De handelswijze van bestuurders bij Alliade Zorggroep |
|
Renske Leijten , Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «belangenverstrengeling bij grote thuiszorgorganisatie» waarin aangegeven wordt dat twee directeuren van Alliade Zorggroep via maar liefst 7 (zorg)bedrijven geld verdiend hebben aan het onderbrengen van cliënten van Alliade Zorggroep bij deze bedrijven?1
Ja.
Deelt u de mening van de heren W. Groot en M. Canoy en twee zorgaccountants die aangeven dat er duidelijk sprake is van belangenverstrengeling bij de handelwijze van twee directeuren van Alliade Zorggroep en dat dit in strijd is met de zorgbrede governancecode?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben deze situatie bij Alliade onderzocht. Ik verwijs u naar dit rapport en mijn aanbiedingsbrief, waarin ik ook een oordeel geef over de geconstateerde feiten.
Bent u ook geschrokken dat de Raad van Bestuur van Alliade Zorggroep de belangenverstrengeling bevestigt, maar dat zij deze belangenverstrengeling als positief ziet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belangenverstrengeling in de zorg nooit positief is, maar altijd in strijd is met goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen heeft de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep gezet tijdens deze jarenlange en omvangrijke belangenverstrengeling waaraan deze twee directeuren alleen al in 2014 ten minste 1 miljoen euro hebben verdiend, en welke stappen had de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep volgens u moeten zetten?
Alliade geeft aan dat de Raad van Toezicht conform haar taakstelling toezicht heeft gehouden op de opzet en werking van protocollen en systemen om belangenverstrengeling te voorkomen en de wijze waarop het bestuur van Alliade deze heeft toegepast.
De Raad van Toezicht van Alliade heeft uit de rapportage van de IGZ en NZA geconcludeerd dat Alliade niet proactief genoeg is geweest. Alliade stelt dat zij meer aandacht had moeten besteden aan het transparant maken van de verschillende rollen van de Directeuren en de wijze waarop zij daarmee is omgegaan. Een en ander achten de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht van Alliade niet in het belang van de (toekomstige) cliënten van Alliade en daarom geeft Alliade aan dat zij maatregelen heeft voorgesteld c.q. al genomen om de door de IGZ en de NZa gesignaleerde schijn van belangenverstrengeling weg te nemen.
Deze voorgestelde c.q. al genomen maatregelen zijn:
De IGZ heeft aangegeven dat de Raad van Bestuur van Alliade heeft toegezegd het dienstverband met de betrokken directeur per 1 januari 2017 te beëindigen. De IGZ zal erop toezien dat deze maatregelen worden uitgevoerd.
Een Raad van Toezicht heeft ook een verantwoordelijkheid voor de bredere maatschappelijke context waarbinnen de organisatie opereert. Ik vind dat elke schijn van belangenverstrengeling te allen tijde onverenigbaar is met de publieke belangen.
In de herziene Zorgbrede Governancecode wordt ook aandacht besteed aan de onderliggende managementlagen binnen een zorgorganisatie. Ik vind dat de Raad van Toezicht scherper had moeten zijn op de schijn van belangenverstrengeling binnen de hele organisatie.
Zien de leden van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep op andere plekken bij zorginstellingen waar zij toezichthoudende functies hebben gelijke praktijken zoals bij Alliade Zorggroep?
De leden van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep geven aan dat er bij andere instellingen waar zij nevenfuncties hebben vergelijkbare constructies voor zover hen bekend niet voorkomen.
Hoe kan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) meerdere malen de bestuursstructuur hebben geschreven naar aanleiding van inspectiebezoeken zonder dat er een belletje is gaan rinkelen over mogelijke belangenverstrengeling?
Het hebben van een bestuursstructuur met onderhangende BV’s is niet ongebruikelijk in de zorg en op zichzelf geen aanleiding om belangenverstrengeling te vermoeden. De afgelopen periode hebben de IGZ en de NZa, naar aanleiding van signalen, expliciet onderzoek gedaan naar de vraag of sprake was van belangenverstrengeling. Eerdere inspectiebezoeken van de IGZ aan Alliade hadden een andere focus, namelijk kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg. Tijdens die bezoeken heeft de IGZ geen signalen ontvangen die een nader onderzoek naar belangenverstrengeling zouden rechtvaardigen.
Door wie zijn jaarrekeningen van de Alliade Zorggroep de afgelopen jaren goedgekeurd en is deze belangenverstrengeling bij het controleren van de jaarrekeningen van Alliade Zorggroep aan het licht gekomen? Zo ja, welke actie is er ondernomen door de accountants toen deze belangenverstrengeling aan het licht kwam? Zo nee, hoe kan het dat deze jarenlange en omvangrijke belangenverstrengeling niet aan het licht is gekomen?
De jaarrekeningen zijn de afgelopen jaren goedgekeurd door accountant KPMG. De controle heeft plaatsgevonden op basis van geldende wet- en regelgeving. De accountant heeft hierover geen opmerkingen gemaakt bij de controle.
