Het bericht ‘Vriendin die Fokus woning uit moet’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vriendin die Fokus woning uit moet»?1
Ik begrijp dat het opzeggen van de zorgverlenings-overeenkomst en het opzeggen van de huur voor betrokkene zeer ingrijpend is.
Ik heb navraag gedaan over deze kwestie. De Rechtbank Den Haag heeft in kort geding van 29 juli 2015 een uitspraak gedaan in dezen. Uit de uitspraak blijkt dat het geschil dat partijen hebben een (jaren)lange historie kent en heeft geleid tot het ontstaan van een potentieel levensbedreigende situatie, waarvan partijen elkaar de schuld geven. De rechter heeft onder andere aangegeven dat mevrouw niet gemotiveerd heeft weersproken dat haar gezondheidssituatie recentelijk is verslechterd en dat haar arts van het Centrum voor Thuisbeademing haar heeft geadviseerd om zich gedurende een maand in een zorginstelling te laten opnemen teneinde personeel van Fokus in staat te stellen zich te bekwamen in het bieden van beademingsassistentie in noodsituaties. Deze geadviseerde opname in een zorginstelling heeft niet plaatsgevonden. De rechter heeft vastgesteld dat een gesloten zorgovereenkomst slechts opzegbaar is wegens gewichtige redenen. De rechter is van mening dat hier in dit geval sprake van is en heeft Fokus in het gelijk gesteld. De voorzieningenrechter is van mening dat Fokus – gelet op de ernst van de beperkingen van de cliënt – een zorgplicht heeft en een bemiddelende rol dient te vervullen om zowel een andere zorgverlener als een andere woonruimte voor deze cliënt te vinden en de zorgverlening tot die tijd moet continueren. Fokus heeft zich daartoe ook bereid verklaard. Ik adviseer mevrouw om in overleg met Fokus, woningcorporatie en andere betrokken partijen te zoeken naar een andere passende woon- en zorgomgeving.
Wat is uw advies aan deze mevrouw, die na vele jaren bij Fokus te hebben gewoond opeens te horen krijgt dat ze uit haar woning moet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is de uitspraak in arrest C/01/291358/ KG ZA 15–152 van 19 april 2015 – waarin de rechter oordeelt dat Fokus een bewoner niet de huur mag opzeggen – van toepassing op dit voorbeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 16 november 2015 (TK 2015 – 2016, 34 104, nr. 84) heb ik aangegeven dat de voorzieningenrechter in het genoemde arrest heeft aangegeven dat de overeenkomst tussen de bewoner en Fokus als een geneeskundige behandelovereenkomst moet worden beschouwd en dat hiermee het huurcontract kan worden opgezegd op het moment dat de zorgverlening eindigt, maar dat daarvoor wel gewichtige redenen moeten zijn. In het geval van het arrest, waar de vraag naar refereert was de rechter onvoldoende overtuigd van die gewichtige reden en kon de huur niet worden opgezegd. Dat is anders dan in de casus die aan deze vragen ten grondslag ligt. Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, heeft de rechter Fokus daarin in het gelijk gesteld.
Bent u nog steeds van mening, ook het arrest van 19 april 2015 in ogenschouw nemende, dat u de motie over het niet eenzijdig opzeggen van de zorg of de woning door Fokus ontraden moet worden (Kamerstuk 34 104 nr. 108)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik blijf bij mijn standpunt dat de in vraag 4 genoemde motie moet worden ontraden, omdat de koppeling tussen wonen en zorg een belangrijk onderdeel is van het Fokus-concept. Bovendien verhuurt Fokus de woning niet zelf, maar een woningcorporatie waarmee Fokus samenwerkt.
Ik ga ervan uit dat opzeggen alleen gebeurt indien daarvoor zwaarwegende redenen zijn. Zoals hiervoor uit mijn antwoord op vraag 2 en 3 blijkt, is dit ook zeer nadrukkelijk een punt waarop de rechter toetst.
Het supermarktkartel tegen leeftijdsverificatiesystemen voor de verkoop van alcohol en tabak |
|
Renske Leijten , Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de gerechtelijke uitspraak over het handelen van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) inzake kartelvorming tegen het leeftijdsverificatiesysteem Ageviewers?1 Wat is uw reactie op dit vonnis?2 Wat vindt u van het handelen van het CBL? In hoeverre staat deze uitspraak volgens u op gespannen voet met de maatschappelijke taak van de supermarkten om de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen uit te sluiten? Vindt u het wenselijk dat de maatschappelijke betrokkenheid van de supermarktbranche door deze uitspraak mogelijk in twijfel wordt getrokken? Vindt u acties richting het CBL nodig? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 maart jl. in de zaak van de Hollandsche Exploitatie Maatschappij tegen Centraal Bureau Levensmiddelenhandel en Jumbo3. Aangezien het een uitspraak van een rechtbank betreft waartegen partijen in hoger beroep zullen gaan, kan ik niet ingaan op de inhoud van deze uitspraak danwel op het handelen van één van de partijen in deze rechtszaak. In zijn algemeenheid geldt uiteraard dat verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen moet worden uitgesloten.
Kunt u aangeven wat het betekent dat de rechtbank Den Haag de CBL Campagne «nog geen 20» en de CBL Code «verantwoorde alcoholverkoop in de supermarkt» nietig heeft verklaard en wat dit voor gevolgen heeft? Welke betrokkenheid heeft het Ministerie van VWS gehad bij de totstandkoming van deze campagne en code?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre vindt u dat supermarkten er voldoende in slagen om de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen uit te sluiten? Hoe gaat u het CBL aansporen om maximale verantwoordelijkheid te nemen? Op welke wijze gaat u de voortgang hiervan monitoren? Bij welke nalevingsresultaten overweegt u de inzet van gevalideerde leeftijdscontrolesystemen verplicht te stellen?
Voor het antwoord op het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat de betrokkenheid van VWS bij de totstandkoming van de CBL campagne en -code betreft hebben zowel VWS als de NVWA destijds, vanuit de kennis van de Drank- en Horecawet, meegelezen op de code en tekstsuggesties gedaan.
Doel van de publiekscampagne «nog geen 20» was:
De campagne bestond uit een TV-spot, materialen voor scholen en materialen voor supermarkten. Hiermee ondersteunde deze campagne het beleid van het ministerie, immers de vergewisplicht vormt onderdeel van de Drank- en Horecawet. Het Trimbos-instituut heeft een subsidie van ca. € 60.000 ontvangen van het Ministerie van VWS/Jeugd en Gezin om inhoudelijk mee te werken aan de ontwikkeling van de campagne, die verder is gefinancierd door het bedrijfsleven.
Wat zijn uw doelstellingen met betrekking tot de nalevingscijfers voor de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen in 2016? Wanneer bent u tevreden? Overweegt u gebruik te gaan maken van verplichte leeftijdsverificatiesystemen indien uw doelstelling niet wordt gehaald? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, hoe gaat u betere handhaving garanderen?
Met de aanbieding van de resultaten van het mysterykidsonderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens onder verstrekkers in 2015 (bureau Nuchter) heb ik aangegeven wat mijn standpunt is ten aanzien van de nalevingcijfers.4 In mijn brief aan uw Kamer heb ik aangegeven dat, wanneer uit het mysterykidsonderzoek in 2016 niet blijkt dat de naleving substantieel is verbeterd, ik met maatregelen kom.
Zoals ik eerder heb aangegeven wil ik dat de wet wordt nageleefd. De wijze waarop die naleving wordt uitgevoerd is de verantwoordelijkheid van de verkopers van alcohol en tabak.
In hoeverre heeft u voldoende vertrouwen in de totstandkoming van het convenant displayban voor tabakswaren door het CBL? Wat is de stand van zaken? Acht u een breed gedragen, ambitieus convenant met de supermarktbranche haalbaar voor augustus 2016?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen als er voor augustus 2016 geen convenant is voor de displayban in supermarkten?
Het CBL heeft namens de aangesloten supermarktketens de intentie uitgesproken om voor 1 juli 2016 invulling te geven aan een convenant waarin wordt toegewerkt naar een displayban voor tabaksproducten. Behalve met het CBL voer ik ook gesprekken over de invoering van de displayban met de brancheorganisatie(s) van tabaksspeciaalzaken, tankstations, horeca en automaten. Verschillende supermarktketens zijn gestart met pilots of hebben in het geval van Jumbo besloten tabaksproducten in al hun winkels af te dekken. Ik heb van het CBL dan ook nog geen signalen ontvangen dat zij geen invulling kunnen geven aan een convenant. Ik wacht de invulling van het convenant derhalve af.
Privacy in de zorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de open brief van de Autoriteit Persoonsgegevens aan de raden van bestuur van zorginstellingen, waarin zij aandacht vraagt voor de bescherming van patiëntgegevens?1
Ja.
Wat is uw reactie op de zorgen van de Autoriteit Persoonsgegevens dat intensieve verbetertrajecten nodig waren om overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens te beëindigen?
Zie voor een uitgebreide reactie mijn brief van 16 maart 20162.
Bent u voornemens zorginstellingen die niet in staat zijn deze intensieve verbetertrajecten zelf door te voeren daarbij te steunen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jongstleden aangeef, zal ik om het grote belang van de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens te benadrukken en om zaken (verder) te verbeteren, zelf ook onderzoek laten doen naar de vraag op welke wijze zorginstellingen (ziekenhuizen en instellingen voor geestelijke gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk omgaan met de beveiliging van hun patiëntgegevens en hoe hierin verbetering kan worden aangebracht. Ik zal zeer binnenkort overleggen met de koepels van de ziekenhuizen en GGZ-instellingen over welke exacte onderzoeksvraag het meest behulpzaam zal zijn om het doel te realiseren. De onderzoeksvraag zal aansluiten op de resultaten uit de campagne van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) die liep van 26 oktober tot 6 november 2015. De NVZ-campagne met de naam ZEKER stimuleerde bewustwording en eigen verantwoordelijkheid bij het omgaan met gevoelige informatie. In ieder geval vind ik het belangrijk dat in het onderzoek specifiek aandacht wordt besteed aan de wijze van omgaan met incidenten van schending van de bescherming van patiëntgegevens, die zich nu eenmaal altijd onverhoopt voor kunnen doen. Ook zal -naar aanleiding van de specifieke berichtgeving- aandacht geschonken worden aan de situaties waarin gewerkt wordt met onderaannemers, bijvoorbeeld voor het digitaliseren van patiëntgegevens, en aan de bescherming van gegevens die worden gebruikt ten bate van wetenschappelijk onderzoek. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek eind 2016 informeren.
Om het onderwerp zorgbreed onder de aandacht te brengen worden de waarborgen rond de bescherming van patiëntgegegevens besproken in een werkgroep met de leden van het Informatieberaad3.
Wat is uw reactie op de bevinding van de Autoriteit Persoonsgegevens dat WhatsApp niet voldoet aan de norm om gevoelige gegevens uit te wisselen, en dat artsen op zoek moeten naar een alternatief?2
In zijn algemeenheid geldt dat uitwisseling van persoonsgegevens moet voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe. De AP heeft in februari 2013 richtsnoeren vastgesteld waaraan de beveiliging van persoonsgegevens moet voldoen.
Gelet op het oordeel van de AP is het belangrijk dat veiligere alternatieven voor WhatsApp, specifiek voor medisch gebruik, worden ontwikkeld en onder de aandacht van zorgverleners worden gebracht. Het veelvuldig gebruik ervan in de praktijk duidt erop dat een berichtenservice zoals WhatsApp van grote waarde is in de medische wereld. Bovendien kan snelle uitwisseling van medische gegevens de medische behandeling ook veiliger maken. Mij is bekend dat er meerdere initiatieven zijn die mogelijk kunnen dienen als veiliger alternatief voor WhatsApp.
Artsen die online gegevens over patiënten met elkaar willen delen moeten zich er van vergewissen dat uitwisseling van medische gegevens gebeurt met een veilige techniek, waarmee medische gegevens goed beveiligd zijn tegen toegang van derden en gegevens in geen geval zijn terug te herleiden tot individuele patiënten.
Bent u van mening dat WhatsApp niet gebruikt moet worden in de zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te kijken op welke wijze het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport minder privacygevoelige alternatieven voor bijvoorbeeld WhatsApp kan stimuleren?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u de pilot van de Huisartsen Kring Amsterdam/Almere met het Whitebox waarneemsysteem?3
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke initiatieven, waarbij ervaringen opgedaan worden met privacy-vriendelijke vormen van gegevensuitwisseling in de zorg, zoveel mogelijk ondersteuning verdienen? Zo ja, op welke wijze wilt en kunt u deze en mogelijk vergelijkbare initiatieven steunen?
De Nederlandse zorg kent vele inspirerende initiatieven op het gebied van elektronische gegevensuitwisseling, zowel voor verbeterde communicatie tussen zorgverleners onderling als tussen zorgverlener en patiënt. Dit sluit goed aan bij één van de drie doelstellingen uit de Tweede Kamer brief «eHealth en zorgverbetering» van juli 2014: binnen 5 jaar heeft 80% van de chronisch zieken direct toegang tot bepaalde medische gegevens, waaronder medicatie-informatie, vitale functies en testuitslagen, en kan deze desgewenst gebruiken in mobiele apps of internetapplicaties. Van de overige Nederlanders betreft dit 40%. Dit heeft tot effect dat mensen bewuster zijn van hun eigen gezondheid en dat fouten in dossiers bij zorgverleners sneller gedetecteerd kunnen worden.
De leden van het Informatieberaad werken samen aan verbetering van de informatie-uitwisseling in de zorg. Recentelijk heeft het Informatieberaad besloten om onder trekkerschap van patiëntenfederatie NPCF het programma «Meer regie over gezondheid» te starten. In dit programma wordt uitgewerkt welke afspraken, standaarden en basiseisen er nodig zijn voor het gebruiksvriendelijk, veilig en betrouwbaar uitwisselen van gezondheidsinformatie. Hierbij wordt nadrukkelijk gewerkt op basis van de ervaringen van koplopers, zodat bestaande initiatieven zich ook gesteund voelen in ervaren drempels en kansen. Momenteel ligt in de Eerste Kamer ter behandeling de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg van waar privacy en beveiligingseisen fors worden aangescherpt en overtredingen veel zwaarder worden beboet. Deze wet bindt de randvoorwaarden ter bescherming van de patiënt waarbinnen elektronische gegevensuitwisseling plaats kan hebben.
Hoe de kosten van het huidige zorgstelsel ongezien naar de burger verschoven |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u de lasten Budgettair Kader Zorg (BKZ) «Overheid en overige» (tabel 1) uitsplitsen? Welk deel van deze uitgaven is opgebracht door burgers, en welk deel door bedrijven?1
Onder de lasten die worden aangemerkt als «Overheid en overige» vallen in tabel 1 de rijksbijdragen, de IAB die de overheid en de sociale zekerheidsfondsen afdragen voor ambtenaren en uitkeringsgerechtigden, de zorgtoeslag, de begrotingsgefinancierde zorg en de tekorten en overschotten van de zorgfondsen. Deze posten worden betaald uit algemene middelen, waardoor er geen specifieke uitsplitsing valt te maken tussen burgers en bedrijven.
Ten aanzien van de lasten op arbeid, besteedt het kabinet ieder jaar aandacht aan de koopkracht- en lastenontwikkeling bij de augustusbesluitvorming. Daarover rapporteert het kabinet bij de Miljoenennota. Het kabinet deelt uw aandacht voor de lasten op arbeid. Bij het Belastingplan 2016 heeft het kabinet daarom de lasten op arbeid structureel verlaagd door middel van maatregelen uit het vijfmiljardpakket.
