantal baby’s met microcefalie. Daarover bestaat nog veel onzekerheid. In internationaal onderzoek, gecoördineerd door de WHO, zullen de onderzoeksprioriteiten worden vastgesteld. De aandacht gaat daarbij uit naar muggenbestrijding, de relatie met microcefalie en het syndroom van Guillain-Barré, goede diagnostiek en vaccinontwikkeling.
Welke maatregelen worden in Nederland genomen om de komst en verspreiding van deze muggen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2, 3 en 4.
Bent u voornemens Nederlandse vrouwen die zwanger zijn of zwanger willen worden voor te lichten over de gevolgen van het Zikavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zwangere vrouwen, of vrouwen die zwanger willen worden, worden momenteel in ieder geval via de websites van het RIVM en het LCR ingelicht over de mogelijke risico’s van het zikavirus. Daarbij wordt hen eveneens geadviseerd om de risico’s van een reis naar een gebied waar het zikavirus voorkomt met een arts te bespreken en mogelijk uitstel van niet noodzakelijke reizen te overwegen.
In hoeverre draagt de ontwikkeling van drassige natuurgebieden in Nederland bij aan de overlevingskansen van de muggenpopulatie in Nederland?
In 2009 heeft het WUR-onderzoeksinstituut Alterra in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vernatting op de muggenstand (Verkenning van de steekmuggen en knuttenproblematiek bij klimaatverandering en vernatting; Alterra rapport nr. 1856). Dit onderzoek heeft aangetoond dat ook zonder natuurontwikkeling het aantal muggen in Nederland naar alle waarschijnlijkheid zal toenemen. Ter verduidelijking, dit heeft betrekking op een toename van de populatie van inheemse muggen en niet van exotische muggen zoals de gelekoortsmug die op dit moment de Zika-uitbraak in Zuid- en Midden-Amerika veroorzaakt. Het onderzoek van Alterra heeft daarnaast aangetoond dat de ontwikkeling van drassige natuurgebieden niet leidt tot een gewijzigde inschatting van infectierisico’s veroorzaakt door deze muggen. Het huidige beleid rondom muggen heeft als voornaamste onderdelen de signalering van ziekten die door muggen worden overgedragen op mens en dier, het verzamelen van gegevens over het verspreidingspatroon van inheemse en exotische muggen en het, indien nodig, bestrijden van exotische muggen.
In hoeverre dragen drassige natuurgebieden bij aan de instandhouding, en zelfs uitbreiding, van de muggenpopulatie in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven in welke mate deze drassige natuurgebieden door het herbergen van grote, diverse muggenpopulaties een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid? Welke virussen komen voor bij de Nederlandse muggenpopulatie die overdraagbaar zijn op de mens?
Ik heb bij de beantwoording van voornoemde Kamervragen inderdaad aangegeven een beleidsadvies over inheemse muggen van het RIVM en de NVWA/Centrum Monitoring Vectoren af te wachten. Dit beleidsadvies heeft vertraging opgelopen. Naar verwachting wordt dit advies in maart opgeleverd.
De reden voor deze vertraging is dat er over de inhoud met meerdere partijen, binnen en buiten Nederland, afstemming is gezocht. Daarbij kan worden gedacht aan de diverse experts van het European Centre for Disease Control, het Laboratorium voor Entomologie van de Wageningen UR en met de Universiteit van Amsterdam, afdeling Aquatische Ecologie. Zodra ik dit beleidsadvies ontvangen heb zal ik deze de Kamer doen toekomen. Wel wil ik u er graag op wijzen dat er geen verband is tussen inheemse muggen en Zika. Het zikavirus komt dan ook niet aan de orde in het advies.
Overigens worden er in Nederland geen muggenpopulaties bestreden. Daar is ook geen reden toe. Het laatste geval van een autochtone patiënt met een muggenoverdraagbare aandoening, in dit geval malaria, stamt uit 1959. Toch wil ik wel voorbereid zijn mocht zich in de toekomst zo’n situatie voordoen en daar geeft het betreffende beleidsadvies aanbevelingen voor.
Op welke wijze worden muggenpopulaties bestreden binnen Nederland, en Nederlandse natuurgebieden, om risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich de antwoorden op eerdere vragen herinneren, waarin u heeft aangegeven op verdere adviezen van het RIVM te wachten over eventuele effecten ten aanzien van gezondheidsrisico’s?4
Zie antwoord vraag 10.
Zijn deze adviezen inmiddels voorhanden? Betreffen deze adviezen ook het Zikavirus?
Zie antwoord vraag 10.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen uit moslimgezinnen in Den Haag op steeds jongere leeftijd radicale ideeën hebben en dat dit op steeds meer scholen wordt gesignaleerd? 1
Ja.
Zo ja, herkent u de signalen dat kinderen van 9 en 10 al vatbaar zijn voor radicale ideeën en kunt u aangeven in hoeverre hier sprake is van een landelijk trend? Zijn er landelijke cijfers bekend over aantallen kinderen met radicale ideeën?
Het is mij bekend dat kinderen op school soms controversiële uitspraken doen. Deze duiden zelden op een radicaliseringproces. Vaak betreft het stoerdoenerij, spiegelen van uitingen van vrienden of uit de thuissituatie. Het is aan docenten om hier vaardig mee om te springen en het gesprek met de leerling aan te gaan. Om docenten te helpen bij het maken van de inschatting of er sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in het gedrag van de leerling, is de handreiking2 «Puberaal, lastig of radicaliserend» ontwikkeld.3 Indien nodig of gewenst kunnen scholen vervolgens hulp inschakelen via Stichting School en Veiligheid of de gemeente. Van dit soort incidenten wordt geen registratie bijgehouden.
Deelt u de mening dat radicale ideeën bij jonge kinderen een potentieel groot gevaar vormen voor de samenleving en dat het de taak van ouders en scholen is om kinderen weerbaar te maken tegen anti-westerse indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen gaat u nemen om scholen hierbij te ondersteunen, ook waar het gaat om signalering van radicalisering?
Op welke wijze kan het actiever uitdragen van de kernwaarden van de Nederlandse samenleving een bijdrage leveren aan het weerbaarder maken van kinderen en jongeren tegen anti-westerse indoctrinatie? Op welke wijze wilt u het uitdragen van deze kernwaarden bevorderen?
Om mee te kunnen komen in onze samenleving is kunnen omgaan met diversiteit en weet hebben van de codes en ongeschreven regels die hier gelden onontbeerlijk. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat iedereen, ook kinderen, leert hoe de samenleving werkt. Dit is om binding aan de samenleving te bewerkstelligen, om vervreemding te voorkomen en jongeren weerbaar te maken tegen indoctrinatie van welke vorm dan ook. Op verschillende manieren wordt reeds ingezet om jongeren via het onderwijs maatschappelijke codes mee te geven, bijvoorbeeld vanuit mijn Agenda Integratie.4 Ook burgerschapsvorming in het onderwijs draagt bij aan de voorbereiding van jongeren op hun deelname aan de samenleving. Onlangs is uw Kamer geïnformeerd over het advies van het platform Onderwijs 2032 over een toekomstig curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs. Hierin wordt een prominentere positie voor burgerschapsonderwijs in het kerncurriculum geadviseerd.5 Het advies van het platform zal de basis vormen voor een vernieuwd curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Een ontwerpteam zal hiertoe een nieuw kerncurriculum ontwerpen, dat naar verwachting eind 2016 wordt afgerond. Burgerschap zal hiervan een belangrijk onderdeel vormen.
Ook met de motie Van Dam werkt het kabinet uit hoe het uit- en overdragen van gedeelde waarden en het versterken van de onderlinge verbondenheid in de samenleving in het beleid kunnen worden opgenomen dan wel versterkt.6 Daar wordt nu uitvoering aangegeven onder leiding van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Momenteel doet het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) onderzoek naar de gedeelde waarden in de Nederlandse samenleving. Het onderzoeksrapport wordt begin maart verwacht. Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal ik een reactie geven op het rapport van SCP en zullen we de Kamer informeren over de vervolgstappen die we nemen om te komen tot de uiteindelijke kabinetsreactie die volgt voor de zomer van 2016.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2015?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van Europese overheden om te voorkomen dat deze vluchtelingenkinderen in handen komen van drugsbendes en andere criminele groepen die de minderjarigen misbruiken als sekswerker of slaaf?
Europese overheden hebben een verantwoordelijkheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen in handen komen van georganiseerde criminele organisaties.
Bent u van mening dat er voldoende gebeurt om de ruim kwart miljoen minderjarige vluchtelingen die in 2015 Europa binnen kwamen, te monitoren en te beschermen, zodat zij niet in de handen kunnen vallen van mensensmokkelaars en mensenhandelaars? Zo nee, kunt u beloven hier prioriteit aan te geven en dit aan de kaak te stellen bij uw Europese collega's?
In de afgelopen periode is er veel aandacht geweest voor het tegengaan van mensensmokkel en mensenhandel binnen de vluchtelingenstroom. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is een prioriteit van Nederland. De bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel vraagt om een multidisciplinaire aanpak op nationaal en internationaal niveau. In het kader van de EU-beleidscyclus voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit zijn projecten opgezet om mensensmokkel en mensenhandel tegen te gaan. Nederland werkt op dit moment nauw samen met andere lidstaten, in het kader van de EU EMPACT-projecten met betrekking tot mensenhandel en mensensmokkel (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats).
Binnen deze projecten worden verschillende operationele acties door de lidstaten uitgevoerd om mensenhandel en mensensmokkel tegen te gaan. In deze operationele acties is er specifieke aandacht voor kwetsbare groepen waaronder minderjarigen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat er meer dan 10 duizend kinderen, na aankomst op Europees grondgebied en na registratie, uit het oog van de autoriteiten worden verloren?
Ik heb Europol gevraagd om meer informatie over het bericht dat sinds 2014 meer dan tienduizend alleen reizende kinderen in Europa is zoekgeraakt, nadat ze zich bij aankomst in Italië en Griekenland hadden geregistreerd. Europol heeft aangegeven dat het niet om een officieel bericht van Europol gaat. Het genoemde aantal van 10 duizend kinderen is dan ook niet geverifieerd. Uiteraard vind ik elk signaal zorgelijk van een vermissing van een kind. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is dan ook een prioriteit van Nederland. Overigens zoals ook in het artikel wordt gezegd zullen niet alle kinderen crimineel worden uitgebuit; in veel gevallen zullen kinderen doorreizen naar andere lidstaten om zich bijvoorbeeld bij andere familieleden te voegen.
Wordt er op Europees niveau tussen opsporingsinstanties samengewerkt om de vermissing van deze kinderen onderling kenbaar te maken, zodat er samen naar hen gezocht kan worden? Zo ja, hoe verloopt deze samenwerking?
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU wordt ingezet op de versterking van de informatie-uitwisseling inzake vermiste personen, inclusief kinderen. Daarbij zet het voorzitterschap in op het versterken van het gebruik van het Schengen Informatie Systeem, de samenwerking tussen de bijbehorende SIRENE bureaus en wordt ingezet op het versterkte gebruik van INTERPOL-instrumenten, zoals de zogenoemde gele en zwarte «notices» en databestanden.
Ook wordt met de lidstaten en de Europese Commissie gekeken naar de mogelijkheid voor het opzetten van een Europees platform van nationale politiecontactpunten inzake vermiste personen en wordt gekeken naar de mogelijkheden om tot handvatten te komen voor de gecoördineerde inzet van burgerparticipatie bij het vergaren van informatie over vermiste personen.
Het delen van informatie over vermiste kinderen kan door het aanbrengen van signaleringen op basis van artikel 32 van het SIS II-besluit. Op 1 februari 2016 waren 55.798 vermiste minderjarigen op basis van artikel 32 SIS II besluit in het SIS gesignaleerd. Dit aantal betreft zowel EU-burgers als gesignaleerde geregistreerde migranten (een uitsplitsing is niet beschikbaar).
Gelet op de gesignaleerde situatie zal het voorzitterschap binnenkort aan alle EU lidstaten en de Europese Commissie voorleggen of met de beschikbare mogelijkheden binnen het SIS op afdoende wijze het probleem kan worden aangepakt. Deze vraag wordt gesteld naast andere zaken over het versterkt gebruik van het Schengen Informatiesysteem ten behoeve van het opsporen van vermiste personen
Zijn er cijfers bekend over het aantal vluchtelingenkinderen dat in Nederland na registratie uit het zicht verdwijnt? Kunt of deze cijfers met de Kamer delen?
Alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) die buiten het zicht van de rijksoverheid geraken, worden geregistreerd als «zelfstandig vertrokken zonder toezicht». In 2015 zijn circa 1602 amv’s vanuit amv opvang zelfstandig vertrokken zonder toezicht waarvan circa 20 amv’s uit de beschermde opvang.
In mijn reactie3 op het rapport over de kwaliteit van de beschermde opvang heb ik u geïnformeerd dat vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het Landelijk Parket van het OM is naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos over de Vietnamezen jongeren een onderzoek gestart. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Amv’s waar op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek is en/ of sprake is van een verdachte situatie worden in de beschermde opvang geplaatst. Er worden in de beschermde opvang dan extra veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en toezicht. Verder wordt de (plaatselijke) politie op de hoogte gesteld van eventuele extra risico’s.
Als een amv voortijdig uit de beschermde opvang vertrekt, wordt meteen de politie gewaarschuwd wegens onttrekking aan het gezag. Nidos en het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel worden geïnformeerd. Vervolgens wordt er geschakeld tussen betrokken partijen en wordt er op basis van de beschikbare informatie actie ondernomen om de amv op te sporen. Als de politie de jongere aantreft wordt deze teruggebracht naar de beschermde opvang. Wordt de jongere niet aangetroffen dan doet de voogd (Nidos) aangifte van vermissing. In aanvulling op deze maatregelen, wordt momenteel ook gewerkt aan een herziene werkwijze die gericht is op een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de jongeren in de beschermde opvang.
In sommige gevallen is de voogd en/of de COA-mentor wel op de hoogte van de verblijfplaats van de amv, de reden van vertrek en de beoogde bestemming van de amv. Het COA houdt op de diverse locaties bij welke signalen de amv’s afgeven omtrent hun wens om de opvang te verlaten. De redenen die amv’s geven voor het feit dat zij de opvang willen verlaten, zijn overwegend dat de amv bijna 18 jaar is (meestal zijn dit uitgeprocedeerde amv’s die na hun 18e geen recht meer hebben op opvang) en doorreis naar andere Europese landen (familie of vrienden). Deze signalen worden door de COA-mentoren besproken met onder andere jeugdbeschermers.
Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s.
Als het COA van amv’s signalen ontvangt over mogelijke mensensmokkel, wordt hierop de nodige actie ondernomen zoals het informeren van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM).
Voor wat betreft uw vraag over de Nederlandse inzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 5.
Wat wordt er momenteel actief gedaan door de Nederlandse overheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen uit beeld raken? Is dit volgens u voldoende of zijn deze berichten van Europol reden om de Nederlandse inzet hierop te vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
Is er contact tussen u en uw Europese collega's over de criminele infrastructuur die is ontwikkeld door mensensmokkelaars rond de vluchtelingenstroom? Zo ja, kunt u vertellen welke ontwikkelingen er spelen op Europees niveau en wat er wordt gedaan om deze infrastructuur in kaart te brengen en een halt toe te roepen?
Naast de operationele acties binnen de Europol projecten mensenhandel en mensensmokkel, is op 22 maart jl. het European Migrant Smuggling Centre bij Europol gelanceerd, dit centrum zal de lidstaten op operationeel en strategisch niveau intensiever kunnen ondersteunen in de aanpak van mensensmokkel, onder andere op beter in kaart brengen van de criminele netwerken.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat door het strafbaar stellen van verheerlijking van terroristisch geweld er effectiever opgetreden kan worden tegen ronselaars die het hebben gemunt op jongeren?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens hiertoe de wet aan te passen?
Ik heb u toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het verheerlijken van geweld strafbaar te stellen.
Binnen de huidige wetgeving is het mogelijk om op te treden wanneer uitingen geschieden in een context van opruiing tot geweld en het aanzetten tot haat jegens andere bevolkingsgroepen. Daarvoor is het niet noodzakelijk om het strafrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2016?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
De opbouw van schulden naar aanleiding van gedwongen opname in een ggz-instelling |
|
Renske Leijten , Sadet Karabulut |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het gegeven dat mensen die gedwongen zijn opgenomen in een ggz-instelling van sommige gemeenten geen bijstandsuitkering ontvangen, omdat zij geen verplichte tegenprestatie kunnen leveren? Welke gemeenten betreft het?
Klopt het dat, gelet op de jurisprudentie, die gemeenten in hun recht staan? Zo ja, betreft het hier een voor u gewenst gevolg van de Wet werk en bijstand (Wwb)? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Klopt het bovendien dat dit hiaat in de wet niet nieuw is, maar dat er bij de behandeling van de Wwb in 2007 al voor werd gewaarschuwd? Waarom is dit probleem anno 2016 desondanks niet opgelost? Zo ja, wat gaat u daar alsnog aan doen?2
Is er volgens u sprake van rechtsongelijkheid wanneer mensen ervan afhankelijk zijn in welke gemeente zij wonen of zij wel of niet een bijstandsuitkering krijgen na een gedwongen opname? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet is op het punt van de algemene bijstand helder. De wetgever heeft in dit kader uitdrukkelijk gekozen voor het openstellen van de bijzondere bijstand en niet voor algemene bijstand, omdat met bijzondere bijstand maatwerk kan worden verleend en derhalve meer kan worden afgestemd op de individuele omstandigheden.
Is het denkbaar dat iemand met somatische klachten in een revalidatiecentrum geen uitkering ontvangt, omdat de betreffende persoon geen verplichte tegenprestatie kan leveren in het kader van de Wwb? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij vraag 1 kan er bij gedwongen opname aanspraak zijn op bijzondere bijstand en die is niet gekoppeld aan arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie. Wanneer iemand niet gedwongen, maar bijvoorbeeld langdurig, in een instelling verblijft, zij het met somatische klachten in een revalidatiecentrum of met psychische klachten in een GGZ-instelling, dan is er aanspraak op algemene bijstand en ligt het in de reden dat een bijstandsgerechtigde die is opgenomen in een zorginstelling een tijdelijke ontheffing krijgt van de arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie naar vermogen.
Worden mensen met een aandoening die psychisch van aard is op deze wijze niet achtergesteld ten opzichte van mensen met een somatische aandoening? Hoe rijmt u dit met het streven van het kabinet de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te «destigmatiseren»?3
De Participatiewet maakt voor het ontvangen van bijstand geen onderscheid naar de aandoening die reden is voor (langdurig) verblijf in een instelling. Indien er sprake is van gedwongen opname gelden wel andere bepalingen, zoals aangeven onder vraag 1.
Kent u met het gegeven dat mensen die in een instelling verblijven een eigen bijdrage moeten betalen van minimaal 158 euro per maand?4
Mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van een GGZ-diagnose, vallen de eerste drie jaar onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Zvw kent geen eigen bijdrage voor de GGZ, maar deze zorg valt wel onder het verplicht (en mogelijk vrijwillig) eigen risico.
De minimale wettelijke eigen bijdrage voor mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) of woonachtig zijn in een accommodatie voor Beschermd Wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en de samenstelling van het huishouden. Indien de «lage intramurale bijdrage» van toepassing is, zoals bij de eerste zes maanden van het verblijf of indien er een partner thuis is blijven wonen, geldt in 2016 een minimale bijdrage van € 159,80 per maand. In de overige gevallen geldt bij verblijf in een instelling de «hoge intramurale eigen bijdrage» die vaak nihil is indien iemand een bijstandsuitkering op zak- en kleedgeldniveau ontvangt of een ander inkomen op dat niveau heeft.
Erkent u bovendien dat een gedwongen opname vaak onvoorzien is, en betrokkenen derhalve niet in staat zijn tijdig maatregelen te treffen ter voorkoming van voor doorlopende vaste lasten, zoals huur, water, gas en licht?
Zie hiervoor mijn antwoorden onder vraag 1 tot en met 3.
Lopen mensen die gedwongen worden opgenomen in een ggz-instelling volgens u een grote kans ook nog eens in de schulden te geraken en hun huis te verliezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit in het vervolg voorkomen?
Zoals eerder aangegeven kunnen mensen die gedwongen zijn opgenomen, in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. In die gevallen waarbij door de gedwongen opname de noodzakelijke kosten van het bestaan niet uit de aanwezige middelen kunnen worden gedekt, kan de gemeente bijzondere bijstand verstrekken. Gedacht moet dan worden aan bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen, de ziektekostenpremie en het doorbetalen van de woonlasten, voor zover natuurlijk noodzakelijk. Ik beschik niet over cijfers op dit vlak.
Heeft u er zicht op hoeveel mensen vanwege eigen bijdragen bij een gedwongen opname, en in een gemeente wonen die op grond van de Wwb weigert een uitkering te verstrekken, financieel in de problemen zijn gekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de wet op dit punt te repareren, en gemeenten erop aan te spreken in de tussentijd coulant om te gaan met het verstrekken van een uitkering aan mensen in een ggz-instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
In dit kader wijs ik er op dat de wet reeds in 2008 is gerepareerd met het aanpassen van artikel 13 derde lid Participatiewet (voorheen WWB). Voorafgaande aan het inwerkingtreden van deze wetswijziging, is in de verzamelbrief van 18 september 2006 aan de colleges van burgemeester en wethouders verzocht om hierop te anticiperen.
De explosieve groei van het aantal comazuipers |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Om de drie dagen laveloos kind in ziekenhuis» en «Zorgen over flinke toename aantal comazuipers»?1 2
Ik vind deze berichten zorgelijk. Ze geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Welke verklaring heeft u dat het aantal comazuipers in Noord-Holland in 2015 is toegenomen met 20% en in Noord-Nederland ook meer gevallen zijn gemeld dan in 2014?
Ik heb geen zicht op stijging uitgesplitst per regio. Uit recente landelijke cijfers van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is gebleken dat het aantal ziekenhuisopnames van jongeren vanwege alcoholgebruik in 2015 is toegenomen met 19% ten opzichte van 2014.4 Het grootste percentage opnames daarbij was afkomstig uit Noord-Holland. De provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel sprongen er niet specifiek uit.
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat veel jongeren gemiddeld 3 uur buiten westen zijn, wat de ernst nog eens onderstreept.
Wat wel opvalt in het factsheet van het NSCK is dat de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu, in tegenstelling tot eerdere jaren, vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden.5
Een positieve ontwikkeling vind ik dat uit de data van de NSCK blijkt dat ouders veel strenger zijn geworden; waar voorheen veel jongeren nog toestemming van hun ouders hadden om te drinken, had bijna 60% van de ondervraagde jongeren in 2015 daar geen toestemming meer voor.
Wat de oorzaak van de stijging is, blijft gissen. Over het algemeen zien we een positieve trend wat betreft alcoholgebruik door jongeren: minder jongeren drinken, de leeftijd waarop ze starten met drinken gaat omhoog en meer ouders stellen grenzen. We zien echter nog wel een groep jongeren die wel drinkt en dan ook veel drinkt (bingedrinken).
Verkrijgen van alcohol via sociale bronnen (meerderjarigen) of commerciële bronnen is logischerwijs een voorwaarde voor overmatig alcoholgebruik. Het causaal verband tussen beschikbaarheid van alcohol en de stijging van het aantal opgenomen jongeren als gevolg van alcoholgebruik, is naar mijn weten niet onderzocht.
Het is belangrijk dat de wet goed wordt nageleefd door verstrekkers, goed wordt gehandhaafd door gemeenten en dat we ons blijven inzetten om de sociale norm NIX18 te versterken. Om die reden zet ik ook meerjarig in op de campagne NIX18. Ik bekijk op het moment ook of en op welke manier schadelijke gevolgen van alcoholgebruik een plaats zouden kunnen krijgen in de campagne.
Dit jaar laat ik de Drank- en Horecawet (DHW) evalueren. Ook de verhoging van de leeftijdgrens wordt geëvalueerd. Daar worden de cijfers van NSCK van de afgelopen jaren in meegenomen.
Is er in alle gebieden in Nederland sprake van een stijging van het aantal comazuipers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten heeft het veranderende drinkgedrag op het aantal comazuipers in Nederland?
Uit de cijfers van de NSCK blijkt dat jongeren vooral bij en/of via vrienden alcohol drinken en voornamelijk sterke drank (incl. likorettes) drinken. Deze signalen kreeg ik eerder ook, o.a. door het onderzoek van Intraval naar aankooppogingen door jongeren (2015) en gesprekken die ik met betrokkenen voer in het kader van de evaluatie van de DHW. Ik ga nader onderzoeken hoeveel, wat en waar jongeren alcohol drinken. De uitkomsten van dat onderzoek neem ik mee in de evaluatie van de wet.