Klopt het dat de accountant die de jaarrekeningen controleerde bij Alliade Zorggroep tevens adviseerde over het opzetten van onderaannemingen/dochterbedrijven? Is het wenselijk om enerzijds adviseur, anderzijds controleur bij een zorginstelling te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorggroep Alliade heeft aangegeven dat de KPMG-accountant niet betrokken is geweest bij de opzet van de dochterbedrijven. Wel is een fiscalist van KPMG daar bij betrokken geweest. Alliade geeft aan dat de afdeling van KPMG die Alliade heeft geadviseerd, niet was betrokken bij de accountantscontrole.
Los van bovenstaande vind ik zelf dat het combineren van advies- en controlefuncties door accountants echt alleen kan als er waarborgen zijn voor een objectief advies en een onafhankelijk oordeel. Ik zou het goed vinden als betrokkenen in dergelijke gevallen het zekere voor het onzekere nemen en zo’n combinatie van taken niet ambiëren, in die gevallen vind ik het dus onwenselijk. Qua regelgeving is de verordening inzake onafhankelijkheid (ViO) van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA) van toepassing. De ViO bevat geen onvoorwaardelijk verbod om als controlerend accountant ook adviesdiensten te verlenen. Een instelling kan onder voorwaarden de controlerend accountant voor adviesdiensten inhuren en dus gebruik maken van de kennis die een contolerend accountant van de organisatie heeft. Als de adviestaak ook materiële invloed heeft op de jaarrekening van de instelling is er volgens de ViO sprake van een bedreiging van de onafhankelijkheid die door de accountant met adequate maatregelen moet worden weggenomen. De uitkomst kan dan zijn dat de enige adequate maatregel is dat de accountant de controle van de jaarrekening of de adviesdienst niet uitvoert.
Met welke fiscale redenen werd de 3,5 miljoen die de twee bestuurders kregen voor aandelen van zorgkompas niet opgenomen in de jaarrekening?
In de periode 2008–2013 heeft Talant, als dochter van Alliade, stapsgewijs de aandelen verworven van Zorgkompas BV en Zorgkompas Midden Nederland BV. De prijs is mede gebaseerd op een onafhankelijk waarderingsadvies op basis van toekomstige resultaatverwachtingen. Dit is steeds in de betreffende jaarrekeningen verantwoord conform de daarvoor geldende regelgeving.
Het resultaat van Zorgkompas BV en Zorgkompas Midden Nederland BV is niet als dividend zichtbaar in de jaarrekeningen. Volgens Alliade hangt dit samen met de status van Stichting Talant als een Algemeen nut beogende instelling. Na goedkeuring van de Belastingdienst is het resultaat van de BV's vrij van belasting in de vorm van schenkingen uitgekeerd aan Talant in de periode 2008–2011. Deze opbrengsten zijn ook in de betreffende jaarrekeningen van de Stichting Talant verantwoord. De Stichting Talant keert zelf geen winst uit.
Deelt u de mening dat er bij Alliade Zorggroep sprake is van onbehoorlijk bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de rechter om te oordelen of er sprake is van onbehoorlijk bestuur.
Ik vind wel dat de besturing van instelling aan integriteiteisen moeten voldoen, zoals die onder meer zijn vastgelegd in de Zorgbrede Governancecode en het Burgerlijk Wetboek en dat deze normen voor de hele organisatie moeten gelden. Ik deel met IGZ en NZa dat iedere schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden en deel hun oordeel dat Alliade dit moet herstellen.
Op welke wijze omschrijft u het opzetten van een «bv-boom» onder een zorginstelling ten einde onderlinge opdrachten te gunnen? Komt dit vaak voor in de zorg, zo ja waar precies?
Toegelaten zorginstellingen moeten te allen tijde voldoen aan de transparantie-eisen uit de Wet toelating zorginstellingen (WTZi).
Het uitbesteden van zorg is toegestaan. De toegelaten instelling moet ook dan regelen dat blijvend aan de transparantie-eisen van de WTZi kan worden voldaan: de aard van de relatie met andere verbanden moet helder zijn, evenals de verdeling van verantwoordelijkheden, taken en beslissingsbevoegdheden. Het is zaak dat daarbij iedere schijn van belangenverstrengeling wordt voorkomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als externe toezichthouder onderzoek te laten doen naar de gang van zaken bij Alliade Zorggroep, omdat de interne toezichthouder tekort geschoten is en er sprake is van onbehoorlijk bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ en de NZa hebben gezamenlijk onderzoek uitgevoerd naar goed bestuur binnen de Zorggroep Alliade. U bent hierover geïnformeerd met mijn brief die u tegelijk met de antwoorden op deze Kamervragen bereikt.
Is naar uw oordeel zorggeld op onbehoorlijke wijze besteed door Alliade Zorggroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het onderzoek van IGZ en NZa blijkt dat er geen sprake is van onrechtmatige besteding van zorggeld. De betrokken gemeentes hebben aangegeven dat Alliade marktconforme tarieven hanteert voor de geleverde zorg en ondersteuning.
