Het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de fusie tussen Achterhoekse ziekenhuizen accordeert |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «NZa accordeert fusie Achterhoekse ziekenhuizen?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en wacht het oordeel van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) af. Zij moet de voorgenomen fusie nu beoordelen op grond van de Mededingingswet.
Bent u ervan op de hoogte wat de gevolgen van deze fusie zijn voor de zorg en het zorgaanbod van beide ziekenhuizen?
De ziekenhuizen hebben in hun aanvraagformulier voor de zorgspecifieke fusietoets die door de NZa is verricht, kenbaar gemaakt dat zij door de samenwerking hoogwaardige ziekenhuiszorg in de Achterhoek willen waarborgen en verder willen verbeteren. In dit formulier stellen partijen het uitgangspunt te hanteren dat de continuïteit van volwaardige algemene ziekenhuiszorg op beide locaties zonder organisatorische reorganisatie van de zorgprocessen is gewaarborgd. Ook hebben zij aangegeven de bestaande verbanden met grotere ziekenhuizen buiten de regio op het gebied van complexe zorg in tact te willen houden. Bovendien geven de ziekenhuizen aan dat de fusieplannen met de vakbonden zijn besproken.2
Met de zorgspecifieke fusietoets heeft de NZa getoetst op de continuïteit van cruciale zorg en de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, personeel en andere belanghebbenden. De ACM toetst op grond van de Mededingingswet of er na de fusie voldoende keuzemogelijkheden overblijven. Ik wil niet op deze beoordeling vooruitlopen. Mocht de fusie definitief doorgaan, dan is het aan het bestuur om duidelijkheid te geven over hoe zij invulling willen geven aan de fusie en wat de gevolgen zijn, zowel voor het personeel, de lokale bevolking als voor andere partijen zoals de betrokken gemeenten.
Bent u ervan op de hoogte wat de gevolgen van deze fusie zijn voor het personeel van beide ziekenhuizen? Worden er gedwongen ontslagen verwacht? Zo ja, hoeveel en in welke mate? Is de vakbond erbij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte wat de gevolgen zijn van deze fusie voor de patiënten van beide ziekenhuizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de precieze reden voor deze ziekenhuizen om te fuseren?
De ziekenhuizen hebben bij de aanvraag voor de fusie bij de NZa aangegeven te willen fuseren vanwege kwaliteitseisen en volumenormen, doelmatigheid en synergievoordeel, aantrekkelijk werkgeverschap, gezamenlijke innovatiekracht en gezamenlijke inrichting van het zorgaanbod. Door samen te werken menen de ziekenhuizen voor elk specialisme «goede zorg dichtbij» te kunnen garanderen.3
Waarom hebben de ziekenhuizen besloten tot fuseren in plaats van het aangaan van een (intensieve) samenwerking?
De ziekenhuizen hebben bij de aanvraag aangegeven een voorkeur te hebben voor fusie omdat dit volgens hen «de toereikende kaders schept voor een intensieve samenwerking op de algemene en de medisch ondersteunende bedrijfsvoering en voor de uitvoering van eenduidig beleid ten aanzien van regionale zorginnovaties.»4
Kan gegarandeerd worden dat er na de fusie tussen het Slingelandziekenhuis in Doetinchem en het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk twee volwaardige ziekenhuizen blijven bestaan?
De ziekenhuizen geven in hun fusieaanvraag bij de NZa aan dat het behoud van twee volwaardige ziekenhuizen voor hen een belangrijk uitgangspunt is. Op de gevolgen voor de keuzemogelijkheden en daarmee het op de patiëntenbelangen gericht zijn van het ziekenhuis wordt op grond van de Mededingingswet getoetst door de ACM. Mocht de fusie definitief doorgaan dan is het aan het bestuur om duidelijkheid te geven over hoe zij concreet invulling geven aan de fusie. Ik heb hier geen rol in.
Kan gegarandeerd worden dat de opmerking dat er twee volwaardige ziekenhuizen blijven bestaan niet alleen is gedaan om voor nu een fusie goedgekeurd te laten krijgen en dat men over een paar jaar ziet dat toch een van beide ziekenhuizen uitgekleed wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de vrees dat het ziekenhuis in Winterswijk uiteindelijk zal worden uitgekleed ten faveure van het ziekenhuis in Doetinchem? Betekent dit dat op korte dan wel langere termijn de klinische verloskunde, 24-uurs intensive care (IC) en 24-uurs spoedeisende eerste hulp (SEH) verdwijnen? Of blijft het Streekziekenhuis Koningin Beatrix een gevoelig ziekenhuis dat recht houdt op een beschikbaarheidstoeslag om spoedeisende eerste hulp voorzieningen in stand te houden? Betekent de analyse van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat het ziekenhuis in Winterswijk zowel de klinische verloskunde als IC als SEH in de lucht moet houden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Er zijn twee vormen van zorg waarvoor de zogenaamde »45 minuten norm» geldt, te weten de SEH en de acute verloskunde. Het RIVM analyseert op mijn verzoek jaarlijks de bereikbaarheid van SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde. In dat kader benoemt het RIVM SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde die gevoelig zijn voor de 45 minuten norm, wat betekent dat het aantal mensen dat niet binnen 45 minuten bij een SEH dan wel afdeling voor acute verloskunde kan zijn toe zou nemen als de betreffende afdeling zou verdwijnen. Uit het meest recente rapport van het RIVM van begin 2016 blijkt dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk een gevoelig ziekenhuis is voor zowel de SEH als de afdeling voor acute verloskunde.
Bij het uitvoeren van de zorgspecifieke fusietoets toetst de NZa de voorgenomen fusie inhoudelijk op de continuïteit van cruciale zorg (conform onder meer de 45 minuten norm) en procedureel op de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere betrokken partijen. Volgens de NZa komt de cruciale zorg, waaronder spoedeisende hulp, acute verloskunde en crisisopvang GGZ, door de voorgenomen fusie niet in gevaar.
Wat de toekomst betreft is van belang dat mijn beleid erop is gericht om de spoedeisende hulp en acute verloskunde op gevoelige locaties beschikbaar te houden. Indien een ziekenhuis ertoe wil overgaan om een dergelijke gevoelige SEH of afdeling voor acute verloskunde te sluiten, dan kan ik zo’n ziekenhuis in het uiterste geval bijvoorbeeld, op grond van de Wet toelating zorginstellingen, verplichten om de betreffende zorg op het niveau van een basisziekenhuis op deze gevoelige locatie te continueren.
De 45 minuten norm geldt alleen voor de betreffende vormen van acute zorg, niet voor IC’s. De IC-zorg moet in de regio goed georganiseerd worden conform de Kwaliteitsstandaard Organisatie van IC, die begin juli door Zorginstituut Nederland is vastgesteld.
Ziekenhuizen kunnen onder bepaalde voorwaarden een beschikbaarheidbijdrage krijgen voor een gevoelige SEH en afdeling voor acute verloskunde. De status van gevoelige afdeling is gebonden aan de locatie van de betreffende zorg en wijzigt dan ook niet door een fusie.
Bent u van mening dat er voor patiënten in de Achterhoek voldoende keuze beschikbaar blijft na goedkeuring van deze fusieplannen, gelet op de beantwoording van eerdere vragen waarin u heeft aangegeven dat uw beleid erop gericht is dat patiënten voldoende alternatieven hebben in een regio, opdat ze kunnen kiezen?3
Ik vind het belangrijk dat patiënten en verzekerden iets te kiezen hebben, ook in de Achterhoek. Of er na deze fusie voldoende keuze beschikbaar blijft, is aan de ACM om te beoordelen. De ACM zal de voorgenomen fusie beoordelen op grond van de Mededingingswet. Daarbij toetst de ACM of er als gevolg van de fusie voldoende alternatieven overblijven.
Welk advies geeft de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) over deze fusieplannen?
De ACM toetst de voorgenomen fusie op grond van de Mededingingswet. De NZa kan een zienswijze afgeven aan de ACM over de gevolgen van de voorgenomen fusie voor de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg. De IGZ kan daarbij de NZa haar zienswijze meegeven over de kwaliteit van zorg. Bij deze fusiemelding zag de IGZ vanuit kwaliteitsoptiek in deze fase van het fusieproces geen reden tot het afgeven van een zienswijze aan de NZa omdat de fuserende partijen hebben aangeven niet voornemens te zijn tot samenvoeging of reorganisatie van zorgfuncties en -processen. De IGZ volgt de fusie en eventuele gevolgen hiervan voor de kwaliteit van zorg met het reguliere risicogestuurde toezicht.
Hoeveel fusies tussen ziekenhuizen hebben de NZa en de Autoriteit Consumenten en Markt (ACM) de afgelopen vijf jaar goedgekeurd? Hoeveel fusies staan er voor de komende tijd nog op de planning? Welke mogelijke fusies betreffen dat? Wat is uw oordeel hierover?
De NZa heeft mij laten weten dat zij sinds de inwerkingtreding van de zorgspecifieke fusietoets in 2014, 11 overnames en fusies van ziekenhuizen heeft goedgekeurd. De ACM heeft mij laten weten dat zij sinds 2012, 16 fusies tussen ziekenhuizen heeft goedgekeurd. Op dit moment7 heeft ACM 3 fusiezaken van ziekenhuizen in behandeling: Stichting Waterlandziekenhuis en Stichting Algemeen Ziekenhuis Westfries Gasthuis, Streekziekenhuis Koningin Beatrix en Stichting Slingeland Ziekenhuis en het Academisch Medisch Centrum en Stichting VUmc. Het is niet aan mij maar aan de NZa en aan de ACM om, als onafhankelijk toezichthouders, fusievoornemens te beoordelen op grond van de door ons als wetgevers vastgestelde kaders.
Hoeveel verzoeken tot een fusie in de ziekenhuiswereld hebben de NZa en de ACM de afgelopen vijf jaar afgewezen? Kan per afwijzing aangegeven worden wat de reden was om de vraag tot fusie af te wijzen?
De NZa heeft mij laten weten dat zij sinds de inwerkingtreding van de zorgspecifieke fusietoets in 2014 geen fusies tussen ziekenhuizen heeft afgewezen. De ACM heeft mij laten weten dat zij sinds 2012 bij 1 fusie tussen ziekenhuizen geen vergunning heeft verleend. Dit was de voorgenomen fusie tussen stichting Albert Schweizer Ziekenhuis en de Rivas Zorggroep. De ACM concludeerde na onderzoek dat door de voorgenomen fusie een belangrijk deel van de concurrentiedruk op de fusiepartners zou wegvallen, ondanks de aanwezigheid van enkele andere ziekenhuizen in de omgeving. Dit kan negatieve effecten voor patiënten en verzekerden hebben. De ziekenhuizen zijn in beroep gegaan tegen het besluit van de ACM om een vergunning te weigeren. Deze beroepsprocedure loopt nog.
Hoe reageert u op de suggestie die in het bericht «NZa accordeert fusie Achterhoekse ziekenhuizen» wordt gewekt dat de eisen die aan ziekenhuizen worden gesteld zo streng zijn dat om goede zorg te kunnen leveren er gefuseerd moet worden, aangezien u eerder heeft aangegeven dat het u niet bekend was dat grote instellingen in de zorg per definitie efficiënter zijn of betere zorg leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zoals ik heb geantwoord op vraag 5 hebben de betrokken ziekenhuizen aangegeven dat kwaliteitseisen, volumenormen, doelmatigheid en synergievoordeel, aantrekkelijk werkgeverschap en gezamenlijke innovatiekracht motieven voor de fusie zijn. Ik vind het van belang dat fusies vooraf goed worden doordacht en de continuïteit van cruciale zorg en keuzemogelijkheden voor patiënten niet in het gedrang komen. Daarop wordt getoetst door de NZa en de ACM.
Ik ben beleidsmatig van mening dat samenwerking tussen ziekenhuizen ook kan resulteren in een kwalitatief goed zorgaanbod. En dat grotere instellingen niet per definitie beter of efficiënter zorg leveren. Ik bied daarom beleidsmatig ook ruimte aan deze samenwerking. Het besluit om al dan niet samen te werken of te fuseren is aan instellingen zelf en het toezicht daarop aan de NZa en de ACM.
De contracten van bestuurders |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de contracten van de voorzitter en de leden van de Raad van Bestuur van Amstelring die een deeltijdfactor van 111% hebben? Is dit legitiem in dit geval? Wordt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) niet overtreden?1
Er is in dit geval geen sprake van overtreding van de WNT. Volgens de WNT mag de totale bezoldiging (ook al werkt men meer dan 100%) niet meer bedragen dan het voor die bestuurder geldende bezoldigingsmaximum op basis van een dienstverband van 100%.
Uit het jaarverslag van Amstelring over 2015 blijkt dat de voorzitter en leden van de Raad van Bestuur een deeltijdfactor van 111% hebben voor hun functie. Echter, hun uiteindelijke salaris ligt onder de voor hen geldende maximum norm op basis van de voor 2015 geldende regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg- en welzijnssector. Voor deze instelling geldt klasse G (maximum bezoldiging € 188.660,00).
Is de deeltijdfactor ingedeeld op 111% vanwege meer gewerkte uren of is hiervoor een andere verklaring?
Een bestuurder kan een dienstverband hebben dat boven de 100 procent uitkomt indien er meer uren worden gewerkt. Dit is het geval als: de instelling aantoonbaar heeft ingestemd met deze uren én aantoonbaar is dat een prestatie is geleverd voor deze uren én door de instelling beloning is uitbetaald voor deze uren.
Echter, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, voor de maximum bezoldiging die verdiend mag worden heeft dit geen gevolgen.
Is de deeltijdfactor conform de voorwaarden bepaald, dus heeft Amstelring hiermee ingestemd, is er een prestatie geleverd en is dit als beloning uitbetaald?2
De accountant ziet hier op toe bij de controle van het jaarverslag.
Vindt u het acceptabel dat deze bestuurders zichzelf hoog (laten) inschalen, terwijl Amstelring op de lijst staat met verpleeghuizen die onder verscherpt toezicht zijn gesteld door de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Zo ja, waarom? Zo neen, welke maatregelen gaat u treffen?3
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Is u bekend hoeveel bestuurders een contract hebben van meer dan 100%? Zo ja, welke bestuurders zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het is niet zinvol een dergelijk overzicht te maken, want de bezoldigingsmaxima (voor bestuurders met een dienstverband van meer dan 100%) mogen de bezoldigingsmaxima die zijn vastgesteld op basis van een dienstverband van 100% niet overschrijden. Wel doet het CIBG doorlopend onderzoek naar naleving van de WNT door zorginstellingen. Indien er sprake is van een overtreding van deze norm bij een instelling, dan zal het CIBG handhavend optreden.
Het niet openbaar maken van het Thyrax rapport door de Inspectie voor de Gezondheidszorg |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke partij heeft bezwaar gemaakt tegen het openbaar maken van het Thyrax rapport? Is het waar dat dit de firma Aspen betreft?1 2
De inspectie is voornemens dit rapport openbaar te maken. De inspectie is op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), bij actieve openbaarmaking van documenten gehouden aan het in acht nemen van belangen van de betrokkenen. Eén van de betrokken partijen heeft bedenkingen geuit tegen de actieve openbaarmaking van het toezichtsrapport. Zodoende dat op dit moment de aangevoerde bedenkingen worden gewogen en dat ik hier vervolgens een besluit over zal nemen. Zoals gebruikelijk doe ik geen uitlatingen zolang dit proces nog loopt.
Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van het verloop van de verdere procedure.
Sinds wanneer kunnen partijen de openbaarmaking van een rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) tegenhouden? Is dit legitiem? En indien dit legitiem is, wat vindt u van een dergelijke houding van de bezwaarmaker? Hoe vaak komt het voor dat geprobeerd wordt de openbaarmaking van een rapport van de IGZ tegen te houden?
Op basis van het bepaalde in artikel 8 van de Wob kan de IGZ een inspectierapport actief openbaar maken. Openbaarmaking op grond van de Wob dient het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering. Wel is hierbij een nadere afweging van belangen geboden. Deze nadere afweging houdt in dit geval in dat het algemeen belang dat door onverkorte openbaarmaking wordt gediend, wordt afgewogen tegen de door de geïnspecteerde aangevoerde belangen. In 2016 hebben tot nu toe zestien geïnspecteerden bezwaren geuit tegen openbaarmaking van een inspectierapport.
Wilt u de IGZ verzoeken het rapport per direct openbaar te maken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wurg- en zwijgcontracten in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel waarin beschreven wordt hoe zelfstandige hulpverleners met wurg- en zwijgcontracten aan gemeenten vastzitten?1
Wat zeker niet kan, is dat gemeenten voorwaarden opnemen die wet- en regelgeving overtreden, of die van een aanbieder verlangen dat ze deze overtreden. In het artikel wordt gesproken over voorwaarden die de privacy schenden. Met de ministeriële regeling houdende wijziging van de Regeling Jeugdwet ter vaststelling van enige regels die de aanbieders van jeugdhulp bij het verstrekken van persoonsgegevens aan gemeenten in acht dienen te nemen, wordt hier duidelijkheid over geschapen. Het kan dan ook niet zo zijn dat voorwaarden die in strijd zijn met deze regeling nog door gemeenten in hun contracten met jeugdhulpaanbieders worden opgenomen.
Kunt u zeggen hoeveel gemeenten en/of jeugdhulpregio’s werken met vergelijkbare wurg- en zwijgcontracten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover in de volgende voortgangsrapportage jeugd te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb deze gegevens niet, omdat dit niet wordt uitgevraagd bij gemeenten. Het is aan de gemeenteraad om toe te zien op het handelen van het college van B&W. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen rond de informatiebeveiliging en privacybescherming wel nauwgezet volgen en onderneem ik actie waar nodig.
Op basis van welke wetgeving is het mogelijk dat gemeenten zowel behandelaar als cliënt kunnen dwingen inzage in gegevens te geven, terwijl daar uitdrukkelijk toestemming voor gevraagd en gegeven moet worden?
Met de inwerkingtreding van de Jeugdwet is gebleken dat kennis over de privacyvereisten bij de gemeenten wisselend is, terwijl er anderzijds discussie was over de grondslag voor het opnemen van gegevens op de factuur. Met de ministeriële regeling houdende wijziging van de Regeling Jeugdwet ter vaststelling van enige regels die de aanbieders van jeugdhulp bij het verstrekken van persoonsgegevens aan gemeenten in acht dienen te nemen, wordt hierover duidelijkheid geschapen. Met deze regeling kunnen cliënten gebruik maken van een opt out regeling, zoals in de Zorgverzekeringswet, waarmee hun medische gegevens niet op de factuur hoeft te worden vermeld.