Lasten burgers
Lasten bedrijven
Overheid en overig
Aandeel burgers
Aandeel bedrijven
2004
28,2
7,3
9,2
63%
16%
2012
34,7
12,1
24,5
49%
17%
2016
34,9
12,8
24,7
48%
18%
Kunt in dat licht ook ingaan op de CBS-publicatie waaruit blijkt dat op Zweden na er momenteel geen land in Europa is dat relatief zoveel belasting op arbeid heft, en dat het aandeel ervan in de totale belastingopbrengsten nergens zo hard steeg als in Nederland?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat zouden de getallen in tabel 1 zijn, wanneer de kolom «Overheid en overig» ook wordt verdeeld over de kolommen «Lasten burgers» en «Lasten bedrijven», uitgaande van het gewijzigde aandeel van de sectoren in het netto nationaal beschikbaar inkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het terecht dat de inmiddels ruim één miljoen ZZP’ers (zelfstandigen zonder personeel) in Nederland die op persoonlijke titel belastingaangifte doen, en inkomstenbelasting betalen, worden aangemerkt als bedrijf? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IAB van zelfstandigen wordt zeker niet standaard toegerekend aan bedrijven.
In de bovenstaande tabel 1 (gelijk aan tabel 1 in de vorige set antwoorden) staan de lasten van het BKZ uitgesplitst naar burgers, bedrijven en overheid. Hierbij wordt de IAB, betaald door zzp’ers, meegeteld bij de lasten voor burgers. Elk jaar in augustus toetst het kabinet of de actuele lastenontwikkeling bij burgers en werkgevers in lijn is met de in het regeerakkoord afgesproken ontwikkeling. Ook daarbij wordt de IAB die zelfstandigen betalen toegerekend aan huishoudens.
Het CBS maakt voor verschillende doeleinden, vanuit verschillende oogpunten verschillende statistieken. Ook over een zelfde thema; in dit geval de zorg. Bij het samenstellen van statistieken wordt waar mogelijk aangesloten bij internationale richtlijnen, afhankelijk van het doel waarvoor de cijfers worden opgesteld. In het geval van de zorg gaat het dan om ESA en SHA. Het stelsel van Nationale Rekeningen (ESA) heeft tot doel om de omvang en de ontwikkelingen in de economie en haar deelsectoren te meten. Het System of Health Accounts (SHA) heeft tot doel de uitgaven aan gezondheidszorg internationaal vergelijkbaar te maken en stelt de consumptie centraal.
Zelfstandigen worden bij het samenstellen van statistieken van de Nationale Rekeningen onder huishoudens geschaard. Bij statistieken over de uitgaven en financiering van zorg volgens het System of Health Accounts worden zelfstandigen tot bedrijven gerekend.
Lasten Burgers
Lasten Bedrijven
Overheid en overig
Aandeel burgers
Aandeel bedrijven
2004
28,2
7,3
9,2
63%
16%
2005
29,0
7,3
10,0
63%
16%
2006
26,7
7,9
15,1
54%
16%
2007
26,7
8,4
16,8
52%
16%
2008
31,0
9,6
16,4
54%
17%
2009
29,0
9,5
22,9
47%
15%
2010
30,5
9,8
23,8
48%
15%
2011
32,1
11,0
23,6
48%
17%
2012
34,6
12,1
24,5
49%
17%
2013
38,2
12,7
21,0
53%
18%
2014
37,6
13,5
21,4
52%
19%
2015
34,5
12,8
24,2
48%
18%
2016
34,9
12,8
24,7
48%
18%
Bron: (onderbouwing) Begroting VWS, CPB en CBS
Wat zouden de getallen zijn in de op basis van vraag 3 gewijzigde tabel 1, wanneer de lasten voor ZZP’ers niet in de kolom «Lasten bedrijven» worden verrekend maar in de kolom «Lasten burgers»?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de op basis van vraag 3 gewijzigde tabel 1 zo uitbreiden dat de cijfers voor de jaren 2004 tot en met 2016 zichtbaar zijn?
Is het zo dat bij de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) werknemers het voormalige werknemersdeel van de Ziekenfondswet (Zfw) bij hun inkomen hebben gekregen? Zo nee, vindt u het dan terecht dat in tabel 3 en 4 deze lasten wel staan vermeld?
Voor de introductie van de Zorgverzekeringswet moesten werknemers uit hun brutoloon een nominale premie plus een inkomensafhankelijke werknemerspremie betalen. Met de komst van de Zorgverzekeringswet is het brutoloon niet aangepast. Het vervallen van de inkomensafhankelijke werknemerspremie leidde dus tot een koopkrachtvoordeel van burgers. Daar tegenover stond dat de nominale premie hoger werd en dat voor huishoudens met een laag inkomen recht op zorgtoeslag ontstond. Om een goede vergelijking te kunnen maken tussen de werknemerslasten is het noodzakelijk om al deze lasten naast elkaar te zetten die door de werknemer worden betaald. Bij de invoering van de Zorgverzekeringswet is heel uitgebreid gekeken naar de inkomensgevolgen. Daarbij is naast de afschaffing van de werknemersbijdrage, de verhoging van de nominale premie, de introductie van de zorgtoeslag en de verlaging van de AWBZ-premie ook rekening gehouden met een pakket fiscale maatregelen dat zodanig is vormgegeven dat zo min mogelijk mensen een inkomensachteruitgang zouden ondervinden van de introductie van de Zorgverzekeringswet.
Wat zouden de getallen in tabel 3 en 4 zijn, wanneer de destijds door de werkgever betaalde premie voor de Zfw niet zou worden toegekend aan de werknemer? Kunt u bovendien tabel 3 en 4 uitbreiden, zodat beiden de cijfers voor de jaren 2004 tot en met 2016 bevatten?
De cijfers waar u om vraagt, zijn in beginsel voor de meeste groepen te bepalen, maar vergen uitgebreid nader onderzoek. Het is derhalve niet mogelijk deze cijfers te leveren binnen de gestelde termijn voor Kamervragen. Deze cijfers zijn wel te geven, maar daarvoor is meer tijd nodig. Desgewenst kan ik die voor de zomer leveren.
Kunt u in aanvulling op tabel 3 en 4 aangeven wat de zorgkosten waren voor de jaren 2004 tot en met 2016 voor de gangbare inkomensgroepen?3
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u het terecht dat bij de beantwoording van vraag 10 de verlaging van de AWBZ-premie als een lastenverlichting wordt aangemerkt? Is het niet zo dat de burger hier linksom of rechtsom alsnog zelf de prijs voor betaalt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag ging over de kosten van zorg voor een gezin met een minimuminkomen en een gezin met een modaal inkomen voor en na de invoering van de Zvw. Deze kosten staan vermeld in tabellen 3 en 4 (gelijk aan tabellen 3 en 4 uit de vorige set antwoorden).
De AWBZ-premie is destijds verlaagd vanwege de overheveling van de ggz naar de Zvw. Dit leidde aan de ene kant tot een lastenverzwaring voor burgers vanwege een hogere nominale Zvw-premie. Aan de andere kant leidde dit tot een lastenverlichting vanwege een lagere AWBZ-premie. Aangezien het lastenverzwarende effect wel te zien valt in het overzicht en het lastenverlichtende effect van de AWBZ-premie niet, is het van belang dit effect wel te vermelden zodat een goede vergelijking over de jaren mogelijk is.
2005
2005
2016
2016
Gemiddeld
Chr. ziek
Gemiddeld
Chr. Ziek
Proc. Werknemerspremie Zfw
237
237
Nominale premie
130
130
1204
1204
No-claim
177
255
Gemiddeld eigen risico
240
385
Zorgtoeslag
–998
–998
Premielast werknemer
544
622
446
591
2004
2005
2006
2012
Proc. Werknemerspremie Zfw
353
407
Nominale premie
616
260
1546
2452
No-claim
354
306
Gemiddeld eigen risico
298
Zorgtoeslag
–557
-970
Premielast werknemer
969
1021
1295
1780
Kunt u aangeven waaraan sinds 2001 de heffingskortingen zijn besteed; uitgesplitst naar burgers en hun inkomen en bedrijven?
Heffingskortingen zijn geen uitgaven maar zijn kortingen op de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Hierdoor betalen particulieren en zogenaamde IB-ondernemers minder belasting en premies. Hieronder treft u een overzicht van alle heffingskortingen in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in 2016.
Algemene heffingskorting als uw inkomen uit box 1 niet meer is dan € 19.992
€ 2.242
€ 1.145
Algemene heffingskorting als uw inkomen uit box 1 meer is dan € 19.922 en niet meer dan € 66.417
Bedrag afhankelijk van uw inkomen
Bedrag is afhankelijk van uw inkomen
Algemene heffingskorting als uw inkomen uit box 1 meer is dan € 66.417
€ 0
€ 0
Maximum uitbetaling algemene heffingskorting als u bent geboren na 31 december 1962 en in 2016 de niet- of weinig verdienende fiscale partner bent
€ 1.047
n.v.t.
Werkbonus (maximaal)
€ 1.119
n.v.t.
Inkomensafhankelijke combinatiekorting (maximaal)
€ 2.769
€ 1.413
Ouderenkorting bij een inkomen niet meer dan € 35.949
n.v.t.
€ 1.187
Ouderenkorting bij een inkomen meer dan € 35.949
n.v.t.
€ 70
Alleenstaande ouderenkorting
n.v.t.
€ 436
Jonggehandicaptenkorting
€ 719
n.v.t.
Levensloopverlofkorting
€ 209
n.v.t.
Korting groene beleggingen
0,7% van de vrijstelling in box 3
0,7% van de vrijstelling in box 3
Bij een arbeidsinkomen tot en met € 34.015
Bij een arbeidsinkomen meer dan € 111.590
U bent het hele jaar jonger dan de AOW-leeftijd
€ 3.103
€ 0
U heeft de hele jaar door de AOW-leeftijd
€ 1.585
€ 0
Het bericht ‘Patiëntgegevens op straat deel II’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over patiëntengegevens die op straat liggen (deel 2)?1
In mijn eerdere antwoorden op verschillende Kamervragen heb ik reeds aangegeven, dat ik uitvoering van deze werkzaamheden door Belgische gevangenen, hoewel in principe legaal, een onwenselijke situatie vind. Zie voor een uitgebreide reactie mijn brief van 16 maart 2016 over dit zelfde onderwerp2.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) laat zich over de gang van zaken in de Belgische gevangenis (specifiek inzake de zogenoemde bewerkersovereenkomsten) nader informeren om te bezien of er sprake is van overtredingen. De AP heeft ook contact gehad met de Belgische toezichthouder, die eerder al een onderzoek startte.
Kunt u, wanneer alle ziekenhuizen hun onderzoek hebben afgerond, aangeven van hoeveel ziekenhuizen de patiëntendossiers door gevangenen zijn verwerkt, en welke ziekenhuizen het betreft? Kunt u daarbij ook aangeven welke ziekenhuizen ervan op de hoogte waren dat hun dossiers door gevangenen zouden worden verwerkt, en of dat puur was om de profiteren van de lage prijs?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. heb aangekondigd, moet dit nader onderzocht worden.
Is inzichtelijk hoeveel dossiers of stukken van dossiers er exact zijn verdwenen? Is duidelijk waar de 9 (delen van) dossiers nu zijn? Gaat het inderdaad om zo’n 900.000 medische dossiers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat gevangenen medische dossiers hebben behandeld? Deelt u de mening dat dit geen taak is die we aan gevangenen over zouden moeten laten, ook al staat wellicht niet expliciet in de wet dat dit niet is toegestaan?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat bij de verwerking van de dossiers regels met betrekking tot privacy en medische geheimhouding zijn geschonden? Het is toch wettelijk verplicht dat iedereen die deze taken vervult een verklaring van geheimhouding ondertekent? Het is toch vervolgens zo dat de gevangenen een dergelijke verklaring niet hebben ondertekend? Wat vindt u hiervan? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Gaat u, of de Autoriteit Persoonsgegevens, hierop actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Waren er naast commerciële redenen nog andere redenen om gevangenen de medische dossiers te laten verwerken?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. heb aangekondigd, moet dit nader onderzocht worden.
Is het bedrijf Iguana volgens u, of de Autoriteit Persoonsgegevens, in gebreke gebleven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de mensen van wie de dossiers door gevangenen zijn verwerkt hiervan op de hoogte gesteld? Zo nee, zullen zij hier alsnog van op de hoogte worden gesteld? Zo ja, is hun excuses en uitleg aangeboden?
Zorgaanbieders moeten op de hoogte zijn door wie en op welke wijze werkzaamheden door derde partijen worden uitgevoerd. Dit moet vastgelegd zijn in een bewerkersovereenkomst. Patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie is gegarandeerd door de ziekenhuizen. Indien de geheimhouding is geschonden, is het aan zorgaanbieders om patiënten hierover te informeren. Daarnaast geldt ook de meldplicht datalekken die sinds 1 januari jl. van kracht is.
Gaat u ervoor zorgen dat medische dossiers nooit meer behandeld worden door mensen die geen geheimhoudingsplicht hebben ondertekend?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. aangeef zal ik bezien of de regelgeving ter zake aanscherping behoeft. Bewerking van de dossiers door gevangenen acht ik onwenselijk.
Deelt u de mening dat er de laatste tijd wel erg vaak berichten naar buiten komen over ziekenhuizen die onvoorzichtig omgaan met de privacy en de medische dossiers van patiënten? Leren ziekenhuizen wel van hun eigen en elkaars fouten op dit terrein? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?2
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. aangeef, zal ik om het grote belang van de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens te benadrukken en om zaken (verder) te verbeteren, zelf ook onderzoek laten doen naar de vraag op welke wijze zorginstellingen (ziekenhuizen en instellingen voor geestelijke gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk omgaan met de beveiliging van hun patiëntgegevens en hoe hierin verbetering kan worden aangebracht. Ik zal zeer binnenkort overleggen met de koepels van de ziekenhuizen en GGZ-instellingen over welke exacte onderzoeksvraag het meest behulpzaam zal zijn om het doel te realiseren. De onderzoeksvraag zal aansluiten op de resultaten uit de campagne van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) die liep van 26 oktober tot 6 november 2015. De NVZ-campagne met de naam ZEKER stimuleerde bewustwording en eigen verantwoordelijkheid bij het omgaan met gevoelige informatie. In ieder geval vind ik het belangrijk dat in het onderzoek specifiek aandacht wordt besteed aan de wijze van omgaan met incidenten van schending van de bescherming van patiëntgegevens, die zich nu eenmaal altijd onverhoopt voor kunnen doen. Ook zal -naar aanleiding van de specifieke berichtgeving- aandacht geschonken worden aan de situaties waarin gewerkt wordt met onderaannemers, bijvoorbeeld voor het digitaliseren van patiëntgegevens, en aan de bescherming van gegevens die worden gebruikt ten bate van wetenschappelijk onderzoek. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek eind 2016 informeren.
Om het onderwerp zorgbreed onder de aandacht te brengen worden de waarborgen rond de bescherming van patiëntgegegevens besproken in een werkgroep met de leden van het Informatieberaad4.
Wat vindt u, in het licht van alle berichten over de geschonden privacy van patiënten en het niet goed omgaan met medische dossiers door ziekenhuizen, van het plan dat elke Nederlander over een paar jaar een eigen profielpagina op internet moet hebben waar allerlei informatie over de gezondheid van een persoon verzameld moet worden?3
Ik zie geen directe relatie tussen de wijze waarop ziekenhuizen nu de digitalisering van hun papieren administratie hebben vormgegeven en het streven om Nederlanders in de toekomst meer regie te geven door hen toegang te geven tot hun gezondheidsinformatie via een Persoonlijke Gezondheidsdossier (PGD). Deze ontwikkeling ondersteun ik juist van harte. Dat ziekenhuizen – zorgaanbieders in zijn algemeenheid – zorgvuldig omgaan met beveiliging en privacy van gegevens is een cruciale randvoorwaarde om stappen te kunnen zetten richting een geïnformeerde patiënt die een actieve regierol heeft over eigen gezondheid en zorgproces. Hiertoe dient het zorgveld met leveranciers afspraken te maken over zaken als privacy, beveiliging en interoperabiliteit. De wet op elektronische gegevensuitwisseling die ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, scherpt beschermings- en beveiligingseisen van elektronische medische gegevens fors aan en verhoogt de boetes, als die eisen worden overtreden, sterk.