Wat is uw mening over het feit dat sinds Alliade Zorggroep op de hoogte is van het onderzoek van RTL Nieuws de betreffende directeuren de belangenverstrengeling proberen te camoufleren door verwijzingen op sites van de bedrijven te laten verdwijnen, het moederbedrijf van de directeuren dat bij Alliade Zorggroep huist te verhuizen naar een ander adres en dat een manager bij Alliade (tevens directeur bij het uitzendbureau van de ondernemers en vriendin van één van de directeuren van Alliade Zorggroep) aftreedt?
Het is zaak dat Alliade zo snel mogelijk op een transparante wijze iedere schijn van belangenverstrengeling rondom haar organisatie wegneemt. Ik verwijs u verder naar het onderzoeksrapport van de IGZ en de NZa, de zienswijze van Alliade daarop en mijn aanbiedingsbrief daarbij.
Wat is uw mening over het feit dat de verwevenheid van de bedrijven van deze twee directeuren waarschijnlijk groter is dan Alliade Zorggroep wil toegeven; dat het administratiekantoor, van de directeuren ook ingezet wordt voor andere onderdelen van Alliade, dat uitzendkrachten via het uitzendbureau van de directeuren worden ingezet bij Alliade en dat de IGZ tevens aangeeft dat het beheer van het persoonsgebonden budget (PGB-geld) van een cliënt van Alliade Zorggroep bij één van de bedrijven van de directeuren is onder gebracht?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om het PGB-budget van een cliënt onder te brengen bij een bedrijf waar de directeur dezelfde is als van de zorginstelling waar de cliënt zorg afneemt en dat dit mogelijk fraude in de hand werkt? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dit slechts bij één cliënt het geval of gaat het hier om meerdere cliënten?
In het onderzoek van de NZa en IGZ komt naar voren dat het zorgkantoor aangeeft dat het om 40 budgethouders (dementerenden) gaat. Zij hebben allen een wettelijke vertegenwoordiger, die namens de budgethouder het pgb beheert en afspraken maakt met de aanbieder. Het zorgkantoor heeft niet geconstateerd dat er sprake is van verlies aan regie door de gekozen constructie.
Het is belangrijk dat zorgkantoren dergelijke constructies blijven toetsen.
Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van de nu geldende regels rond beheer van pgb’s.
Zorgkantoren hebben een rol in het toekennen van een pgb en verrichten huisbezoeken om na te gaan of het pgb wordt besteed aan de zorg die nodig is. Het is aan de budgethouder, of in dit geval de wettelijk vertegenwoordiger, of hij/zij ervoor kiest om een derde partij in de arm te nemen die in een deel van het (administratieve) beheer ondersteunt en het risico in te schatten of deze partij dat goed kan doen als de eigenaar van dit bedrijf ook de zorgverlener is. Van belang is wel dat de regie blijft liggen bij de budgethouder en de wettelijke vertegenwoordiger. Het is mede hierom dat ik o.a. aan het bezien ben welke eisen we aan de vertegenwoordiger van een kwetsbare budgethouder moeten stellen opdat de vertegenwoordiger zelf de leiding behoudt en deze situaties voor de budgethouder goed beoordeelt.
Is deze situatie bij Alliade Zorggroep aanleiding voor de IGZ om extra toe te zien op de mogelijke gevolgen voor kwaliteit van zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, in het kader van het intensief toezicht van de IGZ op 150 verpleegzorginstellingen in Nederland, waarover de IGZ op 4 juli jl. haar eindrapport publiceerde, loopt vanuit de IGZ een toezichttraject bij Zorggroep Alliade.
Ik heb de IGZ gevraagd om bij haar vervolgactiviteiten richting Alliade steeds nadrukkelijk de verbinding te leggen tussen haar toezicht op kwaliteit en de geconstateerde schending van de norm op goed bestuur.
Deelt u de mening dat de situatie bij Alliade Zorggroep zeer ongewenst is en in strijd met de regels die gehanteerd worden rondom goed bestuur in de zorg en met de Wet Normering Topinkomens (WNT)? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven welke actie ondernomen wordt richting Alliade Zorggroep?
De schijn van belangenverstrengeling zoals die zich bij Alliade voordoet is in mijn optiek strijdig met de eisen rond goed bestuur. Ik deel dan ook de conclusie van IGZ en NZa dat Alliade dit zo snel mogelijk moet veranderen. Het CIBG heeft geen overtreding van de WNT door Alliade geconstateerd. Zie verder mijn eerdere antwoord op vraag 2 t/m 4.
Het bericht dat een 74-jarige verlamde poliopatiënt al 60 jaar afhankelijk is van een buisje voor ademen en praten, dat al 20 jaar niet meer gemaakt wordt en deze nu op zijn |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Als praten niet meer kan, ga ik liever dood»?1
Ja, dat is mij bekend.
Wat vindt u ervan dat een simpel latex buisje, dat al 60 jaar zoveel kwaliteit van leven aan de eerste beademingspatiënt van Nederland toevoegt, niet meer te krijgen is?
Er zijn meer dan duizend verschillende tracheacanules (buisjes) op de markt. Alle medische hulpmiddelen die in Nederland verkrijgbaar zijn, moeten aan Europese Regelgeving voldoen (CE markering) en kan en mag je niet zomaar namaken.