Welke gegevens verder mogen of moeten worden gewisseld tussen bevoegde professionals in de toegang en meer gespecialiseerde hulp, is afhankelijk van de organisatie van de toegang, de bevoegde professionals die er werkzaam zijn, en of deze betrokken zijn bij de behandeling van de cliënt.
De bescherming van persoonsgegevens zal vooral in de dagelijkse uitvoering gestalte moeten krijgen. Belangrijk is dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen» plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, is recent een definitieve ministeriële regeling in werking getreden.
Wat vindt u van het feit dat er gemeenten zijn die alle openheid willen over behandelingen, maar tegelijkertijd zwijgclausules opnemen in hun eigen contracten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u boetes, zoals het terugbetalen van het volledig toegekend zorgbudget, in verhouding staan tot het mogelijk aankaarten van misstanden? Zo nee, hoe gaat u dit aanpakken? Zo ja, kunt u uitleggen om welke reden(en) u dat vindt?
Het is toegestaan, dat contracterende partijen een geheimhoudingsplicht met elkaar overeenkomen. Het is even goed mogelijk dat de betaling van een boetebedrag wordt overeengekomen, voor het geval één van de partijen zich niet aan de afgesproken geheimhoudingsplicht houdt. De geheimhoudingsplicht mag er in ieder geval niet toe leiden dat onderdelen van een contract die in strijd zijn met de wet in stand blijven, of er toe leiden dat een van beide partijen andere wettelijke verplichtingen niet kan nakomen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Als onenigheid ontstaat tussen de betrokken gemeente en zorgaanbieder over de geheimhoudingsplicht en de vordering van het boetebedrag, dan kan de rechter gevraagd worden de overeenkomst te toetsen en de wet en de normen van redelijkheid en billijkheid. Dat geldt ook voor de overige bepalingen in de overeenkomst. De rechtsbescherming acht ik voldoende en adequaat geborgd. Overigens ben ik van mening dat overheidsinstanties zeer terughoudend moeten zijn in het opnemen van een geheimhoudingsplicht in contracten.
Is het juridisch houdbaar dat gemeenten boetes in het kader van een zwijgclausule opleggen als blijkt dat zij in datzelfde contract opleggen dat het beroepsgeheim en daarmee de wet gebroken wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u de controledrift, die in het artikel benoemd wordt, eindelijk aanpakken door het gebruik van het programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD-programma) verplicht op te leggen? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze controledrift beteugeld blijft?
Het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd, kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Wanneer gemeenten deze uitvoeringsvarianten en standaardartikelen niet toepassen zal ik zelf nadere regels gaan stellen.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat kleine en zelfstandige zorgaanbieders beschermd worden tegen dit soort wurg- en zwijgcontracten?
Zie mijn antwoord op vraag 4 en 7.
Overweegt u om het door de Landelijke Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychiaters (LVVP) opgestelde modelcontract een meer verplicht karakter te geven bij de inkoop van zorg bij kleine en zelfstandige zorgaanbieders? Zo ja, wanneer bent u van plan dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Waar modellen worden ontwikkeld die op de brede steun van het veld en de gemeenten kunnen rekenen, kunnen deze modellen gemeenten en zorgaanbieders in belangrijke mate ondersteunen bij de totstandkoming van overeenkomsten. Vooralsnog zie ik echter geen aanleiding om modelcontracten verplichtend voor te schrijven.
Bent u ten slotte, gezien het feit dat behandelaars privacygevoelige gegevens per USB-stick moeten aanleveren, bereid om gemeenten op te leggen dat zij uiterlijk per 1 januari 2017 met Collectieve Opdrachten Routeer Voorziening (CORV) moeten werken? Zo nee, hoe gaat u er dan concreet voor zorgen dat privacygevoelige gegevens op een zorgvuldige wijze verwerkt worden?
Op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet, voeren gemeenten hun wettelijke taken zelfstandig uit. De gemeenteraden dienen zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Het bericht dat aanbieders van wijkverpleging nu al op budgetplafonds stuiten |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanbieders stuiten nu al op budgetplafond»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de helft van de leden van de brancheorganisatie voor thuiszorg, BTN, aangeeft problemen te hebben met het jaarbudget voor wijkverpleging?
Ik betreur het ten zeerste dat er nu al weer discussie is ontstaan over de budgetten voor wijkverpleging. Vooral omdat dit tot onrust bij patiënten kan leiden. Ik vind de continuïteit van zorg van groot belang. Er is in 2016 € 180 miljoen meer beschikbaar gesteld dan in 2015. Ik ga er daarmee van uit dat er voldoende budget voor de wijkverpleging beschikbaar is.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een cliëntenstop?
Ik heb geen zicht op het aantal cliëntenstops dan wel het aantal instellingen waar wachtlijsten dreigen te ontstaan. Voor patiënten kan een patiëntenstop bij een instelling niet tot gevolg hebben dat zij verstoken blijven van zorg. De zorgverzekeraar moet voor voldoende toegang tot zorg bij de patiënt in de buurt zorgen, ook als het gaat om palliatief terminale zorg.
Bij hoeveel van deze organisaties gaat het om cliëntenstops in de palliatief terminale thuiszorg?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een wachtlijst te ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigen ontslagen te vallen?
Ik beschik niet over informatie over arbeidsplaatsen bij individuele organisaties.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt faillisement en dus discontinuïteit van zorg te ontstaan?
Ik beschik niet over informatie over dreigende faillissementen bij individuele organisaties. Ook bij een faillissement dient de zorgverzekeraar ervoor te zorgen dat er voldoende aanbod is van wijkverpleging in de regio.
Wat vindt u ervan dat cliënten door zorgverzekeraars worden doorverwezen naar zorgorganisaties waar nog wel ruimte in het budget is? Hoe rijmt u dit met de keuzevrijheid van cliënten?
In principe kan iedereen kiezen voor de voorkeurszorgaanbieder. Op het moment dat deze zorgaanbieder het budgetplafond met desbetreffende zorgverzekeraar heeft bereikt kan een aanbieder er niet bij voorbaat van uitgaan dat de zorgverzekeraar deze zorg vergoedt. Er dient in zo’n situatie overleg plaats te vinden met de zorgverzekeraar over mogelijke bijcontractering. Dat proces heeft in 2015 ook plaatsgevonden. De zorgverzekeraar dient hierbij een alternatief aan te bieden wanneer het budgetplafond is bereikt. Het is dus mogelijk dat een cliënt zorg zal ontvangen van een andere aanbieder in de regio.
Deelt u de mening dat ondanks dat er doelmatiger gewerkt wordt en er minder inzet van zorg is het budget voor de wijkverpleging gewoonweg niet afdoende is?
Ik deel deze mening niet. De voorlopige overschrijding van budgettair kader voor de wijkverpleging in 2015 was met 37,7 miljoen euro beperkt en er zijn nog geen tekenen dat er een overschrijdingen van het het kader in 2016 zal plaatsvinden.
Waarom is bijstelling van de contracten en budgetafspraken niet mogelijk? Wat kan uw rol hierin zijn?
Bijstellen van contracten en budgetafspraken is mogelijk, wanneer verzekeraars en aanbieders hier afspraken over maken. Mijn rol is om er op toe te zien dat verzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Daarnaast spreek ik regelmatig met zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars waarin ook de contracteringsperikelen aan de orde komen. Ik heb ook al met zorgverzekeraars en zorgaanbieders afgesproken om vanaf september regionaal periodieke overleggen te beleggen tussen zorginkopers en zorgaanbieders. Deze overleggen hebben als doel om de stand van zaken rond de wijkverpleging in de regio te peilen. Hierbij moet aandacht zijn voor de problemen die er zijn, maar vooral voor hoe we dingen oplossen. De goede voorbeelden zullen hierbij als uitgangspunt worden gehanteerd. Ook de wijkverpleegkundigen zullen hieraan deel nemen, zodat vanuit de praktijk gewerkt wordt aan oplossingen voor de patiënten die zorg nodig hebben.
Bent u nog steeds van mening dat de megabezuiniging dit jaar van 600 miljoen euro op het budget voor verpleging en verzorging niet van invloed is op de genoemde problematiek? Zo ja, wilt u dit uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van het lid Agema (PVV) over het bericht dat de continuïteit van zorg in gedrang komt door krappe budgetten wijkverpleging (2016Z14566).
Denkt u dit jaar weer te kunnen gokken, nadat u vorig jaar erop gokte dat de zorgaanbieders hun tekorten door de bezuiniging van 400 miljoen euro konden aanvullen vanuit hun reserves? Zo ja, wilt u dit toelichten?.
Zie mijn antwoord op vraag 15 van het lid Agema (PVV) over de brandbrief van Actiz over de wijkverpleging (2016Z15106).
Het bericht dat de vrouwenopvang onveilig is |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat vrouwen die gevlucht zijn vanwege een gewelddadige partner liever naar huis teruggaan dan in de vrouwenopvang verblijven omdat ze zich thuis veiliger voelen dan in de vrouwenopvang?1
De berichtgeving van De Monitor neem ik zeer serieus. Als het zo is dat iemand die vlucht vanwege zijn gewelddadige partner liever naar huis teruggaat dan in de vrouwenopvang verblijft omdat ze zich thuis veiliger voelen, dan is dat een zeer ernstige zaak. Het gaat hier om een beperkt aantal anonieme bronnen. Om na te gaan of het gaat om mogelijke incidenten of een structureel probleem, heb ik de Federatie Opvang (FO) en de VNG gevraagd of bij hen meer signalen over een angstcultuur zijn binnengekomen. Dat is niet het geval. Ik heb dergelijke signalen evenmin ontvangen.
Heeft u meldingen gekregen over angstculturen binnen vrouwenopvangorganisaties? Gaat u dit onderzoeken en hiertoe maatregelen nemen waar nodig? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat in de vrouwenopvang veel gebruik wordt gemaakt van ongeschoolde vrijwilligers en flex-medewerkers? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De Wmo 2015 bevat een basisnorm van kwaliteit die zowel gemeente als instellingen bindt. Het is aan gemeenten om toezicht te houden op hun voorzieningen. De FO herkent het beeld dat voor de begeleiding veel vrijwilligers worden ingezet niet. De inzet van vrijwilligers is aanvullend aan de begeleiding van professionals. Ik zie daarom geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van een medewerker uit de vrouwenopvang: «We moeten van minuut tot minuut registreren wat we doen en dat gaat ten koste van de zorg die we kunnen leveren. Soms ben ik dagen achter de computer bezig. Bovendien zijn er veel wisselingen onder het personeel en worden dingen daardoor later opgepakt of gesignaleerd»? Wat gaat u doen om deze bureaucratie aan te pakken?
Op 15 juni 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak in het kader van administratieve lasten en regeldruk in de jeugdhulp, langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Het is mijn ambitie om administratieve lasten tussen gemeenten en zorgaanbieders en de regeldruk onder professionals op de werkvloer te verminderen.
In mijn streven naar merkbaar minder regeldruk zet ik in op twee trajecten. In vijf gemeenten organiseer ik «regeldruksessies», waar we samen met professionals, vertegenwoordigers van gemeenten, aanbieders, het CAK en de betrokken toezichthoudende instanties aan de slag gaan om overbodige regels te inventariseren. Daarnaast werkt Informatievoorziening Sociaal Domein (van gemeenten en aanbieders) aan standaardisering van administratieve werkprocessen. Zo zijn er nu drie uitvoeringsvarianten «van contract tot controle» met standaardartikelen beschikbaar voor gemeenten. Ik heb de VNG gevraagd mij medio september te berichten over de stand van zaken met betrekking tot het hanteren hiervan door gemeenten.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van een medewerker uit de vrouwenopvang: «In mijn beleving is er in de afgelopen jaren extreem veel veranderd. Als iemand in volledige paniek naar me toekomt, moet ik eigenlijk zeggen: Kom morgen maar terug, ik heb om half 3 tijd voor je»? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de doorstroom naar begeleid wonen of zelfstandig wonen moeizaam verloopt omdat het aanbod in sommige gemeenten heel slecht is? Wat gaat u hieraan doen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om vrouwen (die slachtoffer zijn van huiselijk geweld) met voorrang een huurwoning toe te wijzen. Dit kan op basis van de Huisvestingswet. In de huisvestingsverordening kunnen gemeenten bepalen dat vrouwen in deze situatie urgentie kunnen krijgen. Gemeenten die in de huisvestingsverordening urgente groepen hebben opgenomen, kunnen hier niet van afwijken en mogen bovendien geen bindingseisen aan deze groep stellen.
Ik heb uw Kamer op 23 mei 2016 geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet omgaat met het rapport «van tehuis naar thuis» dat op 24 maart 2016 door het aanjaagteam langer zelfstandig wonen is gepresenteerd. Zoals in de reactie is aangegeven hebben met de herziene Woningwet gemeenten meer dan voorheen de mogelijkheid om afspraken te maken over het realiseren van voldoende betaalbare en geschikte woningen Daarnaast heeft het kabinet de afgelopen periode een aantal andere maatregelen genomen om de sociale huursector toegankelijker te maken voor haar doelgroep. Voorbeelden zijn het tegengaan van scheefwonen via de inkomensafhankelijke huurverhogingen, het passend toewijzen en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015.
Bij de doorstroom naar begeleid wonen gaat het niet alleen om betaalbare huurwoningen, maar ook om andere factoren zoals begeleiding en schuldenproblematiek. Om gemeenten te ondersteunen onderzoekt Platform31 momenteel op welke wijze gemeenten de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen het beste kunnen bevorderen. Daarnaast zal het Rijk gemeenten en zorgaanbieders ondersteunen door het faciliteren van een ondersteuningsprogramma om een visie op wonen en zorg op te stellen.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat veel vrouwen met schulden in de opvang terechtkomen en met meer schulden de vrouwenopvang verlaten?
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal vrouwen met schulden in de vrouwenopvang en of deze schulden groter zijn, wanneer deze vrouwen de opvang verlaten. Begeleiding bij financiële problematiek, bijvoorbeeld cliënten helpen om bij de gemeente een beroep te doen op schuldhulp, is vaak onderdeel van de hulpverlening in de vrouwenopvang. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de schuldhulpverlening. Daarbij dienen zij tot passende en integrale hulpverlening te komen, waar ook het oplossen van onderliggende problematiek deel van uit maakt. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt in 2016 en 2017 landelijke projecten van maatschappelijke organisaties gericht op het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek via een subsidieregeling. Op grond van deze regeling ontvangen Fier en de Federatie Opvang beide subsidie voor een project op het terrein van financiële zelfredzaamheid en schulden gericht op de doelgroep in de vrouwenopvang/geweld in afhankelijkheidsrelaties. Daarnaast werkt het kabinet aan diverse maatregelen die een meer stabiele financiële situatie van mensen met schulden en verbetering van de schuldhulpverlening bewerkstelligen. Zo wordt gewerkt aan wetgeving ter vereenvoudiging van de beslagvrije voet en het Besluit breed moratorium in de gemeentelijke schuldhulpverlening. Deze maatregelen dragen ook voor kwetsbare groepen zoals vrouwen in de vrouwenopvang bij aan verbetering van hun financiële positie.
Wat vindt u van de volgende situatie dat een jong meisje dat slachtoffer was van een loverboy, een schuld had van 5.000 euro en daardoor geen studiefinanciering kon aanvragen en dus niet naar school kan en een opleiding kan volgen? Welke maatregelen neemt u om jongeren als dit meisje te helpen?
Ik wil allereerst benadrukken dat ook een jongere met schulden studiefinanciering kan aanvragen. Daar waar deze jongere voor zijn schuldenproblematiek wordt ondersteund vanuit de schuldhulpverlening kan dit wel belemmerend werken voor het ondersteuningstraject. Indien hij alleen studiefinanciering als inkomen heeft, heeft hij geen afloscapaciteit, waardoor het treffen van een betalingsregeling met de schuldeisers moeilijk kan worden. Een aanvraag studiefinanciering kan in die zin tot gevolg hebben dat de schuldhulpverlening door de gemeente wordt stopgezet. De ministeries van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn bekend met deze problematiek en zoeken samen met andere relevante partijen naar maatwerkoplossingen. Over dit traject bent u ook reeds eerder door hen geïnformeerd bij brief van 4 juli 2016 2.
Wat is uw reactie op de alarmerende berichten van vrouwenopvang Fier die grote zorgen heeft geuit over de ingewikkelde regelgeving waar vrouwen mee te maken hebben en aangeeft dat vrouwen en kinderen zelden in de standaardregels passen, waardoor velen tussen wal en schip terecht vallen?2
Ik maak uit het bericht op dat Fier Fryslân haar zorgen heeft geuit bij de Nationale ombudsman en dat deze binnenkort het gesprek aangaat met de instelling over deze zorgen. Ik wacht de bevindingen van de Ombudsman af.
Wat is uw reactie op de zorgen van Fier die aangeeft dat ervan uitgegaan wordt dat vrouwen onderdak en eten krijgen, maar vaak vergeten wordt dat vrouwen die in een crisissituatie hun huis verlaten hebben te maken hebben met doorlopende kosten, waardoor het zak- en kleedgeld onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Daar waar het vrouwenopvang betreft geldt, zoals ook in het genoemde artikel wordt toegelicht, dat de eigen bijdrage per gemeente kan verschillen. Wel geldt dat landelijk is vastgelegd dat een cliënt altijd zak- en kleedgeld dient over te houden. Ook mogen in de vrouwenopvang geen andere eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 worden gevraagd. Indien zak- en kleedgeld voor een cliënt in haar situatie ontoereikend is, dan kan de cliënt dit bij de gemeente aangeven. In het kader van de Participatiewet is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om te beoordelen of de betrokkene in die situatie in aanmerking komt voor bijzondere bijstand (individueel maatwerk).
Hoe oordeelt u over de zorgen van Fier en de Federatie Opvang over alle verschillende regelingen waaronder vrouwen vallen en hierdoor niet uit de schulden komen en verder in de problemen raken omdat zij geen kans maken op voorzieningen die hen vooruit kunnen helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de zorgen over de hoge eigen bijdrage die vrouwen moeten betalen als ze in de vrouwenopvang terechtkomen, omdat de gemeente vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 een te hoge eigen bijdrage vraagt? Wat gaat u hieraan doen?