De TV-commercial van Sire: 'XTC-facts' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de TV-commercial van Sire «XTC-facts»?
Ja, die is mij bekend.
Denkt u echt dat jongeren na het kijken van dit filmpje zullen stoppen met het gebruiken van de harddrug XTC? Zo ja, waarom?
De Stichting SIRE (Stichting Ideele Reclame), die dit filmpje heeft laten produceren, is een onafhankelijke stichting: »SIRE heeft geen banden met de overheid of andere organisaties» (zie http://sire.nl/over-sire). Ik ben dus niet verantwoordelijk voor dit filmpje.
Deelt u de mening dat in deze commercial het beeld wordt geschetst dat het gebruik van de harddrug XTC kan en mag, zolang het maar eerst wordt getest? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad niet ondenkbaar dat dergelijke uitingen de belangstelling van jongeren voor het gebruik van drugs juist stimuleren in plaats van verminderen (Trimbos-instituut: Strategische Verkenning Uitgaansdrugs 2015). Om die reden maak ik binnen mijn drugsbeleid geen gebruik van massamediale voorlichting.
Denkt u niet dat dit filmpje eerder bijdraagt aan het beeld wat al onder de jeugd heerst, dat het gebruik van harddrugs zoals XTC normaal is, in plaats van dat het jongeren afremt?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het niet gek dat er in deze commercial gebruik wordt gemaakt van wel heel jonge jongeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zou het niet beter zijn om de jeugd het gebruiken van harddrugs te ontmoedigen door bijvoorbeeld schokkende beelden te laten zien van EHBO-posten op festivals? Waarom is er voor deze softe aanpak gekozen?
Hoeveel kost deze commercial?
Zie antwoord vraag 3.
Het ‘Rapport van het inspectiebezoek aan Martha Flora in Gouda op 28 september 2015’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat de zorg die Martha Flora in haar vestiging in Gouda biedt, leidt tot risico’s op gezondheidsschade voor cliënten?1
De IGZ is naar aanleiding van haar bezoek op 28 september 2015 van oordeel dat de geboden zorg onvoldoende voldoet aan de normen en daardoor risicovol is. Er zijn bij de IGZ geen meldingen of signalen van derden over de zorgverlening bij Martha Flora locatie Gouda binnengekomen. De inspectie heeft naar aanleiding van het rapport geëist dat de instelling op de punten waar de geboden zorg niet aan de normen voldoet de nodige verbeteringen realiseert. De zorgaanbieder heeft hiervoor tot 7 april 2016 de tijd gekregen.
De IGZ heeft mij laten weten van oordeel te zijn dat de situatie bij Martha Flora locatie Gouda op dit moment geen reden geeft tot het instellen van Verscherpt Toezicht (VT) of het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel.
Kunt u nader toelichten hoe groot deze risico’s op gezondheidsschade voor de cliënten zijn? Is er al daadwerkelijk sprake geweest van gezondheidsschade door het niet voldoen aan (een van de) vijftien door de IGZ opgestelde normen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de cliëntendossiers niet op orde zijn, er geen cliëntmedezeggenschap is, de cliënt (of cliëntvertegenwoordiging) niet aantoonbaar betrokken wordt bij het opstellen van het zorg-/ondersteuningsplan, de wens van de cliënt niet de basis is voor de ondersteuning, de cliënt (of cliëntvertegenwoordiging) niet betrokken is bij de evaluatie en er geen procedure rondom veilige en verantwoorde farmaceutische zorg is maar dat de cliënt wel bijna vierduizend euro eigen bijdrage per maand moet betalen om zorg te krijgen in een Martha Flora huis? Staat dit volgens u met elkaar in verhouding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de vraag genoemde aandachtspunten maken onderdeel uit van het thans lopende verbetertraject bij Martha Flora waar de IGZ op toeziet. Zie ook mijn antwoord op vraag 1. Het is voorts niet aan mij of de inspectie, maar aan de individuele cliënten van Martha Flora om uitspraak te doen over de prijs/kwaliteit verhouding van de geboden woon/zorgcombinatie.
Kunt u uiterlijk eind april (aangezien het inspectierapport van januari 2016 is en de zorgaanbieder binnen drie maanden een resultaatverslag moet sturen), of zoveel eerder als kan, het resultaatverslag van Martha Flora in Gouda aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom kan dat niet?
De zorgaanbieder moet een plan van aanpak/resultaatverslag indienen. Dit plan van aanpak/resultaatverslag maakt onderdeel uit van de beoordeling van het verbetertraject bij Martha Flora locatie Gouda door de IGZ. Ik zal de IGZ verzoeken om het resultaatverslag (waar nodig gelet op privacy-eisen geanonimiseerd) als bijlage bij haar eindoordeel te voegen.
Welke maatregelen voert de zorgaanbieder in met betrekking tot de door de IGZ geconstateerde tekortkomingen?
In het plan van aanpak/resultaatverslag wordt op alle door de inspectie genoemde verbeterpunten ingegaan door de zorgorganisatie.
Heeft de zorgaanbieder reeds gecontroleerd of de bij de overige locaties of teams geboden zorg aan alle getoetste normen voldoet? Zo ja, wat is hieruit gebleken? Zo nee, wanneer gaat deze controle plaatsvinden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de bestuurder zelf om dergelijke controles uit te voeren. Daarnaast komt de IGZ in actie op het moment dat het toezicht op Martha Flora en/of op de overige locaties daar aanleiding toe geeft. Het bezoek aan Martha Flora Gouda is daar nu een gevolg van. Voorts houdt de IGZ de vinger aan de pols met betrekking tot de ontwikkelingen binnen Martha Flora in het algemeen.
Als u het rapport van de IGZ leest bent u dan van mening dat Martha Flora zichzelf kan (blijven) aanprijzen als een zorgaanbieder van luxere zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport van de IGZ gaat niet over prijs-kwaliteitverhouding. Of het woon/zorgaanbod van Martha Flora in Gouda het geld waard is, dat bepalende cliënten zelf.
Bent u ervan op de hoogte dat Martha Flora in Gouda niet het eerste Martha Flora huis is dat door de IGZ met een onvoldoende is beoordeeld?2
Ja. In 2014 constateerde de IGZ tekortkomingen bij Martha Flora in Lochem.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen waarin u aangaf dat voor de Martha Flora-verpleeghuizen geen Wtzi-toelating aangevraagd is en dit ook niet vereist is? Zou u een dergelijke controle toch niet wenselijk vinden voor dergelijke initiatieven, zeker nu blijkt dat verschillende Martha Flora-verpleeghuizen niet voldoen aan de normen van de IGZ?3
Een dergelijk vereiste staat los van het toezicht door de IGZ, omdat de IGZ – ongeacht of dit een zorginstelling is die een WTZi-toelating heeft of niet – in beide gevallen gelijkwaardig toezicht uitoefent op basis van risico’s ten aanzien van kwaliteit en veiligheid.
Kunt u inzicht geven in het verdienmodel van de Martha Flora-verpleeghuizen? Welke partijen zijn daarbij betrokken? Wat wordt er precies verdiend en door wie? Bent u bereid dit verder uit te zoeken als u dit niet weet? Zo nee, waarom niet?
Dit betreft de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder.
De forse toename van het aantal comazuipers |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten dat er een forse toename is van het aantal jonge comazuipers?1
Ja.
Vindt u het eveneens zeer zorgelijk dat er in één jaar een toename is van 19 procent van ziekenhuisopnames vanwege alcoholgebruik bij minderjarigen? Hoe duidt u deze toename?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het binge drinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
De afgelopen jaren is extra ingezet op het tegengaan van alcoholgebruik onder jongeren, wat is het effect van die maatregelen geweest?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar er zijn al mooie effecten van deze extra inzet waar te nemen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. Deze laatste groep heeft mijn zorg. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen zodat de trend wordt omgebogen?
Ondanks dat het drankgebruik onder jongeren afneemt en er minder bingedrinkers zijn, blijft het aandeel bingedrinkers onder de jongeren die wel ervaring hebben met het drinken van alcohol, hoog (ESPAD 2016). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Zodra dat bekend is, zal ik daar met mijn beleid op inspelen.
Welke mogelijkheden ziet u voor betere handhaving van de bestaande leeftijdsgrens voor alcoholverkoop?
Ik ga er van uit dat u hierbij doelt op betere handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten.
Op dit moment evalueer ik de Drank- en Horecawet (DHW). Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Is er bekend hoe jongeren die in het ziekenhuis terechtkomen aan zo’n grote hoeveelheid drank konden komen? Wordt daar concreet onderzoek naar gedaan?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Ik concludeer daaruit dat 29% van deze jongeren de alcohol zelf aanschafte en dat 71% de alcohol van vrienden of thuis kreeg. Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
Het stijgende aantal jonge comazuipers |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer comazuipers door die zoete troep»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vorig jaar 931 jongeren in het ziekenhuis terecht kwamen door overmatige alcoholconsumptie? Hoe duidt u de stijging van het aantal comazuipers met circa 20 procent ten opzichte van 2014? Wat betekent dit voor de gezondheid van de jongerenpopulatie?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het binge drinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
In hoeverre bent u van mening dat het daadwerkelijke aantal jonge comazuipers hoger ligt, omdat deze cijfers alleen gaan over jongeren die bij een kinderarts terecht komen? Geven de cijfers wat u betreft slechts het topje van de ijsberg aan? Waarom wel? Waarom niet?
Het is mogelijk dat het daadwerkelijke aantal comazuipers hoger ligt. Immers niet alle kinderen die in coma raken zullen naar het ziekenhuis worden gebracht.
Hoe kan het dat het alcoholgebruik onder jongeren langzaam afneemt, terwijl het aantal minderjarige comazuipers flink stijgt? Welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag, en hoe speelt u hier met uw beleid op in?
Het klopt dat het alcoholgebruik onder jongeren afneemt en jongeren op steeds latere leeftijd starten met het drinken van alcohol. Uit recente data blijkt dat ook het aantal jongeren dat bingedrinkt de afgelopen vier jaar is afgenomen.4 Onder de jongeren die wel ervaring hebben met het drinken van alcohol, blijft het aandeel bingedrinkers echter wel hoog. Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Zodra dat bekend is, zal ik daar met mijn beleid op inspelen.
Hoe staat het met de beschikbaarheid en kwaliteit van gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen? Welke vorderingen zijn de afgelopen maanden gemaakt, en bent u daar tevreden over? Hoeveel gemeenten hebben inmiddels beleid ontwikkeld rondom zuipketen, en bent u hier tevreden over? Bent u, gezien uw oproep dat gemeenten meer werk moeten maken van controles, voornemens gemeenten te verplichten snel hun plannen op orde te hebben en uit te voeren? Wat gaat u doen als gemeenten nog steeds ontoereikende plannen hebben?
Op dit moment evalueer ik de Drank- en Horecawet (DHW). Onderdeel daarvan vormt ook een nieuw onderzoek naar de stand van zaken van de gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen en van het toezicht op de DHW door gemeenten. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Hoeveel gemeenten experimenteren, tegen uw nadrukkelijke wil in, met horeca-mengvormen? Dragen deze mengvormen bij aan het voorkomen van alcoholconsumptie door minderjarigen? Zo ja, op welke wijze, en waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u voornemens deze mengvormen definitief een halt toe te roepen, gezien de toename van overmatig alcoholgebruik door jongeren, en de slechte naleving van de reguliere verkooppunten?
Ik ben niet in het bezit van een actuele lijst met deelnemende gemeenten.
Of mengvormen bijdragen aan alcoholconsumptie door minderjarigen zal vermoedelijk per aan de pilot deelnemende gemeente verschillen.
Mijn mening over de pilot is onveranderd. Experimenteren is prima, doch binnen de kaders van de wet.
Welke mogelijkheden ziet u om ouders en scholen nog beter te betrekken bij het voorkomen dat minderjarigen alcohol drinken? Gebeurt dat, gezien de cijfers over het aantal comazuipers, wat u betreft al goed genoeg? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u beter doen?
We zetten de laatste tijd veel meer in op het betrekken van ouders en scholen bij het voorkomen dat jongeren drinken. Zo is het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen (over alcohol, drugs en tabak) vernieuwd. Daarbij is de rol van ouders bij de lessen vergroot. Ouders zijn daarnaast een belangrijke doelgroep binnen de NIX18 campagne. Ik onderzoek de mogelijkheid om schadelijke gevolgen van alcohol gebruik een plaats te geven in de campagne en hoop daar o.a. ouders verder mee te ondersteunen in het maken van de NIX afspraak. Op het nationale alcohol- en drugscongres van 16 en 17 maart jl. is de nieuwe ouderavond over «Uitgaan» gepresenteerd, met aandacht voor o.a. alcohol, XTC en gehoorschade. Op lokaal niveau worden ouders verder in dit onderwerp ondersteund door preventiewerkers van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en.
Hoe komt het volgens u dat de trend onder minderjarigen om in de thuisomgeving flink te drinken groeit? Is er een mogelijke relatie met de toename van het aantal verkooppunten, bijvoorbeeld door horeca-mengvormen?
Mij is geen algemene trend bekend dat steeds meer jongeren in de thuisomgeving drinken.
Welke verantwoordelijkheden hebben ouders als jongeren elkaar ontmoeten in de thuisomgeving? Wat vindt u van de recente rechtelijke uitspraak over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor alcoholgebruik door minderjarigen op feestjes?2 Vindt u dat ouders die hun verantwoordelijkheid niet nemen een sanctie moeten krijgen? Zo ja, hoe gaat u hierop handhaven? Zo nee, waarom niet?
Mijns inziens zijn ouders primair verantwoordelijk om te stimuleren dat hun kinderen niet gaan drinken tot hun 18e. Wanneer vrienden van hun kinderen bij hen thuis komen, hebben ouders mijns inziens niet alleen de verantwoordelijkheid voor het eventuele drankgebruik van hun eigen kind(eren) maar ook voor dat van de andere minderjarigen.
Zo oordeelde ook de rechter. Een rechter heeft een moeder onlangs een – strafrechtelijke – sanctie opgelegd omdat een meisje onder haar verantwoordelijkheid op het feestje van haar eigen kind teveel had gedronken en daardoor in de problemen was gekomen. Volgens de rechter zijn ouders die een feestje organiseren voor hun kind, verantwoordelijk voor het alcoholgebruik van minderjarigen op dat feestje.
Er zijn geen voornemens «achter de voordeur» te gaan kijken hoe ouders hun verantwoordelijkheid ten aanzien van drankgebruik waarmaken (uiteraard uitgezonderd situaties waar de veiligheid van kinderen in het geding is). Uiteraard zet ik er samen met veel andere partijen wel sterk op in om te stimuleren dat ouders handelen naar de norm NIX18.
Een toename van het aantal comazuipers |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten in verschillende media dat er opnieuw een toename is van het aantal jonge «comazuipers»?1 Kunt u de Kamer de meest recente gegevens over het aantal alcoholintoxicaties van het Nederlands Signalerings Centrum Kindergeneeskunde (NSCK), vergezeld van uw reactie, doen toekomen?
Ja.
Bijgaand doe ik u het factsheet van het Nederlands Signalerings Centrum Kindergeneeskunde (NSCK) toekomen.