Welke relatie ziet u tussen het gemakkelijk verkrijgen van alcohol door minderjarigen3 en het stijgend aantal comazuipers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat minderjarigen met name aan alcohol komen door sociale bronnen waaronder ouders, vrienden, broers en zussen? Welke maatregelen gaat en kunt u nemen om deze sociale bronnen, zoals familie en vrienden, ervan te doordringen dat drinken onder 18 jaar niet normaal is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling dat de kans op een geslaagde aankooppoging in horecagelegenheden groot is? Welke maatregelen wilt u nemen om de handhaving in de horeca te verbeteren?
Ik neem aan dat u met bovengenoemde stelling doelt op de conclusie uit het rapport van Intraval en bureau Nuchter over de koop-slaag index (2015).
Het onderstreept dat we nog niet zijn waar we willen zijn. Bij gelegenheden waarin ik vertegenwoordigers van horecaondernemers spreek, vraag ik altijd aandacht voor verantwoorde verstrekking. Dat zal ik ook in de toekomst blijven doen. Het is aan de ondernemer om zorg te dragen voor verantwoorde verstrekking van alcohol binnen de wettelijke kaders en aan gemeenten om hun toezichthoudende en handhavende taak waar het gaat om de verstrekking aan minderjarigen uit te voeren. Gemeenten kunnen hun voordeel doen met de informatie uit het onderzoek naar aankooppogingen.
Wanneer uit het mysterykids-onderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens in 2016 blijkt dat de naleving onder verstrekkers niet is verbeterd zal ik, zoals ik u juni vorig jaar heb laten weten, met maatregelen komen.
Deelt u de mening dat uw alcoholbeleid nog weinig effect heeft gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zijn nog niet waar we moeten zijn echter, uit veel onderzoeken blijkt dat het beleid wel werkt. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzicht van 4 jaar geleden is de groep 15 en 16-jarigen die drinkt, met 11 procent afgenomen. Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen. Etcetera. Echter, áls jongeren drinken, drinken ze teveel. En als ze aan drank willen komen, is dat nog steeds te gemakkelijk voor ze. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
De topinkomens van het bestuur van het Slotervaartziekenhuis en de MC groep in relatie tot de Wet normering topinkomens (WNT) |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt de uitspraak van de heer Winter (voorzitter van de Raad van Bestuur van de MC Groep) dat de huidige salarisconstructie uitvoerig is getoetst door «het Ministerie van VWS»; en heeft u de hoogte van het totaal inkomen inderdaad goedgekeurd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waar is deze uitspraak van de heer Winter volgens u dan op gebaseerd?1
Nee. In het onderhavige geval heeft geen toetsing plaatsgevonden door het Ministerie van VWS dan wel BZK. Het is primair aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Vervolgens is het aan de toezichthouder (CIBG) om toe te zien op de naleving van de WNT.
Navraag leert dat de heer Winter met zijn uitspraak doelde op contact tussen de accountant en BZK. Dit werkt als volgt: op de website www.topinkomens.nl wordt algemene voorlichting gegeven over de WNT ten behoeve van o.a. functionarissen en instellingen die onder de WNT vallen en hun accountants, onder andere in de vorm van antwoorden op veel gestelde vragen. Voor toepassingsvragen die daarmee niet worden beantwoord, geeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) op individuele basis algemene uitleg over de toepassing van de WNT. BZK beantwoordt vragen over specifieke gevallen in algemene zin, en uitsluitend op basis van de door de vraagsteller verstrekte gegevens. Aan de antwoorden kan geen rechtens bindend oordeel worden ontleend en ook anderszins wordt geen zekerheid vooraf verstrekt. Het vorenstaande wordt ook bij elk antwoord aan de vragensteller gemeld. Uit mededelingen van het Slotervaartziekenhuis begrijpen we dat de bij deze instelling betrokken accountant kennis heeft genomen van de informatie op www.topinkomens.nl en het Ministerie van BZK geanonimiseerde vragen heeft gesteld over de toepassing van de WNT in geval van gelieerde instellingen. Deze algemene voorlichting wordt met zorg samengesteld, maar beslissingen die partijen op basis daarvan nemen, zijn voor eigen rekening en risico. Dat vloeit voort uit de beperkingen in de informatie die vragenstellers verstrekken. Dit is ook expliciet opgenomen in artikel 16 van de door het kabinet vastgestelde Beleidsregels WNT.
Wat is de reden dat uw oordeel niet zo zeer uit de beantwoording van de vorige set Kamervragen over dit onderwerp blijkt, maar dat hierin slechts wordt verwezen naar de rol en taak van toezichthouders?2
Het is aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Het is de taak van de WNT-toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de WNT. Het beoordelen van deze casus vergt nader feitenonderzoek door de toezichthouder (CIBG). In het algemeen is hierover in de WNT opgenomen dat bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd wordt met de deeltijdfactor. Daarnaast bepaalt artikel 2.1 lid 5 WNT dat de bezoldiging van een topfunctionaris bij een gelieerde rechtspersoon meetelt voor de normering.
Wanneer het met de huidige constructie van de MC Groep inderdaad mogelijk is meer te verdienen dan de maximale WNT-norm, deelt u in dat geval de mening dat dit bijsturing behoeft, zodat zorgbestuurders in de toekomst niet meer op deze manier meer dan de WNT-norm kunnen verdienen?
Het kabinet bereidt thans in vervolg op de wetsevaluatie nieuwe wetgeving voor om de effectiviteit van de wet waar nodig aan te scherpen (Evaluatiewet WNT). Bij de voorbereiding daarvan wordt onderzocht of de normering aanscherping behoeft indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Wanneer komt het CIBG (een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van VWS) met de resultaten van het onderzoek naar de hoogte van het inkomen? Indien dit teveel is, kan het geld dan met terugwerkende kracht worden afgeroomd en terug geleid naar de zorg, mede gezien de uitspraak van de heer Winter dat hij het geld terug betaalt, indien dit onterecht zo hoog is?
CIBG streeft ernaar binnen 8 weken dit onderzoek af te ronden. Dit hangt onder meer af van de reactiesnelheid van de desbetreffende organisatie met betrekking tot het leveren van gevraagde informatie.
Ja, als er sprake is van een overtreding van de WNT-norm, dan moet het teveel betaalde inkomen met terugwerkende kracht worden terugbetaald aan de desbetreffende zorginstelling.
Waarom bent u, nadat u inzage heeft gehad in de inkomsten van de MC Groep-bestuurders, niet direct met een initiatief gekomen om dergelijke constructies van zorgbestuurders aan te pakken, gezien het doel en de strekking van WNT en WNT II?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kent u overigens de controleverklaring die door KPMG is afgegeven bij de jaarrekening van het Slotervaart Ziekenhuis van 2014?3 Heeft u kennisgenomen van het oordeel met beperking vanwege «het ontbreken van een toetsbare norm in de WNT» bij de situatie waarin twee leden van de Raad van Bestuur, die onder de WNT vallen, eveneens indirect minderheidsaandeelhouder zijn van de vennootschap?
Ja.
Hoe verhoudt dit gegeven zich met het feit dat de heer Winter stelt dat de constructie door accountants is getoetst, en met uw stelling dat het CIBG toezicht zou moeten houden en een oordeel zou moeten vellen? Op welke manier kan er sprake zijn van toezicht wanneer er geen toetsbare norm bestaat voor deze situatie?
Ingevolge de WNT wordt bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd met de deeltijdfactor. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Artikel 2.1, tweede lid, van de WNT bepaalt dat bij een dienstverband met een kleinere omvang dan het bij de instelling gebruikelijk voltijdse dienstverband het bezoldigingsmaximum moet worden gecorrigeerd met de deeltijdfactor, zijnde: het aantal uren waarop het dienstverband betrekking heeft gedeeld door het aantal uren van een voltijds dienstverband. Dit is een toetsbare norm. Bij een deeltijdfunctie kan de omvang van die deeltijdfunctie in de praktijk op verschillende manieren worden bepaald. In elk geval dient die deeltijdfactor overeen te komen met de werkelijke arbeidsduur. De accountant heeft in dit geval in zijn controleverklaring opgenomen dat hij de omvang van het dienstverband niet heeft kunnen controleren. Het CIBG zal als toezichthouder nader onderzoek doen naar de deeltijdfactor.
Op welke manier en binnen welke termijn kan volgens u een dergelijke toetsbare norm worden ontwikkeld voor deze situaties?
Als hulpmiddel voor de uitvoeringspraktijk is op de website www.topinkomens.nl een richtsnoer gegeven voor het bepalen van de deeltijdfactor. Zie hiervoor www.topinkomens.nl/documenten/vragen-en- antwoorden/hoe-wordt-de-deeltijdfactor-bepaald.
Wat is uw zienswijze ten aanzien van het feit dat de leningen van de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad van elk 2 miljoen euro aan de destijds bijna failliete IJsselmeer Ziekenhuizen, nog niet zijn terugbetaald door de MC Groep, gezien de financiële positie van de ziekenhuizen?
De gemeente Lelystad en de provincie Flevoland hebben ieder een achtergestelde lening aan de IJsselmeerziekenhuizen verstrekt van € 2 miljoen. Over deze leningen is afgesproken dat de IJsselmeerziekenhuizen deze in drie gelijke tranches zou terugbetalen. Hierover is een clausule opgenomen dat als op dat moment de solvabiliteit van het ziekenhuis lager is dan 15%, de betreffende tranche van de terugbetaling komt te vervallen. Tot op heden is dit het geval en heeft het IJsselmeerziekenhuis dus geen terugbetaling hoeven te doen.
Keert de MC Groep naar uw weten op dit moment winst uit? Is dit volgens u een gewenste situatie, gezien de uitstaande leningen van de provincie en de gemeente Lelystad die nog niet zijn afbetaald? Welke mogelijkheden heeft u om winstuitkering te blokkeren tot het moment dat publiek geld aan de gemeente Lelystad en de provincie Flevoland is terugbetaald, en gaat u deze inzetten?4
Winstuitkering binnen de medisch specialistische zorg is verboden. Dit houdt in dat het voor een instelling voor medisch specialistische zorg, die op grond van de Wet toelating zorginstellingen een toelating heeft verkregen, verboden is om winst uit te keren. Ik heb geen signalen ontvangen dat de MC Groep dit verbod heeft overtreden.
Kent u de «Motivering van het besluit» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit 2009, waarin wordt gesteld dat het inkomen van bestuurders wordt vastgesteld op de helft van de «Balkenendenorm», dat beide bestuurders voor hun functie voltijds beschikbaar zijn, zij maximaal 10 uur per week daarnaast besteden aan nevenactiviteiten, en dat de NZa ervan uit gaat dat dit gedurende de periode van de steunverlening ongewijzigd blijft?5
Ik ben op de hoogte van deze motivering. Deze zag op de periode dat er balanssteun werd verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. De Nederlandse zorgautoriteit (NZa) heeft € 12 miljoen balanssteun verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. In 2013 is het balanssteundossier gesloten. Er is daarmee geen sprake meer van steunverlening en invloed van de NZa in de bedrijfsvoering van de ziekenhuizen.
Zijn de twee bestuurders waarover in de motivering van de NZa wordt gesproken nog dezelfde bestuurders als de huidige? Worden de leningen die door de provincie en de gemeente van beiden 2 miljoen euro ook gezien als steunverlening? Hoe rijmt u in dat geval de voorgaande verklaringen met de huidige situatie waarbij de twee bestuurders van de MC Groep een stuk méér dan de helft, en met een bedrag van 281.702 euro, zelfs meer dan het volledige bedrag van de Balkenendenorm verdienen? Welke actie kan de NZa ondernemen, of welke consequenties heeft het nu de situatie anders lijkt dan het uitgangspunt uit 2009?