Leverancier Teleflex levert diverse tracheacanules (beademingsbuisjes), sondes en katheters en laryngoscopen. Al voor de berichtgeving in de media was Teleflex druk doende om in overleg met de fabrikant voor een oplossing te zorgen. Door de Duitse fabrikant is gezocht naar de oude productiespecificaties en ontwerptekeningen. Op dit moment wordt gewerkt aan het opstarten van het productieproces. Dit duurt naar verwachting enkele weken totdat de juiste afleverkwaliteit gegarandeerd kan worden. Er zal een nieuwe voorraad canules gefabriceerd en afgeleverd worden en daarmee is het probleem opgelost. Ik heb veel waardering voor de inspanningen die leverancier Teleflex heeft geleverd om het probleem voor deze patiënt op te lossen.
Is het uitbannen van latex door de medische wereld het gevolg van regelgeving? Zo ja, welke regelgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het in een beschaafd land niet zo kan zijn dat iemand sterft omdat buisjes niet meer bestaan die 20 jaar geleden nota bene wel beschikbaar waren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat er anno 2016 geen mogelijkheid is om die buisjes gewoon na te maken? Is er door u al actie ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed een ambtenaar naar Xiamen in China te sturen (waar ze tenslotte álles kunnen namaken) om voor deze man de buisjes te regelen?
Zie antwoord vraag 2.
Het megalomane project van Daelzicht |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat Daelzicht het megalomane project in de vorm van een belevenispark heeft stopgezet?1
Ik heb u mijn reactie daarop reeds gestuurd bij de beantwoording van uw eerdere Kamervragen. Kortheidshalve verwijs ik naar deze antwoorden. (TK Vergaderjaar 2015–2016 Aanhangsel van de Handelingen 1536)
Wat vindt u ervan dat – in het kader van uw antwoord op eerdere vragen dat van het beschikbare geld goede zorg moet worden geleverd – Daelzicht € 75 miljoen wilde investeren in onder andere een hotel, een achtbaan, een haven, een visvijver en een trein? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Ik ben van mening dat zorginstellingen zich behoren te richten op hun kerntaak, namelijk het leveren van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg. Van de Raad van Bestuur van Daelzicht heb ik begrepen dat er verschillende plannen hebben gecirculeerd met betrekking tot de bestemming van het gebied rondom de zorginstelling. Ik ben van mening dat die beslissing in eerste instantie aan de zorginstelling en de zorgverzekeraar is en dat de Raad van Toezicht daar kritisch toezicht op uitoefent. Ik stel vast dat de zorgaanbieder de plannen niet heeft doorgezet en dat zij bij dit besluit ook de opvattingen die in en om de organisatie zelf leven, hebben betrokken. Ik vind dat een wijs besluit.
Inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat er door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start. Volgens de Raad van Toezicht en de Raad van Bestuur is dit besluit genomen in het belang van de bestuurbaarheid van de organisatie, de continuïteit van de onderneming en de kwaliteit van zorg voor cliënten en medewerkers.
Hoe oordeelt u over het verspillen van meer dan € 1 miljoen aan de ontwikkeling van het afgeblazen megalomane project?4 5
Daelzicht heeft mij aangegeven dat er al geruime tijd middelen worden bestemd ten behoeve van de planvorming rond de bestemming van het eigen terrein. Daelzicht heeft mij laten weten dat daar door de jaren heen (vanaf 2010) inderdaad meer dan € 1 mln. aan is besteed. Ruim € 400.000,– was afkomstig van externe partijen zoals de gemeente en de provincie. Zorginstellingen zijn private organisaties die eigenstandig investeringen doen met betrekking tot planvorming. Ik kan niet beoordelen of deze uitgaven doelmatig wonen. Het is aan de Raad van Toezicht om daarop toe te zien.
Bent u bereid te laten onderzoeken of de zorg voor bewoners en cliënten en de positie van personeel schade heeft opgelopen door de aanloop van de ontwikkeling van het belevenispark? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de kwaliteit en de veiligheid van de zorg. Indien de kwaliteit van zorg bij Daelzicht niet op orde is, zal de IGZ handhavend optreden. De IGZ heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen aanwijzing heeft dat de kwaliteit van zorg in het geding is. De IGZ blijft de ontwikkelingen bij Daelzicht nauwgezet volgen.
Kunnen de gemaakte kosten op de bestuurders van Daelzicht verhaald worden, zonder dat dit ten koste gaat van personeel en cliënten? Zo nee, waarom niet?
Het feit dat een bepaalde bestuursbeslissing achteraf bezien niet gelukkig of verlieslatend is geweest, leidt niet noodzakelijkerwijs tot bestuurdersaansprakelijkheid. Dat kan alleen als een rechter heeft vastgesteld dat een bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt of nalatig is geweest in een behoorlijke vervulling van zijn taken en verantwoordelijkheden. Vervolgens moet voor de rechter ook wettelijk en overtuigend zijn bewezen dat een bestuurder voor eventuele schade aansprakelijk kan worden gesteld.