Zowel de leden Ziengs, Leijten en Van Gerven, Volp, Van der Staaij en uzelf hebben schriftelijke vragen gesteld over de cijfers van het NSCK. Uit de antwoorden op alle vragen blijkt duidelijk wat mijn reactie op deze cijfers is. Ik ga er van uit dat ik met de beantwoording van alle gestelde vragen voldoe aan uw verzoek om een reactie op het factsheet van het NSCK.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er in één jaar een toename is van 27% van het aantal alcoholvergiftigingen bij minderjarigen? Hoe duidt u deze toename? Vindt u het eveneens nog zorgelijker dat, als u deze nieuwe cijfers afzet tegen het aantal meldingen in 2007, het om een stijging van meer dan 300% gaat? Hoe verklaart u dit?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die drinken. Onder degenen die wel drinken is het bingedrinken echter onveranderlijk hoog.
Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
Het aantal meldingen van alcohol-gerelateerde opnames in 2007 betrof 297. Het aantal alcoholintoxicaties betrof dat jaar 226. In 2015 was het aantal alcoholintoxicaties 691 op het aantal meldingen van 931. De verhouding tussen het aantal intoxicaties en het aantal meldingen is in die periode dus ongeveer gelijk gebleven (ca. 75% van de meldingen betrof intoxicaties). Wel is het aantal meldingen de afgelopen jaren sterk gegroeid. Ik ga er van uit dat dit te maken heeft met het feit dat meer ziekenhuizen een comapoli zijn gestart en de veronderstelling dat meer jongeren die door alcohol in de problemen raken naar een ziekenhuis worden gebracht dan voorheen.
Deelt u de mening dat het blijvende relatief hoge alcoholgebruik door jongeren en jongvolwassenen, vanaf met name 15 jaar, dient te worden teruggedrongen op basis van een samenhangend integraal alcoholbeleid, in navolging van het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie? Kent u dit advies, waarin – kort samengevat – staat dat maatregelen de volgende doelen dienen te hebben: 1) het beperken van beschikbaarheid en van het aantal verkooppunten van alcohol, 2) voorkomen dat alcohol voor een te lage prijs wordt aangeboden, 3) het zoveel mogelijk de confrontatie van jongeren met alcoholreclame en alcoholsponsoring beperken? Zo ja, welke beleidsmaatregelen kan de Kamer op deze genoemde terreinen het komende jaar van u verwachten?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik voor de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW.
Los hiervan ben ik van mening dat voorwaarden voor het verder terugdringen van het alcoholgebruik onder minderjarigen in elk geval zijn dat a) de naleving van de leeftijdsgrens verbetert, b) het toezicht door gemeenten op orde is en c) nog meer mensen handelen naar de sociale norm NIX18 zodat ook de sociale beschikbaarheid afneemt.
Bent u ervan op de hoogte dat er 37 Nederlandse gemeenten zijn, daartoe mede gestimuleerd door de VNG, die begonnen zijn met een pilot die er o.a. toe leidt dat het aantal verkooppunten van alcohol wordt uitgebreid? Deelt u de mening dat deze pilot een averechts effect heeft op het terugdringen van het alcoholgebruik onder jongeren, en daarmee het voorkomen van alcoholintoxicaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat de pilot dient te worden afgeblazen, ook gelet op het feit dat de gemeenten die deelnemen aan de pilot in strijd handelen met de Drank- en Horecawet? Zo ja, kunt u aangeven welke concrete maatregelen u gaat nemen om te bereiken dat gemeenten afzien van deze pilot? Deelt u voorts de mening dat gemeenten ertoe opgeroepen moeten worden winkels waar veel jongeren komen uit te sluiten van de pilots? Zo ja, wilt u deze oproep doen?
Ik ben bekend met de pilot mengvormen die onder leiding van de VNG wordt uitgevoerd. Ik ben niet in het bezit van een actuele lijst met deelnemende gemeenten.
Of de pilot bijdraagt aan alcoholconsumptie door minderjarigen zal vermoedelijk per aan de pilot deelnemende gemeente verschillen.
Ik heb u – evenals gemeenten en de VNG – eerder al laten weten hoe ik over de pilot denk. Experimenteren is prima, doch binnen de kaders van de wet. Ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de DHW. Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de DHW plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
Welke middelen en mogelijkheden hebben ziekenhuizen om jongeren, na afloop of tijdens de opname, voor te lichten over de gezondheidsrisico’s van overmatig drankgebruik?
Vanuit het door mij gefinancierde Partnership Vroegsignalering Alcohol is door kinderarts Van der Lely en kinderpsychologe De Visser een medisch en pedagogisch / psychodiagnostisch protocol ontwikkeld voor jongeren tot 18 jaar die met een alcoholintoxicatie binnenkomen in een ziekenhuis. Dit protocol is inmiddels landelijk uitgerold. Gekoppeld aan het protocol is het aanbieden van een nazorgtraject.
Deelt u de mening dat de aard en omvang van het alcoholgebruik onder jongeren ook samenhangt met het feit dat de naleving door ondernemers, en de handhaving van de wettelijke leeftijdsgrens van 18 jaar door gemeentelijke DHW-inspecteurs (Drank- en Horecawet), nog onvoldoende van de grond komt? Bent u bereid gemeenten financieel tegemoet te komen, opdat zij meer middelen kunnen investeren in effectief toezicht op de naleving van de Drank- en Horecawet?
De mate waarin de leeftijdsgrens door verstrekkers wordt nageleefd en daarop wordt gehandhaafd door gemeenten, speelt een rol bij de omvang van het alcoholgebruik onder jongeren. Daarnaast speelt ook sociale beschikbaarheid een rol, zo blijkt uit onderzoek van bureau Intraval.4
In het verleden is budget vrijgemaakt voor de handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten, dit is destijds op verzoek van de VNG ongeoormerkt toegevoegd aan het Gemeentefonds. Welk bedrag gemeenten nu vrijmaken voor de handhaving, is aan gemeenten zelf.
Het bericht ‘Toename aantal alcoholintoxicaties in 2015’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er in 2015 931 jongeren onder de 18 jaar zijn opgenomen in een ziekenhuis als gevolg van alcoholgebruik, waarvan 691 jongeren zelfs een alcoholvergiftiging opliepen?1
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het bingedrinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
Wat is uw reactie op de bevinding dat er tussen 2014 en 2015 een stijging van 27% is te zien in het aantal alcoholvergiftigingen bij minderjarigen? Deelt u de mening dat dit een schokkende en zeer ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat 12% van de jongeren aangeeft dat ze de drank zelf hebben gekocht?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) dat ik u op 22 oktober 2015 heb toegestuurd4, waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
Wat is uw reactie op de opmerking van kinderarts dhr. Van der Lely «het is niet onlogisch te veronderstellen dat veel van deze jongeren zich weinig hebben aangetrokken van de nieuwe leeftijdsgrens. Daarom reken ik op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Voorwaarde is wel dat ook de naleving van de leeftijdsgrens door verstrekkers en de controle daarop door gemeenten aanmerkelijk verbetert»? Rekent u ook op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016? Zo ja, waar baseert u uw veronderstelling op? Zo nee, waarom rekent u niet op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016?
Ik hoop op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Gelet op de recente ontwikkelingen, lijkt dat wel voor de hand te liggen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015) en uit evaluatie van de NIX18 campagne en de cijfers van het NSCK blijkt dat steeds meer ouders regels stellen ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen. Steeds meer mensen ondersteunen ook de NIX18 norm. Gelet hierop verwacht ik dat de groep minderjarige drinkers afneemt.
Ziet u in tegenstelling tot kinderarts dhr. Van der Lely wel een (duidelijke) verklaring voor de toename in het aantal jongeren dat na overmatig alcoholgebruik in het ziekenhuis terecht kwam of zelfs een alcoholvergiftiging opliep? Hoe verklaart u de continu stijgende lijn als het gaat om het aantal ziekenhuisopnames en alcoholvergiftigingen onder jongeren over de afgelopen jaren?2
Wat de oorzaak van de stijging is, blijft gissen. Zoals in het antwoord op vragen 4 en 6 aangegeven zien we over het algemeen een positieve trend wat betreft alcoholgebruik door jongeren: minder jongeren drinken, de leeftijd waarop ze starten met drinken gaat omhoog en meer ouders stellen grenzen. We zien echter nog een groep jongeren die wel drinkt en dan ook veel drinkt (bingedrinken). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Mogelijk dat ook meer jongeren die door alcohol in de problemen raken naar een ziekenhuis worden gebracht dan voorheen.
Ziet u de resultaten van het onderzoek ook als een tegenvaller na de nieuwe Drank- en Horecawet? Zo nee, waarom nieter? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar ik zie de cijfers niet als een tegenvaller van de Drank- en Horecawet (DHW). Uit veel onderzoeken blijkt namelijk dat het beleid van de afgelopen jaren en de leeftijdsgrensverhoging wel werken. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. En als jongeren aan drank willen komen, is dat nog steeds relatief gemakkelijk voor ze. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Overigens evalueer ik op dit moment de Drank- en Horecawet (DHW). De verhoging van de leeftijdgrens maakt daar onderdeel van uit. Daar worden de cijfers van NSCK van de afgelopen jaren in meegenomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van dhr. Van Dalen «ik kom langzamerhand tot de conclusie dat de decentralisatie op dit terrein een miskleun is. Het lukt gemeenten niet om hun eigen horeca te controleren. Ze vinden het moeilijk om een boete van 1.300 euro op te leggen. Daar worstelen ze echt mee»? Bent u het met dhr. Van Dalen eens? Zo nee, waar baseert u uw mening op? Zo ja, wat gaat u dan ondernemen?
Zoals hierboven beschreven evalueer ik op dit moment de DHW. Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten (evenals naar de stand van zaken van de gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen). De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Herinnert u zich uw eerste reactie op het onderzoek: «Alcoholmisbruik moeten we op alle fronten aanpakken. Te beginnen bij ouders en jongeren die hun verantwoordelijkheid moeten nemen»? Hoe verhoudt deze opmerking c.q. uw prioriteit zich tot de enige wat positievere conclusie dat ouders strenger zijn geworden, en de conclusie van dhr. Van der Lely «Het stevig drinken gaat gewoon door, maar nu wel stiekemer»? Kunt u uw antwoord toelichten? Stelt u hiermee de juiste prioriteit?3
Het is mooi te lezen dat uit de data van de NSCK blijkt dat ouders strenger zijn geworden ten aanzien van het alcoholgebruik van hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat dit helpt om drankgebruik van hun jongeren terug te dringen. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van Intraval (2015) bleek nog dat jongeren hun alcohol vooral krijgen van ouders en vrienden. Ik zou ouders en jongeren zelf evenals hun vrienden dus willen blijven aanspreken op het belang van NIX18: dat jongeren tot hun 18e nog niet drinken. Ik spreek verstrekkers aan op het belang van een goede naleving, gemeenten op het belang van handhaving en ondersteun scholen om voorlichting te kunnen geven. Maar spreek ook ouders er op aan dat het belangrijk is dat ze de NIX afspraak maken, en jongeren dat ze alcoholgebruik beter nog even kunnen uitstellen. En meerderjarige vrienden dat ze geen alcohol moeten geven aan 18 minners.
Daarnaast is het belangrijk dat we niet alleen focussen op de rol van ouders op het gebied van het stellen van grenzen, maar dat we ook beter uitleggen aan jongeren wat alcohol met je doet (dat meisjes minder goed tegen alcohol kunnen dan jongens, dat het drinken van sterke drank andere gevolgen heeft dan zwakalcoholische drank etcetera) en wat de schadelijke gevolgen van alcohol zijn.
Gaat u ervoor zorgen dat de naleving van de leeftijdsgrens nu echt wordt verbeterd? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Bent u het met de organisatie STAP eens dat alcoholpreventie en goede handhaving bij de gemeenten geen prioriteit heeft? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten hier nu wel voldoende prioriteit aan gaan geven?
Dit jaar vindt er weer een mysterykidsonderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens onder verstrekkers plaats. Wanneer daaruit blijkt dat de naleving onder verstrekkers niet is verbeterd zal ik, zoals ik u juni vorig jaar heb laten weten, met maatregelen komen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Gaat u nu eindelijk een einde maken aan de vrije baan die de industrie krijgt voor reclame, en het in de beeldvorming «sexy» maken van alcoholgebruik? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom ziet u hiertoe geen reden?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik voor de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW.
Bent u van mening, gelet op uw antwoord op eerdere vragen dat «aan de verstrekkers is gevraagd concrete maatregelen te nemen om de naleving van de leeftijdsgrens substantieel te verbeteren, voorzien van een duidelijk tijdpad waarop de betrokken organisaties hebben aangegeven hun verantwoordelijkheid daarvoor te willen nemen en op korte termijn met voorstellen te zullen komen», dat de voorstellen van die verstrekkers een kentering in de cijfers op het gebied van alcoholintoxicaties en ziekenhuisopnamen laten zien? Zo ja, kunt u uw overtuiging onderbouwen? Zo nee, moeten de verstrekkers extra maatregelen gaan nemen?4
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder. Veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder; veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht»?1
Ik heb er met belangstelling kennis van genomen.
Bent u geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis dat de kosten van het nieuwe bevolkingsonderzoek waarschijnlijk een stuk hoger uitvallen dan tot nu toe was begroot? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis. De onderzoeksresultaten in het bericht over een hogere HPV-besmetting heeft het Jeroen Bosch Ziekenhuis weliswaar recent naar buiten gebracht, maar waren al eerder bekend.
De kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden bepaald door verschillende factoren zoals het aantal keer dat vrouwen een test ondergaan, de kosten van de testmaterialen en de kosten van een eventuele doorverwijzing. In het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden vrouwen minder vaak uitgenodigd. De aanbestedingen voor de HPV-test en de zelfafnameset hebben een lagere prijs opgeleverd dan vooraf werd ingeschat. Meer vrouwen met een HPV-besmetting kan leiden tot meer vervolgonderzoeken en mogelijk meer verwijzingen. Omdat hier tegengestelde effecten aan de orde zijn, kan geen conclusie worden getrokken over de uiteindelijke kosten. Het onderzoek van het Erasmus MC naar de kosteneffectiviteit van het vernieuwde bevolkingsonderzoek moet hier meer duidelijkheid over geven.
In het huidige bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje bij de huisarts geen kosten voor vrouwen met zich mee. Eventuele vervolgonderzoeken op 6 en 12 maanden en verwijzing naar de gynaecoloog vallen onder de zorgverzekering. Het kan zijn dat de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk zelf betaald moeten worden. Dat hangt af van de hoogte van het eigen risico en hoeveel daarvan al is gebruikt.
In het vernieuwde bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje én het vervolgonderzoek op 6 maanden geen kosten voor de vrouw met zich mee. Er is geen vervolgonderzoek op 12 maanden. Verwijzing naar de gynaecoloog valt net als in het huidige bevolkingsonderzoek onder de zorgverzekering. Hierdoor zijn er, ondanks de hogere HPV-besmetting, in totaal minder vrouwen die de kosten die voortvloeien uit het eigen risico zelf moeten betalen.
Kunt u helder inzicht geven in de oorzaken van de mogelijk hogere kosten, en hoeveel meer het zou gaan kosten? Wat betekenen deze mogelijk hogere kosten voor het eigen risico dat vrouwen moeten betalen? Vindt u die extra kosten wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn de resultaten van de nieuwe berekening van de kosteneffectiviteit dat het Rotterdams Erasmus MC op dit moment uitvoert in opdracht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bekend? Kunnen deze resultaten nog dit jaar worden verwacht? Zo nee, gaat u de invoering van het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in ieder geval uitstellen totdat deze resultaten bekend zijn?