De bestuurders waarop de motivering van de NZa ziet, zijn dezelfde als de huidige bestuurders. Ten tijde van de steunverlening zijn verschillende maatregelen genomen. Onderdeel daarvan waren achtergestelde leningen van de provincie en gemeente die onder bepaalde voorwaarden terugbetaald moesten worden. De steunverlening van de NZa hoefde niet terugbetaald te worden. De salariëring van de bestuurders is in beginsel een taak van het ziekenhuis. Deze is als private organisatie zelf verantwoordelijk voor zijn bedrijfsvoering. Zoals bekend, wordt de beloning ten aanzien van de zorg beperkt door het bepaalde in de WNT. Aangezien het steundossier in 2013 is gesloten is daarmee ook de invloed van de NZa beëindigd.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de slagkracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) volgens u is verhoogd met de nieuwe beleidsregel over bestuurders in de zorg? In hoeverre wordt het als een negatief signaal gezien wanneer bestuurders leiding geven over meerdere ziekenhuizen? Welk signaal straalt dit volgens u uit? Heeft u de hoop dat met deze nieuwe beleidsregel meer controle op dergelijke constructies van zorgbestuurders plaats kan vinden?6
Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zijn zorgaanbieders verplicht de zorg zodanig te organiseren (waaronder de topstructuur), dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot goede zorg. Wanneer er signalen zijn dat de raad van bestuur onvoldoende in staat is om goede zorg te leveren dan spreekt de IGZ de raad van bestuur en eventueel de raad van toezicht hierop aan. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het ook mogelijk dat de IGZ overgaat tot het opleggen van een (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregel. De IGZ heeft geen reden om te veronderstellen dat de huidige bestuurlijke constructie een risico vormt voor de veiligheid en kwaliteit van zorg.
Is de bestuurlijke situatie aanleiding voor de IGZ om extra toe te zien op de mogelijke gevolgen voor kwaliteit van zorg?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 13.
Lekenhulp bij de Inspectie Jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inspecteur zorg krijgt lekenhulp»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u naar aanleiding van deze berichtgeving het betrekken van ervaringsdeskundigen uit de jeugdzorg, zoals kinderen/jongeren en ouders, als lekeninspecteurs bij inspecties in bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg en ook de Inspectie Jeugdzorg hebben aandacht voor de rol van de patiënt of cliënt bij haar toezicht (zie ook de beantwoording van vraag 3/4). Hierbij kunnen ervaringsdeskundigen uit de jeugdhulp ook een aanvullende informatiebron zijn.
Wat is uw reactie op de stelling dat ervaringsdeskundigen nu eenmaal anders naar de jeugdzorg kijken dan professionals, en dat deze ervaringsdeskundigen ook scherp en goed kunnen meekijken bij de kwaliteitsbeoordeling van jeugdzorg?
De Inspectie Jeugdzorg maakt bij de voorbereiding en uitvoering van haar toezicht gebruik van verschillende bronnen. Zij betrekt zowel ervaringsdeskundigen als veldpartijen bij het opstellen van haar toetsingskaders. Tijdens toezichtbezoeken spreken inspecteurs waar mogelijk met cliënten en/of de cliëntenraad. Ook heeft een ervaringsdeskundige op gebied van seksueel grensoverschrijdend gedrag enkele malen deelgenomen aan toezicht naar het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
De Inspectie Jeugdzorg volgt de ervaringen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg met de inzet van lekeninspecteurs nauwgezet en weegt op basis van die ervaringen af in hoeverre zij dit zelf kan toepassen in haar toezicht, naast reeds toegepaste methoden.
Deelt u de mening dat het, naast de bestaande proef, ook de moeite waard kan zijn met ervaringsdeskundigen de Inspectie Jeugdzorg te ondersteunen in het controleren en beoordelen van de kwaliteit van de jeugdzorg? Zo ja, bent u bereid een dergelijke proef met het betrekken van leken ook mogelijk te maken binnen de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht van de FBI ‘Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain’ |
|
Renske Leijten |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain»?1 Kende u dit bericht?
Net als de FBI stelt, kan ik mij voorstellen dat de inhoud van digitale medische dossiers waarde kan hebben voor commerciële doeleinden. Zeker ook in het licht van de steeds verder toenemende mogelijkheden om databestanden met verschillende data slim te combineren tot interessante big data. Dat is ook de reden dat de standaarden van de beveiliging van deze data, op een hoog niveau van beveiliging moeten liggen.
De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan Europese en nationale wettelijke voorschriften. De regels voor bijvoorbeeld de omgang met, de opslag en de beveiliging van persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Voor bijzondere persoonsgegevens (zoals gegevens betreffende iemands gezondheid) stelt de Wbp extra eisen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving en kan dit zo nodig met (bestuursrechtelijke) sancties afdwingen. Op 15 februari heeft de AP in een open brief aan de Raden van Bestuur van zorginstellingen in Nederland nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van patiëntgegevens.
Ter invulling van de eisen beschrijft de veldnorm NEN 7510 over informatiebeveiliging in de zorg maatregelen die zorginstellingen moeten treffen om via een gecontroleerd proces op adequate wijze met (medische) gegevens om te gaan. De norm is van toepassing op alle organisaties in de gezondheidszorg, ongeacht de aard en de omvang van het bedrijfsproces. Via de AMvB die behoort bij de Wet voor het gebruik van het BSN in de zorg heeft de NEN 7510 een verplichtend karakter gekregen. De AP ziet toe op de naleving van de norm. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet alleen toe op de naleving van de norm voor zover deze direct verbonden is met de kwaliteit en veiligheid van zorg. De AP en de IGZ hebben een samenwerkingsprotocol waarin zij wederzijdse afspraken hebben gemaakt over de wijze van samenwerking voor het uitoefenen van toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer binnen de gezondheidszorg.
Onderschrijft u de waarschuwing van de FBI dat medische dossiers waarde hebben voor het criminele circuit? Zo ja, wat gaat u doen om dit risico zo klein mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u de waarschuwing van de FBI gedeeld met verantwoordelijken voor medische gegevens? Zo nee, gaat u dit alsnog doen? Zo ja, wanneer is dit gebeurd?
Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om veilig om te gaan met medische persoonsgegevens. Veilige omgang en informatiebeveiliging van medische persoonsgegevens is daarom ook één van de terugkerende thema’s van het Informatieberaad. Het realiseren van structurele aandacht voor dit onderwerp is voor mij belangrijker dan attendering van zorgpartijen op elke publicatie over dit thema. Dit neemt niet weg dat de AP in een open brief aan de Raden van Bestuur van zorginstellingen nogmaals aandacht heeft gevraagd voor de bescherming van patiëntgegevens. Ook zal de IGZ de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen rond de beveiliging van patiëntgegevens.
In het kader van verbetering van de informatiebeveiliging wordt door leden van het Informatieberaad gewerkt aan de ontwikkeling van een ZORG-Cert, een Computer Emergency Response Team, dat zich richt op het voorkomen en genezen van netwerk gerelateerde veiligheidsincidenten. Dit is één van de uitkomsten van de bespreking in het Informatieberaad om het risico dat gegevens in verkeerde handen komen te beperken.
Is de beveiliging van de computersystemen en elektronische apparaten die gebruikt worden in Nederlandse zorgorganisaties en ziekenhuizen voldoende om de veiligheid van medische gegevens te garanderen? Worden medische en persoonsgegevens van Nederlandse patiënten en cliënten voldoende beveiligd?
De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan Europese en nationale wettelijke voorschriften. Ziekenhuizen en zorgverleners zijn hier zelf verantwoordelijk voor en moeten voldoende maatregelen treffen om de veiligheid van medische gegevens te kunnen borgen. De AP ziet toe op de naleving. Zowel de AP als de IGZ zien toe op de veldnorm, de NEN 7510, over informatiebeveiliging in de zorg wanneer de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van het onveilig omgaan met medische persoonsgegevens. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal zorgorganisaties en ziekenhuizen dat in de afgelopen vijf jaar te maken heeft gekregen met problemen in de beveiliging van hun elektronische datasystemen en apparaten, waardoor de privacy en/of de (persoonlijke) gegevens van cliënten en patiënten in gevaar zijn geweest? Zijn er in die gevallen persoonlijke gegevens in handen van criminelen terecht gekomen? Zo ja, hoe vaak, en is hierop gehandhaafd? Is bekend wat criminelen met deze informatie hebben gedaan? Is hierin een toename te zien over de afgelopen jaren? Zo ja, hoe verklaart u deze toename?
Ik heb geen inzicht in het aantal zorgorganisaties en ziekenhuizen dat de afgelopen vijf jaar te maken heeft gekregen met problemen in de beveiliging van hun elektronische datasystemen en apparaten, waardoor de privacy en/of de (persoonlijke) gegevens van cliënten en patiënten in gevaar zijn geweest.
Ook navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat geen gegevens bekend zijn over persoonlijke medische gegevens die in handen van criminelen terecht gekomen zijn.
In 2013 heeft de AP onderzoek gepubliceerd naar de wijze waarop zorginstellingen aan medewerkers toegang verlenen tot digitale patiëntendossiers. Voor de scope en uitkomsten van het onderzoek verwijs ik naar de website van AP2. Hierin zijn negen uiteenlopende instellingen opgenomen, waarbij de AP aanwijzingen heeft gegeven tot verbeteringen. Tegelijkertijd concludeerde AP dat de problematiek naar verwachting breder speelde. In reactie hierop zijn door de brancheorganisaties handreikingen opgesteld om de beveiliging van medische gegevens te verbeteren.
Sinds 1 januari 2016 geldt er een meldplicht voor datalekken. Organisaties moeten een melding doen bij de AP zodra zij een ernstig datalek hebben en passende maatregelen treffen. De AP registreert de gemelde datalekken in een niet openbaar register. Ook de IGZ houdt geen openbare registratie hiervan bij.
Hoe versterken of verzwakken de door u gewenste invoering van een landelijk schakelpunt (LSP), en de uitwisseling van persoonlijke gegevens binnen dat systeem, de veiligheid van medische gegevens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook voor de uitwisseling van persoonsgegevens tussen meerdere partijen, via bijvoorbeeld een landelijk schakelpunt, zoals het LSP, gelden de regels over de omgang van persoonsgegevens zoals vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is aan de AP om te oordelen in hoeverre praktijksituaties als deze aan wet- en regelgeving voldoen. Daarnaast moeten partijen ook hier voldoen aan de NEN 7510. Verder ligt het Wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens ter behandeling voor in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel regelt de randvoorwaarden bij elektronische uitwisseling van gegevens tussen zorgaanbieders. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) behorend bij het wetsvoorstel worden op grond van artikel 26 Wbp specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling in zijn algemeenheid vastgelegd. In het hele proces blijft de aan de volgende stap aanleverende partij verantwoordelijk voor het treffen van voldoende maatregelen om te borgen dat de partij waaraan wordt aangeleverd zich aan de afgesproken regels rond beveiliging en geheimhouding houdt en dat de afspraken daarover worden nageleefd.
Wat is uw reactie op de tv-uitzending van omroep Max waaruit blijkt dat Belgische gevangenen medische dossiers ongemerkt laten verdwijnen, omdat zij per kilo verwerkt papier krijgen betaald?2
Ik vind het onwenselijk als (in Belgische gevangenissen) onzorgvuldig met patiëntendossiers is omgaan. Patiënten moeten erop kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie voldoende is gegarandeerd door de ziekenhuizen. Deze werkzaamheden laten uitvoeren door Belgische gevangenen zorgt voor onrust en onzekerheid. Ik heb begrepen dat het uitvoeren van deze werkzaamheden in gevangenissen inmiddels niet meer voorkomt. Zie verder ook mijn antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp4.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft mij laten weten al eerder contact te hebben opgenomen met de Belgische privacytoezichthouder die inmiddels een onderzoek is gestart naar de gang van zaken in de Belgische gevangenissen. Tevens heeft de AP aangegeven dat ze zich door ziekenhuizen zekerheidshalve laat informeren over de afspraken die gemaakt zijn in bewerkersovereenkomsten met derde partijen voor het uitvoeren van werkzaamheden op het gebied van gegevensverwerking.
Overigens zal over dit onderwerp door uw Kamer binnenkort een debat worden gepland, naar aanleiding van de Regeling van werkzaamheden van d.d. 2 maart 2016. Voorafgaand aan dit debat zal ik uw Kamer nog een aparte brief doen toekomen.
Erkent u dat veilige omgang met medische gegevens, dus ook opslag, het digitaliseringsproces en vernietiging na verstrijken van de bewaartermijn, integraal onderdeel zijn van de patiëntveiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u goede omgang met medische gegevens door zorgorganisaties en zorgverleners versterken?