Is het waar dat de Raad van Bestuur van Daelzicht nu een hotel met wellness-voorzieningen wil realiseren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
De voormalige Raad van Bestuur van Daelzicht (zie ook mijn antwoord op vraag6, heeft mij laten weten dat er sprake is geweest van schetsontwerpen voor het ontwikkelen van diverse overnachtingsvoorzieningen in combinatie met een zwembad met wellnesscentrum. Voor de ontwikkeling en realisatie daarvan was Daelzicht in gesprek met een private partij die geïnteresseerd zou zijn om voor eigen rekening en op eigen risico te investeren in de realisatie en exploitatie van dit project. Ik heb begrepen dat de gedachte achter de overnachtingsvoorzieningen was om met het hele gezin vakantie te kunnen doorbrengen. Gezinnen en mantelzorgers konden daardoor ontlast worden en tegelijkertijd wel dicht in de buurt van de cliënt verblijven. Bezoekers zouden ook toegang hebben tot het parkterrein van Daelzicht waarop al een aantal voorzieningen aanwezig zijn.
Inmiddels heeft Daelzicht afgezien van realisatie van de plannen.
Welke innovaties worden bedoeld waarvan de Raad van Bestuur van Daelzicht aangeeft daarop te willen blijven inzetten? Wat zijn de kosten van die innovaties en hoe betaalt Daelzicht die innovaties?6
Navraag bij de Raad van Bestuur van Daelzicht leert dat het hier om vernieuwende wijzen van daginvulling voor cliënten met een verstandelijke handicap gaat. Het gaat daarbij om werk-, therapeutische, educatieve en recreatieve voorzieningen. Kosten kunnen daaraan nog niet gekoppeld worden.
Ik ben van mening dat innovatieve toepassingen in het zorgaanbod goed zijn en nastrevenswaardig, mits zij in het verlengde liggen van de publieke doelen in de zorg als kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid. Het is aan gemeenten en zorgkantoor of zij de geboden voorzieningen afnemen gelet op hun taken in het kader van respectievelijk de Wmo en de Wlz.
Klopt het dat de zorgrobot MyOwn één van de innovaties is? Vindt u dat een zorginstelling als Daelzicht in zo iets moet investeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daelzicht heeft mij laten weten de vraag «hoe cliënten meer regie kunnen krijgen op hun eigen leven door middel van ICT» te hebben voorgelegd aan studenten van Zuyd Hogeschool. Op die wijze is het idee van myOwn ontstaan. Dealzicht heeft mij laten weten dat de investering die zij tot nu toe in de ontwikkeling van myOwn heeft gedaan, beperkt is tot het beschikbaar stellen van kennis over de ondersteuning en behandeling van cliënten met een verstandelijke beperking. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Hoe reageert u op het feit dat de ondernemingsraad van Daelzicht het vertrouwen in de Raad van Bestuur heeft opgezegd? Deelt u de mening van de ondernemingsraad dat de positie van de leden van de Raad van Bestuur niet houdbaar meer is? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Dat de ondernemingsraad het vertrouwen in de Raad van Bestuur heeft opgezegd is zeer ernstig. Hierover heb ikzelf geen contact met de ondernemingsraad gezocht. Inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start. Zie voorts mijn antwoord op vraag 1. De IGZ ziet erop toe dat de kwaliteit en de veiligheid van de zorg die door Daelzicht wordt geleverd op orde is. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Heeft u contact gehad of gezocht met de ondernemingsraad om te horen wat zijn redenen zijn om het vertrouwen op te zeggen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Toezicht het opzeggen van vertrouwen in de Raad van Bestuur naast zich neerlegt en vindt dat de Raad van Bestuur mag blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 9 en10 ten aanzien van het opstappen van de Raad van Bestuur en de rol daarbij van de Raad van Toezicht. Het is uiteindelijk aan de aan de Raad van Toezicht als werkgever om te bepalen in hoeverre er vertrouwen is in het bestuur van een zorgaanbieder. Daarbij zal de Raad van Toezicht ook in overweging nemen in hoeverre het bestuur kan rekenen op steun binnen de organisatie van personeel en cliënten.
Het is aan de IGZ om toe te zien op de kwaliteit en veiligheid van de zorg die Daelzicht levert. Indien die kwaliteit in het geding zou zijn als gevolg van de bestuurlijke situatie bij Daelzicht, kan de IGZ ook een aanwijzing geven aan het bestuur of het interne toezicht. In het ultieme geval kan de IGZ de Raad van Bestuur of de Raad van Toezicht de opdracht geven een lid te vervangen. Deze aanwijzigingsbevoegdheid is recent gemandateerd aan de IGZ. Zoals gezegd houdt de IGZ de ontwikkelingen bij Daelzicht in de gaten. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u het aanblijven van de Raad van Toezicht, nadat hij het oordeel van de ondernemingsraad niet opvolgt, wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om de Raad van Toezicht te (laten) vervangen?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat de Raad van Bestuur – ondanks het afketsen van de plannen – nog steeds aangeeft dat het ontwikkelen van het belevenispark en aanverwante zaken een goed plan was?