De resultaten van het onderzoek van het Erasmus MC worden dit jaar verwacht.
Kunt u de onderzoeksopdracht die door het RIVM aan het Rotterdams Erasmus MC is gegeven aan de Kamer sturen? Zo ja, kunt u dit zo spoedig mogelijk doen? Zo nee, waarom niet?
Het Erasmus MC is al langer betrokken bij de monitoring en evaluatie van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. In dit kader is ook een opdracht verleend die een kosteneffectiviteitsanalyse omvat. Het offerteverzoek van het RIVM, met daarin de onderzoeksopdracht, is bijgevoegd.2
Is het waar dat de aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek vooruitloopt op de evaluatie van de thuistest? Klopt het dat het RIVM om financiële redenen de controlegroep uit de studie heeft geschrapt? Is de IMPROVE-studie daardoor mogelijk onvoldoende betrouwbaar? Zo neen, waarom niet?
De aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek gaat uit van de inzet van de zelfafnameset voor vrouwen die moeite hebben met het onderzoek bij de huisarts en aangegeven hebben de zelfafnameset te willen gebruiken. Op basis van deze inzet is een verwacht aantal zelfafnamesets in de aanbesteding opgenomen.
De IMPROVE studie onderzoekt of de resultaten van het onderzoek met de zelfafnameset tenminste net zo betrouwbaar zijn als onderzoek waarbij het materiaal door de huisarts wordt afgenomen. Dit moet duidelijk maken of onderzoek met de zelfafnameset geschikt is als primaire screening voor alle vrouwen. In de aanbesteding van de zelfafnameset is aangegeven dat, afhankelijk van de resultaten van deze studie en hierop volgende besluitvorming over de inzet van de zelfafnameset bij primaire screening, het benodigde aantal zelfafnamesets hoger kan worden. Hiermee is dit onderdeel van de overeenkomst voor de levering van de zelfafnameset.
De onderzoekers zijn verantwoordelijk voor de opzet van het onderzoek. RIVM heeft hen gevraagd om ervoor te zorgen dat de impact van het onderzoek op het lopende bevolkingsonderzoek zo beperkt mogelijk is. De Gezondheidsraad heeft de uiteindelijke onderzoeksopzet beoordeeld en positief geadviseerd over het ontwerp van de studie en of dit betrouwbare resultaten oplevert.
Bent u het met de Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) eens dat de nieuwe gegevens die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen een ander licht kunnen werpen op de keuzes die zijn gemaakt in het kader van de wijziging van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker? Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Zo ja, welke invloed hebben deze gegevens op uw besluit om per 1 januari 2017 het nieuwe bevolkingsonderzoek in te voeren?
De invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad dat aangeeft dat dit meer gezondheidswinst voor vrouwen oplevert. De nieuwe onderzoeksgegevens hebben daar geen invloed op. De kosteneffectiviteitsanalyse is bedoeld om, nu de meeste voorbereidingen nagenoeg afgerond zijn, de uitvoeringsconsequenties in kaart te brengen zodat ook de laatste details van het nieuwe bevolkingsonderzoek hier op afgestemd kunnen worden.
Verontrustende bijwerkingen van de sterilisatiemethode Essure |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over verontrustende klachten over de sterilisatiemethode Essure?1
Ik heb kennisgenomen van de uitzending. De uitzending onderstreept het belang van lerend vermogen in de zorg en dat we open moeten staan voor signalen van patiënten.
Wat is de reden dat de gynaecologenvereniging NVOG nu bezorgd is over de Essure-sterilisatie, en artsen gaat trainen in het verwijderen van Essure als vrouwen daarom vragen, terwijl de methode al meer dan 10 jaar geleden is ingevoerd?2
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) heeft aangegeven nog steeds achter de methode te staan. Na verloop van jaren blijkt een klein aantal patiënten klachten te hebben, soms ernstig. De NVOG geeft aan dat het niet zeker is of deze klachten direct verband houden met de Essure methode, maar dat dit ook niet uit te sluiten valt. De NVOG heeft overigens contact gehad met de Facebookgroep «Essureproblemen in Nederland». Hieruit bleek dat deze groep er niet op uit is om de methode uit de zorgpraktijk te halen. Wat zij wel graag wil is: serieus worden genomen en dat, als de veertjes worden verwijderd, dit op een adequate wijze gebeurt. De NVOG wijst er overigens op dat zij er niet geheel zeker van zijn dat de klachten zullen verdwijnen als de veertjes worden verwijderd.
Dit alles in aanmerking genomen heeft de NVOG besloten om op korte termijn een scholing te organiseren om de techniek van het verwijderen van de veertjes te bespreken. Op deze manier – zo is de gedachte – wordt extra geborgd dat de kennis over de verwijdertechniek snel goed verspreid is.
Wanneer en onder welke voorwaarden is de Essure-sterilisatie destijds toegelaten? Is dit gebeurd op basis van deugdelijk onderzoek? Is het waar dat de Essure-methode is ingevoerd zonder dat er sprake is van gerandomiseerd onderzoek? Zo ja, is het niet wenselijk dat dit alsnog gebeurt? Zo ja, kunt u bevorderen dat dit ook gaat gebeuren?3
Essure is een sterilisatiemethode die sinds 2001 op de Europese markt verkrijgbaar is en sinds 2003 in Nederland wordt toegepast. Het gaat om een hoog-risico medisch hulpmiddel (klasse III) dat onder de eisen die daarvoor gelden door een Ierse Notified Body is gecertificeerd en tot de markt is toegelaten.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft van de Ierse inspectie bevestiging ontvangen dat de fabrikant daartoe ondermeer klinisch onderzoek heeft verricht. De IGZ heeft zelf niet direct toegang tot de dossiers van de Ierse Notified Body.
De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA), heeft op 29 februari 2016 het bericht naar buiten gebracht dat zij de fabrikant van Essure (Bayer) de opdracht heeft gegeven om een post-market surveillance studie uit te voeren om meer informatie te krijgen over de actuele risico’s van Essure.
De FDA richt zich op de post-market surveillance, omdat deze methode de werking en bijwerkingen van een geneesmiddel registreert en evalueert. Een gerandomiseerd klinisch onderzoek betekent meestal een gestandaardiseerde onderzoeksgroep om de benodigde objectiviteit van het onderzoek te waarborgen. Zo’n onderzoek is van beperkte waarde als het gaat om het traceren van bijwerkingen.
Het is daarom zaak dat fabrikanten hun producten systematisch en continu blijven monitoren en daarover rapporteren. Bij de Europese onderhandelingen voor een nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen heb ik mij dan ook hard gemaakt voor verbeteringen op dit punt. In het kader van het thans lopende Raadsvoorzitterschap van Nederland bij de Europese Unie (EU), richt ik mij op dit moment op het afronden van deze onderhandelingen.
In de aanloop naar de nieuwe regelgeving ontwikkelt de IGZ dit jaar risocogestuurd toezicht op Post Market Surveilance bij fabrikanten van hoogrisico producten.
Hoeveel en welke bijwerkingen zijn er sinds de introductie van Essure jaarlijks gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Bijwerkingencentrum Lareb (het kenniscentrum op het gebied van veiligheid van geneesmiddelen?
De IGZ heeft sinds 2011 zowel van de fabrikant zelf als van vrouwen die de Essure sterilisatie hebben ondergaan meldingen ontvangen. Lareb is het centrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen en niet voor medische hulpmiddelen, zoals Essure. Wanneer Lareb incidenteel meldingen ontvangt die voor de IGZ bedoeld zijn, dan zet Lareb deze meldingen aan de IGZ door.
De door de inspectie ontvangen meldingen gaan onder andere over klachten die vrouwen hebben ondervonden tijdens en/of na de plaatsing van Essure. In de meldingen worden met name lichamelijke klachten benoemd zoals rugpijn, buikpijn, spier- en gewrichtspijn, bloedingen en vermoeidheid. Er zijn ook meldingen over gebroken veertjes of klachten over de behandeling zelf. Daarnaast ontvangt de inspectie meldingen van vrouwen die aangeven dat zij nikkelallergie hebben. Nikkelallergie wordt benoemd in de richtlijn «Sterilisatie van de vrouw» van de NVOG. Op dit moment is nikkelallergie geen contra-indicatie voor de Essure sterilisatie. De NVOG heeft aandacht voor dit onderwerp en benoemt dit ook in de voorlichtingsfolder.
Hoe verhoudt zich dit tot de in uitzending van Radar genoemde aantal bijwerkingen die hebben geleid tot het verwijderen van hun veertjes bij tenminste 180 vrouwen op een totaal van 30.000 plaatsingen? Is er sprake van onderregistratie door de IGZ en/of het Lareb?
Het klachtenbeeld dat in de uitzending wordt geschetst komt overeen met het beeld dat de inspectie heeft. De inspectie registreert alle meldingen die zij ontvangt van zowel vrouwen als de fabrikant. Naar aanleiding van de uitzending heeft de IGZ via haar website vrouwen die klachten hebben opgeroepen om dit bij het Landelijk Meldpunt Zorg te melden. Sinds die oproep op 8 maart jl. hebben ca. 408 vrouwen (stand per 1 april jl.), zich aldaar gemeld. Het RIVM heeft van de Inspectie opdracht gekregen deze klachten te inventariseren op bijwerkingen, waarna deze klinisch zullen worden geduid. De inspectie vindt het belangrijk dat de balans tussen de voordelen en de risico’s van de Essure sterilisatie goed wordt bewaakt en daar goed over wordt gecommuniceerd.
Hoe staat het met de plannen om een bijsluiter bij medische hulpmiddelen die in het lichaam worden ingebracht te verplichten naar aanleiding van het Burgerinitiatief Schriftelijke Informatievoorziening?4
Naar aanleiding van dit burgerinitiatief zijn het afgelopen jaar door mijn medewerkers gesprekken gevoerd met de wetenschappelijke verenigingen en met NFU/NVZ en de Federatie Medisch Specialisten (FMS). Hieruit komt naar voren dat alle partijen het belang onderschrijven van correcte productinformatie over het ingebrachte implantaat, maar ook dat die informatievoorziening nog niet overal goed is geborgd.
Op dit moment ligt een wetsvoorstel voor de instelling van een implantatenregister bij de Raad van State voor advies. In dat wetsvoorstel is ook de verplichting voor zorgverleners opgenomen om patiënten van schriftelijke informatie over hun implantaat te voorzien en in de reeds genoemde Europese verordening wordt naar verwachting een verplichting voor de fabrikant opgenomen om informatie voor de patiënt mee te leveren met zijn implantaat.
In de eerder genoemde gesprekken naar aanleiding van het burgerinitiatief heb ik laten benadrukken dat, vooruitlopend op het wetsvoorstel implantatenregister en op de Europese verordening, die informatie ook nu al zou moeten worden verstrekt.
Hoe kan de veiligheid voor patiënten worden gegarandeerd bij het aanbieden van de Essure-sterilisatiemethode?
Aan elke medische ingreep zijn risico’s verbonden. Ik vind het dan ook belangrijk dat vrouwen een goede afweging kunnen maken voor zij overgaan tot deze behandeling. De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), schrijft voor dat het de verantwoordelijkheid van de behandelend arts is om de patiënt goed voor te lichten over een behandeling, inclusief mogelijk nadelige gevolgen, zodat de patiënt een weloverwogen keus kan maken.
Welke rol kan de IGZ spelen om ervoor te zorgen dat vrouwen die zich willen laten steriliseren adequaat worden voorgelicht, een adequate registratie van de bijwerkingen van de Essure-sterilisatie plaatsvindt, en patiënten die ernstige schade hebben ondervonden op een adequate wijze worden gecompenseerd door Bayer? Gaat u dit bevorderen?
De voorlichting van de patiënt is de verantwoordelijkheid van de behandelend arts (zie ook mijn antwoord op vraag 7). De inspectie heeft hierover ook contact gehad met de NVOG en geadviseerd om haar voorlichtingsfolder aan te passen. Dit advies heeft de NVOG inmiddels opgevolgd.
Een fabrikant is civielrechtelijk aansprakelijk voor schade als gevolg van gebreken van een product. Wanneer bij patiënten die ernstige schade hebben ondervonden van Essure kan worden vastgesteld dat dit een gevolg is van een gebrek aan het product, dan kan op basis van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de fabrikant compensatie aan de orde zijn. Het bevorderen van compensatie zie ik niet als mijn taak of die van de IGZ. Zie voorts mijn antwoord op vraag 9.
De IGZ ziet toe op de naleving van de Europese Richtlijn voor medische hulpmiddelen, waaronder de verplichting tot post marketing surveillance door fabrikanten. De IGZ is daarnaast mede betrokken bij de opstart van een expertcentrum voor de analyse en duiding van productgerelateerde klachten over implantaten. Het Landelijk Meldpunt Zorg fungeert daarbij als meldpunt». Over dit expertcentrum heb ik de Kamer ingelicht bij brief van 8 oktober 2015 (Kamerstukken 32 805, nr. 43). Naar verwachting kan de IGZ door de bevindingen van dit expertcentrum eerder gebreken in implantaten signaleren.
Vindt u dat de bewijslast dat een medisch hulpmiddel verantwoordelijk is voor schade aan een patiënt niet bij een patiënt hoort te liggen, maar dat de fabrikant de veiligheid dient aan te tonen? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen? Zo neen, waarom niet?5 Ziet u mogelijkheden in Europees verband ervoor te zorgen dat medische hulpmiddelen die permanent in het lichaam verblijven (klasse III hulpmiddelen en implantaten), zoals de veertjes bij de Essure-sterilisatie, slechts op de markt mogen komen als hoogwaardig klinisch onderzoek met randomisatie heeft plaatsgevonden, vergelijkbaar met de introductie van geneesmiddelen? Zo ja, wilt u dit bevorderen? Zo neen, waarom niet?
De fabrikant van een medisch hulpmiddel heeft de verantwoordelijkheid om de veiligheid van zijn product aan te kunnen tonen en is ook civielrechtelijk aansprakelijk voor schade als gevolg van gebreken aan een product. Aan het gebruik van een medisch hulpmiddel zit altijd een zeker risico. Sommige risico’s worden pas na verloop van tijd, soms na jaren, zichtbaar. Daarom is het van belang dat de risico’s blijvend in kaart worden gebracht, de patiënt over de risico’s steeds vooraf aan de behandeling goed is geïnformeerd over de laatste stand van zaken om samen met de behandelend arts een goede afweging te kunnen maken.
Het is overigens niet altijd makkelijk te concluderen of klachten rechtstreeks toe te schrijven zijn aan een medisch hulpmiddel. Vaak ligt het ook aan de toepassing, de nazorg of aan een combinatie daarvan. Daarom is het van belang dat signalen worden gehoord en geanalyseerd. De fabrikant heeft daarin een rol te vervullen (zie ook mijn antwoord op vraag 3), maar ook de beroepsgroep heeft daarin een taak, zoals de NVOG ook duidelijk erkent en oppakt.
Hormoon verstorende stoffen en de relatie met de volksgezondheid |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u concreet aangeven welke nationale maatregelen u gaat nemen om de blootstelling aan Bisfenol (BPA) A te verlagen, zoals u bekend maakte op 3 maart 2016, en op welke termijn u dit wilt realiseren? Op welke termijn wilt u bij de Europese Commissie en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid aandringen om de geldende Europese normen aan te passen? Kunt u aangeven welk concreet voorstel u daar gaat doen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In de brief van 3 maart 2016 (Kamerstuk 32 793, nr. 208) heb ik, mede namens de Staatssecretaris van I&M en de Minister van SZW een aantal nationale maatregelen aangekondigd.