Veilige omgang met medische gegevens valt daar als zodanig alleen onder als er een link is met mogelijk lichamelijk of psychisch leed. Overigens ben ik van mening dat veilige omgang met medische gegevens een belangrijk fundament onder vertrouwen van de patiënt in de gezondheidszorg is.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), gelet op de lauwe reactie op de recente onthullingen, voldoende doordrongen van de ernst van de situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is voldoende doordrongen van de ernst van de situatie en heeft mij al aangegeven dat zij toezicht houden op de veldnorm NEN 7510 over informatiebeveiliging in de zorg. Een goed informatiebeveiligingsbeleid houdt ook in dat bewerkersovereenkomsten op een verantwoorde wijze zijn gesloten tussen ziekenhuizen en partijen die gegevens in opdracht van deze ziekenhuizen bewerken. Ook zal de IGZ de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
Hoe voorkomt de IGZ dat gevoelige medische gegevens, over bijvoorbeeld bekende Nederlanders, in handen komen van criminelen die dit mogelijk kunnen gebruiken voor chantagedoeleinden? Is dit al wel eens eerder voorgekomen, voor zover u weet?
Zorginstellingen moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en in eerste plaats zelf ervoor zorgen dat dit niet mogelijk is. De AP en IGZ zien toe op de naleving van de wet- en regelgeving. Het Openbaar Ministerie en de politie treden op indien medische gegevens worden misbruikt voor chantagedoeleinden. Navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat er geen gegevens bekend zijn of deze situaties zich in Nederland hebben voorgedaan.
Heeft de IGZ, die toeziet op naleving van het medisch beroepsgeheim, geregeld overleg over dit onderwerp met (bijzondere) opsporingsdiensten, zoals de politie of de Inspectie SZW? Zo nee, is het daar volgens u dan niet de hoogste tijd voor?
De inspectie voert regelmatig overleg met onder meer het Openbaar Ministerie en de AP. In dit overleg komt ook dit onderwerp aan de orde.
Het bericht ‘Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u er van op de hoogte dat de helft van de zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de bouw zich niet kan verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeraar vanwege verschillende redenen, zoals te hoge premies die verzekeraars vaststellen of het feit dat de zzp’er een medisch verleden heeft?
Uit onderzoek dat Panteia in 20132 heeft gedaan, blijkt dat 49% van de eenpersoonsbedrijven in de zogeheten «maaksectoren» (de bouw, industrie en landbouw) zich privaat heeft verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, middels een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
Voor zzp’ers bestaan er verschillende mogelijkheden om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken. Naast de reguliere AOV, biedt de private verzekeringsmarkt een scala aan andere producten.
Private verzekeraars hebben de private vangnetverzekering ontwikkeld voor startende zzp’ers, die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV. Zzp’ers die als zelfstandige starten vanuit loondienst of een uitkering op grond van een werknemersverzekering (bijvoorbeeld WIA-uitkering), kunnen ook terecht bij het UWV voor een vrijwillige WIA-verzekering. Zowel voor de private vangnetverzekering als voor de vrijwillige verzekering bij het UWV, geldt dat geen medische beoordeling nodig is; er is sprake van een acceptatieplicht.
Indien een zzp’er een AOV aanvraagt, zal de verzekeraar willen inschatten hoe groot het risico is dat de zzp’er arbeidsongeschikt wordt en arbeidsongeschikt blijft. Verzekeraars kijken hiervoor naar het (gezondheids)risicoprofiel van de zelfstandige. Er wordt bijvoorbeeld bekeken of de zzp’er gezondheidsklachten heeft (gehad), in relatie tot de leeftijd en het beroep. Als er sprake is van een risico dat hoger is dan het gemiddelde risico – hetgeen bij zzp’ers in de bouw het geval kan zijn – dan kan de zzp’er te maken krijgen met een premieopslag en/of bijvoorbeeld een medische uitsluiting. Slechts een klein deel (circa 3%) van de zzp’ers die een verzekering aanvragen wordt om medische redenen niet geaccepteerd3. Voor deze groep is de bovengenoemde private vangnetverzekering ontwikkeld.
Bij de reguliere AOV kan de zzp’er zelf de hoogte van zijn verzekeringspremie beïnvloeden, bijvoorbeeld door te kiezen voor een lagere wachttijd. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering is fiscaal aftrekbaar.
Deelt u de mening dat juist zzp’ers in de bouw een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid moeten kunnen afsluiten, gezien het risicovolle karakter van het werk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers – dus ook in de bouw – zich er bewust van zijn dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat zij – als zij dat willen – een voorziening moeten treffen om het risico van arbeidsongeschiktheid af te kunnen dekken. Dat kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld via een private arbeidsongeschiktheidsverzekering of door de vrijwillige voortzetting van de publieke verzekering bij het UWV. Ook toetreding tot een Broodfonds behoort tot de mogelijkheden. Daarnaast zijn er zzp’ers die op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien ingeval van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat zij over een financiële buffer beschikken, of omdat zij naast hun werkzaamheden als zelfstandige ook in loondienst werken (en uit dien hoofde verzekerd zijn), of omdat zij via het inkomen van een partner in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, bestaat voor startende zzp’ers die een medisch verleden hebben, bovendien de mogelijkheid van de private vangnetverzekering en de vrijwillige verzekering bij het UWV.
Dit jaar zal ik starten met een voorlichtingscampagne om de bewustwording van zzp’ers met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico te vergroten.
De mogelijkheden van verzekering – die ik hiervoor heb toegelicht – zal ik in deze campagne uitdrukkelijk onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij zzp’ers in de bouw zich niet particulier kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid vanwege te hoge premies of een medisch verleden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat particuliere verzekeraars «medische verzwijging» soms gebruiken om de uitkeringen te beperken, te weigeren of zelfs terug te vorderen bij zzp’ers die jarenlang premies hebben betaald? Bent u eveneens bekend met het feit dat mensen te goeder trouw de vragenlijst invullen maar toch medische gegevens kunnen vergeten?
Verzekeraars hebben gegevens nodig om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Voordat een verzekering wordt gesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen.
Deze gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de betrokkene (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Voorts wordt aangegeven dat de betrokkene het moet vermelden indien hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Indien wordt aangegeven dat dit inderdaad het geval is, dan worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist, dan wel de betrokkene te laten keuren.
Op het formulier wordt benadrukt dat het belangrijk (én verplicht) is om het formulier goed en volledig in te vullen omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet. Een verzekeraar moet er immers op kunnen vertrouwen dat de verklaring zorgvuldig wordt ingevuld, omdat hij hier zijn premie en voorwaarden op baseert.
De kaders hiervan zijn wettelijk vastgelegd. In artikel 7:928 lid 1 BW is geregeld dat de verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft. Tevens is hierin geregeld dat de verzekeringnemer niet door de verzekeraar kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen. Daarbij moet de verzekeringnemer te goeder trouw hebben nagelaten mee te delen.
De gevolgen van het niet nakomen van die mededelingsplicht zijn geregeld in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW. Bepalend daarbij is de vraag of de verzekeraar, als hij bekend was met het verzwegen feit, de verzekering wel of niet zou hebben aangeboden of bijvoorbeeld bepaalde clausules, uitsluitingen of premieverhogingen zou hebben toegepast. Uiteindelijk kan het gevolg dat zijn dat de verzekeraar bij het constateren van het niet nagekomen zijn van de mededelingsplicht de verzekering beëindigt.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie ontstaat als mensen niet goed voorgelicht worden over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen? Zo ja, wat zouden verzekeraars of de overheid kunnen doen om de voorlichting over «medische verzwijging» te verbeteren?
Ik hecht er zeer aan dat mensen goed worden voorgelicht over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen, bij het invullen van de gezondheidsverklaring. In dat kader is van belang dat het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) op dit moment – samen met artsen- en patiëntenorganisaties – werkt aan de modernisering van de model-gezondheidsverklaring. Het Verbond onderzoekt onder meer de mogelijkheid om, met het toevoegen van controlevragen om de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken. In dit traject zal tevens de communicatie rondom het invullen van de gezondheidsverklaring worden meegenomen, om het belang van het juist invullen van de gezondheidsverklaring duidelijk te maken aan de verzekeringnemer.
De toename van het aantal beroepsziekten |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Opnieuw werkgevers aansprakelijk gesteld voor beroepsziekte»?1
Ik heb kennisgenomen van de reportage van Nieuwsuur op 21 januari jl.
Ziet u de voorbeelden die genoemd worden in de reportage als losstaande incidenten of ziet u ook verbanden tussen de situaties bij deze bedrijven? Zo ja, welke verbanden ziet u? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Beide bedrijven werken met gevaarlijke stoffen. In de berichtgeving wordt gemeld dat beide bedrijven hun werknemers niet voldoende hebben beschermd tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Dit is in beide gevallen op vergelijkbare wijze onder de aandacht gebracht door de vakbond FNV.
Omdat blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan leiden tot verzuim of ziekte heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma «Bedrijven met gevaarlijke stoffen». Dit programma is gericht op handhaving en preventie van schadelijke blootstelling. In het kader van dat programma worden te inspecteren bedrijven geselecteerd. Signalen bij de Inspectie over specifieke bedrijven worden meegewogen in de criteria om te bepalen waar daadwerkelijk inspectie zal plaatsvinden. Dergelijke signalen kunnen door werknemers en vakbonden worden gegeven. Ook in diverse andere inspectieprogramma’s wordt aandacht besteed aan de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, zoals in de programma’s in de metaal- en asbestsector.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de incidenten rondom beroepsziekten bij de recentelijk in het nieuws gekomen bedrijven, zodat hier lessen uit getrokken kunnen worden en andere werkgevers hierdoor preventieve maatregelen kunnen nemen? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het trekken van lessen is inderdaad belangrijk. Zoals onder antwoord 2 al aangegeven heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma Bedrijven met gevaarlijke stoffen. In het kader van dat programma vinden jaarlijks vele inspecties in diverse sectoren plaats. De activiteiten worden geëvalueerd zodat er lessen uit worden getrokken. Deze lessen worden ook opgenomen in de rapportage met de resultaten van het programma. De Inspectie houdt veelvuldig contact met brancheverenigingen en sociale partners en deelt de ervaringen uit inspectieprogramma’s.
De Inspectie verwacht dat op korte termijn de rapportage in het kader van het programma ACFKR (Aardolie, Chemie, Farmacie, Kunststof en Rubber) wordt gepubliceerd. Van de klacht- en ongevalsonderzoeken die uitgevoerd zijn, wordt jaarlijks een analyse gemaakt om lessen te trekken uit deze onderzoeken. De inzichten uit de klacht- en ongevalsonderzoeken worden gebruikt bij de risicoanalyses die de Inspectie maakt. Bij de risicoanalyse van de Inspectie worden ook de analyses van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten betrokken die gemaakt worden op basis van de meldingen over beroepsziekten. Het systematisch leren van de bevindingen is door de Inspectie SZW dus reeds geïmplementeerd.
In hoeverre vindt u dat de marktwerking bij arbodiensten bijdraagt aan een betere bescherming van werknemers?
In ons land hebben we een privaat stelsel van bedrijfsgezondheidszorg waarin werkgevers de primaire verantwoordelijkheid dragen, in afstemming met werknemers. De overheid is kaderstellend door regels te stellen, door aan te geven hoe aan die regels kan worden voldaan en door concrete ondersteuning te bieden waar dat nuttig is. Werkgevers laten zich bij de zorg voor goede arbeidsomstandigheden ondersteunen door arbodeskundigen. De arbodeskundigen die de werkgever en werknemer adviseren, hebben een belangrijke rol te vervullen bij het voorkomen van gezondheidsschade door het werk en het behoud van inzetbaarheid van werknemers.
Ik heb in december 2015 bij uw Kamer het wetsvoorstel «verbetering arbodienstverlening en preventie» ingediend. In het wetsvoorstel zijn o.a. maatregelen opgenomen voor een directe toegang van de werknemer tot de bedrijfsarts en het recht van de werknemer op een second opinion. Dit zijn onderdelen van het basiscontract van de werkgever met de arbodienstverlener die bijdragen aan een gelijk kwaliteitsniveau van arbodienstverlening en het versterken van preventie in bedrijven.
Hoe kijkt u aan tegen de oneerlijke concurrentie die ontstaat door bedrijven die zich niet aan de Arbo regels houden ten opzichte van bedrijven die dit wel doen?
Elke werkgever dient zich te houden aan de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van deze wet.