Daelzicht heeft mij laten weten af te zien van de genoemde plannen. Ik laat die kwalificaties daarover aan de oude Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht. Ik stel vast dat de plannen op te weinig draagvlak konden rekenen en derhalve niet worden doorgezet. Dat lijkt mij verstandig.
Wat vindt u ervan dat een raad van bestuur dit na alle schade in de organisatie en daarbuiten nog steeds vindt?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft de Raad van Bestuur, maar ook de Raad van Toezicht, volgens u blijk gegeven van het feit dat ze een foute beslissing namen door dit megalomane plan te willen realiseren? Zo ja, waar baseert u uw reactie op? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de leden van de Raad van Bestuur en de leden van de Raad van Toezicht over hun beleid en toezicht in deze kwestie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, door wie en wanneer verwacht u de afronding van het onderzoek?
Inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat er door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1 en 9 t/m 12. Zoals gezegd ziet de IGZ nauwlettend en onafhankelijk toe op de ontwikkelingen bij Daelzicht. Om die reden acht ik een onafhankelijk onderzoek niet nodig.
De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van zorg die Daelzicht levert. In 2015 bezocht de IGZ Daelzicht naar aanleiding van een calamiteit. Het onderzoek gaf geen verdere aanleiding om het toezicht op Daelzicht uit te breiden. Ook in april 2014 bracht de IGZ een bezoek aan Daelzicht. Uit dat bezoek bleek dat er enkele tekortkomingen waren. Eind 2014 bleek dat de zorgaanbieder de tekortkomingen zorgvuldig had opgepakt en doorgevoerd. De IGZ volgt de huidige ontwikkelingen bij Daelzicht nauwgezet. Mocht er aanleiding voor zijn, dan zal de IGZ passende maatregelen treffen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Hoe oordeelt u over de hoge werkdruk, overplaatsingen van personeel zonder goede redenen en de angstcultuur waarvan binnen Daelzicht sprake is? Kunt u uw antwoord toelichten?8 9
Zie antwoord vraag 16.
Wordt er een onderzoek ingesteld naar de angstcultuur binnen de organisaties van Daelzicht? Zo ja, door wie wordt dit onderzoek geleid? Zo nee, bent u alsnog bereid om een onafhankelijk onderzoek hiernaar in te stellen?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met zorgverleners, ondernemingsraad, cliënten en verontruste familieleden over de situatie binnen Daelzicht? Zo ja, wanneer gaat u langs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg betrokken op het toezicht van de zorg die Daelzicht biedt? Zo ja, wilt u de bevindingen van de inspectie naar de Kamer zenden? Zo nee, bent u bereid om de inspectie alsnog te verzoeken om controles in te zetten bij Daelzicht?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht ‘Steekproef Consumentenbond: zorgdossiers zijn rommeltje’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Steekproef Consumentenbond: zorgdossiers zijn rommeltje»? Vindt u de resultaten van het onderzoek reden tot actie van uw kant? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel de zienswijze van de Consumentenbond dat een zorgvuldig medisch dossier belangrijk is voor goede patiëntenzorg. De patiënt en betrokken hulpverlener(s) moeten erop kunnen vertrouwen dat de informatie in het dossier betrouwbaar en volledig is. Ik vind de bevindingen van de steekproef een belangrijk signaal voor het veld. Zorgaanbieders zijn immers zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de dossiervoering. In het kader van de landelijke monitor vermijdbare schade in de ziekenhuizen en de zelfstandige behandelklinieken is de kwaliteit van de dossiervoering opnieuw een aandachtspunt. Uit de resultaten van de vorige monitor van eind 2013 bleek dat er nog verbeteringen nodig en mogelijk zijn. Het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL) voert de monitor uit. De resultaten worden eind 2017 verwacht. Vooruitlopend hierop, zal ik de kwaliteit van de dossiervoering in mijn gesprekken met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) aan de orde stellen.
Kunt u aangeven hoe toezichthoudende instanties als de Inspectie voor de Gezondheidzorg, de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Persoonsgegevens hebben gereageerd? Gaat een van de toezichthouders nader onderzoek doen en hoe ziet dat eruit?
Daar waar de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van een gebrekkige dossiervoering heeft de IGZ handhavende bevoegdheden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De IGZ heeft de Consumentenbond laten weten dat goede dossiervoering een belangrijke voorwaarde is voor goede zorg. De IGZ heeft mij echter aangegeven dat zij op basis van de beperkte steekproef van de Consumentenbond geen conclusies kan trekken. Bij de uitvoering van het risicogestuurde toezicht controleert de IGZ, in principe na toestemming van de patiënt, de wijze van dossiervoering en spreekt zorgaanbieders daarop aan. Wanneer de IGZ in relatie tot haar incidententoezicht constateert dat de dossiervoering niet volstaat, dan neemt zij maatregelen die erop gericht zijn dat de zorgaanbieder of zorgverlener de dossiervoering adequaat aanpast.