Inmiddels heb ik de ziekenhuizen en relevante beroepsverenigingen uitgenodigd voor een eerste overleg om afspraken te maken over het op een verantwoorde manier terugdringen van de blootstelling aan BPA op de kinderafdelingen en intensive care units voor pasgeborenen.
Tijdens dit overleg staat ook de voorlichting aan vrouwen die zwanger zijn of borstvoeding geven op de agenda. Het RIVM wordt betrokken bij de nadere uitwerking en wetenschappelijke onderbouwing van de informatievoorziening.
Begin april is een Regulier Overleg Warenwet (ROW) aangekondigd, waarin met de industrie wordt gesproken over het terugdringen van het gebruik van BPA en de ontwikkeling van veiligere alternatieven.
Ik heb het RIVM-rapport aan de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) aangeboden en er op aangedrongen de norm voor de toelaatbare dagelijkse inname (Tolerabele Daily Intake, TDI) op grond van de nieuwe inzichten opnieuw te bezien.
Kunt u aangeven wat de huidige voorlichting aan vrouwen die zwanger zijn of borstvoeding geven behelst als het gaat om BPA, en op welke manier u dit wilt uitbreiden?
Er zijn vele vormen van voorlichting voor zwangeren, aangeboden door zowel professionals, organisaties en bedrijven als door particulieren.
Via het RIVM en het Voedingscentrum wordt informatie over BPA aangeboden die door deze groepen kan worden overgenomen.
Het Voedingscentrum heeft naar aanleiding van het RIVM-rapport over BPA de informatie op haar website op sommige punten uitgebreid. Zo is nadrukkelijk het advies toegevoegd dat borstvoeding de beste voeding voor baby’s blijft.
In mijn brief van 3 maart 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 32 793, nr. 209) heb ik aangegeven dat het «Plan van Aanpak Preventie» van het College Perinatale Zorg (CPZ), dat in oktober 2015 aan de Kamer is aangeboden (bijlage bij Kamerstuk 32 279, nr. 71), initiatieven bevat om voorlichting aan zwangere vrouwen over mogelijk schadelijke effecten van hormoonverstorende stoffen te verbeteren.
In de Kabinetsreactie (Kamerstuk 32 793, nr. 208) heb ik aangegeven dat ik samen met het RIVM, VeiligheidNL en het Voedingscentrum de voorlichting aan vrouwen die zwanger zijn of borstvoeding geven verder zal uitbreiden ter bescherming van de foetus en baby’s.
In beide gevallen wordt gebruik gemaakt van de laatste informatie over schadelijke stoffen, waar hormoonverstorende stoffen ook onder vallen. In mijn antwoord bij vraag één heb ik aangegeven dat de informatievoorziening samen met professionals en wetenschappers wordt vormgegeven.
Op welke termijn verwacht u de resultaten van het onderzoek dat gedaan wordt waaruit moet blijken welke producten in Nederland het meest bijdragen aan de blootstelling aan BPA?
Op dit moment ben ik bezig met het formuleren van de onderzoeksopdracht en moet worden bekeken welke organisatie, of combinatie van organisaties, het onderzoek het beste kan uitvoeren. Het is daarom nog te vroeg om te kunnen zeggen wanneer de onderzoeksresultaten kunnen worden verwacht.
Kunt u aangeven in hoeverre u weet of er in andere Europese landen gebruik wordt gemaakt van alternatieven voor BPA als het gaat om blootstelling hieraan in ziekenhuizen, en dan specifiek voor jonge kinderen en pasgeborenen? Zo nee, bent u bereid dit mee te nemen in uw overleggen met de Europese Commissie en de Europese Autoriteit, zodat Europese landen van elkaars best practices kunnen leren als het gaat om het terugdringen van BPA en andere hormoon verstorende stoffen?
Op Europees niveau zijn verschillende ontwikkelingen gaande ten aanzien van het terugdringen van het gebruik en de blootstelling aan deze stoffen in medische hulpmiddelen en ziekenhuizen.
Ik ben ervan op de hoogte dat er in een aantal lidstaten verschillende initiatieven genomen zijn om de blootstelling aan dergelijke stoffen in ziekenhuizen te verminderen. De meeste van deze initiatieven zijn op vrijwillige basis.
Daarnaast zijn er op Europees niveau ontwikkelingen gaande om het gebruik van BPA door fabrikanten van medische hulpmiddelen terug te dringen. Op dit moment wordt er nog onderhandeld over de toekomstige verordeningen voor de markttoelating van medische hulpmiddelen. Het ziet ernaar uit dat de vereisten aan het gebruik van deze stoffen in medische hulpmiddelen veel stringenter zullen worden.
De verwachting is dat de toekomstige vereisten een effectieve prikkel zullen zijn voor fabrikanten om het gebruik van deze stoffen in medische hulpmiddelen verder terug te brengen.
Ook de Scientific Committee on Emerging and Newly Identified Health Risks (SCENIHR) geeft in haar opinie over BPA van februari 2015 aan, dat waar mogelijk medische hulpmiddelen moeten worden gebruikt waaruit geen BPA lekt. Het vervangen van de stof BPA voor een andere chemische stof moet volgens SCENIHR worden afgewogen tegen de efficiëntie van het medische hulpmiddel, en daarmee de behandeling, en het toxicologische profiel van de alternatieve stof.
In Nederland zal ik mij inzetten om met ziekenhuizen en relevante beroepsverenigingen afspraken te maken over het op een verantwoorde manier terugdringen van de blootstelling aan BPA op de kinderafdelingen en intensive care units voor pasgeborenen. Ik hecht eraan om hierover ook in gesprek te blijven met de relevante stakeholders, waaronder bijvoorbeeld het Westfries Gasthuis, en hun kennis en expertise mee te wegen.
Bent u bekend met de uitspraken van de Wereldgezondheidsorganisaties dat hormoonverstoorders een «Global Threat» zijn? Kunt u aangeven wat u heeft gedaan naar aanleiding van deze uitspraken?1
Ja, ik ben bekend met het rapport over hormoonverstorende stoffen waaraan deze uitspraak wordt ontleend. Dit rapport constateert aan de hand van epidemiologische gegevens een toename van diverse ziekten en neemt aan dat deze toename mede door hormoonverstorende chemische stoffen wordt veroorzaakt.
Nederland zet zich, ook al voordat de WHO dit rapport publiceerde, op diverse fronten in om de risico’s van hormoonverstorende stoffen te verminderen. Zo werkt Nederland actief mee aan betere testmethoden. Dit heeft onder andere geleid tot een (mede door Nederlandse inzet tot stand gekomen) toxicologische test, de Extended One Generation Reproduction Toxicity test die effecten kan opsporen die wijzen op verstoring van het hormoonsysteem.
Eerder heb ik in mijn brief van 3 maart (Kamerstuk 32 793, nr. 209) al aangegeven dat Nederland is aangesloten bij de zogenaamde REACH-UP landen, voorstellen van de Europese Commissie steunt die bijdragen aan een verlaging van de blootstelling aan BPA, en partijen (Zweden en ECHA) steunt in Europese rechtszaken om hormoonverstorende stoffen beter te kunnen reguleren.
Nederland zet zich ervoor in om bij de Europese Commissie aan te dringen op het zo snel mogelijk vaststellen van criteria om hormoonverstorende biociden en gewasbeschermingsmiddelen te kunnen identificeren. Een verklaring met deze strekking is onder Nederlands voorzitterschap in de Milieuraad van 4 maart jl. aangenomen. Ook steunt Nederland het identificeren van hormoonverstorende stoffen onder de Europese verordening inzake chemische stoffen (REACH).
Kent u de uitspraken van de FIGO (een internationaal netwerk waarin 125 beroepsorganisaties van gynaecologen en verloskundigen vertegenwoordigd zijn) dat de blootstelling aan schadelijke chemische stoffen, waar hormoon verstorende stoffen onder vallen, in de baarmoeder een ernstige bedreiging kan vormen voor de gezondheid, een ondersteuning die gesteund werd door meerdere Europese gezondheids- en milieugroepen? Kunt u aangeven in hoeverre u de voorlichting aan zwangere vrouwen heeft aangescherpt naar aanleiding van deze bevindingen die Europees brede steun kregen?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat uw specifieke beleid is geweest, en welke veranderingen u de afgelopen jaren heeft doorgevoerd naar aanleiding van de steeds toenemende bewijzen dat hormoon verstorende stoffen schadelijk zijn voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in welke mate u een verklaring heeft voor de toename van borstkanker met ruim dertig procent in Nederland, sinds 1989? Is u bekend of hier een relatie met hormoon verstorende stoffen, zoals bijvoorbeeld voedselverpakkingen, bestaat? Indien u die niet heeft, bent u dan bereid deze te onderzoeken?3
Ondanks de vele wetenschappelijke onderzoeken is het nog niet duidelijk waardoor borstkanker ontstaat. Er is wel een aantal risicofactoren beschreven, waarvan men denkt dat die mogelijk invloed kunnen hebben op het ontwikkelen van borstkanker. Deze factoren zijn onder andere: erfelijkheid, langdurige menstruele activiteit, overgewicht, voeding, blootstelling aan straling, kinderloosheid of late geboorte van het eerste kind (na het 35e levensjaar).
Blootstelling aan specifieke chemische stoffen, waaronder hormoonverstorende stoffen, wordt ook in relatie gebracht met borstkanker. Omdat in het dagelijks leven blootstelling aan diverse stoffen plaatsvindt en er veelal geen gegevens zijn aan welke stoffen de mens precies wordt blootgesteld, is het lastig om voor specifieke stoffen een oorzakelijk verband vast te stellen. Ik volg het onderzoek op de voet en zal, indien meer helderheid wordt verkregen, zo nodig beleidsmaatregelen voorstellen.
Ook naar de mogelijke oorzaken van zaadbalkanker wordt veel wetenschappelijk onderzoek verricht. Ik volg dat op de voet en zal, indien meer helderheid wordt verkregen, zo nodig beleidsmaatregelen voorstellen.
RIVM draagt in opdracht van de overheid bij aan diverse onderzoeken en ontwikkelingen die het mogelijk moeten maken meer over hormoonverstorende stoffen te weten te komen en deze te kunnen identificeren
Kunt u aangeven in hoeverre de verklaring bij vraag 5 ook van toepassing is op de stijgende toename van borstkanker bij relatief jonge vrouwen? Kunt u uitsluiten dat hier een relatie met hormoon verstorende stoffen is? Zo nee, waarom kunt u dit niet? Bent u bereid dit te onderzoeken, en waar nodig voorlichting hierop af te stemmen?4
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre bent u bereid de toename van o.a. zaadbalkanker, waarover weinig bekend is, maar waar wel een toename van 4% per jaar te signaleren is, te laten onderzoeken, en specifiek in relatie tot hormoon verstorende stoffen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?5
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op het feit dat de Europese Unie, naar aanleiding van de Nordic Council of Ministers, liet weten dat de kosten die hormoon verstorende stoffen met zich meebrengen in relatie tot zaadbalkanker en infertiliteit minimaal 59 miljoen euro zijn en maximaal 1184 miljoen euro per jaar? Heeft u zicht op deze kosten in Nederland? Zo nee, bent u bereid deze te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? 6
Het is belangrijk om zicht te hebben op de kosten van ziekten die mogelijk veroorzaakt worden door hormoonverstorende stoffen en op de kosten van maatregelen om blootstelling aan deze stoffen te verminderen. Het rapport van de Nordic Council maakt een inschatting van de bijdrage van hormoonverstorende stoffen aan het optreden van een bepaalde ziekte en berekent daar de kosten van.
Recent zijn meerdere studies gedaan, gericht op Europa, naar de kosten van ziekten die in verband worden gebracht met hormoonverstorende stoffen. In opdracht van het Ministerie van I&M heeft het Institute for Risk Assessment Sciences (IRAS), een overzichtsstudie uitgevoerd naar de sociaaleconomische kosten van hormoonverstorende stoffen. Dit rapport zal u binnenkort door de Staatssecretaris van I&M worden aangeboden.
Kunt u aangeven welke stappen u de komende maanden, in het kader van het Europees voorzitterschap, specifiek gaat zetten om de relatie tussen hormoon verstorende stoffen en de volksgezondheid scherp op zowel de Europese als nationale agenda te zetten?
Onder Nederlands voorzitterschap heeft de Milieuraad op 4 maart 2016 een verklaring aangenomen waarin er bij de Europese Commissie op wordt aangedrongen zo snel mogelijk criteria voor hormoonverstorende stoffen vast te stellen. Zodra die beschikbaar zijn kunnen de lidstaten en het Europees parlement beoordelen of zij vinden dat deze afdoende zijn.
In het kader van REACH heeft Denemarken voorgesteld vier zogenoemde ftalaten (weekmakers) op grond van hun hormoonverstorende werking bij de mens te gaan reguleren. Nederland zal dit steunen. Wat betreft de nationale en Europese acties op BPA verwijs ik naar mijn brieven van 3 maart (Kamerstuk 32 793, nr. 208 en Kamerstuk 32 793, nr. 209).
De Minister van SZW heeft als een van de speerpunten het aanpakken van kankerverwekkende stoffen op de werkplek. Deze aanpak heeft ook een effect op hormoonverstorende stoffen, aangezien een aantal van deze stoffen kan leiden tot kanker.
Het bericht dat er tonnen verdiend worden met ‘slimmer declareren’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorginstellingen zich laten adviseren over «slimmer declareren»?1
Ik ben niet bekend met het begrip «slim» declareren. Ik hanteer de begrippen correct declareren of niet-correct declareren. Om correct te declareren is het slim om zo dicht mogelijk bij de bron te blijven («registratie aan de bron»), zodat fouten worden voorkomen en administratieve overhead zo laag mogelijk blijft. Het is aan zorgaanbieders zelf om te bepalen of zij zich daarover laten adviseren.
Deelt u de mening dat financiële motieven niet leidend mogen zijn voor het behandelen van patiënten?
De zorgvraag van de patiënt en de daarbij meest passende behandeling zijn wat mij betreft leidend in de zorg. De zorg moet daarbij wel zinnig en zuinig zijn zodat we de zorg toegankelijk en betaalbaar kunnen houden voor iedereen die de zorg nodig heeft.
Deelt u voorts de mening dat «slimmer declareren» leidt tot onzinnige en niet zuinige zorg, en dus in tegenspraak is met uw beleid?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Mijn beleid is gericht op correct declareren.
Vindt u het een goede ontwikkeling dat zorgconsulenten zorginstellingen adviseren welke patiënten veel geld opleveren, en welke patiënten financieel zijn uitbehandeld? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u hier een eind aan maken?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 7. Advies en consultancy kunnen bijdragen aan een betere patiëntenzorg, organisatie en bedrijfsvoering en kan daarmee ook bijdragen aan een betere kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg. Het is een afweging van de instelling zelf of het doelmatiger is om de benodigde expertise tijdelijk in te huren via een adviesbureau of deze zelf in dienst te nemen. Zorgorganisaties zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor correct declareren. De zorgverzekeraars controleren of de declaraties rechtmatig zijn. De NZa ziet hier op toe. Eventuele fraude wordt aangepakt. Dit is een sluitende aanpak die ervoor zorgt dat gedeclareerd wordt conform de beleidsregels van de NZa.
Kunt u van de genoemde instellingen in het FTM artikel een overzicht geven van hun omzet over de afgelopen 5 jaar, uitgesplitst per instelling per jaar?
Ik beschik niet over een dergelijk overzicht.
Bent u bereid de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onderzoek te laten doen naar de declaraties van de genoemde ggz-instellingen in het FTM-artikel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het door u aangehaalde artikel geen feiten aangetroffen die aanleiding geven om de NZa te vragen nader onderzoek te laten doen. Bovendien zitten er op dit moment voldoende checks en balances in het systeem van beleidsregels, declaratieregels, controles door verzekeraars, toezicht door NZa en de reguliere aanpak van fouten en fraude.