Om te borgen dat cliënten genoeg zak- en kleedgeld overhouden is in artikel 3.20 van het Uitvoeringsbesluit van de Wmo 2016 bepaald dat de cliënt in ieder geval een bedrag moet overhouden dat overeenkomt met het zogeheten «zak- en kleedgeld» vermeerderd met de standaardpremie (gecorrigeerd met de zorgtoeslag). Bij het antwoord op vraag 10 is aangegeven dat in geval van maatwerkvoorziening vrouwenopvang er geen sprake kan zijn van andere eigen bijdragen voor andere maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015.
Deelt u de mening dat vrouwen en kinderen niet onder de armoedegrens horen te leven en dat er per direct maatregelen getroffen moeten worden om deze vrouwen en kinderen te helpen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo neen, hoe kunt u uitleggen dat u vrouwen en kinderen onder een bestaansminimum laat leven?
In beginsel kunnen mensen die tijdelijk niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien een beroep doen op bijstand. Daarnaast geldt de regel in de Wmo dat cliënten altijd een bepaald bedrag aan «zak en kleedgeld» moeten kunnen overhouden. Verder kan de gemeentelijke schuldhulpverlening bijdragen aan een duurzame verbetering dan wel stabilisatie van de financiële situatie van cliënten.
Wat is uw visie op de situatie in de vrouwenopvang en welke maatregelen gaat u treffen om de genoemde problemen aan te pakken?
Samen met de VNG en de FO volgen we de ontwikkelingen binnen de vrouwenopvang nauwlettend, onder andere in het kader van het project Regioaanpak Veilig Thuis. In dit project wordt onder andere een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden van verdere ambulantisering van de aanpak van geweld in huiselijke kring. In groepsgesprekken met deskundigen zullen de randvoorwaarden voor ambulantisering worden verkend. Tegelijk zal ook gekeken worden naar de randvoorwaarden van de groep slachtoffers die wel residentieel moeten worden opgevangen en in hoeverre daarbij vraag en aanbod op elkaar aansluiten. Deze gesprekken vinden plaats in de periode augustus – oktober 2016. Op basis van de uitkomsten ga ik samen met de VNG en de FO na of er en zo ja welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer reeds toegezegd samen met mijn departement in gesprek te gaan met de FO over de financiële zelfredzaamheid van vrouwen in de opvang. Daar zal de berichtgeving van De Monitor bij betrokken worden. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze gesprekken worden geïnformeerd.
De tolkenvergoeding in de zorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reacties van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)1 en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (KNMG)2 op de Kennissyntheses van Pharos die u onlangs aan de Kamer heeft gezonden3, waarin zij bevestigen dat het niet vergoeden van tolkkosten voor het bieden van goede gezondheidszorg aan vluchtelingen een groot probleem vormt?
Ja.
Bent u van mening dat van vluchtelingen die na statusverlening in de gemeente worden gehuisvest en met name van uitgenodigde vluchtelingen die direct in de gemeente worden gehuisvest, verwacht kan worden dat zij voldoende Nederlands spreken om goed met een zorgverlener te kunnen communiceren om medische problemen kenbaar te maken zodat de behandelaar een adequate diagnose kan stellen en een adequate behandeling kan geven?
Ter bevordering van de zelfredzaamheid is het van belang dat vluchtelingen en statushouders zo snel (en zo goed) mogelijk Nederlands leren. Dit kan al starten in de asielopvang waar Nederlandse taalles wordt gegeven. Ik ben het met u eens dat als iemand hier nog maar korte tijd is, er nog onvoldoende gelegenheid is geweest om voldoende Nederlands te leren om met een zorgverlener, zoals de huisarts te communiceren. Door de versnelde instroom lopen huisartsen tegen communicatieproblemen aan omdat vluchtelingen de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen. Om in simpele bewoording aan een zorgverlener te kunnen vertellen wat hij of zij mankeert is Nederlands taalniveau A2 nodig. Hier is 500 tot 700 uur taalles voor nodig.
Vindt u dat er sprake is van een gelijke toegang tot de gezondheidszorg voor Nederlanders en vluchtelingen zoals artikel 30 van de Kwalificatierichtlijn voorschrijft?
Nederland voldoet aan de verplichtingen van de Kwalificatierichtlijn. Asielzoekers die in de centrale opvang verblijven van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) kunnen, net als ieder ander, naar bijvoorbeeld de huisarts, de verloskundige, de jeugdgezondheidszorg of het ziekenhuis. Het COA is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van de gezondheidszorg aan asielzoekers. De aanspraak op vergoeding van zorg is voor asielzoekers vastgelegd in de Regeling Zorg Asielzoekers (RZA). Het verstrekkingenpakket van de RZA komt grotendeels overeen met het verstrekkingenpakket van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. De asielzoeker maakt ook aanspraak op een aantal onderdelen uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarnaast is de Jeugdwet gedeeltelijk uitgewerkt in de RZA. Omdat asielzoekers doorgaans nauwelijks financiële middelen hebben, geldt voor hen geen eigen bijdrage of eigen risico.
Als statushouder hebben vluchtelingen dezelfde rechten op zorg en ondersteuning als alle andere Nederlanders.
Bent u bereid om voor vluchtelingen, zolang zij het Nederlands nog onvoldoende beheersen, de tolkkosten voor een goede toegang tot de gezondheidszorg te vergoeden? Bent u bereid dit in ieder geval in de inburgeringsperiode te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Goede communicatie is in de zorg van groot belang en daarom is het belangrijk dat statushouders zo snel en zo goed mogelijk Nederlands leren. Ondanks dat er al veel oplossingen beschikbaar zijn voor communicatieproblemen met zorgverleners lopen bijvoorbeeld huisartsen tegen communicatieproblemen aan. Ik vind het daarom belangrijk om in overleg met de LHV te bezien op welke wijze huisartsen hierin ondersteund kunnen worden.
De uitzending 'hoe de mysterieuze Stellar-group voetbalfamilies verleidt' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de verleidingsstrategie van de Stellar Group waarmee jonge voetballertjes nog voor hun 16e levensjaar op schimmige wijze verleid en verhandeld worden? Wat is daarover uw opvatting?1 2
Ja, ik ben hiermee bekend. De regels voor transferbegeleiding van jonge spelers in Nederland zijn duidelijk. Een in Nederland geregistreerde intermediair mag een speler pas vertegenwoordigen als die ouder is dan 15 jaar en zes maanden. Spelersmakelaars dienen zich derhalve te onthouden van activiteiten voor spelers jonger dan 15 jaar en zes maanden.
Bent u bereid de dubieuze praktijken van de Stellar-group te onderzoeken en onderdeel uit te laten maken van het onderzoek naar fraude, corruptie, witwasserij en matchfixing in de sport? Zo ja, kunt u dat zo snel mogelijk kenbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven richting uw Kamer, kan het Openbaar Ministerie (OM) geen mededelingen doen over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing en vervolging, en de privacy belangen van betrokkenen, liggen hieraan ten grondslag.
Deelt u de mening dat voetballertjes (en hun ouders/begeleiders) voor hun 16e levensjaar niet benaderd mogen worden voor een transfer omdat dit de sociale, persoonlijke en sportieve ontwikkeling van voetballertjes belemmert? Welk beleid voert u om kindtransfers te voorkomen?
Ja, die mening deel ik, met dien verstande dat niet de benadering maar de situatie na de transfer tot belemmering in de ontwikkeling van jonge voetballers kan leiden. Het beleid ter zake is geformuleerd door de internationale en nationale sportorganisaties. Ter bescherming van deze jonge talenten zijn er door FIFA heldere regels opgesteld over internationale transfers voor jonge spelers. Er mogen geen internationale overschrijvingen plaatsvinden van spelers onder de 18 jaar. Daarbij zijn er drie uitzonderingen waarvoor toestemming gevraagd moet worden aan de FIFA. Ten eerste wanneer ouders gaan verhuizen (niet-voetbalgerelateerde verhuizing), ten tweede met een transfer binnen de EU (of Europese economische ruimte) wanneer de speler tussen de 16 en de 18 jaar is en de club garanties geeft voor opleiding en huisvesting. En ten derde wanneer er sprake is van grensverkeer waarbij de speler binnen 50 km van de grens woont.
In Nederland werkt de KNVB samen met onder meer vertegenwoordigers van intermediairs, vakbonden en voetbalverenigingen om jeugdige spelers te beschermen. Samen met de werkgroep spelersmakelaars ontwikkelt de KNVB een certificeringsysteem voor organisaties waarbij intermediairs zijn aangesloten. De kwaliteit van spelersmakelaars die zijn aangesloten bij gecertificeerde organisaties wordt op deze wijze bewaakt. Niet gecertificeerde organisaties mogen geen contracten afsluiten in Nederland.
Welke effecten van de regel die transfers voor minderjarige voetballertjes sinds 2009 verbiedt, ervaart u? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze regel? Welke tekortkomingen signaleert u?
FIFA heeft de verantwoordelijkheid om internationale transfers van jeugdigen te toetsen. In 2009 zijn hiertoe de regels van transfers voor minderjarigen aangescherpt door invoering van het Transfer Matching System dat alle internationale transacties controleert. Alle nationale voetbalbonden moeten daar verplicht gebruik van maken. Transfers kunnen pas plaatsvinden na goedkeuring door FIFA. Voor kinderen vanaf 10 jaar moet goedkeuring worden gevraagd aan FIFA voor een transfer naar het buitenland. Op nationaal niveau heb ik van de KNVB begrepen dat de huidige regels voldoen.
Wie houdt in Nederland en op internationaal niveau toezicht op de naleving van de reglementen om te voorkomen dat minderjarige voetballertjes verhandeld worden?
FIFA en de nationale sportbonden zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze reglementen. Wanneer in Nederland geregistreerde intermediairs (spelersmakelaars) de FIFA-reglementen hebben overtreden, dan wordt dit voorgelegd aan de aanklager betaald voetbal en volgt zeer waarschijnlijk een tuchtzaak. Voorwaarde is wel dat het incident in Nederland moet hebben plaatsgevonden. Wanneer het in een ander land gebeurt is het de verantwoordelijkheid van de sportbond van het betreffende land en het kan daarnaast aangekaart worden bij de FIFA.
Welke rol heeft de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) om te voorkomen dat minderjarige voetballertjes vanuit Nederland verhandeld worden? Hoe werkt zij samen met de voetbalclubs?
Intermediairs mogen alleen als zodanig optreden als ze bij de KNVB staan geregistreerd als intermediair. Deze geregistreerde intermediairs zijn gebonden aan de statuten en/of reglementen van de KNVB, UEFA en/of FIFA en/of besluiten van één of meer van hun organen en vallen onder de jurisdictie van de organen van de KNVB, waaronder de tuchtrechtelijke organen en het college van arbiters. Met het Reglement Intermediair stelt de KNVB bepaalde voorwaarden. Zo voorziet artikel 5 van het reglement intermediairs in verplichtingen voor de intermediairs. Wanneer een geregistreerde intermediair activiteiten of werkzaamheden verricht voor spelers jonger dan 15 jaar en zes maanden, dan overtreedt hij de regels. Deze kwestie wordt dan voorgelegd aan de aanklager betaald voetbal met het verzoek een (voor)onderzoek uit te voeren.
In hoeverre is ieder land vrij om op passende wijze te voorkomen dat minderjarige spelertjes verhandeld worden?
Ieder land is vrij om binnen de internationale en nationale regelgeving adequate maatregelen te treffen tegen ongewenste transfers van jeugdige spelers. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van bedrijven zoals de Stellar Group, die het verbod op handel met minderjarige voetballertjes op slinkse wijze omzeilen? Zijn u andere bedrijven bekend die op dezelfde wijze opereren? Zo ja, welke bedrijven zijn dat?
Ik heb geen zicht op de activiteiten van de Stellar Group, anders dan uit de berichten in de media. Ieder bedrijf dient zich aan de (internationaal) gestelde wet- en regelgeving te houden. Mij zijn thans geen andere bedrijven bekend.
Wie houdt in Nederland en op internationaal niveau toezicht op aanbiedingen aan ouders/begeleiders van minderjarige voetballertjes om de toekomstige transfer van hun pupil op schimmige wijze alvast vast te leggen en regelgeving te omzeilen? Welke instrumenten om hand te haven hebben deze partijen?
Zie antwoord 4 en 6.
Wie houdt in Nederland en op internationaal niveau toezicht op de oprichting van schimmige besloten vennootschappen (bv's) van waaruit ouders/begeleiders nog voordat hun pupil zestien jaar oud is flink geld betaald krijgen om zo de toekomstige transfer op slinkse wijze vast te leggen? Welke instrumenten om hand te haven hebben deze partijen?
Tot 1 juli 2011 werden bedrijven uitsluitend preventief getoetst: de zogeheten verklaring van geen bezwaar. De verklaring van geen bezwaar is vervangen door het doorlopend toezicht op rechtspersonen. Het toezicht op rechtspersonen (Wet controle op rechtspersonen) is in Nederland in handen van Justis. Het doel van deze wet is misbruik door rechtspersonen te voorkomen en te bestrijden. Door bedrijven vaker te controleren op mogelijk misbruik, kunnen handhavende instanties sneller optreden. Nu screent Justis doorlopend de integriteit van bedrijven, de bestuurders en andere bij het bedrijf betrokken personen en bedrijven. Voor de werkwijze van Justis verwijs ik naar https://www.justis.nl/producten/toezicht-op-rechtspersonen/. Ik heb geen zicht op hoe dit in andere landen is geregeld.
Bent u bereid om, nu de werkwijze van organisaties zoals de Stellar Group bekend is, samen met de KNVB en de Fédération Internationale des Associations de Footballeurs Professionnels (FIFPro) na te gaan of de transfers van minderjarige Nederlandse voetballers volgens de reglementen, zonder dubieuze geldbetalingen en/of oprichting van bv's op naam van de ouders/begeleiders tot stand zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
De KNVB kan alleen in Nederland geregistreerde intermediairs (spelersmakelaars) die de FIFA reglementen hebben overtreden sanctioneren. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat minderjarige voetballertjes en hun ouders/begeleiders bescherming en begeleiding verdienen als zij een moeilijk te weigeren, schimmige aanbieding krijgen?
Vanaf 16 jarige leeftijd mag een jongere zelf een arbeidsovereenkomst tekenen. Voor deze leeftijd is toestemming van de ouders of de voogd noodzakelijk. Voor het aangaan van een zakelijke overeenkomst is het aan te raden deskundige hulp te zoeken.
Waar kunnen minderjarige voetballertjes, hun ouders/begeleiders en Nederlandse clubs terecht als zij benaderd of onder druk gezet worden door schimmige bv's die uit zijn op een transfer? Bent u bereid om samen met de KNVB een meldpunt te openen en van daaruit te zorgen voor advies en begeleiding?
Ouders/begeleiders die benaderd worden kunnen altijd terecht bij de KNVB. Indien er sprake is van dwang dan kan tevens aangifte worden gedaan bij de politie. Een apart meldpunt acht ik niet nodig.
Welke acties acht u verder nodig om kindtransfers in of vanuit Nederland uit te bannen? Bent u bereid zich hier ontzettend hard voor in te zetten, op te trekken met de KNVB en FIFPro en aanvullende maatregelen te nemen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Transfers die niet volgens de regels verlopen kunnen gemeld worden bij zowel de KNVB, FIFPro als bij de Inspectie SZW. Aanvullende maatregelen zijn thans niet voorzien.
Het bericht dat geen Valysvervoer wordt toegekend |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie waarin een mevrouw bij de gemeente Hollands Kroon/Schagen op advies van Valys een aanvraag voor vervoer bij de gemeente doet, en dat het antwoord is dat mevrouw zich moet melden bij Valys?1
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid mensen die zich melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning, passende ondersteuning te bieden op het moment dat een cliënt daarvoor in aanmerking komt. Ik begrijp uit de vraag dat mevrouw een aanvraag voor vervoer bij de gemeente Hollands Kroon/Schagen heeft ingediend (na doorverwijzing door Valys) en de gemeente haar (weer) heeft verwezen naar Valys.
Het is op dit moment zo dat de toegang tot het Valysvervoer op indirecte wijze is geregeld. Een persoon komt in aanmerking voor een Valys-pas wanneer hij/zij beschikt over:
Het is en was dus mogelijk om zonder een Wmo-vervoersindicatie toegang tot Valys te krijgen. Een Wmo- vervoersindicatie is echter wel de meest voorkomende wijze om toegang te verkrijgen tot Valys.
Op de specifieke casus kon de gemeente Hollands Kroon vanuit het oogpunt van privacy niet ingaan. Ten algemene kan wel worden opgemerkt dat een doorverwijzing vanuit de gemeente naar Valys, op het moment dat iemand niet beschikt over één van de hiervoor genoemde vier toegangsbewijzen, niet aansluit bij de wijze waarop de toegang tot Valys is georganiseerd. De terugverwijzing vind ik dan ook niet logisch en passend. Ik heb geen concrete cijfers over hoe vaak een dergelijke doorwijzing heeft plaatsgevonden.
In mijn brief van 30 november 20152 heb ik aangegeven dat de koppeling (individuele) maatwerk voorziening en Valysvervoer in de praktijk anders werkt, omdat gemeenten andere passende voorzieningen dan maatwerk (kunnen) hanteren. Ingeval van deelname aan een lokale algemene (vervoers)voorziening beschikt betrokkene in de regel niet over een bewijs van de zijde van de gemeente waaruit blijkt dat hij/zij recht heeft op Wmo-vervoer.
Met de huidige uitvoerder van Valys heb ik daarom eerder een tussenoplossing afgesproken: in die gevallen waarin een gemeente aangeeft dat een recht op Wmo vervoer bestaat, maar er geen Wmo-vervoer wordt toegekend omdat deze vervoersbehoefte op informele wijze, of via een maatwerkvoorziening wordt ingevuld, wordt er toch een Valys pas verstrekt.
Daarnaast heb ik mij, in nauw overleg met organisaties van cliënten, VNG en de uitvoerder van Valys, gebogen over een definitieve oplossing voor deze problematiek die op korte termijn kan worden ingevoerd. Afgesproken is dat de voorwaarden om toegang tot Valys te verkrijgen worden verruimd door er een 5de voorwaarde aan toe te voegen. Daarnaast wordt de eerste voorwaarde aangescherpt, aangezien over de interpretatie van deze voorwaarde verwarring is ontstaan na januari 2015. De toegang tot tot Valys zal derhalve uiterlijk 1 oktober 2016 als volgt (naast de voorwaarden 2 t/m 4 zoals hiervoor benoemd) worden aangepast:
een bewijs van de gemeente dat betrokkene recht heeft op een maatwerkvoorziening in het kader van Wmo-vervoer (zoals bijvoorbeeld een Regiotaxipas).