Verder blijkt juist uit verschillende onderzoeken dat investeren in de gezondheid en veiligheid van werknemers loont. De kosten voor ziekteverzuim, vervanging, werving en dergelijk nemen af. Omdat dit helaas niet automatisch tot het nemen van preventieve maatregelen en investering in arbeidsgerelateerde zorg leidt zet ik – naast wetgeving – in op het stimuleren van werkgevers en werknemers met communicatie, het delen van kennis en het uitwisselen van goede praktijkervaringen.
Bent u bereid te onderzoeken of een beleidsdoelstelling kan worden geformuleerd voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt of sterft als gevolg van een beroepsziekte? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp beroepsziekten is en blijft urgent, omdat nog steeds te veel mensen ziek worden door hun werk. In een onlangs aan uw Kamer verzonden brief over de stand van zaken beroepsziekten heb ik u geïnformeerd over de maatregelen en initiatieven die van belang zijn bij het terugdringen van beroepsziekten.
Ik ben van mening dat het structureel monitoren van de ontwikkeling van beroepsziekten belangrijk is. Ik heb u eerder toegezegd de ontwikkeling goed te volgen en daarover regelmatig te rapporteren. Een eerste stap is een eenduidig cijfer voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt, dan wel sterft aan de gevolgen daarvan. In de Arbobalans 2014 is een eerste kengetal opgenomen. In de Arbobalans 2016 zal opnieuw een hoofdstuk aan beroepsziekten worden gewijd.
Onder welke omstandigheden is het de Inspectie SZW toegestaan om zonder melding van een bedrijfsarts of werkgever onderzoek te doen naar ziekmakende factoren binnen een bedrijf? Is het bijvoorbeeld voldoende wanneer er verdenkingen zijn of wanneer de werknemers de Inspectie SZW dit verzoek doen?
De Inspectie SZW is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bevoegd om in elk bedrijf een inspectie te doen naar de arbeidsomstandigheden. Daarvoor is geen melding nodig. De Inspectie maakt zelf, op basis van risico-analyses, een keuze welke bedrijven zij op welke punten inspecteert. De resultaten van eerdere inspecties, inzichten van het NCvB, CBS en TNO en de binnengekomen meldingen, signalen en klachten worden gebruikt bij de risico-analyses.
Als werknemers een klacht of melding indienen, doet de Inspectie onderzoek wanneer er een vermoeden is van een zware overtreding of direct gevaar. Wanneer een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging op grond van artikel 24, lid 7, van de Arbowet een verzoek tot onderzoek indient, geeft de Inspectie altijd gehoor aan dat verzoek.
Het zikavirus |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «WHO vreest verdere verspreiding zikavirus» en «Maandag spoedberaad WHO zikavirus»?1 2
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Kunt u aangeven op welke manier Nederlandse vrouwen die zwanger willen worden of zwanger zijn momenteel geïnformeerd worden over de gevaren van het zikavirus en de mogelijkheden die zij hebben om zichzelf daartegen te beschermen?
Nederlandse vrouwen die zwanger willen worden of zwanger zijn, worden via verschillende kanalen over het zikavirus geïnformeerd. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR) geven op hun websites informatie over het zikavirus. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken wijst reizigers op dit advies van het RIVM. Zo staat er een algemene waarschuwing over het zikavirus op de website met reisadviezen van Buitenlandse Zaken en in de 24/7 BZ Reis app. Voor alle duidelijkheid is dit advies ook opgenomen in het reisadvies van de nu 28 betreffende landen. Vrouwen die zwanger willen worden en zwangere vrouwen worden, uit voorzorg, geadviseerd om met een arts de risico’s van een dergelijke reis te bespreken en, indien het een niet noodzakelijke reis betreft, uitstel te overwegen. Wanneer dit geen mogelijkheid is, wordt hen geadviseerd contact op te nemen met een arts of GGD om te bespreken op welke manier zij zichzelf tegen muggenbeten en daarmee tegen besmetting met het zikavirus kunnen beschermen. Een maand na terugkomst uit een risicogebied kan een vrouw veilig zwanger worden, artsen verwachten dat een maand na terugkomst het virus niet meer in iemands lichaam aanwezig is. Aan zwangere vrouwen wordt geadviseerd na terugkomst bij controles met een verloskundige, gynaecoloog of andere behandelend arts te melden dat ze in risicogebied zijn geweest. Een test op het virus is alleen zinvol als er klachten zijn geweest of er momenteel sprake is van klachten. Het RIVM heeft een technische briefing gegeven in de Tweede Kamer d.d. 10 februari 2016 en een technische briefing voor de pers d.d. 11 februari 2016. Als er wijzigingen zijn in de advisering zal het RIVM dat ook communiceren.
Kunt u aangeven of u weet hoeveel Nederlandse inwoners momenteel in risicogebieden verblijven, hoeveel mensen daarvan mogelijk al geïnfecteerd zijn en wat de behandeling of het volgtraject zal zijn als deze mensen terugkeren in Nederland?
Het aantal Nederlandse inwoners dat momenteel in gebieden verblijft waar het zikavirus heerst, is onbekend. Er is namelijk geen verplichte registratie voor Nederlanders in het buitenland. Naar aanleiding van het zikavirus heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken vragen van Nederlanders ontvangen over het reisadvies. Er hebben zich tot nu toe geen Nederlanders gemeld bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken met een hulpvraag vanwege infectie door het zikavirus. Mensen die terugkeren uit risicogebieden en binnen twee weken na terugkeer klachten ontwikkelen die passen bij een infectie door dengue- (knokkelkoorts), chikungunya- of zikavirus, wordt geadviseerd contact op te nemen met (huis)arts of behandelend specialist. Er zijn nog geen vaccins om infectie te voorkomen en er zijn geen medicijnen die het zikavirus doden. De behandeling bestaat uit het bestrijden van symptomen.
In hoeverre vindt u het te verklaren dat België zijn reisadvies heeft aangepast, maar Nederland nog niet? Deelt u de mening dat dit verwarring kan scheppen voor inwoners van België en Nederland en dat het wenselijk zou zijn wanneer daarin uniformering wordt aangebracht?
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft op 1 februari 2016 het zikavirus benoemd tot een PHEIC (Public Health Emergency of International Concern, oftewel een volksgezondheidsprobleem van internationaal belang). De WHO ziet echter geen reden om een negatief reisadvies af te geven of reisbeperkingen op te leggen. Het RIVM en het LCR volgen deze advisering. Het RIVM en het LCR adviseren zwangere vrouwen wel, net als de WHO, om met een arts de noodzaak van een reis naar een gebied waar het zikavirus voorkomt te overleggen en uitstel te overwegen. Het RIVM volgt de advisering van de WHO tenzij de omstandigheden in Nederland zo anders zijn dat dit een andere advisering rechtvaardigt. Dat is niet aan de orde.
Nederland stemt reisadviezen in Europees verband zoveel mogelijk af. Lidstaten hebben echter verschillende consulaire verantwoordelijkheden, wettelijke kaders, gevoeligheden en bronnen op basis waarvan reisadviezen worden opgesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert reisadviezen die betrekking hebben op gezondheidsaspecten op informatie van het RIVM. Het ministerie meldt sinds maandag 26 januari 2016 op de website en in de 24/7 BZ Reis app dat het zikavirus zich verspreid heeft naar verschillende gebieden in Latijns- en Midden Amerika. Het bericht maakt verder melding van het advies van het RIVM. Nederland adviseert om uitstel van niet noodzakelijke reizen naar deze gebieden te overwegen. België adviseert zwangere vrouwen en vrouwen die zwanger willen worden om niet noodzakelijke reizen naar risicogebieden uit te stellen. In die zin wijkt het reisadvies van België niet principieel af van dat van Nederland. Ik verwacht daarom niet dat hier verwarring over zal ontstaan voor inwoners van België en Nederland.
Kunt u aangeven waarom de informatie op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog steeds informatie bevat over het zikavirus uit 2015? Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat een week na berichtgeving over uitbreiding van het zikavirus de website van het ministerie nog niet bijgewerkt is met de recente ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer bent u bereid dit advies aan te passen?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het Nederlandse reisadvies voor in ieder geval zwangere vrouwen aan te passen in een «negatief reisadvies» zoals ook België en de Verenigde Staten hebben gedaan voor risicogebieden? Indien niet, kunt u aangeven welke ontwikkelingen er moeten plaatsvinden voordat u bereid bent over te gaan tot een «negatief» reisadvies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering geeft aan de motie Sjoerdsma c.s. dat Nederland binnen de EU het voortouw moet nemen bij het opzetten van een medische flitseenheid, die inzetbaar is om epidemiologische brandhaarden in een vroegtijdig stadium aan te pakken?4 Deelt u de mening dat de onrust die ontstaat rondom het zikavirus vraagt om eenduidig beleid, en dat het uitvoeren van de motie Sjoerdsma c.s. mede gezien het EU-voorzitterschap daarom nu opportuun is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Tijdens de ebolacrisis bleek een groot tekort aan medische capaciteit die bij een ramp snel ingezet kon worden. Nederland heeft naar aanleiding van de ebolacrisis binnen internationale en Europese-fora aangedrongen op beschikbaarheid van snelle medische capaciteit bij gezondheidsrampen.
De WHO zette aan de hand van de geleerde lessen uit de ebolacrisis de Global Health Emergency Workforce (GHEW) op. De Europese Unie draagt hieraan bij via het European Medical Corps (EMC). Via dit European Medical Corps, dat op 15 februari van start is gegaan, coördineert de EU de bijdragen van de EU-lidstaten en levert dit aan bij de GHEW van de WHO. Nederland zal medische evacuatiecapaciteit aanbieden die het Ministerie van Defensie en van Buitenlandse Zaken samen hebben ontwikkeld (zie Kamerstuk 33 625, nr.149). Ook zal Nederland behandelbedden beschikbaar stellen, die op dezelfde wijze als tijdens de ebolacrisis gebruikt kunnen worden voor de behandeling van internationale hulpverleners. Hiernaast onderzoekt Nederland of Nederlandse experts op het gebied van onder andere publieke gezondheid en psychosociale hulp kunnen bijdragen aan het EMC.
Herinnert u zich de motie Sjoerdsma die verwees naar de evaluatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) die aantoonde dat de organisatie niet klaar was om adequaat te reageren op een pandemie?5 Kunt u aangeven hoe de Wereldgezondheidsorganisatie er nu voorstaat en of u vertrouwen heeft in haar vermogen om een mogelijke uitbraak aan te pakken?
Ja, de motie ken ik. Het vertrouwen in het handelen van de WHO bij uitbraken neemt toe. De WHO heeft een aantal concrete hervormingen doorgevoerd om adequater te kunnen reageren bij ziekte-uitbraken. Eén van de hervormingen die de WHO heeft doorgevoerd, is het samenvoegen van de Outbreaks & Health Emergencies afdelingen tot één programma. Kennis en capaciteit binnen de WHO op zowel ziekte-uitbraken als medische respons bij humanitaire rampen kunnen nu in samenhang worden ingezet. Dit programma staat onder leiding van voormalig speciaal ebola gezant Dr Bruce Aylward. De WHO neemt naast hun normatieve rol nu ook meer verantwoordelijkheid bij humanitaire crises. Het doorvoeren van een sterke commandostructuur, met goede afspraken tussen het hoofdkantoor en de regiokantoren over verantwoordelijkheden bij crises, is cruciaal en vergt nog nadere uitwerking.
Het uitroepen van een PHEIC op 1 februari 2016 door de WHO DG Chan gebeurde na een spoedzitting over het zikavirus en op advies van het Emergency Committee van de International Health Regulations. Door tijdig een PHEIC uit te roepen, erkent de WHO het belang van een gecoördineerde internationale aanpak van de uitbraak. De WHO werkt nauw samen met de getroffen landen om de verspreiding van het zikavirus zo snel mogelijk onder controle te krijgen. De WHO gebruikt het nieuw opgezette Contingency Fund om dit te financieren.
Toeslagen voor gezinnen bij meerderjarige, thuiswonende pleegkinderen en over tegemoetkomingen pleegzorg voor gezinnen net over de grens |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de ouder-kind relatie bij een pleegkind nadrukkelijk verandert vanaf het 18e jaar van het pleegkind? Zo ja, in welke opzicht verandert die situatie en hoe uit zich dit in het vervallen van bepaalde rechten op toeslagen voor zowel pleegkind als ouder?