Patiënten met klachten over de dossiervoering kunnen ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ brengt de meldingen onder de aandacht van de IGZ, hetgeen de IGZ helpt bij de uitoefening van het risicogestuurde toezicht.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet toe op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De AP wijst erop dat bij het aanleggen van zorgdossiers aan de eisen van de Wbp moet worden voldaan. Zo moeten de gegevens in de dossiers juist en nauwkeurig zijn. De bescherming van medische gegevens is één van de thema’s waarop de AP zich in 2016 richt, zoals onder meer blijkt uit een open brief die de AP recent aan de bestuurders van zorginstellingen heeft gestuurd2.
De Nederlandse Zorgautoriteit heeft hier geen toezichtstaak.
Verbaast het u dat 20 van de 40, oftewel de helft van de, mystery patiënten die hun eigen medisch dossier opvroegen onjuiste gegevens, incomplete informatie of zelfs informatie van anderen ontvingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik had niet verwacht dat in de helft van de gevallen van een steekproef fouten in het dossier dan wel rondom de aanvraagprocedure zouden worden geconstateerd. Voorts verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoe kan het dat een van de mystery patiënten de dossiers van twee anderen opgestuurd heeft gekregen? Vermoedt u dat dit op grotere schaal mogelijk is?
De oorzaak hiervan is mij niet bekend. Uit het onderzoek van de Consumentenbond blijkt dat het betreffende ziekenhuis de fout heeft erkend en interne maatregelen heeft getroffen om dit in de toekomst te voorkomen.
Wat was de oorzaak dat vijf mystery patiënten hun eigen medisch dossier niet te zien kregen? Iedereen heeft toch het recht om zijn of haar eigen medische dossier in te zien?
De oorzaak hiervan is mij niet bekend. De wet is helder. De wet bepaalt dat een patiënt recht heeft op inzage in het medisch dossier, zoals neergelegd in artikel 7:456 BW. Ook op grond van de Wbp heeft een patiënt recht op inzage in zijn persoonsgegevens.
Wanneer mystery guests zo gemakkelijk gegevens krijgen die van derden zijn, hoe oordeelt u dan over het risico van handel in medische dossiers?2
Ik heb geen aanwijzingen voor handel in medische dossiers.
Op welke ziekenhuizen had dit onderzoek betrekking?
Hierover heb ik geen andere informatie dan de openbare publicaties van de Consumentenbond. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Erkent u dat het gebrek aan toezicht op de omgang met medische dossiers – mede omdat er alleen wordt gekeken naar het hanteren van normen en niet naar opslag, verstrekking en bewaren – een groot risico voor de patiëntveiligheid in zich draagt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals aangegeven is een goede dossiervoering een belangrijke voorwaarde voor goede zorg. De IGZ houdt uit oogpunt van de kwaliteit van zorg toezicht op de wijze van dossiervoering. Zo nodig spreekt de IGZ de zorgbestuurders hierop aan. Zoals gezegd is de bescherming van medische gegevens een belangrijk thema in het kader van het toezicht door de AP.
Overigens zijn de zorgbestuurders primair aan zet om maatregelen te treffen die de kwaliteit van de zorg waarborgen, zoals een adequate dossiervoering. Het is ook aan het interne toezicht om op de naleving van dergelijke kwaliteitsnormen toe te zien. Voorts verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Zijn er bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg reeds signalen dat er calamiteiten zijn ontstaan bij ziekenhuizen met incomplete dossiers of onjuiste gegevens als oorzaak? Zo ja, kunt u hier inzicht in geven?
De IGZ stelt vast dat calamiteiten in het merendeel van de gevallen veroorzaakt worden door een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen, waar een onzorgvuldige dossiervoering een onderdeel van kan zijn. Wanneer de IGZ bij haar onderzoek naar calamiteiten constateert dat de dossiervoering niet op orde is, dan neemt de IGZ maatregelen op basis van de Wkkgz.
Klopt het dat er een vergoeding gevraagd mag worden voor het inzien van de eigen medische gegevens door de patiënt? Met beroep op welke wet of regeling mag dat?
In artikel 7: 456 BW is neergelegd dat een hulpverlener voor de verstrekking van het afschrift een redelijke vergoeding in rekening mag brengen. De tarieven zijn opgenomen in het Besluit kostenvergoeding rechten betrokkene Wbp4. Voor de inzage van de eigen medische gegevens mogen geen kosten bij de patiënt in rekening worden gebracht.
Hoe kan iemand die fouten in zijn medisch dossier vindt dit herstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ligt voor de hand dat de patiënt een vermeende fout in eerste instantie met zijn hulpverlener bespreekt. Als hierover onderling overeenstemming is, zal de hulpverlener dit doorgaans zelf herstellen. Ook kan een patiënt op grond van de Wbp een verzoek indienen om correctie van zijn medisch dossier. Dit correctierecht ziet alleen op gegevens die feitelijk niet juist, onvolledig of niet ter zake dienend zijn. Als de hulpverlener geen wijziging wil aanbrengen moet hij dat binnen vier weken met opgaaf van reden laten weten.
Daarnaast heeft de patiënt op grond van de WGBO het recht om een eigen verklaring aan het dossier toe te laten voegen (artikel 7:454 BW). Het is niet van belang of de hulpverlener het eens is met de aanvulling: deze moet verplicht aan het dossier worden toegevoegd. Hiermee kan de patiënt bewerkstelligen dat in het dossier een beeld van zijn persoon of zijn gezondheidstoestand is opgenomen, waarvan hij vindt dat het juist en volledig is.