Het effect van deze aanpassing zal worden gemonitord door bij te houden hoeveel verklaringen per maand per regio/gemeente worden verstrekt.
Zoals ik u bij brief van 30 november heb laten weten, laat ik ook onderzoek doen naar de toegang tot Valys in algemene zin. Dit onderzoek wordt begeleid door een klankbordgroep met deelnemers van cliëntorganisaties, gemeenten, Ministerie van I&M, Transvision (de huidige vervoerder) en KPVV CROW (kennisplatform vervoer). In dit onderzoek zullen verschillende scenario’s voor veranderingen op de langere termijn worden aangestipt. Ik verwacht de onderzoeksresultaten aan uw Kamer dit najaar toe te kunnen sturen.
Hoe vaak komt het voor dat gemeenten mensen zonder Wmo-indicatie doorstuurt naar Valys, waarop Valys weer mensen terug verwijst naar de gemeente voor een indicatie? Hoe gaat u dit oplossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid contact op te nemen met de gemeente Hollands Kroon/Schagen om te zorgen dat deze mevrouw haar Valysvervoer geregeld krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk om Valysvervoer te krijgen zonder Wmo-vervoersindicatie?
Zie antwoord vraag 1.
Het aftreden van de voltallige Adviesraad Sociaal Domein van de gemeente Katwijk |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het aftreden van de voltallige Adviesraad Sociaal Domein van de gemeente Katwijk vanwege de uitvoering van het Wmo-beleid (Wet maatschappelijke ondersteuning) door het gemeentebestuur?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Centrale Raad van Beroep onlangs in zijn uitspraken heeft bepaald dat besluiten op aanvragen op grond van de Wmo2015 dienen te berusten op een gedegen onderzoek van het individuele geval?
Ja.
Hoe heeft de gemeente Katwijk uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake huishoudelijke verzorging? Bent u van mening dat deze uitvoering in overeenstemming is met deze uitspraak, en dus de Wmo? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u vanwege uw systeemverantwoordelijkheid doen om de gemeente zo ver te krijgen dat de uitvoering wel in overeenstemming is met de wet?
Op basis van contact met de gemeente Katwijk is gebleken dat zij van mening is dat, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de gemeente Aa en Hunze2, zij inhoudelijk een correct beleid voeren ten aanzien van de huishoudelijke verzorging. Het beleid behoeft volgens de gemeente alleen aanpassing ten aanzien van een procedureel aspect; de hoogte van de bijdrage die verschuldigd is voor een algemene voorziening dient te zijn vastgelegd in de verordening en kan niet worden gedelegeerd aan het college. In Katwijk was deze bevoegdheid wel gedelegeerd aan het college. Dit is inmiddels gecorrigeerd door het aanpassen van de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Katwijk 2015 (hierna: verordening).
Deze aanpassing die de gemeente Katwijk heeft doorgevoerd in haar beleid is in overeenstemming met hetgeen de CRvB in haar uitspraak heeft bepaald. Echter, dat is niet het enig van belang zijnde punt voor het beleid van de gemeente Katwijk. De CRvB bepaalt in deze uitspraak daarnaast ook dat een eventuele korting op de bijdrage aan de algemene voorziening in de verordening dient te zijn bepaald. Verder bepaalt de CRvB dat de bijdrage voor een algemene voorziening niet inkomensafhankelijk mag zijn en onderzocht dient te worden of voor de betrokkene de algemene voorziening ook financieel haalbaar is. Tot slot bepaalt de CRvB, verwijzend naar haar uitspraken inzake de gemeente Utrecht3 dat het voeren van een gestructureerd huishouden als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 mede de zorg voor het schoon en op orde houden van het huishouden omvat, alsmede de zorg voor het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding.
Artikel 12, vijfde lid, van de verordening van de gemeente Katwijk bepaalt dat de eigen bijdrage voor de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» € 21,– per uur bedraagt. Wanneer deze algemene voorziening door een burger niet betaald kan worden, omdat zij een inkomen op of rond het voor hen geldende bijstandsniveau en geen relevant vermogen heeft, is er een financiële regeling getroffen. Om voor deze regeling in aanmerking te komen dient de burger een aanvraag in te dienen voor bijzondere bijstand. Om daarvoor in aanmerking te komen vindt er een beoordeling op basis van het inkomen en vermogen plaats en wordt er vastgesteld hoeveel uur huishoudelijke hulp noodzakelijk is voor een schoon en leefbaar huis. Naast de inzet van bijzondere bijstand, kunnen cliënten een aanvraag doen voor een bijdrage in de kosten op basis van een gemeentelijke huishoudelijke hulp toelage. Ook deze kortingsregeling is niet vastgelegd in de verordening.
Een dergelijk beleid sluit niet aan bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis. Artikel 2.1.4 Wmo 2015 bepaalt immers dat bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd, de hoogte van deze bijdrage in de verordening moet worden vastgelegd en een eventuele korting op deze bijdrage ook in de verordening dient te worden opgenomen. Als gevolg van de gemeentelijk financiële regeling, wordt de financiële haalbaarheid van de algemene voorziening buiten de Wmo 2015 geplaatst, evenals de verstrekking van de huishoudelijke hulp aan burgers die in aanmerking komen voor deze bijzondere bijstand. Met dit beleid wordt materieel bewerkstelligd dat de bijdrage voor de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» inkomens- en vermogensafhankelijk is.
Met alleen het aanpassen van de verordening op punt van het opnemen van een bijdrage van € 21,– in de verordening heeft de gemeente Katwijk onvoldoende opvolging gegeven aan de uitspraak van de CRvB. Ik heb het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht mij op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Wat vindt u ervan dat een voltallige Adviesraad Sociaal Domein zich gedwongen ziet op te stappen vanwege de veronderstelde niet correcte uitvoering van het Wmo-beleid, omdat de desbetreffende wethouder van Katwijk, daarin gesteund voor de gemeenteraad, weigert het beleid in lijn te brengen met de recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Op basis van contact met de Adviesraad Sociaal Domein en de gemeente Katwijk stel ik vast dat partijen elkaar vooralsnog niet kunnen vinden in een gedeelde interpretatie van de Wmo 2015. Voor de inwoners en cliënten van Katwijk vind ik het een goede zaak wanneer beide partijen weer om tafel gaan en zich gezamenlijk inzetten voor een goede uitvoering van de Wmo 2015.
Wat is uw opvatting over het functioneren van de gemeenteraad van Katwijk die vanuit de systematiek van de horizontale controle en verantwoording hierin een nadrukkelijke rol hebben te spelen?
Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over het functioneren van gemeenteraden. Wel is het van groot belang dat gemeenteraden adequaat invulling geven aan de bij regelgeving toegekende verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Op basis van de informatie van de gemeente Katwijk stel ik vast dat de gemeenteraad met betrokkenheid voor zijn inwoners en cliënten zijn rol en verantwoordelijkheid voor de Wmo 2015 vervult. Tegelijkertijd stel ik vast dat het huidige beleid op het punt van de eigen bijdrage niet voldoet aan de Wmo 2015. Hierover heb ik daarom het college van B en W van Katwijk aangeschreven. Het is vervolgens aan het college om in overleg met de gemeenteraad tot nadere voorstellen te komen en mij hierover te informeren.
Is u bekend dat de gemeente Katwijk werkte via een zogenaamd «piepsysteem», waarbij volstaan werd met het afgeven van algemene beschikkingen, en de gevolgen van de individuele cliënten niet van tevoren in beeld zijn gebracht? Wat is uw oordeel over deze handelwijze van de gemeente Katwijk? Is dit in overeenstemming met het voorgeschreven maatwerk na een zorgvuldig onderzoek, zoals bedoeld in de Wmo2015?
Ik heb mij door de gemeente Katwijk naar aanleiding van de door u gestelde vragen uitgebreid laten informeren over het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan. De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening.
In haar uitspraken kent de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), geheel in lijn met de Wmo 2015, een groot belang toe aan het doen van dit onderzoek. Het uitvoeren van een onderzoek vormt de basis voor het leveren van voldoende maatwerk. In dit onderzoek worden immers alle van belang zijnde feiten en omstandigheden van het individuele geval meegewogen, zodat een eventuele toekenning van een maatwerkvoorziening is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de betrokken ingezetene.
De verordening van de gemeente Katwijk bepaalt in artikel 5 dat op basis van een melding een gesprek plaatsvindt tussen het college en degene door of namens wie de melding is gedaan. Hiermee handelt de gemeente Katwijk richting cliënten die zich melden met de behoefte aan ondersteuning in overeenstemming met de Wmo 2015.
De invoering van de Wmo 2015 is aanleiding geweest voor de gemeente Katwijk om de cliënten op verschillende momenten te informeren over de veranderingen die hen te wachten stond. Vanaf september 2014 zijn burgers in de gemeente Katwijk geïnformeerd over de op hand zijnde veranderingen. Op 20 november 2014 is een beschikking uitgegaan aan de cliënten die het betrof, met de mededeling dat de huishoudelijke hulp zou worden omgevormd naar een algemene voorziening per 1 juli 2015 en dat tot die tijd een overgangsregeling zou worden getroffen. Vervolgens zijn deze cliënten met een brief van 3 februari 2015 geïnformeerd over de mogelijkheden van financiële ondersteuning wanneer zij de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» niet kunnen betalen. Deze cliënten hebben een besluit ontvangen op 31 maart 2015 waarin aan hen de huishoudelijke hulp toelage is toegekend en waarbij een aanvraagformulier voor de bijzondere bijstand was gevoegd. De gemeente Katwijk heeft gedurende deze periode gewezen op de mogelijkheid van het stellen van vragen, waarbij vanaf 2015 ook expliciet de optie van een persoonlijk gesprek en of een huisbezoek is geboden.
Dat de gemeente Katwijk met de invoering van de Wmo 2015 er niet voor gekozen heeft alle cliënten apart uit te nodigen voor een onderzoek, zoals weergegeven in artikel 2.3.2, is een bewuste keuze van de gemeente geweest. Dit onderzoek is, buiten de algemene eis van een goede voorbereiding op een besluit (op grond van de Algemene wet bestuursrecht) strikt juridisch genomen in de Wmo 2015 niet voorgeschreven voor het aanpassen van een voorziening als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. De gemeente Katwijk heeft de keuze gemaakt om alleen met mensen te spreken die zich hebben gemeld bij de gemeente. Het heeft mijn voorkeur als gemeenten, gelet op de omvang van de verandering van het gemeentelijk beleid, de keuze maken om alle cliënten actief te benaderen. Ik wijs hierbij op mijn brief aan uw Kamer van november 2014.4
Vindt u dat cliënten die vóór 2015 gebruik maakten van huishoudelijke hulp, in lijn met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, alsnog door de gemeente Katwijk individueel beoordeeld moeten worden («keukentafelgesprek»), en daarbij actief onafhankelijke cliëntondersteuning aangeboden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u met de opgestapte Adviesraad Sociaal Domein van mening dat door het gemeentebestuur zorgvuldig en onverkort, en tevens naar letter en geest, uitvoering gegeven moet worden aan artikel 2.3.2 van de Wmo2015, zoals ook door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken bekrachtigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bereiken in de situatie dat de gemeenteraad zijn controlerende taak niet naar behoren uitvoert?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de opgestapte Adviesraad Sociaal Domein eens dat dit dient te gelden voor alle inwoners van Katwijk met een hulpvraag, zowel voor cliënten die vielen onder het regime van de «oude» Wmo met overgangsrecht, als voor de nieuwe cliënten vanaf 1 januari 2015 onder de Wmo2015? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze, en binnen welke termijn, zult u het gemeentebestuur van Katwijk zonodig dwingen de uitvoering van haar Wmo-beleid in lijn te brengen met de letter en de geest van de Wmo2015, en de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die daarop gebaseerd zijn?
Het gemeentebestuur is door mij op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 bij brief geïnformeerd over de juridische kanttekeningen bij het huidige gemeentelijke beleid en de te beperkte opvolging van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Ik verwacht op korte termijn te horen van het gemeentebestuur op welke wijze zij het gemeentelijk beleid in lijn brengt met de Wmo 2015 en de uitspraken die de Centrale Raad heeft gedaan over huishoudelijke hulp op 18 mei 2016.
Het bericht dat Nederlanders schrikbarend lang stilzitten |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jongere zit zich ziek»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht in de Telegraaf, naar aanleiding van een nieuwsbericht van het RIVM van 11 juli 20162.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat tieners gemiddeld meer dan tien uur per dag zittend doorbrengen, en nog maar zo weinig bewegen? Deelt u voorts de mening dat deze nieuwe cijfers schokkend zijn, en dat zitten «het nieuwe roken» kan worden genoemd?
De cijfers van het CBS en het RIVM over het zitgedrag in 2015 zijn hoger dan de meerjarencijfers in de Trendrapporten Bewegen en Gezondheid die u reeds heeft onvangen (Kamerstuk 30 234, nr. 136)3. De meerjarencijfers lieten geen duidelijke positieve of negatieve trend zien vanaf 2006 toen voor het eerst naar zitgedrag werd gevraagd. Daarbij werd vanaf 2012 duidelijk dat op school- of werkdagen aanzienlijk meer uren zittend worden doorgebracht dan op weekenddagen. Vanaf 2015 wordt het zitgedrag uitgevraagd als onderdeel van de Leefstijlmonitor4. Omdat het gaat om een andere manier van bevragen is niet duidelijk of we in Nederland in 2015 daadwerkelijk meer zijn gaan zitten. Volgens de Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014 veroorzaakt te weinig bewegen (waaronder te veel zitten) ongeveer 3,5% van de ziektelast in Nederland terwijl roken voor ongeveer 13% van de ziektelast verantwoordelijk is5.
Nieuw is dat het RIVM nu voor het eerst zitgedrag gedetailleerder heeft uitgevraagd. Gezien de toenemende inzichten dat langdurig zitten schadelijk kan zijn voor de gezondheid, geven bovenstaande cijfers aanleiding na te gaan op welke wijze (te) lang zitten kan worden doorbroken, zowel bij jeugd als bij volwassenen en ouderen.
Hoe komt het volgens u dat Nederlanders zoveel zitten, en met name jongeren te weinig bewegen? Wat is uw analyse van dit probleem?
Vergeleken met een groep EU landen, scoren Nederland en een aantal andere Noord-Europese landen hoog in aantal uren zitten6. Dit onderzoek (Eurobarometer) geeft evenwel geen nadere verklaringen voor deze verschillen tussen landen. Mogelijk spelen verschillen in welvaart, gezondheid en klimaat een rol. Zo blijkt uit de Nederlandse cijfers dat hoger opgeleiden en mensen met kantoorbanen meer zitten7. Het wetenschappelijk onderzoek naar oorzaken van zitgedrag is echter nog steeds schaars en versnipperd8. Het Kenniscentrum Sport en het RIVM werken momenteel aan een actueel overzicht (factsheet) van dat wat we al wel weten over zitgedrag. Ik verwacht dit overzicht voor eind 2016.
Deelt u de mening dat de gevolgen van langdurig zitten, zoals minder oud worden en toegenomen risico op ziektes zoals diabetes, nu voldoende in kaart zijn gebracht, en dat langdurig zitten een bedreiging voor de volksgezondheid kan worden genoemd?
Het RIVM geeft aan dat langdurig zitten risico’s heeft voor de gezondheid1. Er zijn aanwijzingen dat veel zitten kan leiden tot bijvoorbeeld overgewicht, type 2 diabetes en vervroegde sterfte. Er loopt reeds onderzoek dat een scherper beeld kan geven over de impact van langdurig zitten op de volksgezondheid en van de effecten van interventies gericht op minder zitten. Bij het actualiseren van de beweegnormen door de Gezondheidsraad heb ik gevraagd om specifieke aandacht voor (onder meer) zitgedrag.
Deelt u eveneens de mening dat het noodzakelijk is beleid te ontwikkelen om langdurig zitten op o.a. school en werk tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het huidige wetenschappelijk bewijs lijkt het voor de gezondheid en concentratie belangrijk om langdurig zitten te verminderen en/of geregeld te onderbreken.
In het kader van Alles is Gezondheid wordt aandacht besteed aan bewegen, ook bewegen als onderdeel van het dagelijks leven. Er zijn veel ontwikkelingen terzake, zoals de desk bike voor achter het bureau, het verstelbare bureau zodat je overdag soms zittend, soms staand kunt werken, de hulpmiddelen die aangeven dat je even moet bewegen, de bedrijfsfitness, maar ook beleid gericht op bewegen na school.
Het programma Sport en Bewegen in de Buurt bevat de buurtsportcoach-regeling, waarbij de inbreng van de rijksoverheid door VWS en OCW wordt gefinancierd, en sportimpuls-subsidies, welke door VWS en SZW worden gefinancierd, waarbij het SZW-budget is bestemd voor projecten gericht op jeugd in lage inkomens buurten.
OCW en VWS werken verder samen in de Gezonde School, een samenwerkingsverband dat scholen ondersteunt om structureel aan gezondheid te werken. Het ondersteunen van sport en bewegen in de school, het bevorderen van sport en bewegen buiten schooltijd en het zorg dragen voor een gezonde leefstijl in het algemeen, begint bij de houding van de ouders. Daarnaast is bewegingsonderwijs de basis voor het leren van motorische vaardigheden van kinderen en daarom opgenomen in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs. Samen met mijn collega van OCW bekijk ik momenteel op welke wijze Gezonde School de komende periode voortgezet kan worden.
De verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkplek ligt op basis van de Arbowetgeving bij de individuele werkgever en werknemer. Via het door SZW ondersteunde Arboportaal wordt informatie over veilig en gezond werken gedeeld. Er wordt bijvoorbeeld verwezen naar de Multidisciplinaire richtlijn Computerwerk waarin interventies worden genoemd om zittend werk te verminderen, zoals het creëren van beweegmomenten. Ook ontwikkelt TNO in opdracht van SZW een nieuw risicobeoordelingsinstrument voor beeldschermwerk waarbij de beschikbare kennis over het onderbreken van zitten wordt meegenomen. Verder stimuleert SZW via het programma Duurzame Inzetbaarheid het bevorderen van een gezonde en veilige bedrijfscultuur, waar ook een gezonde levensstijl onderdeel van kan zijn.
Met het netwerk van Alles is gezondheid, dat wordt afgestemd met met mijn collega’s van SZW en OCW, zoek ik naar mogelijkheden om een beweging op gang te brengen voor het verminderen van langdurig zitten op het werk en op school. Het voorstel vanuit het topsportnetwerk een inspiratie-toolbox voor werkgevers te ontwikkelen sluit hier goed op aan. VWS zal de ontwikkeling van de toolbox financieel ondersteunen.