Indien pleegkinderen na hun 18de jaar nog behoefte hebben aan ondersteuning en begeleiding, kunnen ze tot hun 23ste jaar een beroep doen op voortgezette pleegzorg. De gemeente beslist over deze vorm van voortgezette jeugdhulp. Zolang er sprake is van voortgezette pleegzorg, zorgt de pleegzorgorganisatie voor begeleiding van pleegouders en jongere en voor een pleegvergoeding voor de pleegouders.
De pleegvergoeding op grond van de Regeling Jeugdwet bestaat uit drie elementen: het basisbedrag, eventuele toeslagen op de pleegvergoeding en eventuele vergoeding van bijzondere kosten voor pleegkinderen met een kinderbeschermingsmaatregel en pleegkinderen onder pleegoudervoogdij.
Zie verder de antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat is uw oordeel over de situatie waarin pleegkinderen die begeleiding nodig hebben, en die nog niet zelfstandig kunnen leven en dus bij hun pleegouder(s) wonen, worden gekort op hun toeslagen zodra zij meerderjarig zijn?
Bij de zorgtoeslag is het niet van belang of het om een pleegkind of een eigen kind gaat. Het gaat er om dat iemand die 18 jaar is geworden in een huishouden bij zijn (pleeg)ouders zorgtoeslag mag aanvragen aangezien het betrokken kind dan ook verzekeringsplichtig is geworden. Het inkomen van de pleegouders is in de regel niet van invloed op de zorgtoeslag van het kind. Wel is het eventuele eigen inkomen van het pleegkind relevant omdat de zorgtoeslag inkomensafhankelijk is. Zodra een meerderjarig pleegkind en pleegouder toeslagpartners zijn, tellen beide inkomens voor de zorgtoeslag.
Klopt het dat een meerderjarig pleegkind in een ouder-kind situatie als toeslagpartner van een ouder kan worden gezien? Zo ja, vindt u het redelijk dat dit dan negatieve gevolgen kan hebben voor de toeslagen voor biologische, (minderjarige) kinderen in eenzelfde gezin?
Een meerderjarig pleegkind kan onder bepaalde omstandigheden toeslagpartner van een alleenstaande pleegouder zijn als zij bij elkaar op hetzelfde woonadres wonen. In deze gevallen gaat de wetgever ervan uit dat er sprake is van een samengesteld gezin dat voor wat betreft de in aanmerking te nemen draagkracht vergelijkbaar is met gehuwden of ongehuwd samenwonende meerderjarigen met een minderjarig kind.
Dat kan gevolgen hebben voor de hoogte van de toeslag of toeslagen die zij ontvangen voor minderjarige kind(eren) omdat beide inkomens dan meetellen. Te denken valt aan het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag.
Ook is er geen sprake meer van aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget voor de alleenstaande ouder (meerderjarig pleegkind of pleegouder) met een minderjarig kind.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de pleegvergoeding op grond van de Jeugdwet daarbij niet als inkomen wordt beschouwd.
Bent u bekend met situaties waarbij Nederlandse pleegouders, woonachtig net over de grens in België of Duitsland en werkzaam in Nederland, wél fungeren als pleeggezin maar géén recht hebben op een pleegvergoeding voor het gezin? Kunt u aangeven om hoeveel gevallen dit (potentieel) gaat?
Vanaf 1 januari 2015 geldt het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet. Dat betekent dat Nederlandse pleegoudervoogden die woonachtig zijn in België of Duitsland geen recht hebben op een pleegvergoeding omdat de Jeugdwet niet geldt in het buitenland. Uitgezonderd zijn Nederlandse pleegoudervoogden die onder het overgangsrecht voor de pleegzorg vallen.
In hoofdstuk 10 van de Jeugdwet is geregeld dat de rechten en verplichtingen die vóór 1 januari 2015 golden met betrekking tot verwijzingen en indicaties voor vormen van zorg of jeugdzorg die vanaf dat moment onder de Jeugdwet vallen, blijven gelden, maar dan jegens de gemeente waarbinnen de betreffende jeugdige zijn woonplaats in de zin van de Jeugdwet heeft. Als het een indicatiebesluit betreft waarin is vastgesteld dat de jeugdige is aangewezen op pleegzorg, dan geldt het voor de duur die is vastgesteld in het betreffende indicatiebesluit. Dit kan betekenen dat de pleegzorg op basis van dat indicatiebesluit doorloopt tot het pleegkind 18 jaar wordt.
Gemeenten geven uitvoering aan het overgangsrecht en het woonplaatsbeginsel. Het is mij niet bekend hoeveel Nederlandse pleeggezinnen die over de grens wonen geen recht (meer) hebben op pleegvergoeding.
Welke mogelijkheden zijn er om dergelijke Nederlandse gezinnen, die in een grensgebied zorgen voor noodzakelijke pleegopvang voor een of meerdere Nederlandse kinderen, ook in een van de buurlanden van een vorm van vergoeding voor pleegzorg te voorzien en bent u eventueel bereid om hierin ondersteuning te bieden?
Pleegoudervoogden in België en Duitsland kunnen hiervoor terecht bij de verantwoordelijke Belgische en Duitse instanties.
Het bericht 'Accountants worstelen met administratieve chaos bij gemeenten en zorginstellingen' |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kan een overzicht worden gegeven welke instrumenten en oplossingsrichtingen er zijn en welke acties u heeft ondernomen om gemeenten te wijzen op deze instrumenten en oplossingsrichtingen?1
De focus bij de zorginkoop 2015 heeft gelegen op de continuïteit van zorg en ondersteuning voor cliënten. Dit heeft in belangrijke mate bijgedragen aan een, in algemene zin, beheerst verlopen transitie. Er zijn evenwel nog belangrijke aandachtspunten waar aanvullende acties op nodig zijn. Zo is nog weinig aandacht geweest bij de betrokken partijen voor de administratieve processen bij het inrichten van de nieuwe taken, waardoor risico’s kunnen ontstaan bij het aantonen van de rechtmatigheid van de bestedingen.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Jeugdwet op 1 januari 2015 ben ik met de VNG, de branches voor zorgaanbieders en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) in gesprek gegaan over de mogelijke rechtmatigheidissues die over het jaar 2015 zou kunnen ontstaan. Onder voorzitterschap van mijn ministerie heeft, mede naar aanleiding van bevindingen van de NBA, een werkgroep in 2015 met deze partijen de mogelijke risico’s en potentiële oplossingsrichtingen in kaart gebracht. Door de leden van deze werkgroep zijn «de modeloplegger rechtmatigheid» en «het algemeen accountantsprotocol» ontwikkeld. De VNG en de branches voor zorgaanbieders hebben de modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen protocol onder de aandacht van hun leden gebracht en waar nodig ondersteuning geleverd bij gemeenten en zorgaanbieders. In het afgelopen jaar is in diverse brieven aan de colleges van B&W van gemeenten (vroegtijdig) aandacht gevraagd voor dit vraagstuk en gewezen op de mogelijkheid om de beschikbare instrumenten, waaronder de modeloplegger rechtmatigheid, waar nodig toe te passen.
Het is uiteraard aan gemeenten om dit instrumentarium te gebruiken in de praktijk. In de brief die de Minister van BZK en ik op 19 februari jl. aan uw Kamer hebben gestuurd en de brieven die de VNG en de branches voor zorgaanbieders aan de gemeenten en de zorgaanbieders hebben gestuurd, wordt de oproep gedaan om, als dit noodzakelijk is, alsnog nadere afspraken te maken over de verantwoording van de productie van de geleverde zorg en ondersteuning met betrekking tot de jaarrekening 2015.
De modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen protocol zijn, net zoals de ontwikkeling van het standaardberichtenverkeer, onderdeel van de werkagenda «Administratie en ICT» die ik op 25 juni 2015 aan uw Kamer heb toegestuurd2. Deze werkagenda van gemeenten en zorgaanbieders is gericht op de korte termijn (oplossen knelpunten), de middellange termijn (optimalisatie van de keten) en de lange termijn (vernieuwing en innovatie). De ondernomen acties op het terrein van rechtmatigheid zijn erop gericht om de knelpunten uit het transitiejaar 2015 op te lossen. Een mogelijk structurele oplossing voor het voorkomen van rechtmatigheidproblematiek en het verminderen van administratieve lasten is – zo blijkt uit de uitvoeringspraktijk – het meer «integraal bekostigen», zodat maatwerk mogelijk wordt gemaakt en vrijwel geen persoonsgegevens behoeven te worden uitgewisseld tussen aanbieder en gemeente. Hier zijn al verschillende gemeenten mee aan de slag gegaan3.
Kunt u tevens aangeven hoe vaak deze instrumenten en oplossingsrichtingen inmiddels worden toegepast?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overwogen om de controle-eisen op gemeenten (voor het sociaal domein), gelet op het transitiejaar en de forse consequenties die het heeft, te verzachten? Zo nee, waarom niet?
In de Gemeentewet is geregeld dat de gemeenteraad een accountant aanwijst die belast wordt met de controle van de jaarrekening, een controleverklaring verstrekt en een rapport van bevindingen opstelt. De verklaring van de accountant betreft zowel het getrouwe beeld als de rechtmatigheid van de geldstromen in de jaarrekening. De wijze waarop de accountant zijn werkzaamheden verricht, is vastgelegd in (internationale) regelgeving en nader uitgewerkt in algemeen geldende standaarden. De marges om binnen dit juridisch kader controle-eisen te verzachten zijn uiterst beperkt. In de gesprekken die tussen de ministeries van BZK, Financiën, VWS, de VNG en de NBA zijn gevoerd is de optie verkend om de door de accountant geconstateerde onzekerheden of fouten ten aanzien van de rechtmatigheid van uitgaven Wmo 2015 en Jeugdwet niet te laten doorwerken in het oordeel. Ook dat kan alleen door aanpassing van regelgeving namelijk door een wijziging van het Besluit accountantscontrole decentrale overheden (Bado). Omdat een dergelijke wijziging afbreuk doet aan de gewenste transparantie naar de gemeenteraad, de verschillende uitgangsposities van gemeenten miskent en bovendien juridisch en uitvoeringstechnisch complex is heeft de Minister van BZK, in lijn met het vigerende kabinetsbeleid, geen wijzigingen voorgesteld. De accountant rapporteert aan de gemeenteraad. De controleverklaring is van essentieel belang voor de raad om een oordeel te kunnen vellen over het gevoerde financiële beheer en de verantwoording van het college daarover. Het is bedoeld om de raad hiervoor een effectief en onafhankelijk instrument in handen te geven. De accountants die de controlewerkzaamheden verrichten, worden daarom ook door de raad aangesteld en niet door het college.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor zorgaanbieders als zij geen goedkeurende accountantsverklaring krijgen bij de jaarrekening?
Dat is niet in zijn algemeenheid aan te geven. Accountantsverklaringen kunnen een rol spelen bij de financieringsafspraken, waarbij uiteraard de concrete inhoud van het accountantsoordeel van belang is. Ook kan het voor zorgaanbieders lastiger worden nieuwe contracten met gemeenten te sluiten voor het leveren van zorg en ondersteuning. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik de mogelijkheden geschetst die aanbieders en gemeenten alsnog ter beschikking staan om eventuele rechtmatigheidproblematiek te reduceren.
Wat gaat u doen om te bereiken dat accountants elkaars rechtmatigheidsoordelen respecteren?
In de beroepsregelgeving van accountants, zoals ook aan de orde is gekomen bij het antwoord op vraag 3, is het overnemen van de verantwoordelijkheid voor en het daarbij beoordelen van een accountantsoordeel geregeld. Hierbij zijn twee actuele situaties te onderscheiden. Bij uitbesteding door gemeenten van taken aan uitvoeringsorganisaties, zoals gemeenschappelijke regelingen, hebben accountants direct met elkaars rechtmatigheidoordelen te maken. Als algemene lijn geldt in deze situaties dat de gemeente dient te borgen dat de uitvoering door de gemeenschappelijke regeling zodanig is opgezet dat aan de eisen kan worden voldaan. Op 10 december 2013 heeft de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) de NBA-handreiking 1122 gepubliceerd (www.nba.nl). Deze handreiking, specifiek opgesteld voor nadere uitleg van de regelgeving voor decentrale overheden, is geheel gewijd aan de gevolgen voor de accountantscontrole van het uitbesteden door decentrale overheden van taken aan uitvoeringsorganisaties. De handreiking geeft voor verschillende situaties weer hoe de accountant van de gemeente invulling kan geven aan zijn ongedeelde verantwoordelijkheid voor de controle van de gemeentelijke jaarrekening. Als een gemeente haar zaken in relatie tot de gemeenschappelijke regeling goed voor elkaar heeft, kan de controlerende accountant voldoende en geschikte controle-informatie krijgen bij de gemeente, zodat nader onderzoek bij de gemeenschappelijke regeling niet nodig is. Naarmate dat minder het geval is, zal de gemeentelijke accountant wel onderzoek moeten doen bij de gemeenschappelijke regeling om de verantwoordelijkheid over te kunnen nemen.