Wanneer gaat u de perverse prikkels in het systeem, zoals vergoeding per tijdvak, aanpakken?
In de agenda voor de GGZ die ik op 26 november 2015 heb toegezonden aan uw Kamer (Kamerstuk 25 424, nr. 292) is opgenomen dat de sector samen met de NZa toewerkt naar een nieuw bekostigingssysteem per 2019 volgens het zogenaamde «Engelse model», waarbij gepaste zorg nog sterker het uitgangspunt is. In de periode tot aan 2019 zijn er overigens ook voldoende mogelijkheden voor verzekeraars en aanbieders om in contracten gepast gebruik te stimuleren door bijvoorbeeld gebruik te maken van spiegelinformatie en het bespreken van uitkomsten van zogenaamde ROM-gegevens.
Deelt u de mening dat slimmer declareren door gebruik te maken van upcoding fraude is? Welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
In mijn brief van 5 juli 2015 inzake de Marktscan GGZ 2014 deel B (Kamerstuk 31 765, nr. 161), ben ik uitvoerig ingegaan op het thema upcoding in de GGZ en welke maatregelen er in de afgelopen tijd door mij, door verzekeraars en door de NZa zijn genomen om upcoding tegen te gaan. Over maatregelen om fraude tegen te gaan rapporteer ik u regelmatig. Recent nog in mijn brief van 29 oktober 2015 over Voortgang programma rechtmatige zorg (Kamerstuk 28 828, nr. 93).
Het bericht van Zembla over nieuwe calamiteiten binnen het Universitair Medisch Centrum Utrecht |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over calamiteiten binnen het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU)?1
Ik heb de uitzending van het tv-programma Zembla (d.d. 2 maart 2016) gezien. Het beeld dat in de uitzending wordt geschetst is zorgwekkend. Zoals ik ook in mijn brief van 7 maart jl.2 heb aangegeven heeft de inspectie onderzoek ingesteld naar de afdeling KNO en de afdeling HHCO (hoofd-hals chirurgische oncologie) van het UMC Utrecht. Dit onderzoek loopt en de IGZ laat zich daarin bijstaan door een externe commissie. Daarnaast heeft de inspectie in algemene zin haar toezicht op het ziekenhuis geïntensiveerd. Het onderzoek van de IGZ zal halverwege dit jaar gereed zijn, waarna ik u informeer over de uitkomsten.
Is het waar dat bij de behandeling van een ernstige syndromale vorm van craniostenose de helmtherapie niet werkt maar een reconstructieve ingreep noodzakelijk is? Wat vindt u ervan dat het UMCU operaties heeft uitgevoerd zonder daar de geldende richtlijn bij te volgen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de richtlijn «Behandeling en zorg voor craniosynostose» staat het volgende: «Milde vormen van craniosynostose zoals de metopic ridge en de partiële synostose van de sagittaalnaad met weinig morfologische afwijkingen zijn in principe geen indicatie voor chirurgische correctie. Bij alle andere vormen is operatieve correctie van de afwijking geïndiceerd zowel om functionele als cosmetische redenen.»
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar zijn wel op wetenschappelijk bewijs gebaseerd. Zorgverleners kunnen op basis van hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van de richtlijn. Beargumenteerd afwijken van richtlijnen kan, als de situatie van de patiënt dat vereist.
Wat vindt u ervan dat het UMCU dreigbrieven stuurt naar de bronnen van het programma Zembla, omdat zij vertrouwelijk informatie zouden hebben gedeeld? Zou het UMCU niet meer energie moeten steken in het aanpakken van de problemen die zich voordoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 1. Ik beschik niet over deze informatie. Het onderzoek van de inspectie loopt, ik wacht haar oordeel af.
Hoe kan het dat het UMCU tot laat in 2014 op haar website heeft staan dat zij 1 van de 3 centra is die een bepaald type craniosynostose behandelingen en operaties aanbiedt, terwijl er al sinds 2012 afspraken liggen dat er 2 ziekenhuizen gespecialiseerd zijn in dit soort operaties, namelijk het Radboud Ziekenhuis in Nijmegen en het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam? Vindt u dit wenselijk? Waren de in 2012 gemaakte afspraken bindend? Heeft het UMCU hiermee haar patiënten (doelbewust) verkeerd geïnformeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De constatering dat er in het UMC Utrecht nog ingrepen zijn uitgevoerd na de bevindingen van de auditcommissie in 2013 is correct. De inspectie heeft naar aanleiding van twee calamiteitenmeldingen in 2014 geconstateerd dat de richtlijn onvoldoende duidelijkheid bood over de plaats van behandeling en heeft hierover in maart 2015 duidelijkheid gevraagd aan de betrokken partijen. Deze is geboden en op aanwijzing van de IGZ is het ziekenhuis in juni 2015 definitief gestopt met deze ingrepen.
Klopt het dat in maart 2013 een onafhankelijke auditcommissie nogmaals heeft gesteld dat Nijmegen en Rotterdam de twee universitaire centra zijn waar dergelijke behandelingen behoren plaats te vinden volgens de afgesproken richtlijnen? Klopt het dat twee craniosynostose operaties met ernstige medische schade in september en oktober 2013 hebben plaatsgevonden in het UMCU? Klopt het dat ook in 2014 nog een dergelijke operatie in strijd met de richtlijnen heeft plaatsgevonden?4 5
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het feit dat het ziekenhuis na een klacht van een vader bij de Raad van Bestuur geen afspraak maakt voor een gesprek, maar iemand langs stuurt van een medisch letselschadebureau? Is dit een normale gang van zaken? Wat vindt u er vervolgens van dat het medisch letselschadebureau gelijk aan de ouders aangeeft dat ze maar niet al te hoge verwachtingen moeten hebben met betrekking tot een vergoeding (ook al was dat niet eens de insteek van de ouders)?
Het beleid dat ik met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) nastreef, is dat zorgaanbieders bij onvrede in een vroeg stadium een goed gesprek aangaan met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger. Centraal staat de klacht, de oplossing ervan, verbetering van de kwaliteit van de (na)zorg en begrip.
Bent u van mening dat het UMCU moet leren van haar fouten, maar dat het UMCU niets heeft geleerd van de gemaakte fouten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijze waarop calamiteiten al dan niet zijn gemeld, evenals het lerend vermogen van het UMCU, zijn onderwerp van het lopende onderzoek van de IGZ waar ik in mijn brief (dd. 7 maart 2016) naar heb verwezen. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Wat vindt u ervan dat de ouders van drie kinderen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben moeten informeren, omdat het ziekenhuis de calamiteiten daar zelf niet heeft gemeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de opmerking van mevrouw Schneider dat het afdelingshoofd de calamiteiten heeft gemeld bij de calamiteitencommissie, en besloten heeft dat melden bij de IGZ niet nodig was? Is dit een correct besluit geweest?6
Zie antwoord vraag 7.
Is het correct dat het UMCU van alle academische ziekenhuizen al de meeste calamiteiten meldt? Is dit sinds 2015, of was dit ook al in eerdere jaren? Wat zegt dit precies in vergelijking met andere ziekenhuizen?
De IGZ heeft mij geïnformeerd dat het UMC Utrecht geen opvallend hoog of laag aantal calamiteiten meldt in vergelijking met andere (academische) ziekenhuizen.
In algemene zin is een hoog aantal calamiteitenmeldingen op zich geen indicatie dat de zorg onveilig of slecht is. Het kan ook een indicatie van de (gewenste) transparantie van een zorginstelling over ongewenste uitkomsten van zorg.
Is de bewering van Zembla juist dat de IGZ de verklaring van het UMCU weerspreekt dat de gemeentelijke lijkschouwer geen verklaring van natuurlijke dood heeft afgegeven bij een patiënt die na een ernstige calamiteit is overleden op de operatietafel? Hoe zit het dan precies?7
De IGZ heeft aangegeven dat hoewel de gemeentelijk lijkschouwer conform de geldende procedure is geconsulteerd, de inspectie nog geen uitspraak kan doen of in deze casus ook «alles» conform de richtlijn is gegaan. Het inspectieonderzoek naar de mogelijke calamiteit bij deze operatieve ingreep loopt nog. Ik kan niet op conclusies van het dit onderzoek vooruitlopen.
Wat heeft ervoor gezorgd dat de alinea over het feit dat de operaties onder «beperkte supervisie» zijn uitgevoerd wel in het voorlopige calamiteitenrapport stond, maar niet in de definitieve versie? Waarom stond dit in de voorlopige versie? Waarom is dit aspect in de definitieve versie geschrapt? Is het niet zo dat de hoofdbehandelaar tijdens een aantal van die operaties gewoon poli liep in een ander deel van het ziekenhuis?
Het inspectieonderzoek naar deze zaak loopt nog, zie ook het antwoord op vraag 1. Het calamiteitenrapport, evenals de informatie uit de Zembla-uitzending van 2 maart 2016, wordt meegenomen bij dit onderzoek. Ik kan momenteel niet op conclusies van dit onderzoek vooruitlopen.
Wat vindt u ervan dat een van de oorzaken van het doorverwijzen van patiënten naar een ander ziekenhuis een tekort aan budget voor die specifieke operatie is? Welke zorgverzekeraar was/waren hierbij betrokken? Is er overleg geweest met deze zorgverzekeraar(s)? Hoe beoordeelt u de handelwijze van de verzekeraar(s)?
Op 13 januari 2016 heb ik vragen van het lid Bruins Slot (CDA) beantwoord over budgetplafonds (vergaderjaar 2015–2016, nr. 1123). In de antwoorden ben ik uitgebreid ingegaan op de vraag welke maatregelen zorgverzekeraars kunnen nemen om bij een budgetplafond te blijven voldoen aan de zorgplicht, zodat iedere patiënt verzekerd is van goede en tijdige zorg. Ik verwijs u daarvoor naar deze antwoorden.
Het is mij niet bekend welke zorgverzekeraars in deze casus patiënten hebben doorverwezen.
Wat vindt u ervan dat er voorafgaand aan de operatie bij meerdere kinderen geen gesprek is geweest met de arts? Wat vindt u er vervolgens van dat de ouders door het ziekenhuis in de waan zijn gelaten dat de operatie uitgevoerd zou worden door een topchirurg, terwijl deze operatie in werkelijkheid door minder ervaren chirurgen is uitgevoerd, en zij dit niet van een arts maar uit het calamiteitenrapport moesten vernemen? Dit is toch niet de standaard werkwijze? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 12. Van deze gebeurtenissen is melding gemaakt bij de IGZ en het inspectieonderzoek naar deze operaties loopt nog.
Wat is uw reactie op de constatering dat het streven naar efficiëntie leidt tot meer problemen? Waar ligt volgens u de grens?
Financiële motieven mogen niet ten koste gaan van de kwaliteit van zorg aan patiënten. Wanneer patiënten worden doorverwezen dan moeten zij er op kunnen vertrouwen dat de zorg kwalitatief goed en veilig is. Het uitgangspunt bij elke indicatiestelling moet natuurlijk het belang van de patiënt zijn.
Bent u het met het UMCU eens dat maatregelen op dit moment nog niet aan de orde zijn, en het Inspectie-onderzoek afgewacht kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?8
De verbetering van de kwaliteit van zorg behoort permanent tot de verantwoordelijkheid van het bestuur van een zorgaanbieder. Zo ook van het UMCU. De IGZ heeft mij geïnformeerd dat het UMC Utrecht haar medewerking verleent aan het inspectieonderzoek, op dit moment verbetermaatregelen neemt naar aanleiding van calamiteiten en inspectiebezoeken en dat zodoende (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregelen op dit moment niet aan de orde zijn.
Vindt u dat het UMCU onder verscherpt toezicht moet worden geplaatst, mede ook gezien de ontkennende houding die nog steeds heerst bij de Raad van Bestuur van het UMCU? Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen het volgende stelde «wanneer tijdens of na het onderzoek van de IGZ blijkt dat er sprake is van onverantwoorde risico’s, dan grijpt de inspectie in», is het aan het licht komen van deze nieuwe calamiteiten reden voor de inspectie om direct in te grijpen? Zo ja, heeft de IGZ ingegrepen? Zo nee, waarom niet?9
De IGZ is onafhankelijk toezichthouder en het is niet aan mij om te bepalen welke instrumenten zij moet inzetten of welke maatregelen de IGZ moet treffen. Zie ook het antwoord op vraag 16
Wanneer rondt de IGZ haar onderzoek naar het UMCU af, en wanneer zijn de resultaten van dat onderzoek bekend?
De IGZ heeft op 11 december 2015 een externe commissie ingesteld ter ondersteuning van haar onderzoek naar de patiëntveiligheid en kwaliteit op de afdeling KNO en de afdeling Hoofd Hals Chirurgische Oncologie (HHCO) van het UMC Utrecht. De externe commissie verwacht haar advies voor 1 juli 2016 aan de IGZ te overhandigen. Dan volgt een periode waarin de IGZ het advies van de externe commissie samenvoegt met haar eigen bevindingen en komt tot een integraal conceptrapport over de situatie op de afdelingen KNO en HHCO van het UMC Utrecht. Het conceptrapport van de inspectie dient vervolgens ter controle op feitelijke onjuistheden voorgelegd te worden aan alle betrokkenen. De inspectie verwacht haar onderzoek in de zomer af te ronden. Ik zal het eindrapport aan uw Kamer doen toekomen.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar deze situatie dat de externe commissie (ingesteld door de IGZ) uitvoert?10
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u aangeven hoe met de slachtoffers van de fouten door het UMCU wordt omgegaan? Worden zij met fatsoen bejegend? Indien zij door de fouten medisch letsel hebben opgelopen, kunt u dan garanderen dat zij geen zwaar juridisch traject in moeten gaan, maar een respectvol traject met adequate genoegdoening?
Het UMC Utrecht wordt geacht te voldoen aan de geldende wetgeving op het gebied van klacht- en geschilafhandeling.
Verder is de nazorg voor de betrokken patiënt, familie en nabestaanden onderdeel van het toetsingskader van de inspectie bij de beoordeling van meldingen.
Wordt ook de rol van de IGZ bij de UMCU-problematiek onderzocht door de externe commissie? Is het niet gewenst, nu de ernst van de situatie op de KNO afdeling van UMCU en de betrokkenheid van de IGZ daarbij steeds duidelijker wordt, de handelwijze van de IGZ in deze kwestie onafhankelijk te laten toetsen door een onafhankelijke commissie? Zo neen, waarom niet?
Nee, dat is geen onderdeel van het onderzoek door de externe commissie. Zie mijn brief van 16 november 2015 hierover12. Ik zie ook geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek. De IGZ is onafhankelijk toezichthouder en het is niet aan mij om te bepalen welke instrumenten zij moet inzetten of welke maatregelen de IGZ moet treffen.
Stijging van kapitaallasten van ziekenhuizen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u in aanvulling op uw beantwoording van eerdere vragen de kapitaallasten van zorginstellingen over de periode 2008 tot 2013 uitsplitsen naar afschrijvingen, huurkosten en financieringslasten (rente en aflossing)?1
De onderstaande tabel toont de gevraagde uitsplitsing van de kapitaallasten van zorginstellingen in de periode 2008–2013.