Deelt u de mening dat er meer aandacht moet komen voor sport en bewegen op scholen? Zo ja, hoe gaat u dit samen met de Staatssecretaris van OCW bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op het voorstel van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en sportarts Van der Meulen om, naast de «beweegnorm» die we al kennen, ook een «zitnorm» in te voeren, bijvoorbeeld het advies om niet langer dan twee uur achter elkaar te zitten, om de bewustwording te bevorderen?
Graag verwijs ik naar de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad over de evaluatie van beweegnormen. Dat advies wil ik afwachten.
Welke acties gaat u naar aanleiding hiervan uitvoeren? Bent u bereid met (organisaties van) scholen en werkgevers in gesprek te gaan om dit onder de aandacht te brengen, en afspraken te maken om meer beweeggedrag te bevorderen in het belang van de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer van de voortgang op de hoogte houden?
Zie het antwoord op de vragen 5 en 6. Over de uitkomst van het komende Gezondheidsraadadvies en de voortgang c.q. opbrengsten van «Sport en Bewegen in de Buurt», «Gezonde School» en «Alles is Gezondheid» zal ik uw Kamer berichten.
Tekortschietende leeftijdscontrole van jongeren die onder de zonnebank willen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de tv-uitzending over de tekortschietende leeftijdscontrole van jongeren die onder de zonnebank willen?1
Ja.
Klopt het dat het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) een richtlijn ontwikkeld heeft over verdachte huidafwijkingen om de kwaliteit van huidkankerzorg te verbeteren? Hoe staat het met de ontwikkeling van deze richtlijn?2
De NHG is inderdaad bezig met de ontwikkeling van de richtlijn (NHG-Standaard) «verdachte huidafwijkingen», deze zal medio 2017 worden gepubliceerd.
Bent u van mening dat de (gedeeltelijke) verschuiving van de huidkankerzorg naar de eerste lijn alleen kan als huisartsen, dermatologen en huidtherapeuten nauw samenwerken? Bent u van mening dat dit goed geregeld is?3
Goede samenwerking is inderdaad erg belangrijk. Ik zie in de praktijk dat dit al veel gebeurt. Zoals ook duidelijk uit het aangehaalde artikel naar voren komt, zijn de Nederlandse Vereniging van Dermatologie en Venereologie (NVDV) en de NHG het op veel vlakken met elkaar eens en is de relatie goed. Maar van beide kanten wordt ook aangegeven dat de zorg nog beter kan. Het vergroten van de kennis van verdachte huidafwijkingen is een belangrijk speerpunt bij het aanpakken van huidkanker. Eerste stap die de beroepsgroepen nu in samenwerking zetten is het ontwikkelen van de richtlijn. Hierin komen ook nadere afspraken te staan over de verwijscriteria.
Deelt u de mening van de Nederlandse Vereniging van Dermatologie en Venereologie (NVDV) dat er meer aandacht voor dermatologie in de opleiding Geneeskunde en in de huisartsenopleiding moet zijn, nu een op de zes consulten bij een huisarts een huidklacht betreft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vindt u dat dit bevorderd moet worden?
Ik ben van mening dat de zorgprofessionals, beroepsorganisaties en de opleidingsinstellingen die de inhoud van de opleidingen bepalen, zorg moeten dragen voor veranderingen in de opleidingen als dat nodig is en hierop dienen te acteren. Zij hebben hiervoor ook de juiste expertise. Ik zal in gesprek met de relevante veldpartijen dit onderwerp onder de aandacht brengen.
Specifiek wat betreft de huisartsenopleiding spelen de richtlijnen van de NHG een belangrijke rol, deze vormen de basis voor de medische inhoud van het curriculum. Zodra de nieuwe richtlijn gereed is, zal dus ook deze ingebed worden in de opleiding.
Welke conclusies trekt u uit de (voorlopige) bevindingen van SCENIHR (Scientific Committee on Emerging and Newly Identified Health Risks van de EU), waaruit onder andere blijkt dat een aanzienlijk deel van de gevallen van melanoom bij mensen tot 30 jaar wordt veroorzaakt door het gebruik van zonnebedden? Welke gevolgen voor het (handhavings)beleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zouden deze conclusies volgens u moeten hebben?4
Ik heb kennisgenomen van het voorlopige advies van SCENIHR. Ik wacht eerst het definitieve advies van SCENIHR af en op welke wijze de Europese Commissie hiermee wil omgaan om op basis daarvan te bezien welke vervolgstappen daarbij passen. Daarbij betrek ik ook mijn onderzoek naar de verschillende mogelijkheden om de naleving onder aanbieders van zonnebanken te verbeteren, zoals ik in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer heb aangekondigd (TK, vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel nr. 2596).
Hoe staat het met het onderzoek naar de mogelijkheden om het onverantwoord aanbieden van zonnebanken tegen te gaan, dat u in antwoord op eerdere vragen hebt aangekondigd?5
Ik ben bezig om in gesprek met verschillende betrokken partijen de mogelijkheden te onderzoeken om het onverantwoord gebruik van zonnebanken tegen te gaan. Over manieren om de handhavingsmogelijkheden van de NVWA te verbeteren, wil ik op dit moment nog geen conclusies trekken. Ik wacht eerst het definitieve wetenschappelijke advies van SCENIHR af en de wijze waarop de Europese Commissie hiermee in Europees verband wil omgaan.
Deelt u de mening dat een vergunningstelsel en/of een identificatieplicht ingevoerd zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u hier actie op ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze zijn de handhavingsmogelijkheden van de NVWA verbeterd? Is de NVWA nu wel van mening dat zij voldoende handhavingsmogelijkheden heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de continuïteit van zorg in gedrang komt door krappe budgetten wijkverpleging |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Continuïteit van zorg in gedrang door krappe budgetten wijkverpleging»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de enquête dat bijna 20% van de respondenten aangeeft nu al (juni 2016) het budgetplafond voor het gehele jaar te hebben bereikt, en maar liefst 34% aangeeft op dit moment nog geen overschrijding van het jaarbudget 2016 te hebben, maar dit wel verwacht op korte termijn?
Ik vind de continuïteit van zorg van groot belang. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor hun verzekerden. Dit betekent dat verzekeraars verantwoordelijk zijn om voor hun verzekerden voldoende zorg in te kopen die kwalitatief goed is, binnen bereik en tijdig wordt geleverd. Het inkopen van voldoende zorg is daarmee onderdeel van de zorgplicht.
Het bereiken van het budgetplafond bij een deel van de individuele aanbieders kan er op wijzen dat er op totaalniveau te weinig zorg is ingekocht, maar het kan ook zo zijn dat er voldoende zorg is ingekocht bij andere aanbieders. Indien blijkt dat zorgverzekeraars onvoldoende zorg hebben ingekocht dan zullen zij moeten bijcontracteren om aan hun zorgplicht te kunnen voldoen.
Wat zijn de gevolgen voor de keuzevrijheid van cliënten, nu de verwachting is dat meer dan de helft van de BTN-achterban na de zomer geen budgetruimte meer zal hebben voor het leveren van wijkverpleegkundige zorg aan nieuwe cliënten? Wat is hierop uw reactie, zonder te schermen met kreten als zorgplicht, bijstelling van contracten en budgetafspraken?
In principe kan iedereen kiezen voor de voorkeurs zorgaanbieder. Op het moment dat deze zorgaanbieder echter het met desbetreffende zorgverzekeraar afgesproken budgetplafond heeft bereikt, kan een aanbieder er niet bij voorbaat van uitgaan dat de zorgverzekeraar deze zorg vergoedt. In dat geval dient overleg plaats te vinden met de zorgverzekeraar over mogelijke bijcontractering. Dat proces heeft in 2015 ook plaatsgevonden. Het is dus ook mogelijk dat een cliënt gebruik maakt van een andere aanbieder in de regio. De zorgverzekeraar dient er in zo’n geval voor te zorgen dat er een alternatief is.
Wat is uw reactie op de verwachting dat bij 20% van de contracten de zorgaanbieder een probleemverwacht om de continuïteit van zorg voor bestaande cliënten te garanderen, ook hier graag zonder te schermen met kreten als zorgplicht, bijstelling van contracten en budgetafspraken?
Het garanderen van continuïteit van zorg voor bestaande cliënten is van groot belang. Daarom is ook in de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld dat wanneer een verzekerde een behandeling bij een zorgaanbieder is gestart, hij altijd recht heeft op het voortzetten van deze behandeling bij deze zorgaanbieder en dat deze door de zorgverzekeraar vergoed dient te worden, ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt.
Staat u nog steeds achter de overheveling van deze belangrijke vormen van zorg naar de zorgverzekeraars, nu de respondenten aangeven niet of met moeite in gesprek te komen met de betreffende zorgverzekeraars, en als er al een gesprek tot stand komt deze zorgverzekeraars niet thuis geven?
Ik sta nog steeds achter de overheveling van de wijkverpleging naar de Zvw. Door de overheveling ligt het accent op zelfredzaamheid, ontzorgen, kwaliteit van leven en gepast zorggebruik. De wijkverpleegkundige doet zelf de indicatie en kan hierbij rekening houden met de persoonlijke situatie van de patiënt. De wijkverpleging is in 2015 overgeheveld waarbij de verzekeraars het eerste jaar in representatie inkochten. Dit jaar kopen verzekeraars voor het eerst zorg individueel in. Dat dit discussies met zich meebrengt vind ik gezien de nieuwe situatie waarin partijen zich bevinden niet geheel verrassend. Ik betreur wel ten zeerste dat dit zorgt voor onrust bij patiënten. Beide partijen moeten werken aan het verbeteren van het contracteerproces. Ik heb ook al met zorgverzekeraars en zorgaanbieders afgesproken om vanaf september regionaal periodieke overleggen te beleggen tussen zorginkopers en zorgaanbieders. Deze overleggen hebben als doel om de stand van zaken rond de wijkverpleging in de regio te peilen. Hierbij moet aandacht zijn voor de problemen die er zijn, maar vooral ook voor hoe we dingen oplossen. De goede voorbeelden zullen hierbij als uitgangspunt worden gehanteerd. Ook de wijkverpleegkundigen vraag ik hieraan deel te nemen, zodat vanuit de praktijk gewerkt wordt aan oplossingen voor de patiënten die zorg nodig hebben.
Hoe groot is de kans op weer een zomer vol met zorgstops, met alle gevolgen van dien? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zoals ik al vaker heb aangegeven betreur ik cliëntenstops ten zeerste en roep ik zorgverzekeraars en zorgaanbieders op om de discussie over de contracten onderling te voeren en niet ten koste van de cliënten die ongerust worden van al deze signalen. De zorgverzekeraar moet voor voldoende toegang tot zorg bij de patiënt in de buurt zorgen. Ik zal partijen blijven wijzen op hun verantwoordelijkheid en zal ook aan de NZa vragen om deze signalen nader te duiden.
Hoe groot is de kans op wachtlijsten, en wat zijn hiervan de gevolgen voor bijvoorbeeld verblijf in het ziekenhuis en erger nog, schrijnende taferelen in de thuissituatie? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Op dit moment zijn mij geen signalen van wachtlijsten bekend. Verzekerden hebben recht op tijdige hulp. Wel kan het zo zijn dat een verzekerde niet direct terecht kan bij de zorgaanbieder die zijn eerste voorkeur heeft, maar een zorgverzekeraar dient dan wel een alternatief aan te bieden of indien mogelijk bij de betreffende zorgaanbieder bij te contracteren.
Tevens zijn er normen vastgesteld voor wachttijden. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars en handhaaft wanneer dit noodzakelijk is.
Met het onderbrengen van de wijkverpleging in de eerste lijn zijn de juiste (financiële) prikkels voor zorgverzekeraars ontstaan. Zij zijn nu verantwoordelijk voor de zorg voor mensen thuis tot en met het ziekenhuis. Zorgverzekeraars kunnen dus goed sturen op het zo kort mogelijk bezet houden van een (duurder) ziekenhuisbed.
Bent u nog steeds van mening dat de megabezuiniging van 600 miljoen euro op het budget voor verpleging en verzorging niet van invloed is op genoemde problematiek? Zo ja, kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Het is aan verzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over de tarieven en volumes, hierbij rekeninghoudend met het beschikbare kader. Verzekeraars zijn tegelijkertijd gehouden invulling te geven aan hun zorgplicht voor hun verzekerden. De taakstelling voor de wijkverpleging was voor alle partijen een uitdaging. Wijkverpleegkundigen, aanbieders en verzekeraars hebben zich ingespannen om binnen het kader te blijven en kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de zorg te borgen. De overschrijding ten opzichte van het beschikbare kader 2015 voor wijkverpleging bedraagt op basis van in maart ontvangen cijfers 37,7 miljoen euro. Gezien de forse taakstelling en de signalen in 2015 van een te verwachte forse overschrijding vind ik dit een geringe overschrijding. Dit is een enorme prestatie die wijkverpleegkundigen, zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben geleverd. Er zijn nog geen tekenen van een overschrijding voor 2016. Er is inderdaad sprake van een doorlopende taakstelling, maar daarmee is de opgave in 2016 echter niet hoger dan in 2015 omdat er tevens ten opzichte van 2015 extra middelen aan het kader zijn toegevoegd in 2016. Deze ontwikkelingen tezamen zorgen ervoor dat er dit jaar € 180 miljoen meer beschikbaar is in het kader ten opzichte van 2015. Dit bedrag wordt veroorzaakt door demografische groei, extramuralisering waardoor er meer cliënten instromen en de intensivering voor wijkverpleging uit het Regeerakkoord die voor 2016 € 120 miljoen bedraagt.
Het bericht dat de Raad voor de Kinderbescherming 130 tijdelijke mensen aanneemt |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeverre lost u met tijdelijke middelen het structurele probleem op van de lange wachttijden bij de Raad voor de Kinderbescherming?1
In de afgelopen periode was sprake van een daling van de instroom van het aantal verzoeken tot beschermingsonderzoeken aan de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) van circa 10 procent per jaar. De huidige wachttijden bij de Raad zijn onder meer het gevolg van een toename van de instroom van zaken in de eerste helft van 2016, waar een verdere daling werd verwacht. Of deze hogere instroom een structurele ontwikkeling is of een tijdelijke, is op basis van de gegevens over het eerste half jaar van 2016 niet met zekerheid te zeggen. Wanneer de stijging in de instroom zich ook in de tweede helft van 2016 doorzet, zal dit worden ingebracht bij de begrotingsvoorbereiding van de Raad voor het volgend jaar.
Naast het tijdelijk aantrekken van extra mensen, neemt de Raad ook maatregelen om structureel beter te kunnen inspelen op een fluctuerende instroom van zaken. Bijvoorbeeld door het flexibeler inzetten van medewerkers in verschillende regio’s en door het ontwikkelen van een methode gericht op maatwerk in plaats van een standaardaanpak per onderzoek. Samen met de Raad en in overleg met de ketenpartners onderzoeken wij daarnaast welke factoren de recente toename kunnen verklaren van het aantal aanvragen voor een raadsonderzoek vanuit de gemeenten.
Binnen welke termijn moet de wachttijd voor aangemelde kinderen teruggebracht worden tot tien dagen? Welke maatregelen gaat u treffen wanneer dit niet binnen die termijn lukt?
Naar verwachting zijn de extra medewerkers die de Raad op dit moment werft vanaf september ingestroomd en kunnen zij vanaf november geregistreerd, opgeleid en daarmee operationeel zijn. Mogelijk lopen de wachttijden, in afwachting daarvan, de komende maanden eerst nog verder op (omdat bestaande wachtlijsten nog weggewerkt worden). De verwachting is dat de wachttijden zich aan het eind van het jaar weer richting de norm zullen bewegen. Wij zien geen noodzaak om vooruitlopend hierop andere maatregelen te treffen.
Wat is het effect van het versneld wegwerken van de wachtlijsten bij de Raad voor de Kinderbescherming voor de rest van de kinderbeschermingsketen?
We zijn over dit vraagstuk in gesprek met de VNG, de Veilig Thuis-organisaties (VT-organisaties), Jeugdzorg Nederland en de Raad. Enerzijds willen we onderzoeken wat de recente stijging van de instroom kan verklaren en anderzijds is het gesprek erop gericht om met de ketenpartners in de beschermingsketen afspraken te maken hoe nu en in de toekomst om te gaan met fluctuaties in de instroom. In de regio’s waar de wachttijden het langst zijn, zullen de effecten van de extra inzet van de Raad en gecertificeerde instellingen het grootst zijn. Ook op regionaal niveau vindt daarom het gesprek plaats over de gevolgen van de stijgende instroom. Naast de analyse van de effecten van de stijgende instroom «verderop in de keten», zal de analyse zich ook richten op de oorzaken van de stijging van het aantal «verzoeken tot onderzoek» vanuit gemeenten.
Kunt u inzichtelijk maken wat de huidige wachttijden binnen de beschermingsketen zijn? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In de voortgangsrapportage jeugdhulp van 23 juni jl. hebben we u geïnformeerd over de wachttijden bij de Raad.2 Voor de andere organisaties in de beschermingsketen – en de gecertificeerde instellingen – geldt, dat de gemeenten afspraken met deze organisaties maken en erop toezien dat deze organisaties conform de afgesproken termijnen het onderzoek c.q. de uitvoering van een maatregel starten.
Het Besluit Jeugdwet regelt dat gegevens over de termijnen voor de gecertificeerde instellingen aangeleverd worden bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ten behoeve van de publicatie van beleidsinformatie. Het CBS heeft echter geconstateerd dat de aangeleverde gegevens nog onvoldoende betrouwbaar zijn. Het CBS is thans bezig met een onderzoek (en waar mogelijk met verbeteracties) om tot een betrouwbare rapportage te komen. De verwachting is dat het onderzoek na de zomer gereed zal zijn. Dan zullen we meer weten over de termijn waarop de gegevens over de wachttijden voorhanden zijn.
Dankzij het rapport3 van de Inspectie Jeugdzorg en Inspectie voor de Gezondheidszorg is duidelijk geworden dat de VT-organisaties zich moeten verbeteren en doorontwikkelen, vooral als het gaat om de aanpak van de wachtlijsten. De ministeries van VWS en VenJ hebben daarom samen met de VNG begin januari 2016 de heer Sprokkereef gevraagd om het programma «Veilig Thuis – de basis op orde» uit te voeren. In dit programma is prioriteit gegeven aan de aanpak van de wachtlijsten.