Een tweede situatie waarbij accountants met elkaars oordelen te maken krijgen, betreft de uitvoering door zorgaanbieders van zorgopdrachten van de gemeenten.
In het najaar van 2015 is door de betrokken partijen overeenstemming bereikt over een format voor de «Financiële productieverantwoording Wmo en Jeugdwet», met een bijbehorend landelijk algemeen accountantsprotocol dat door de zorgaanbieders als handleiding gebruikt kan worden bij het laten uitvoeren van de accountantscontrole op het niveau van de zorgaanbieder. Dit is een belangrijk resultaat. Maar een accountantscontrole op het niveau van de zorgaanbieder is niet automatisch toereikend voor alle gemeenten waarvoor deze aanbieder opdrachten heeft uitgevoerd. Elke gemeente zal immers van haar kant willen weten in hoeverre door de zorgaanbieder aan de specifieke gemeentelijke voorwaarden is voldaan, waarvoor de gemeente aanvullende of eigen werkzaamheden kan doen. Overigens zijn er initiatieven genomen om te bevorderen dat gemeenten en zorgaanbieders in onderling overleg bezien in hoeverre het over 2015 echt nodig is, gezien de huidige tijdslijnen, aan alle oorspronkelijke (controle)voorwaarden te voldoen. Het is mogelijk om in bepaalde situaties tot een pragmatische finale afrekening van contracten te komen, waarbij ook de gewenste financiële zekerheid verkregen kan worden in de keten.
Wat gaat u doen om gemeenten te informeren en te overtuigen van het vastgestelde toetsingsprotocol voor zorgcontracten?
Gemeenten en zorgaanbieders worden door de VNG, de branches voor zorgaanbieders, mede op basis van de brief die de Minister van BZK en ik op 19 februari jl. aan uw Kamer hebben gezonden, opgeroepen om zo nodig alsnog adequate afspraken te maken over de vaststelling van de jaarrekening 2015 en het daartoe ontwikkelde instrumentarium toe te passen. De VNG en de branches voor zorgaanbieders organiseren regionale bijeenkomsten om de toepassing van het ontwikkelde instrumentarium toe te lichten, te bevorderen en lokale partijen daarin te ondersteunen. Ook zal ik in een brief aan de colleges gemeenten nogmaals oproepen het gesprek met zorgaanbieders aan te gaan en het ontwikkelde instrumentarium in te zetten.
Bent u bereid om het toetsingsprotocol naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik graag toe bereid. Bijgaand treft uw Kamer de modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen accountantsprotocol aan.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat, aangezien de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gemeenten heeft laten weten pas 1 juni a.s. een rechtmatigheidsoordeel over de persoonsgebonden budgetten (PGB’s) te geven, de goedkeurende verklaring voor gemeenten wordt opgehouden?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) zal een verklaring geven over de rechtmatigheid van de betalingen uit de door gemeenten en zorgkantoren toegekende persoonsgebonden budgetten. Ik heb met de SVB gesproken over de termijn waarop deze verklaring kan worden gegeven. Uit dit overleg is gebleken dat dit naar verwachting van de SVB kan op 1 april 2016 en niet op 1 juni 2016. De datum van 1 juni 2016 is mogelijk verward met het moment van het afsluiten van de budgetten. In de afgelopen weken is er vanuit PGB ketenregie intensief overleg geweest tussen de gemeenten, accountants, de SVB en de ministeries VWS en BZK om er voor zorg te dragen dat het jaarrekeningtraject van gemeenten niet te zeer vertraagd wordt.
De toekomst van de ambulancezorg en het definitieve rapport “Ordening ambulancezorg” van Zorgconsultancybureau SiRM |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven waarom het definitieve onderzoeksrapport «Ordening ambulancezorg» van SiRM de datum 29 september 2015 draagt, terwijl de Kamer dit rapport pas ontving op 17 december jl.?1 2
De analyse van onderzoeksbureau SiRM is een onderdeel van de interne beraadslagingen en van de besprekingen die het ministerie heeft gevoerd met Ambulancezorg Nederland (AZN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Mijn voornemen was de analyse van SiRM aan uw Kamer aan te bieden als bijlage bij mijn standpuntbepaling over de toekomstige ordening van de ambulancezorg. Daar dit laatste meer tijd bleek te vergen dan voorzien heb ik besloten de SiRM-analyse zonder beleidsstandpunt in december 2015 aan uw Kamer te sturen.
Erkent u dat de attentiewaarde van het rapport vele malen groter was geweest wanneer u het apart aan de Kamer had aangeboden, in plaats van als bijlage bij een verzamelbrief? Waarom is daar niet voor gekozen?
Nee, in een verzamelbrief wordt, net zoals in andere brieven zou worden gedaan, het rapport duidelijk en expliciet aan de Kamer aangeboden.
Wanneer is de opdracht voor dit onderzoek geformuleerd en verstrekt? Hoe luidde deze opdracht?
De opdracht aan SiRM is op 10 juli 2015 verstrekt. In overleg met AZN en ZN is aan SiRM gevraagd om de voor- en nadelen van twee ordeningsscenario’s voor het functioneren van de ambulancezorg en voor de veldpartijen in beeld te brengen door middel van deskresearch en gesprekken met partijen. Daarnaast is gevraagd deze voor- en nadelen te bespreken in een bijeenkomst met het ministerie en de koepelorganisaties (AZN en ZN). De betreffende ordeningsscenario’s zijn beschreven in mijn brief aan uw Kamer van 17 juni 20153. De scenario’s onderscheiden zich van elkaar op het punt van de verantwoordelijkheid voor de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen in de regio (Minister of de zorgverzekeraars).
Wat vindt u ervan dat het onderzoek is uitgevoerd door een bekend en actief lid van de VVD?
De opdracht is verleend aan SiRM, een gerenommeerd onderzoeksbureau op het gebied van regulering van markten. Ik acht de professionele integriteit van dat bureau hoog. In het algemeen geldt dat het Ministerie van VWS bij het gunnen van opdrachten geen controle uitvoert op de politieke voorkeuren van onderzoekers.
Wie waren er bij de bijeenkomst van 15 september op het Ministerie van VWS aanwezig om het concept-rapport te bespreken?
Bij die bespreking waren, naast de onderzoekers, medewerkers van het ministerie en vertegenwoordigers van AZN en ZN aanwezig.
Kunt u het verslag van de bespreking van 15 september naar de Kamer sturen?
Van dat overleg is geen schriftelijk verslag opgesteld. Tijdens het overleg hebben de onderzoekers de analyse toegelicht en zijn partijen in de gelegenheid gesteld verhelderende vragen te stellen.
Wie zaten er in de begeleidingscommissie van dit onderzoek?
Het onderzoek is begeleid door medewerkers van het ministerie. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 1 en 5 aangegeven zijn de koepelorganisaties betrokken geweest bij de opdrachtformulering en de bespreking van de resultaten van de analyse.
Hoeveel concept-versies van dit rapport zijn op het ministerie besproken totdat het rapport definitief werd vastgesteld? Kunt u de concept-rapporten naar de Kamer sturen, inclusief het commentaar van uw ministerie daarop? Zo nee, waarom niet?
Na de opdrachtverlening is nog telefonisch contact geweest met SiRM over de reikwijdte van het onderzoek. SiRM heeft op 4 september 2015 een eerste concept van de analyse aan het ministerie toegestuurd. Dit concept betrof een feitelijke beschrijving van de uitkomsten van deskresearch en van de gevoerde gesprekken. Het concept is op 8 september besproken en gedurende die bespreking heeft het ministerie aan SiRM gevraagd de rapportage aan te vullen met een (transparante en objectieve) weging van de argumenten in beide scenario’s. SiRM heeft hiervoor een aanvulling op het conceptrapport gemaakt die op 10 september aan het ministerie is gestuurd. Het conceptrapport met aanvulling is vervolgens besproken in de bijeenkomst van 15 september waar de vragen 5 en 6 naar verwijzen. Na bespreking heeft SiRM de rapportage definitief gemaakt en aangeboden aan het ministerie.
De lijn vanuit het ministerie is om conceptrapporten niet openbaar te maken maar alleen definitieve rapporten openbaar te maken.
Kunt u verklaren waarom u stelt dat er geen draagvlak zou zijn voor de publieke variant, terwijl in het onderzoeksrapport vermeld wordt dat «De meeste geïnterviewden beschouwen ambulancezorg als een nutsvoorziening (publieke functie). Ze zijn van mening dat dit onder de invloed van een ministerie moet blijven»?3 4
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling dat ambulancezorg een publiek belang is en de wijze waarop dat publiek belang vervolgens wordt gewaarborgd. De kwaliteit en bereikbaarheid van ambulancezorg is zonder meer een publiek belang. Ook in de huidige situatie stelt de overheid via regulering eisen aan verschillende aspecten van ambulancezorg. Maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering is in een groot aantal regio’s belegd bij private partijen. Een dergelijke waarborging van het publieke belang geldt overigens voor het overgrote deel van de Nederlandse zorg. Alle regionale ambulancevoorzieningen, ongeacht of zij publiek of privaat zijn georganiseerd, dienen zich aan de geldende regels te houden.
De bedoelde publieke variant zou een stap verder gaan, daarbij zou de daadwerkelijke uitvoering van de ambulancezorg in alle regio’s in handen van een publieke partij worden gebracht. Dit zou een behoorlijke herschikking van de bestaande situatie met zich meebrengen omdat in deze variant de huidige private aanbieders van ambulancezorg hun positie zouden verliezen.
Waarom is in het onderzoek niet gekeken naar gevolgen voor de arbeidsmarkt en positie van personeel bij de twee onderzochte stelselkeuzes? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beide scenario’s zou periodiek bezien moeten worden welke aanbieders het alleenrecht krijgen om ambulancezorg in de regio aan te bieden. Dat zou dus ook in beide scenario’s periodiek kunnen leiden tot aanpassingen in de structuur van het zorgaanbod, los van de vraag wie (overheid of zorgverzekeraars) verantwoordelijk is voor de keuze voor de regionale ambulancevoorziening. Afhankelijk van het te kiezen model zou daaromtrent moeten worden afgewogen of, en zo ja welke, eisen eventueel zouden worden gesteld rond de overname van personeel door nieuwe vergunninghouders.
Overigens is in hoofdstuk vier van het rapport wel aandacht besteed aan de positie van het personeel.
Waarom zegt u tijdens de laatste begrotingsbehandeling dat u vooralsnog geen voorstander bent van een stelselverandering voor de ambulancezorg, terwijl u uitdrukkelijk onderzoek heeft laten doen naar een nieuw stelsel van inkoop via zorgverzekeraars?5
De onderzochte varianten zie ik niet als een stelselverandering in de ambulancezorg. Beide varianten houden de bestaande hoofdlijnen van de ordening van de ambulancezorg in stand. Er blijft sprake van een regionale indeling van de ambulancezorg met daarbinnen een partij die per regio het alleenrecht heeft om ambulancezorg aan te bieden. Ook in de huidige situatie contracteren zorgverzekeraars de aangewezen aanbieders van ambulancezorg en maken daarbij afspraken over prestaties, samenwerking met ketenpartners en de daarvoor benodigde budgetten. Verzekeraars zijn 100% risicodragend voor de uitgaven aan ambulancezorg. In een dergelijke context waarin verzekeraars ook verantwoordelijk zijn voor een goede zorginkoop in de gehele (acute) zorgketen, vind ik het passend om daarbij ook te onderzoeken in hoeverre een grotere rol van verzekeraars bij de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen de zorg in de regio’s zou kunnen verbeteren. Daarnaast hebben we momenteel een tijdelijke ambulancewet die moet worden vervangen door een definitieve ambulancewet. Het is in mijn ogen verantwoord om ter voorbereiding daarvan goed na te denken en advies te vragen over de mogelijkheden en de consequenties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ambulancezorg voorzien op 18 februari 2016?
Ja.