Afschrijvingen
2.438
2.720
3.490
3.051
3.142
3.219
Financieringslasten
891
813
855
937
985
994
Huur
1.144
1.209
1.276
1.324
1.378
1.379
4.473
4.742
5.621
5.312
5.505
5.591
Bron: CBS
Het CBS hanteert daarbij de volgende definities:
Kunt u toelichten waarom u in de beantwoording spreekt over een bevinding van Plexus en BKB dat het beleid tot doelmatiger bouw en gebruik van vastgoed leidt, terwijl zij zelf spreken van een schatting?2
In het rapport «Bouw en Diversiteit van Wonen» 3 van Plexus en BKB worden de effecten inzichtelijk gemaakt van onder meer het afschaffen van het bouwregime en de introductie van risicodragendheid van zorgaanbieders voor vastgoedinvesteringen. Volgens Plexus en BKB leidt dit beleid tot doelmatiger bouw en gebruik van vastgoed. Instellingen worden aangezet tot optimaal gebruik van vierkante meters en streven naar een efficiënter bouwvolume. Een kleinere omvang betekent, naast lagere kapitaallasten, ook lagere exploitatiekosten door minder uitgaven aan energie, onderhoud en schoonmaak.
De exacte hoogte van de uiteindelijke besparing hangt uiteraard samen met een groot aantal factoren en toekomstige ontwikkelingen, zowel op macroniveau als binnen zorginstellingen en is om die reden aangemerkt als een onderbouwde schatting.
Kunt u de Kamer het rapport van Plexus en BKB, waar u naar verwijst, doen toekomen?
Het rapport van Plexus en BKB is publiek toegankelijk en te raadplegen via de volgende link4
Op welke cijfers is het rapport van Plexus en BKB uit 2010 gebaseerd, gelet op het gegeven dat het bouwregime pas in 2008/2009 is afgeschaft?
Plexus en BKB baseren zich op kwantitatieve trendanalyses op basis van data van TNO Bouw, het CBS en de NZa. Deze trendanalyses zijn aangevuld met kwalitatieve interviews onder zorgaanbieders en andere betrokken actoren, zoals het Waarborgfonds voor de zorgsector (WFZ) en financiers.
Kunt u uw appreciatie uitspreken over het rapport van Plexus en BKB uit 2010? Hoe betrouwbaar is de schatting dat het afschaffen van het regime, een jaar ervoor, heeft geleid tot een besparing?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de conclusies van het onderzoek: De afschaffing van het bouwregime geeft zorginstellingen de juiste prikkels bij het maken van keuzes rondom vastgoed. Zoals eerder aangegeven hangt de hoogte van de uiteindelijke besparing samen met een groot aantal factoren en ontwikkelingen, zowel op macroniveau als binnen zorginstellingen, zodat het altijd lastig zal zijn om tot een exacte berekening ervan te komen.
Vindt u het niet vreemd dat u in de beantwoording van vraag 9 enerzijds stelt dat u geen overzicht heeft van de marktrenteontwikkelingen bij zorginstellingen, maar anderzijds in een schatting uit 2010 wel de bevestiging ziet dat uw beleid heeft geleid tot een besparing?
Nee, dat vind ik niet vreemd. Volgens Plexus en BKB zet de beëindiging van het bouwregime zorginstellingen aan tot doelmatiger bouw en gebruik van vastgoed. Optimaal gebruik van vierkante meters en het streven naar een efficiënter bouwvolume resulteert in lagere kosten voor zorginstellingen. Bij de raming van de hieruit volgende besparingen is rekening gehouden met een eventuele stijging van de risico-opslag voor ziekenhuizen.
Zijn er sinds het afschaffen van het bouwregime in 2008/2009 ook nog recentere onderzoeken gedaan naar de ontwikkeling van de kapitaallasten van zorginstellingen? Zo ja, kunt u die de Kamer per ommegaande doen toekomen?
Het CBS doet jaarlijks onderzoek naar de renteontwikkelingen bij de WLZ-zorginstellingen, laatstelijk gepubliceerd als «Rente ontwikkelingen AWBZ zorginstellingen 1987–2013»5. Deze rapportage verschaft ook inzicht in de kapitaallasten van zorginstellingen in zowel cure als care. De rapportages zijn publiek toegankelijk. De meest recente rapportage kunt u raadplegen via de volgende link6
Kunt u de ontwikkeling van gemiddelde rentes die zorginstellingen betalen over de periode 2008 tot 2013 afzetten tegenover de rentes die reguliere bedrijven betalen?
Nee, een overzicht van de gemiddelde rentetarieven die «reguliere bedrijven» betalen voor hun financiering, is er niet. De hoogte van de rentetarieven bij «reguliere bedrijven» hangt samen met een groot aantal factoren en verschilt sterk per type investering, looptijd van de lening en kredietwaardigheid van de aanvrager.
Bent u het eens met de veronderstelling dat juist vanwege de borging van investeringen door het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WfZ), de rentes die zorginstellingen betalen op de kapitaalmarkt lager zouden moeten zijn dan die van reguliere bedrijven?
Van de totale langlopende financiering in de zorg (exclusief de UMC’s) is circa 50% geborgd door het WFZ. In 2015 is de werking van het WFZ geëvalueerd.7 Uit deze evaluatie bleek dat de borging van financiering door het WFZ inderdaad leidt tot lagere rentelasten voor zorginstellingen ten opzichte van niet geborgde leningen in de zorg. Het voordeel van borging werd daarbij geschat op 1 à 2 procent, afhankelijk van de inschatting van de kredietrisico’s.
Vergelijking met het bedrijfsleven is niet mogelijk wegens het ontbreken van inzicht in de gemiddelde rentetarieven die «reguliere bedrijven» betalen voor hun financiering.
Zijn de rentes die zorginstellingen betalen voor hun vastgoedactiviteiten inderdaad lager dan die van reguliere bedrijven? Zo ja, wat bedragen die dan? Zo nee, hoe verklaart u het dan dat, ondanks dat er door het WfZ minder risico is, er toch sprake is van een hogere rente?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen wil inzetten voor huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen wil inzetten voor de huishoudelijke verzorging, terwijl u eerder heeft aangegeven de constructie met alfahulpen te willen verbieden?1
De Regeling dienstverlening aan huis is niet bedoeld om kosten te drukken ten koste van de rechtspositie van huishoudelijke hulpen. In de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis» heeft het kabinet in dat licht aangekondigd te bezien hoe de wet- en regelgeving kan worden aangepast.2 Als uitkomst van het overleg met de bonden FNV en CNV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning, heb ik namens het kabinet aangekondigd met een wetsvoorstel te komen dat de inzet van alfahulpen in de algemene voorziening verbiedt met ingang van 1 januari 2017.3 Het aangekondigde wetsvoorstel wordt op korte termijn geconsulteerd bij de betrokken partijen, zoals de VNG. Ik vind het beleid van de gemeente dan ook onwenselijk. De gemeente is door mij ontraden het beleid voort te zetten.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten alfahulpen inzetten, terwijl u aangegeven heeft dit eigenlijk niet te willen? Heeft u dit met alle gemeenten gecommuniceerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik vind het niet wenselijk als gemeenten beleid ontwikkelen dat gericht is op uitbreiding van het aantal alfahulpen of het ontwikkelen van nieuwe initiatieven waarbij gebruik wordt gemaakt van de Regeling dienstverlening aan huis op basis van publieke financiering.
De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft de gemeenten geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg met de bonden FNV en CNV en mij over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn op de hoogte van de aangekondigde wetswijziging die de inzet van alfahulpconstructies bij algemene voorzieningen verbiedt per 1 januari 2017.
Deelt u de mening dat de keuzevrijheid van mensen wordt ingeperkt, aangezien de gemeente Oude IJsselstreek een voorkeur heeft voor alfahulpen omdat deze zo goedkoop zijn?
Met de gemeente Oude IJsselstreek heeft overleg plaatsgevonden, waarin de gemeente haar beleid heeft toegelicht. De gemeente heeft mij laten weten dat zij, ook in het nieuwe beleid, haar inwoners de mogelijkheid biedt om te kiezen voor ondersteuning in natura, de hulp waarbij een thuishulp in dienst is van een aanbieder.
Hoe oordeelt u over het beleid van de gemeente Oude IJsselstreek die haar inwoners huishoudelijke verzorging geeft van 1,5 uur per week met een uitzondering naar 2,5 uur? Vindt u dit getuigen van maatwerk conform de uitgangspunten van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
De regering verwacht van gemeenten dat zij zich een goed beeld vormen van de ondersteuningsbehoeften van mensen die daarvoor in aanmerking komen. Dit dient te geschieden door een zorgvuldig individueel onderzoek.4 De Wmo 2015 beschrijft de onderdelen van dit uit te voeren individuele onderzoek uitgebreid.
De Wmo 2015 biedt ruimte aan gemeenten om voorzieningenaanbod in te richten dat bestaat uit algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De gemeente Oude IJsselstreek maakt gebruik van een algemene voorziening die bestaat uit een basispakket huishoudelijke verzorging van gemiddeld anderhalf uur en een aanvullend pakket voor bijzondere doelgroepen van gemiddeld één uur per week. Cliënten met een eenvoudige vraag om ondersteuning kunnen zich direct melden bij de aanbieder of het bemiddelingsbureau voor alfahulpen om aanspraak te maken op dit basispakket.
De gemeente Oude IJsselstreek heeft aangegeven dat iedere cliënt het recht heeft op een zorgvuldig onderzoek naar zijn individuele ondersteuningsbehoefte door de gemeente. Wanneer uit het onderzoek naar ondersteuningsbehoefte, of uit het contact met de aanbieder van thuiszorg of het bemiddelingsbureau voor alfahulpen, blijkt dat de ondersteuningsvraag eenvoudige hulp overstijgt, dan wordt individueel maatwerk geboden aan de cliënt.
Bent u bereid de gemeente Oude IJsselstreek te wijzen op de plicht dat zij haar inwoners die aangewezen zijn op huishoudelijke verzorging een eerlijke keuze moet bieden met goede informatieverstrekking en dat zij hen niet mag dwingen te kiezen voor een alfahulp?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken welke gemeenten met alfahulpconstructies werken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek tegemoetzien?
Het aantal gemeenten dat thuisondersteuning verleent met behulp van alfahulpen wordt landelijk niet geregistreerd. Om die reden kunnen op dit moment geen landelijke gegevens over aantallen gemeenten, alfahulpen en cliënten door mij worden verstrekt. Wel kan ik u wijzen op de verkennende studie van de Inspectie SZW naar de arbeidsmarkteffecten van veranderingen in het gemeentelijk beleid ten aanzien van huishoudelijke hulp van april 2015.5 De Inspectie SZW merkt op dat zij in gemeenten die huishoudelijke hulp onderbrengen in een algemene voorziening het risico ziet van verschuiving richting alfahulpen. Mede in het licht van het aangekondigde wetsvoorstel zie ik geen meerwaarde in een aanvullend onderzoek.
Bent u bereid om het verbod op alfahulpen per direct naar de Kamer te sturen en totdat dit beleid wettelijk vastligt gemeenten te verzoeken te stoppen met alfhahulpconstructies?
Ik zal het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat er veel meer daklozen in Nederland zijn |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er veel meer daklozen in Nederland zijn?1
Ik ben bekend met de cijfers die het CBS op 3 maart publiceerde over het aantal daklozen in Nederland. Deze cijfers zijn gebaseerd op 3 registraties, waaronder het briefadres bij een locatie voor nachtopvang en daklozenuitkering. Deze cijfers hebben dus betrekking op het aantal personen dat een beroep doet op opvang en een daklozenuitkering en niet perse het aantal mensen dat op straat verblijft. Uit deze cijfers blijkt dat dakloze mensen de weg naar de voorzieningen van dakloosheid goed weten te vinden en gebruik maken van de ondersteuningsmogelijkheden die voor hen bestaan.
Zowel daklozen als statushouders moeten na eerste opvang kunnen doorstromen naar betaalbare woonruimte. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de druk die de verhoogde instroom van vergunninghouders op de beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor regulier woningzoekenden geeft, tegen te gaan. Zo kunnen verhuurders sinds 1 februari jl. aanspraak maken op subsidie van het Rijk indien zij een huisvestingsvoorziening voor vergunninghouders realiseren, bovenop de bestaande woningvoorraad. Daarnaast heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst een wetswijziging in voorbereiding waarmee de voorrang van statushouders uit de Huisvestingswet wordt geschrapt.
Waarom laat het kabinet zoveel asielzoekers toe maar worden de daklozen niet geholpen?
Het artikel ‘Minder uren, meer zelf doen en meer alfahulpen’ |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Minder uren, meer zelf doen en meer alfahulpen»?1
Ja.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel verwoorde opvatting van het college van de gemeente Oude IJsselstreek dat men «een voorkeur heeft voor het gebruik van alfahulpen»?
Volgens het kabinet is de Regeling dienstverlening aan huis niet bedoeld om kosten te drukken ten koste van de rechtspositie van de huishoudelijke hulpen. In de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis» heeft het kabinet daarom aangekondigd te bezien hoe de wet- en regelgeving kan worden aangepast2. Als uitkomst van het overleg met de bonden FNV en CNV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning, heb ik namens het kabinet aangekondigd met een wetsvoorstel te komen dat de inzet van alfahulpen in de algemene voorziening verbiedt3. Ik zal het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen. Ik vind het beleid van de gemeente Oude IJsselstreek dan ook onwenselijk. De gemeente is door mij ontraden dit beleid voort te zetten.
Wat vindt u van de eveneens in bedoeld artikel verwoorde opvatting van hetzelfde college dat het «wel niet zo'n vaart zal lopen» met het verbieden van de alfahulpconstructie, zoals u in het zorgakkoord van 4 december 2015 (dat overigens mede is ondertekend door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft afgesproken?
Recent heeft overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de gemeente Oude IJsselstreek. De gemeente is gewezen op het kabinetsstandpunt. Het beleid van de gemeente verhoudt zich niet met het aangekondigde wetsvoorstel. Er is de gemeente Oude IJsselstreek in dit kader daarom aangeraden hun beleid bij te stellen. Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal de gemeente verplicht zijn het aangekondigde beleid te herzien. De gemeente wacht de parlementaire besluitvorming af.
Wat onderneemt u tegen gemeenten die, ondanks de inmiddels door u aangekondigde wetgeving in dezen, voornemens zijn door te gaan met de alfahulpconstructie?
Gemeenten worden door mij ontraden beleid te ontwikkelen dat gericht is op uitbreiding van het aantal alfahulpen of het ontwikkelen van nieuwe initiatieven waarbij gebruik wordt gemaakt van de Regeling dienstverlening aan huis op basis van publieke financiering.
Heeft u zicht op het aantal gemeenten dat thuiszorg wil (blijven) laten verrichten met behulp van alfahulpen? Zo ja, om hoeveel gemeenten, alfahulpen en daarbij betrokken cliënten gaat het?
Het aantal gemeenten dat thuisondersteuning verleent met behulp van alfahulpen wordt landelijk niet geregistreerd. Om die reden kunnen geen landelijke gegevens over aantallen gemeenten, alfahulpen en cliënten door mij worden verstrekt. Wel kan ik u wijzen op de verkennende studie van de Inspectie SZW naar de arbeidsmarkteffecten van veranderingen in het gemeentelijk beleid ten aanzien van huishoudelijke hulp van april 2015.4 De Inspectie SZW merkt op dat zij in gemeenten die huishoudelijke hulp onderbrengen in een algemene voorziening het risico ziet van verschuiving richting alfahulpen.
Hoe bent u voornemens de uit publieke middelen gefinancierde alfahulpconstructie daadwerkelijk tot het verleden te laten behoren? Hoe waarborgt u daarbij de continuïteit in de zorgverstrekking?
Het beperken van de uit publieke middelen gefinancierde alfahulpconstructie hoeft geen afbreuk te doen aan de continuïteit van de ondersteuning. De verantwoordelijkheid ligt hiervoor bij de gemeenten die beschikken over voldoende alternatieven en al geruime tijd op de hoogte zijn van het voornemen tot deze wetswijziging. Zij kunnen hier dan ook reeds op anticiperen.