In de komende voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties, die voorafgaand aan het Algemeen Overleg van 15 september 2016 aan uw Kamer wordt gestuurd, ontvangt u de rapportage van het bovengenoemde programma. Daarin wordt ook nader ingegaan op de aard en omvang van de wachtlijsten bij de VT-organisaties.
Bent u bereid om bij te houden wat de ontwikkeling van deze wachttijden is naar aanleiding van de extra investering die nu plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard zullen wij de effecten van de tijdelijke investering op de wachttijden bij de Raad nauwgezet volgen. De gemeenten zullen de effecten op de wachttijden bij de overige instellingen volgen en samen met deze instellingen afspraken maken om de cliënten conform de wettelijke termijnen te kunnen helpen. Het is van belang dat zowel op landelijk als op regionaal niveau gesprekken plaatsvinden als in de uitvoering blijkt dat kinderen te lang moeten wachten. Deze gesprekken zijn bedoeld om ketenbreed de ontwikkelingen te volgen en te analyseren, om daar ketenafspraken over te maken en om waar mogelijk te anticiperen op toekomstige schommelingen in de instroom. Zodat, ook bij onvoorziene stijging van de instroom, kinderen die in hun ontwikkeling worden bedreigd, op tijd de juiste hulp en bescherming krijgen. De beleidsinformatie kan (naast instroomgegevens) ondersteunend zijn voor deze gesprekken op landelijk en regionaal niveau.
Bent u voornemens om, wanneer duidelijk wordt dat de wachttijden oplopen, ook extra geld uit te trekken voor de rest van de beschermingsketen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Binnen de beschermingsketen is het Ministerie van VenJ verantwoordelijk voor de financiering van de Raad. Financiering van deze organisatie vindt plaats op basis van de jaarlijkse prognose volgens het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ). Omdat het in dit geval een onvoorziene stijging van de instroom betreft (het PMJ voorspelde een daling), zag het ministerie zich genoodzaakt tijdelijke maatregelen te treffen. Als de stijging de rest van dit jaar doorzet, zal dat zijn vertaling krijgen in de prognoses voor komende jaren en zal de financiering daarop worden aangepast.
Voor de overige organisaties in de beschermingsketen, waaronder de VT-organisaties, de gecertificeerde instellingen en de jeugdhulpaanbieders, geldt dat de gemeenten daarvoor verantwoordelijk zijn. Het is dus aan gemeenten om in hun financiering van deze organisaties rekening te houden met fluctuaties in de instroom van beschermingszaken. De ontwikkeling van de instroom in de jeugdbeschermingsketen is bovendien mede afhankelijk van keuzes die gemeenten maken.
Welk effect heeft het aantrekken van 130 mensen voor vacatures bij de Gecertificeerde Instellingen, aangezien zij vacatures hebben met vergelijkbare functie-eisen?
Er is geen zicht op het aantal vacatures bij de gecertificeerde instellingen en op het effect dat het aantrekken van de 130 fte bij de Raad heeft op deze vacatures. We delen de constatering dat het om vergelijkbare functie-eisen gaat. We zien ook dat er onder de nieuwe medewerkers van de Raad oud-medewerkers van de gecertificeerde instellingen zijn, alsmede van andere jeugdhulporganisaties. Van professionals in de jeugdbescherming wordt veel gevraagd, zij werken in complexe gezinssituaties, waarbij zij ingrijpende beslissingen moeten nemen. Het werken in het gedwongen kader stelt hoge eisen aan de professionaliteit. Het is een gezamenlijke uitdaging voor alle organisaties in de keten om de komende jaren vitaal en gekwalificeerd personeel in de gehele jeugdbeschermingsketen te houden.
Gaat u tenslotte, in navolging van deze investering, ook middelen vrijmaken om de wachtlijsten in andere sectoren van de jeugdhulp terug te dringen? Zo nee, kunt u toelichten waarom u hierin niet consequent beleid voert?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat ziekenhuisbestuurders een calamiteitenrapport herschrijven voordat het naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gaat |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag waaruit blijkt dat een bestuurder van een niet nader genoemd ziekenhuis een intern «onafhankelijk» calamiteitenrapport op wezenlijke punten herschrijft voordat het naar de IGZ gaat ter beoordeling?1
Op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) zijn bestuurders van zorginstellingen er verantwoordelijk voor dat ongewenste uitkomsten van zorg binnen hun instelling op een grondige en geloofwaardige wijze worden onderzocht door een calamiteitencommissie en dat de nodige verbetermaatregelen worden getroffen. Dat zij een rol spelen in het proces van de calamiteitenrapportage is dan ook logisch.
Echter, wanneer de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) erachter komt dat bestuurders hoofdoorzaken van een calamiteit in een calamiteitenrapport verhullen om reputatieschade te voorkomen, dan grijpt zij in. Het rapport is dan immers niet meer geloofwaardig. Hetzelfde geldt voor gevallen waarbij er een conflict is geweest tussen de calamiteitencommissie die een calamiteit heeft onderzocht, en het bestuur van een zorginstellingen waar de betreffende calamiteit zich heeft voortgedaan.
Is het volgens u wenselijk dat ziekenhuisbestuurders, uit angst voor reputatieschade, calamiteitenrapporten herschrijven voordat deze naar de IGZ gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan volgens u het toezicht functioneren wanneer de IGZ zich in haar oordeel baseert op rapporten die «gestyled» kunnen zijn door de bestuurders van een ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u nog eens uitleggen in welke situaties de IGZ direct zelf onderzoek instelt?
De inspectie doet direct zelf onderzoek naar aanleiding van de melding van een calamiteit als de aard van de melding of andere informatie over het betrokken ziekenhuis aanleiding geeft dit te doen. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn als een calamiteit zich heeft afgespeeld in een situatie waarin een cliënt in een individueel gesloten setting is opgenomen – zoals in een separeerruimte – en is komen te overlijden.
Bent u bereid een 24 uursteam samen te stellen dat na melding van een ernstige calamiteit en een onverwacht en/of verdacht overlijden direct zelf ter plaatse gaat om de situatie te bekijken, eventueel bewijsmateriaal veilig te stellen en te bezien wie het meest verantwoord het nader onderzoek kan doen? Zo ja, per wanneer zijn deze teams inzetbaar? Zo neen, waarom niet?
Hoe de IGZ omgaat met meldingen, en daarmee calamiteiten, is vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit Wkkgz.
Het huidige toezichtbeleid bij calamiteiten, het incidententoezicht, is erop geënt het lerend vermogen te vergroten bij zorgverleners en -aanbieders, opdat herhaling zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het door de zorgaanbieder uitvoeren van het onderzoek verhoogt het lerend vermogen en het eigenaarschap van verbeterpunten. De IGZ beoordeelt het onderzoeksrapport en doet zo nodig zelf onderzoek (zie het antwoord op vraag 4).
Het instellen van een «24 uursteam» dat de regie na een calamiteitenmelding op zich neemt en deze op een forensische wijze invult, vind ik geen goed idee. Wanneer we het hebben over «verdachte situaties» dan schakelt de gemeentelijk lijkschouwer het Openbaar Ministerie (OM) in wanneer hij niet overtuigd is van het natuurlijk karakter van het overlijden. Het OM kan dan een onderzoek instellen.
Erkent u dat het risicogestuurd toezicht uitermate kwetsbaar is, omdat het bepalen van het risicoprofiel van een zorginstelling in hoge mate afhangt van de informatie die de IGZ van bestuurders van de instelling krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door middel van risicotoezicht signaleert de IGZ de grootste risico’s in de zorg en waar deze zich voordoen, vervolgens zet zij zorgaanbieders gericht aan tot een adequate risicobeheersing en het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Zorgaanbieders dragen immers de wettelijke verantwoordelijkheid (volgens de Wkkgz) voor de kwaliteit en veiligheid van zorg. Juist door zich regelmatig een beeld te vormen waar mogelijk verhoogde risico’s zijn, wil de inspectie voorkomen dat er zaken mis gaan. Daarbij grijpt de inspectie in wanneer er sprake is van onveilige zorg.
De voor het risicotoezicht gebruikte informatie is afkomstig uit externe en interne bronnen, bijvoorbeeld uit de eigen kwaliteitssystemen van zorginstellingen, uit onaangekondigde bezoeken van de IGZ maar ook uit signalen die de IGZ van het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) ontvangt. Zowel de veronderstelde risico’s als de (aangeleverde) informatie worden door de IGZ geverifieerd, hetzelfde geldt voor eventuele verbetermaatregelen waaraan zorginstellingen zich hebben gecommitteerd. Het beeld dat een risicoprofiel louter tot stand komt met (subjectieve) informatie die bestuurders met de IGZ wensen te delen is dan ook niet correct.
Om gericht en doeltreffend toezicht te kunnen houden hanteert de IGZ zowel risicotoezicht en incidententoezicht, dat gebaseerd is op meldingen van incidenten en calamiteiten, en brengt zij deze met elkaar in verbinding. Wanneer het gaat om de signalering van risico’s is er allerminst sprake van een «blinde vlek» maar juist van een completer beeld van een zorginstelling.
Erkent u dat met het risicogestuurd toezichthouden pas zaken écht aan het licht komen als er sprake is van langdurige falen, terwijl de bestuurders de IGZ een papieren werkelijkheid voorschotelden? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat de inspecteur-generaal van de IGZ zich niet bewust lijkt van deze blinde vlek in het toezicht? Is dat niet zeer zorgelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het een goed verweer dat de inspecteur-generaal stelt dat dergelijke praktijken – het aanpassen van interne calamiteitenrapporten – vroeger nog «veel vaker» voorkwamen? Is zo'n observatie van enig belang, als het uitgangspunt moet zijn dat dit überhaupt niet voorkomt?
In de televisie-uitzending van EenVandaag stelt de Inspecteur Generaal (IG) van de IGZ dat het aanpassen van calamiteitenrapporten door bestuurders teneinde reputatieschade te voorkomen «nooit mag». In de radiouitzending2 van EenVandaag over dit onderwerp geeft zij aan dat dit niet betekent dat er in de praktijk nooit belangrijke informatie met betrekking tot een calamiteit bedekt wordt. Zij roept zorgverleners en patiënten in dezelfde uitzending dan ook op om zich respectievelijk tot de IGZ en het LMZ te wenden wanneer zij het vermoeden hebben dat dit wel degelijk het geval is.
De in deze vraag aangehaalde observatie heeft betrekking op een gesignaleerde verbetering in kwaliteit van calamiteitenrapportages als gevolg van een toegenomen geboden openheid door zorginstellingen en een intensievere betrokkenheid van patiënten en diens naasten bij onderzoeken naar calamiteiten. Deze trend wordt in de radiouitzending bevestigd door hoogleraar gezondheidsrecht prof. dr. Legemaate.
Kunt u de Kamer informeren over alle situaties waarin de IGZ heeft geweten dat er aangepaste – en daarmee onvolledig waarheidsgetrouwe – rapporten werden gepresenteerd? Door wie gebeurde dit en wat was hierop het antwoord van de IGZ?
De inspectie houdt geen lijst bij van zaken waarbij zij heeft geconstateerd dat calamiteitenrapporten van zorginstellingen, op welke manier dan ook, ondermaats zijn. Noch is haar informatievoorzieningsysteem erop toegespitst om deze gegevens op te vragen en te verstrekken. Indien zij deze constatering doet dan zal de IGZ van het bestuur van een zorginstelling eisen dat zij het calamiteitenrapport, en/of het onderzoek dat hieraan vooraf gaat, qua volledigheid, kwaliteit en geloofwaardigheid op orde worden gebracht. Indien zij dit nodig acht kan de IGZ in zo’n geval ook besluiten zelf een onderzoek te verrichten.
Tegen hoeveel bestuurders of artsen is een maatregel ingesteld op basis van het falsificeren van onderzoeksrapporten aangaande een medische misser?
De inspectie heeft tot op heden nog geen maatregel opgelegd aan een arts of bestuurder, waar het aanpassen van een calamiteitenrapport aan ten grondslag heeft gelegen.
Acht u het aannemelijk dat juist door het huidige stelsel van onderlinge concurrentie de transparantie afneemt omdat het de concurrentiepositie kan verzwakken en de reputatie kan schaden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst ga ik ervan uit dat de intrinsieke motivatie van zorgprofessionals om goede zorg en de juiste informatie te leveren ten alle tijden voorop staat. Verder zie ik geen aanleiding om te vermoeden dat het huidige zorgstelsel zorginstellingen motiveert om minder transparant te zijn. Integendeel; de patiënt en de cliënt eisen juist meer dan ooit openheid en transparantie van zorginstelling, en zien met de invoering van de Wkkgz hun mogelijkheden uitgebreid om de informatie te krijgen waar zij recht op hebben. Tegelijkertijd weten zij de weg naar het LMZ steeds beter te vinden wanneer zij constateren dat zorginstellingen op dit vlak tekortschieten. Meer dan ooit zal de reputatieschade voor een zorginstelling uiteindelijk het grootst zijn wanneer ervoor wordt gekozen om essentiële informatie, hetzij voor de inspectie, hetzij voor de patiënt of cliënt, achter te houden.
Hoe vaak hoort de IGZ dat ziekenhuisbestuurders of artsen fouten bij medische missers niet mogen erkennen van de letselschadeverzerkeraar?
Het past niet bij de taken en verantwoordelijkheden van de IGZ om zich bezig te houden met zaken aangaande financiële aansprakelijkheden in de civielrechtelijke sfeer. Zij richt zich als toezichthouder op de kwaliteit en veiligheid van zorg. Bovendien zijn in ziekenhuizen calamiteitenprocedures en claimafhandelingen strikt gescheiden.
Wat vindt u ervan dat nabestaanden via de media hun situatie aan de kaak moeten stellen omdat zij zich door de IGZ niet gehoord voelen?
Om het overlijden van een geliefd familielid te moeten verwerken is intens pijnlijk en verdrietig. Dat er een calamiteit aan het overlijden is voorafgegaan, is des te verdrietiger. Van zorgaanbieders mogen wij verwachten dat zij open zijn over calamiteiten richting de nabestaan, die ook worden meegenomen bij het onderzoek dat zorgvuldig moet worden verricht en waar verbetermaatregelen uit voortkomen. De IGZ ziet toe op de wijze waarop zorginstellingen calamiteiten onderzoeken en informeert de patiënt of nabestaanden over (haar rol in) dit proces wanneer hier behoefte aan is.
Op welke wijze worden familieleden nu beter betrokken bij calamiteitenonderzoek?
De IGZ heeft vastgesteld dat het percentage calamiteitenonderzoeken waarin de patiënt of nabestaanden ook gehoord zijn, is gestegen van 15% in 2013 naar 70% in 2015. Ook krijgen patiënten steeds vaker inzage in het calamiteitenrapport.
De betreffende chirurg is berispt, maar heeft het onvolledige calamiteitenonderzoek betreffende de dood in het Waterlandziekenhuis in Purmerend ook consequenties gehad voor de toenmalige Raad van Bestuur? Zo ja, wat waren die consequenties?
De IGZ heeft in deze zaak geen onrechtmatig handelen van de raad van bestuur geconstateerd. De raad van toezicht van een ziekenhuis is verantwoordelijk voor het functioneren van een bestuurder. De bestuurder in kwestie is inmiddels bij een ander ziekenhuis werkzaam als voorzitter van de raad van bestuur. De IGZ is hiervan op de hoogte.
Mede naar aanleiding van de calamiteit heeft de IGZ het toezicht op het Waterlandziekenhuis geïntensiveerd. De inhoud van de calamiteit en de door het ziekenhuis te nemen verbeteracties liggen hieraan ten grondslag. De inspectie kijkt in deze periode niet alleen zorginhoudelijk maar ook bestuurlijk. Zo vinden er vaker onaangekondigde inspectiebezoeken plaats en is er intensiever contact met de raad van bestuur. Daarbij toetst de IGZ onder andere of de afgesproken verbetermaatregelen daadwerkelijk worden uitgevoerd.
De IGZ zal een rapport opstellen over de bevindingen die zij doet naar aanleiding van het geïntensiveerde toezicht. Dit rapport wordt openbaar gemaakt.
Klopt het dat de bestuurder waarover wordt gesproken in de uitzending, die een calamiteitenrapport op wezenlijke onderdelen herschreef teneinde de IGZ om de tuin te leiden, nog steeds werkzaam is als bestuurder van een ziekenhuis? Hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord vraag 16.
Is het mogelijk om tegen bestuurders en artsen die rapporten inhoudelijk wijzigen aangifte te doen van valsheid in geschrifte? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom doet de IGZ dit niet?
De IGZ heeft in deze zaak geen onrechtmatig handelen van de raad van bestuur geconstateerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 16 en 17. Mocht de IGZ constateren dat bestuurders hoofdoorzaken van een calamiteit in een calamiteitenrapport bewust verhullen – waardoor de inspectie haar toezichttaak niet adequaat kan uitvoeren – dan zal ze ingrijpen.
Wilt u aan de cultuur van toedekken en bagatelliseren van medische missers een einde maken? Zo ja, wat gaat u ondernemen om de IGZ te doordringen van de ernst van deze cultuur? Zo neen, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in het beeld dat er een cultuur bestaat van toedekken en bagatelliseren van ongewenste uitkomsten van zorg. Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 12 gaan we juist toe naar een zorgcultuur waar openheid en transparantie in toenemende mate centraal staan. Dit wil dat wil niet zeggen dat het achterhouden van essentiële informatie over het verloop van zorg aan de patiënt of diens nabestaanden, dan wel aan de inspectie, nooit voorkomt. De IGZ treedt handhavend op wanneer zij constateert dat calamiteiten niet of te laat worden gemeld.
Fraude bij zorgorganisatie Boriz |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht over zorgorganisatie Boriz die mogelijk schuldig is aan fraude met zorggeld?1
Net als uw Kamer heb ik kennis genomen van de berichtgeving in de media over zorgorganisatie Boriz. Voor mij staat voorop dat cliënten goede en verantwoorde zorg krijgen, in natura of via een pgb, en dat de zorginstelling de zorg rechtmatig declareert. In de berichtgeving over Boriz wordt onder meer gesproken over vermoedens van incorrect declareren en fraude. Gelet op het feit dat zorgverzekeraar Menzis momenteel een onderzoek uitvoert naar deze zorgorganisatie, kan ik hier geen verdere uitspraken over doen. Ik wacht de uitkomsten van genoemd onderzoek af. Mocht uit het onderzoek blijken dat er fraude is gepleegd, dan mag duidelijk zijn dat ik dat zeer ernstig vind en ten zeerste afkeur.
Wanneer is het fraudeonderzoek dat zorgverzekeraar Menzis is gestart afgerond, en kunt u dit rapport de Kamer doen toekomen? Zo neen, waarom niet?
Het is niet bekend wanneer het fraudeonderzoek van Menzis zal zijn afgerond. Het uitvoeren van een fraudeonderzoek vraagt om zorgvuldigheid en dus tijd. Zorgverzekeraars en zorgkantoren maken de rapporten van fraudeonderzoeken nooit openbaar, zowel vanuit het belang van privacy als om te voorkomen dat gevoelige informatie over de werkwijze van fraudeurs naar buiten komt.
Vindt u het wenselijk dat Boriz in 2013 en 2014 een omzet had van zo’n 3 miljoen euro, waarvan 1 miljoen aan de drie directeuren werd uitgekeerd, die bijna 500.000 euro aan salaris ontvingen en voor ongeveer een zelfde bedrag winst kregen uitgekeerd?
Woekerwinsten horen niet thuis in de zorg. Daarom heb ik gemeenten, zorgkantoren en verzekeraars opgeroepen om hun contracten tegen het licht te houden, zodat ze goed weten met wie ze voortaan wel en geen zaken doen. Er kunnen verschillende verklaringen bestaan voor een hoge omzet en/of winstuitkering door zorginstellingen. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, dan vind ik dat een goede zaak. Indien dit echter gebeurt doordat de wet- en regelgeving wordt overtreden, is dat niet acceptabel. In dat geval is het aan de handhavingspartijen om passend op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders, de bijzondere opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. De eerdere berichtgeving van het Openbaar Ministerie over aanhoudingen in een onderzoek naar fraude door een zorgbestuurder onderstreept dit en laat ook zien dat de partijen hier, in dit geval strafrechtelijk, tegen optreden.2
Is het waar dat Boriz als onderaannemer van zorgorganisatie Plureyn haar werkzaamheden gaat voortzetten? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, is Boriz bezig met het vinden van een andere hoofdaannemer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een hoofdaannemer dient transparant te zijn over de aard van de relatie met andere verbanden en is te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg door een onderaannemer. Navraag bij de Raad van Bestuur van Pluryn leert mij dat onderaannemerschap van zorgaanbieder Boriz niet aan de orde is.
Bent u bereid te voorkomen dat de (voormalig) eigenaren van Boriz een nieuwe organisatie in de zorg of jeugdzorg kunnen opzetten, ten einde te voorkomen dat er wederom geld verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Individuele zorgverzekeraars zijn verplicht de integriteit van zorgaanbieders te toetsen, alvorens een relatie aan te gaan of de relatie te verlengen. Zorgverzekeraars beoordelen op basis van informatie uit diverse bronnen of er risico’s zijn en zo ja, welke beheersmaatregelen aangewezen zijn. Het feit dat Menzis een fraudeonderzoek is gestart, zal meewegen in de beoordeling. Ik vertrouw erop dat zorgverzekeraars voldoen aan hun toetsingsplicht en heb geen reden om aan te nemen dat zij dit niet doen.
Een gemeente die geen nieuwe zorginstelling binnen zijn grenzen wil |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Aa en Hunze niet wil meewerken aan de creatie van 24 begeleid-wonen-plaatsen omdat dit naar haar zeggen teveel zorgbudget zou kosten?1
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving.
Navraag bij de gemeente heeft de volgende informatie opgeleverd.
De initiatiefnemer heeft bij de gemeente Aa en Hunze geïnformeerd naar de mogelijkheden om een hotel over te nemen in het dorp Gieten, teneinde hier een nieuwe woon/zorgvoorziening van te maken voor mensen met autisme en/of een psychische beperking. Hierbij zou het restaurantgedeelte worden verpacht. Om dit mogelijk te maken is een wijziging van de gebruiksfunctie van het gebouw noodzakelijk, om die reden is de gemeente vooraf benaderd.
Het college van de gemeente Aa en Hunze laat weten het initiatief (integraal) getoetst te hebben op ruimtelijke aspecten, op de visie Sociaal Domein, veiligheid, betrouwbaarheid en de zorgbehoefte. Vervolgens is na afstemming met de gemeenten Assen, Midden Drenthe, Noordenveld en Tynaarlo geconcludeerd dat in de regio op basis van de zorgbehoefte nu en in de nabije toekomst enerzijds en het reeds beschikbare aanbod aan voorzieningen anderzijds, geen behoefte bestaat aan uitbreiding van de capaciteit. In de betreffende regio worden momenteel de voorbereidingen getroffen voor de nieuwe aanbestedingen Jeugd en Wmo, waaronder beschermd wonen. Naar verwachting van de regiogemeenten zullen veel aanbieders hierop inschrijven.
Er zou sprake kunnen zijn van een extra financiële last voor de gemeente Aa en Hunze als de nieuwe woon-/zorgvoorziening er komt en daar cliënten van elders hun intrek nemen. Of de gemeente Aa en Hunze en/of de centrumgemeente Assen in een dergelijke situatie met de komst van dit initiatief daadwerkelijk € 1,2 miljoen extra kwijt zou zijn, ligt geheel aan de daadwerkelijke gerealiseerde soort zorg, de hoeveelheid zorg en welke inkoopafspraken daaromtrent zouden gelden tussen de (centrum)gemeente en de aanbieder. Voorts geldt dat een nieuwe aanbieder binnen de regio/gemeente ook niet automatisch hoeft te worden gecontracteerd als sprake is van voldoende passend ondersteuningsaanbod via andere aanbieders. Met betrekking tot een eventueel financieel risico dat de gemeente Aa en Hunze ziet, geldt dat het hier grotendeels om cliënten met een ondersteuningsbehoefte voor beschermd wonen betreft. Voor de verdeling van de middelen behorend bij beschermd wonen is momenteel sprake van een historische verdeling. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Het college van de gemeente Aa en Hunze heeft naar aanleiding van de mediaberichten de leden van de gemeenteraad van Aa en Hunze op 30 juni jl. per brief geïnformeerd over de afwegingen die het college heeft gemaakt bij de standpuntbepaling. Dit is ook hoe het hoort. Het college heeft verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat een combinatie van zorg en bedrijfsleven een prachtig concept is, geheel in lijn met het kabinetsbeleid?
Ja, ik deel deze mening. Het kabinetsbeleid is gericht op het (kunnen blijven) meedoen in de maatschappij. Begeleid wonen gecombineerd met een horeca- en restaurantfunctie kan hiertoe op zich een passende, vernieuwende voorziening zijn. Of dat daadwerkelijk het geval is dient te worden vastgesteld in gesprek met de betreffende cliënten, volgens de eisen die de wet daaraan stelt.
Deelt u voorts de mening dat het ongewenst is als er doorschuifgedrag tussen gemeenten zou ontstaan?
Ook deze mening deel ik. Gemeenten zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een goede uitvoering van de wet en moeten waar en wanneer dat relevant is het overleg met elkaar aangaan.
Klopt het dat de gemeente de 1,2 miljoen euro per jaar aan extra zorgkosten tot in lengte van jaren kwijt zou zijn, of geldt dit in de T-2 financieringssystematiek van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) alleen voor de eerste twee jaar, waarna de gemeente Aa en Hunze wel wordt gecompenseerd voor de hogere zorgkosten?
Voor de verdeling van de middelen behorend bij de Jeugdwet en de Wmo 2015 niet zijnde beschermd wonen geldt dat deze middelen objectief over alle gemeenten worden verdeeld. De verdeling wordt jaarlijks bijgesteld op basis van zo actueel mogelijke definitieve gegevens. Wijzigingen in de objectieve kenmerken van gemeenten en hun inwoners werken op die manier door in de verdeling.
Voor de verdeling van de middelen behorend bij beschermd wonen is zoals hiervoor genoemd sprake van een historisch verdeelmodel (historische reconstructie kosten, peildatum 1 januari 2015). In het bestuurlijk overleg van 22 juni jl. tussen de VNG en VWS is besloten om voor de verdeling van de middelen tot 2020 het huidige historische model te hanteren en de middelen per 2020 te verdelen over alle gemeenten volgens een objectief verdeelmodel. Dit betekent dat in het geval van de gemeente Aa en Hunze dat de verantwoordelijke centrumgemeente Assen en/of de regiogemeenten binnen de regio Assen geen aanvullende middelen voor nieuwe cliënten met een ondersteuningsbehoefte voor beschermd wonen woonachtig in de regio/gemeente ontvangen (gemeenten ontvangen wel compensatie voor demografische groei van de populatie). Daarna is sprake van verdeling via een objectief verdeelmodel per 2020.
Zou het een oplossing kunnen zijn te regelen dat de gemeente waaruit de cliënt vertrekt, deze nog twee jaar de kosten betaalt totdat de nieuwe gemeente de kosten vergoed krijgt?
Voor de verantwoordelijkheid voor cliënten met een ondersteuningsbehoefte voor beschermd wonen en de daarbij horende middelen geldt dat (centrum)gemeenten hiertoe onderling afspraken moeten maken of dat centrumgemeenten met aanbieders gevestigd in een andere centrumgemeente betalingsafspraken voor cliënten woonachtig in of afkomstig uit hun eigen gemeente moeten maken. Hierin zijn ook verschillende varianten mogelijk. Zo kan een centrumgemeente aparte afspraken maken voor doorbetaling door de centrumgemeente van herkomst indien de cliënt een overgangscliënt betreft.
In het bestuurlijk overleg tussen de VNG en VWS van 22 juni jl. is afgesproken dat regiogemeenten en centrumgemeenten per regio gezamenlijk aan de slag gaan met het schetsen van een toekomstvisie op het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Dit proces krijgt zijn weerslag in een regionaal plan van aanpak waarin gemeenten de inhoudelijke visie schetsen, de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten, de wijze waarop zij als gemeenten samenwerken en de verdeling van de beschikbare middelen voor beschermd wonen in de regio.
Deelt u de mening dat dit mogelijk een oplossing kan zijn om gemeenten minder kopschuw te laten reageren als een zorginstelling zich wil vestigen, en dat het ongewenst doorschuifgedrag tussen gemeenten hierdoor voorkomen kan worden?
Zie het antwoord op de voorgaande vragen.
Kun u, gezien de problemen in Aa en Hunze, deze vragen nog vóór het zomerreces beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het overlijden van een bewoner van zorginstelling Cordaan |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar het tragische overlijden van de 19e jarige M.D. die overleed door verslikking? Kunt u het onderzoek (geanonimiseerd) openbaar (laten) maken?1
Uit het rapport van de IGZ komt naar voren dat de zorgverlening aan deze cliënte op diverse punten tekort schoot. Dit tragische incident laat nog eens zien hoe belangrijk het is voortdurend alert te zijn en kritisch te kijken naar hoe het zorgproces rond individuele cliënten, met elk zijn of haar bijzondere zorgvragen, georganiseerd is.
Dit rapport is niet openbaar. Voordat ik informatie uit het rapport naar Uw Kamer kan sturen is de IGZ gehouden de belangen van de bij de aangelegenheid betrokkenen te wegen. De IGZ zal betrokkenen benaderen zodat zij hun reactie op het al of niet openbaar maken kunnen geven.
Vindt u het wenselijk dat familieleden bijna twee jaar moeten wachten tot dat de IGZ haar rapport oplevert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ik vind twee jaar te lang voor nabestaanden die antwoord willen op vragen rond het overlijden van hun naaste. De IGZ heeft mij laten weten dat de totstandkoming van het rapport door verschillende omstandigheden is vertraagd. Zo konden gesprekken met betrokken medewerkers, om voor hen persoonlijke redenen, pas enige tijd na de inspectiebezoeken aan Cordaan plaatsvinden. Vervolgens is verdere vertraging ontstaan wegens interne omstandigheden bij de IGZ. De IGZ heeft voor de vertraging haar excuses aangeboden aan de ouders.
Waarom heeft de IGZ Cordaan verzocht onderzoek te doen naar het overlijden van M.D, waarvoor geen verklaring van natuurlijk overlijden is afgegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cordaan informeerde de IGZ op 22 september 2014 over de verslikking. De IGZ verzocht, conform de Leidraad meldingen, Cordaan de calamiteit te onderzoeken en de IGZ daarover te informeren. De IGZ hanteert deze werkwijze zodat zorgaanbieders kunnen leren van de fouten die zij maken en de juiste maatregelen kunnen nemen om herhaling hiervan in de toekomst te kunnen voorkomen.
Is er in uw visie sprake van een vermijdbaar overlijden van M.D.? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er loopt op dit moment een strafrechtelijk onderzoek. Hangende dit onderzoek kan ik hier geen uitspraken over doen.
Hoe oordeelt u over de bevindingen van de onderzoeken van Cordaan en de Siza Groep, die onafhankelijk onderzoek deed, dat er niets aan de hand was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderzoek naar calamiteiten en de rapportages die daaruit voortvloeien behoren gericht te zijn op het vinden van de oorzaken en het voorkómen van dergelijke ongewenste uitkomsten van zorg in de toekomst. Cordaan heeft direct na het incident onderzoek ingesteld, de IGZ heeft daarna zelf ook onderzoek gedaan. Ik vind het erg belangrijk dat Cordaan het verschil in uitkomsten tussen haar eigen onderzoek en het onderzoek van de IGZ goed analyseert. Ik vind het ook goed dat Siza Zorg Groep, op verzoek van Cordaan, kritisch op het onderzoek van Cordaan heeft gereflecteerd. Zo wordt wellicht duidelijk hoe het komt dat de IGZ andere conclusies trekt en hoe dit een volgende keer kan worden voorkomen.
Vindt u dat de maatregel die de IGZ treft (regulier toezicht) in lijn is met haar harde oordelen dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg onvoldoende verantwoord waren, de afspraken over M.D’s begeleiding onduidelijk waren en dat Cordaan onvoldoende geleerd heeft van eerdere incidenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bestuurder onderschrijft de bevindingen van de IGZ en heeft toegezegd de noodzakelijke verbeteringen door te voeren. Cordaan heeft aangegeven dat inmiddels alle verbeteringen in gang zijn gezet. De IGZ heeft op basis van de bezoeken en voortgangsrapportages van Cordaan een goed beeld van de zorgaanbieder en voldoende vertrouwen dat Cordaan de verbeteringen realiseert. De IGZ ziet dat Cordaan zich transparant opstelt en meldingsbereid is. Cordaan heeft het intern toezicht geïntensiveerd bij de locaties of teams waar dat nodig was. De Raad van Toezicht ziet hierop toe. De IGZ is van oordeel dat er op dit moment bij Cordaan geen situatie is die om nadere handhaving dan wel bestuursrechtelijke maatregelen van de IGZ vraagt.
Kunt u uitzoeken hoeveel bewoners van Cordaan door verstikking om het leven zijn gekomen, om helderheid te krijgen over de melding in het rapport dat er meerdere overlijdens door verstikking hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2006 heeft de IGZ meldingen ontvangen van drie overlijdens bij Cordaan, sector gehandicaptenzorg, waarbij verstikking/verslikking aan de orde is.
Hoe oordeelt u over de conclusie in het Inspectierapport dat Cordaan aanbevelingen en verbetermaatregelen uit eerdere casuïstiek onvoldoende en/of onvoldoende breed binnen de organisatie borgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat er van casuïstiek geleerd moet worden. Om herhalingen te voorkómen moeten verbetermaatregelen worden genomen en geborgd. De IGZ heeft de implementatie en borging van verbetermaatregelen eerder dit jaar in een gesprek met de Raad van Bestuur aan de orde gesteld. De IGZ concludeert dat er voldoende verbeterpotentieel en lerend vermogen aanwezig is bij Cordaan. De IGZ volgt de voortgang van de verbetermaatregelen via (o.a.) het afleggen van onaangekondigde bezoeken. Mocht er aanleiding zijn dan zal de IGZ handhavend optreden.
Kan de veiligheid van de bewoners en medewerkers op de Kraandrijverstraat voldoende worden gewaarborgd? Zou het niet beter zijn deze locaties te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ concludeert dat op dit moment de veiligheid van de cliënten op de locaties aan de Kraandrijverstraat niet in het geding is, waardoor een bevel tot sluiting niet aan de orde is. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Vindt u de uitspraak van de bestuursvoorzitter van Cordaan «Ik bewonder de vasthoudendheid van de ouders, die bleven vragen om nader onderzoek» gepast, omdat hij verantwoordelijk is voor het feit dat de ouders moesten blijven vragen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het mag niet zo zijn en het is niet zo dat er pas nader onderzoek wordt ingesteld wanneer ouders hierop blijven aandringen. IGZ bepaalt of er aanleiding is voor nader onderzoek. «Vasthoudendheid» van ouders mag nooit het criterium zijn.
Deelt u de indruk dat de bestuurder, mede op basis van het interne en externe onderzoek, niet uit was op de waarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik kan dat niet beoordelen.
Kunt u uitleggen waarom deze bestuurder nog altijd in functie is, terwijl uit het rapport van de IGZ blijkt dat de «geboden zorg voorafgaand, tijdens en na de calamiteit op de verschillende subonderdelen onvoldoende verantwoord is geweest»? Waarom leidt deze schokkende conclusie van de IGZ niet tot maatregelen op het hoogste niveau van een zorginstelling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel onderzoeken heeft de IGZ in de afgelopen 10 jaar gedaan bij Cordaan? Wat waren de aanleidingen voor deze onderzoeken? Kunt u deze Inspectierapporten (geanonimiseerd) naar de Kamer zenden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cordaan is een grote zorgorganisatie met veel locaties en een grote diversiteit aan cliënten. De IGZ houdt hier toezicht op en toetst regelmatig of onderdelen van Cordaan voldoen aan de voorwaarden voor goede zorg. Er zijn in de laatste tien jaar meer dan 60 onderzoeken/bezoeken door de IGZ bij verschillende onderdelen van Cordaan geweest. De aanleiding was wisselend, maar in de meeste gevallen ging de IGZ langs naar aanleiding van signalen over tekortschietende zorg. De rapporten van de bezoeken heeft de IGZ openbaar gemaakt op haar website. Het calamiteitenrapport is niet openbaar gemaakt.
Ten aanzien van het calamiteitenrapport is de IGZ wettelijk gehouden op basis van de Wet openbaarheid van bestuur de belangen van de bij de aangelegenheid betrokkenen te wegen. Dit hangt samen met de kenmerken van deze rapporten. De wijze waarop de inspectie het voor de rapportages benodigde feitencomplex weergeeft (waaronder ook medische informatie) is bijna altijd te herleiden naar specifieke patiënten, cliënten, zorgverleners en zorgaanbieders. Zie verder antwoord vraag1.
Hoeveel calamiteitenmeldingen heeft Cordaan de afgelopen 10 jaar gedaan bij de IGZ? Wat was de aard van de melding (mishandeling, verstikking, overlijden, medicatiefout, enz)? Hoe zijn deze meldingen behandeld?
Cordaan heeft de laatste tien jaar ruim 300 keer calamiteiten en incidenten gemeld aan de IGZ. Het ging onder andere om meldingen over mishandeling, seksueel misbruik, verslikking/verstikking, medicatiefouten, personeelstekorten en valincidenten. De IGZ heeft deze meldingen op de gebruikelijke wijze behandeld en Cordaan gevraagd bij verplichte meldingen onderzoek te doen en de IGZ te informeren over de uitkomsten van het onderzoek en de verbetermaatregelen om herhaling te voorkomen. Andere meldingen heeft de IGZ gebruikt voor haar risicogestuurde toezicht en waar nodig heeft IGZ Cordaan bezocht.
Hoeveel meldingen over kwaliteit en bejegening (mishandeling, overlijden, medicatiefouten, te weinig personeel, doorligwonden en dergelijke) heeft de IGZ de afgelopen 10 jaar van personeel of cliënten en/of familie over Cordaan ontvangen? Wie waren de melders? Hoe zijn de meldingen behandeld?
De IGZ heeft van personeel of cliënten en/of familie de laatste tien jaar 40 meldingen over Cordaan ontvangen. De IGZ heeft de meldingen in behandeling genomen en doorgaans Cordaan gevraagd onderzoek te doen naar de oorzaken met het doel ervan te leren en verbetermaatregelen te formuleren. De verbetermaatregelen worden vervolgd in het toezicht. Verder betrekt de IGZ informatie uit meldingen en signalen in haar risicogestuurde toezicht.
Zijn er onder druk van juridische procedures situaties van bewoners gewijzigd? Zijn bijvoorbeeld verhuizingen mogelijk gemaakt?
Er is in het verleden, voor zover bij de IGZ bekend, sprake geweest van de verhuizing van een cliënt waarbij sprake was van een eventuele juridische procedure vanuit de cliënt. Het kan altijd zo zijn dat gedurende een bepaald zorgtraject de zorgvraag verandert, en dat daarop de inhoud van het zorgaanbod moet worden aangepast. Soms is het dan ook nodig dat een bewoner verhuist aangezien de zorg en behandeling rondom hem/haar beter georganiseerd kan worden vanuit een andere locatie.
Het hoge ziekteverzuim in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg hoger is dan het gemiddelde verzuim in Nederland? Wat is volgens u hiervoor de verklaring?1
Uit de statistieken van het CBS blijkt dat het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg al vanaf 1996 – het eerste jaar waarvoor het CBS rapporteert – hoger ligt dan het landelijk gemiddelde.
Het relatief hoge ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg is, naast algemene oorzaken (zoals uitval vanwege griep of persoonlijke omstandigheden) in deze sector ook te verklaren door de relatief hoge fysieke en mentale belasting van het werk. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat er veel avond, nacht- en weekenddiensten worden gedraaid. Ook heeft dit te maken met de aard van de populatie: de cliënten en hun naaste omgeving zijn vaker kwetsbaar en verkeren vaker in onzekerheid en/of verdriet.
Werkgevers en werknemers in de gezondheids- en welzijnszorgbranche hebben ook daarom een grote verantwoordelijkheid om zorgpersoneel gezond en veilig te laten werken.
Landelijke gemiddelde
4,7
5,5
4,1
4,2
4,2
4,0
3,9
3,8
3,9
Gezondheids- en welzijnszorg
6,7
7,8
5,6
5,2
5,2
5,0
4,8
4,8
5,0
Gezondheidszorg
5,8
6,5
–
4,3
4,2
4,2
4,0
4,0
4,1
Ziekenhuizen
6,3
7,4
–
4,7
4,8
4,5
4,5
4,4
4,6
Verpleging enzorg met overnachting
6,2
6,9
–
6,0
6,0
5,8
5,5
5,4
5,8
Welzijnszorg zonder overnachting
5,6
7,0
–
5,7
5,7
5,4
5,4
5,4
5,4
Wat is uw verklaring dat het ziekteverzuim in de zorg in de afgelopen 10 jaar niet eerder zo hoog is geweest als in het eerste kwartaal van 2016?
Ik herken dat beeld niet. Uit de CBS statistieken (tabel 1) blijkt dat het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg zorg sinds 2000 significant gedaald is, van 7,8% in 2000 naar 5,0% in 2015. Dat is een sterkere daling dan landelijk gemiddeld, van 5,5 in 2000 naar 3,9% in 2015. Het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg is in 2015 iets gestegen ten opzichte van 2014, maar gelijk aan 2012 en lager dan de jaren er voor.
Het eerste en het vierde kwartaal kennen van oudsher een hoger ziekteverzuim dan het tweede en derde kwartaal. Het eerste kwartaalcijfer 2016 kan daarom niet vergeleken worden met het jaarcijfer 2015. Kijken we in de CBS statistieken alleen naar het ziekteverzuim in het eerste kwartaal dan zien we dat het ziekteverzuim in het eerste kwartaal is gedaald sinds 2000 (7,6% in 1996, 8,6% in 2000, 6,3% in 2005, 5,7 in 2010 en 5,1% in 2014). In 2015 en 2016 is het ziekteverzuim in het eerste kwartaal gestegen naar 5,6% en 5,8%, waarmee we ongeveer op het niveau van 2013 zitten2.
Is u bekend waarom het ziekteverzuim juist zo hoog is in de verpleeg- en verzorgingshuizen en in de maatschappelijke dienstverlening? Zo ja, wat is de verklaring hiervoor? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ja, dat is mij bekend.
Er zijn verschillende verklaringen voor verhoogd ziekteverzuim in de verpleeg- en verzorgingshuizen en in de maatschappelijke dienstverlening.
Psychosociale arbeidsbelasting is een belangrijke oorzaak van het ziekteverzuim in deze sector. Psychosociale arbeidsbelasting betreft een aantal risico’s die kunnen leiden tot werkstress. Hierbij kan gedacht worden aan een hoge werkdruk en agressie. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van CBS en TNO blijkt dat de gezondheids- en welzijnssector bovengemiddeld veel met emotioneel zwaar werk te maken heeft, namelijk 28,2% versus landelijk 12,1%. Met name in de verpleeg- en verzorgingstehuizen heeft ook de omgeving, waar vaak sprake is van onzekere en verdrietige cliënten en naasten, zijn weerslag op de emotionele belasting van het personeel. Tevens kan de manier waarop binnen organisaties invulling wordt gegeven aan gezond en veilig werken van invloed op het ziekteverzuim zijn.
Wat vindt u ervan dat werknemers in de welzijnszorg en in de verpleeg- en verzorgingshuizen aangegeven hebben dat de klachten op basis waarvan zij verzuimden verband hielden met het werk? Wat voort soort klachten betreft dit?
Dat vind ik een zorgelijk signaal. Ik hecht grote waarde aan een gezonde en veilige werkomgeving voor iedere zorgverlener. Dat is in het belang van zowel de medewerkers als de cliënten.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van CBS en TNO blijkt dat het werkgerelateerde verzuim in de welzijnszorg in 2015 26,1% was en in de verpleeg- en verzorgingstehuizen 25,5%. De klachten in deze sectoren hebben voor het merendeel te maken met de psychosociale arbeidsbelasting.
Uit het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW)3 blijkt dat de werkbeleving in deze sector te maken heeft met diverse factoren. Het gaat daarbij niet alleen om de hoeveelheid werk. Ook andere zaken beïnvloeden de werkdruk, bijvoorbeeld te weinig waardering van het management of te weinig ruimte om het werk zelf in te delen.
Erkent u dat een gevolg van het tekort schieten van zorg voor bewoners uiteindelijk leidt tot burnouts? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er een verhoogd risico bestaat op klachten als een burn-out als men te maken heeft met hoge psychosociale arbeidsbelasting, zoals een hoge werkdruk en emotioneel zwaar werk.
In hoeverre is er een verband tussen het ziekteverzuim in de zorg en de veranderingen in de zorg de afgelopen 10 jaar? Welke rol spelen daarbij de bezuinigingen die hebben plaatsgevonden op de langdurige zorg?
Er is geen heldere relatie te leggen tussen bezuinigingen en ziekteverzuim. Zo blijkt uit de CBS statistieken (tabel 1) dat in de sector verpleeg- en verzorgingstehuizen, waar de afgelopen 5 jaar (van 2010 -2015) minder bezuinigd is, het ziekteverzuim in die periode gedaald is met 0,2%. Daarentegen is in de sector waar relatief het meest bezuinigd is (de thuiszorg), het ziekteverzuim in die periode met 1,0% gedaald.
Hoe komt het dat, ondanks uw pogingen om het werk in de zorg aantrekkelijk te houden, dit toch niet is gelukt en het ziekteverzuim de laatste jaren juist is gestegen in plaats van gedaald? Kunt u dit toelichten?2
Ik herken het beeld niet dat het niet gelukt zou zijn om het werk in de zorg aantrekkelijk te houden. Uit het onderzoeksprogramma AZW blijkt dat medewerkers in de gezondheids- en welzijnszorg in 2015 (zeer) tevreden zijn over het werk, namelijk rond de 75%. Medewerkers in de zorg zijn gemotiveerd, betrokken met hun cliënten en halen veel voldoening uit het werk5.
Waarom is er nog steeds geen uitwerking van de bezettingsnorm in de langdurige zorg, zoals vereist in de motie-Leijten?3 4
Binnen het programma Waardigheid en Trots8 wordt een leidraad voor verantwoorde personeelssamenstelling ontwikkeld. Een werkgroep van de Taskforce Waardigheid en Trots, met als trekker de beroepsvereniging van verpleegkundigen (V&VN) ontwikkelt de leidraad.
De leidraad is in concept gereed en opgebouwd uit een spiegelnorm en 9 elementen die binnen de zorginstelling van invloed zijn op de personeelssamenstelling. De concept leidraad wordt momenteel getest en nader ingevuld via een aantal praktijktoetsen. Uit de eerste praktijktoetsen blijkt dat de leidraad leidt tot inzichten over de wijze waarop personele bezetting beter kan worden afgestemd op de zorgvraag van cliënten.
De leidraad is onderdeel van het nieuwe kwaliteitskader en zal dus ook uiterlijk 1 oktober as. worden aangeboden aan het Zorginstituut.
Welke maatregelen treft u om het ziekteverzuim in de zorg terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geldende wet- en regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden biedt werkgevers een helder kader waarbinnen zij moeten zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Daarbij is het van belang dat in organisaties aandacht is voor een gezonde en veilige werkomgeving. Aan de basis daarvan ligt allereerst zo objectief mogelijke informatie over de feitelijke situatie. Tezamen met landelijke en regionale sociale partners in de zorg en welzijnsector investeer ik daarom in het onderzoeksprogramma AZW.
Daarnaast subsidieer ik het programma Gezond en Zeker van Regioplus. Dit programma richt zich op duurzame inzetbaarheid in den brede, bijvoorbeeld het stimuleren van zelfredzaamheid van medewerkers.
Verder hebben de zorgkoepels (VGN, ActiZ, GGZ Nederland, NVZ en NFU) diverse campagnes opgezet die gericht zijn op duurzame inzetbaarheid van personeel in de zorg en welzijnsector. Zo zal tijdens de «Week van de werkstress» in november as. door de zorgkoepels een landelijk congres over werkstress in de zorg georganiseerd worden. Ik zie dat als een goede gelegenheid om het tegengaan van werkstress en ziekteverzuim in de zorg aan de orde te stellen.
Het bericht dat de burger niet zo zelfredzaam is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat het ideaal van de burger die zichzelf redt zonder hulp van de overheid in de praktijk niet of slecht werkt?1
De meeste mensen zijn goed in staat om zelfstandig deel te nemen aan de samenleving. Veel mensen zetten zich daarbij ook actief in om anderen in de samenleving te ondersteunen, bijvoorbeeld als mantelzorger of vrijwilliger. Een groot deel van de mensen dat niet zelfredzaam is, kan op deze wijze toch blijven participeren in de samenleving. Ongeveer 10% van de mensen is tijdelijk of voor een langere periode aangewezen op professionele ondersteuning. Het is voor deze laatste groep dat wij in Nederland het zorgstelsel dusdanig hebben ingericht en de beschikbare middelen zo hebben verdeeld, dat ook in de toekomst deze zorg en ondersteuning gegarandeerd kan blijven.
Zoals ik in mijn brief van 27 juni 20162 over de «zelfredzame burger» (Kamerstuk 34 477, nr. 3) heb benoemd, is de Wmo juist bedoeld voor mensen die niet in staat zijn om hun ondersteunings-vraag zelfstandig – al dan niet met behulp van hun sociale netwerk – op te lossen. Ik vind het derhalve niet verrassend dat mensen ondersteuning nodig hebben wanneer zij daar een beroep op doen.
Verrast het u dat vast is komen te staan dat mensen ondersteuning nodig hebben wanneer zij daar een beroep op doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voorts verrast over de bevindingen dat hulpverleners vaak geen beroep doen op het netwerk van de zorgbehoevende mensen omdat er niet altijd een netwerk is, het netwerk al overbelast is of deze mensen willen voorkomen dat de relatie met familie en vrienden onder druk komt te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het artikel in Trouw waarnaar gerefereerd wordt3 is gebaseerd op een onderzoek dat nog loopt. Zonder kennis te hebben van de bevindingen of conclusies kan ik niet verder ingaan op dit specifieke onderzoek. Wel zal ik hieronder in algemene zin antwoord geven op uw vragen vanuit mijn visie op het beleid.
Het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie was reeds een belangrijk uitgangspunt bij de invoering van de Wmo 2007. Deze «beweging» is in belangrijke mate volgend aan een maatschappelijke tendens waarbij mensen steeds meer zelfstandig oplossingen zoeken ter bevordering van hun participatie. Deze beweging, die met de Wmo 2015 verder is doorgezet, vergt een cultuuromslag in het hele spectrum van overheid – professional – cliënt. In de praktijk en door de tijd zal deze cultuuromslag verder vorm moeten krijgen.
Ik realiseer me dat hulpverleners niet altijd een beroep kunnen doen op het netwerk van zorgbehoevenden, bijvoorbeeld omdat er niet of nauwelijks een (sociaal) netwerk aanwezig is, omdat het netwerk zich al inzet of omdat het aanspreken van het netwerk praktisch gezien onmogelijk of onwenselijk is.
Het is om deze reden dat ik gemeenten beleidsruimte geef, om te bevorderen dat zij open in gesprek kunnen gaan met de cliënt om samen te kijken wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is. Dit vraagt een zorgvuldige en correcte bejegening van de cliënt waarbij de gemeente ook goed moet luisteren naar de mening van de mantelzorger of de onafhankelijke cliëntondersteuner. Zij zijn – net als de zorgbehoevende zelf – goed in staat om een realistisch beeld te vormen van het netwerk van de zorgbehoevende. Daarbij is ook van belang dat de gemeente beziet wat zij kunnen betekenen in het ondersteunen van het sociaal netwerk zodat deze langer in staat is om de ondersteuningsvraag op zich te nemen.
Hierbij geldt dat er geen sprake kan zijn van situaties waarbij een zorgbehoevende verplicht is aangewezen op zijn of haar netwerk voor het verkrijgen van de zorg en ondersteuning zoals bedoeld onder de Wmo. Omgekeerd geldt immers eveneens dat het netwerk van de zorgbehoevende (familie, vrienden, vrijwilligers) niet verplicht kan worden om deze zorg- en ondersteuningstaken te verrichten. In het kader van het onderzoek moet worden bezien wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is.
Kunt u begrijpen dat zorgbehoevende mensen niet altijd hun netwerk of familie aanspreken voor hulp omdat zij bang zijn dat hun relatie met familie of vrienden onder druk komt te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het iemands recht om te kiezen voor een gelijkwaardige relatie met familie door géén (structureel) beroep te doen op hulp omdat men daardoor afhankelijk wordt van de ander en dit de relatie wezenlijk verandert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u het advies van F. Bredewold en T. Kampen: «stel het ideaal van de zelfredzaamheid een beetje bij. Er komt nu geld vrij, zet dat in voor de kwetsbare groepen en doe niet steeds een beroep op iets wat er vaak niet is, zelfredzaamheid of een sociaal netwerk» opvolgen? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?2
De onderzoekers doen een pleidooi om geld vrij te maken voor mensen die hulp nodig hebben. Ik constateer dat mensen die niet in staat zijn om zelf – al dan niet met behulp van hun sociale netwerk – problemen op te lossen aanspraak kunnen maken op passende en kwalitatief goede zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015, de Jeugdwet, Zvw of Wlz. Op basis van de gegevens die ik nu tot mijn beschikking heb blijkt dat gemeenten voldoende middelen tot hun beschikking hebben om uitvoering te geven aan de zorg- en ondersteuningstaken zoals bedoeld onder de Wmo 2015.
Hoe gaat u om met de gevolgen van uw beleid, nu blijkt dat veel mensen helemaal niet zelfredzaam zijn en zij de zorg en ondersteuning via de overheid hard nodig hebben? Gaat u uw beleid hierop aanpassen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven kunnen mensen aanspraak blijven maken op passende zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015. In mijn voortgangsbrief van 2 mei jl.5 heb ik een aantal hoofddoelstellingen benoemd waarlangs ik samen met gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties werk aan een goed werkende uitvoeringspraktijk die voor de gebruikers van zorg en ondersteuning merkbaar beter wordt. Ik zie derhalve geen aanleiding om mijn beleid aan te passen.
Op welk wetenschappelijke onderzoeken heeft u uw beleid gebaseerd dat mensen meer en vaker een beroep kunnen en willen doen op hun omgeving? Kunt u deze onderzoeken naar de Kamer sturen?
In mijn brief van 27 juni 20166 heb ik een aantal rapporten en publicaties genoemd die in de voorbereiding van het komende Regeerakkoord zijn geschreven waar de huidige hervorming van het zorgstelsel op zijn gebaseerd. Zoals u daarin ook leest is het de motivatie dat mensen langer thuis willen blijven wonen, in hun eigen omgeving, en dat we goede zorg ook in de toekomst beschikbaar willen houden dat dit beleid vorm geeft.