Erkent u dat het goed zou zijn om serieus te onderzoeken hoe patiënten eigenaar worden van hun medisch dossier door het eenvoudig mee te dragen pasje? Bent u bereid opnieuw onderzoek te doen naar deze vorm van een persoonlijk patiëntendossier? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de eHealth doelstellingen van het kabinet is om mensen toegang te geven tot hun medische gegevens. Dit is een essentiële voorwaarde voor de kanteling in Nederland om patiënten en gezonde mensen daadwerkelijk centraal te plaatsen en hen middelen voor regie te geven. De wijze waarop dat gebeurt, dient nader te worden onderzocht. De NPCF en een brede coalitie van zorgpartijen richten zich binnen het programma «Meer regie over gezondheid» op oplossingen en voorwaarden (standaardisatie en financiering) om de informatiepositie van de patiënten te verbeteren door hen te laten beschikken over een persoonlijke gezondheidsomgeving, waarin ook medische gegevens naast eigen gemeten gezondheidswaarden overzichtelijk samenkomen.
Ik ben geen voorstander van een zorgpas als vervanging van het dossier bij een zorgaanbieder. Uit eerder onderzoek is gebleken dat het gebruik van een zorgpas een aantal belangrijke nadelen kent. Zo heb je in geval van nood, spoedsituaties en bij verlies of vergeten van de pas of de pincode van de pas geen toegang tot medische gegevens.
Kunt u nog laten weten of u het bericht «Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain» van het Federal Bureau of Investigation (FBI) kende, ja of nee?
Ik ken het bericht.
De risico’s voor de volksgezondheid die de groei van de melkveestapel met zich mee brengt en heeft gebracht |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Ynte Hein Schukken, directeur Diergezondheid van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) dat «grotere melkveebedrijven meer kans op infectieziekten hebben en de infectie sneller om zich heen grijpt dan bij bedrijven met kleinere omvang?1 Hoe beoordeelt u deze uitspraak, en welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. De boodschap van deze presentatie was dat grotere bedrijven meer moeite moeten doen voor het bestrijden van infectieziekten en dat dit meer tijd kost, doordat er meer dieren aanwezig zijn die de ziekte kunnen oplopen. Veehouders dienen hier rekening mee te houden als ze kiezen voor groei van hun bedrijf.
Kunt u bevestigen dat de grootte van melkveebedrijven de laatste jaren fors is toegenomen, en dat de verwachting is dat deze in 2020 zelfs gestegen is van 78 koeien per bedrijf in 2013 naar 111 in 2020?2 Zo nee, waarom niet? Waar baseert u dat op?
In de periode van 2000 tot 2010 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,36 melkkoe per jaar toegenomen van 51,04 naar 74,68 melkkoe per bedrijf. In de periode van 2010 tot 2015 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,82 melkkoe per jaar toegenomen van 74,68 naar 88,79 melkkoe per bedrijf. Zie hiervoor http://www.agrimatie.nl/SectorResultaat.aspx?subpubID=2232§orID=2245&themaID=2286. Het is, mede gegeven de aangekondigde introductie van fosfaatrechten voor de melkveehouderij, onwaarschijnlijk dat het aantal koeien per bedrijf in 2020 zal zijn gestegen naar 111 koeien per bedrijf.
Deelt u de mening van de directeur van de GD dat er door de omvang van grote melkveebedrijven er een grotere kans is dat er een drager van een bepaalde ziekte op het bedrijf rondloopt, en dat de grotere hoeveelheid contactmomenten ook een risico is voor het overdragen van infectieziekten, zoals salmonella, Para TBC en BVD? Zo nee, waarom niet?
De risico’s van verspreiding van dierziekten is afhankelijk van veel meer factoren dan bedrijfsgrootte alleen. Of een ziekte op een bedrijf aanwezig blijft zoals met bijvoorbeeld BVD zal mede afhankelijk zijn van de bedrijfsgrootte, maar vooral van andere factoren. Het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijkere rol. Zoals aangegeven kan bestrijding meer tijd en aandacht vragen van de veehouder. Een eenduidige relatie tussen bedrijfsgrootte en het voorkomen van bepaalde dierziekten is er niet. Wel dient een veehouder rekening te houden met de diergezondheidsstatus bij de groei van het bedrijf.
Erkent u dat de terugkeer van de bacterie Streptococcus Agalactiae ernstige volksgezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen voor met name zwangere vrouwen, en levensbedreigend kan zijn voor pasgeboren baby’s? Bent u bereid in kaart te brengen op hoeveel bedrijven deze bacterie aanwezig is? Bent u bereid bekend te maken welke bedrijven besmet zijn met deze bacterie? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de Kamer daarover voor de zomer te informeren? Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s die deze bacterie met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 1987 tot 2011 is het vóórkomen van infecties met Streptococcus agalactiae onder pasgeborenen toegenomen, van 0.20 naar 0.32 per 1000 geboortes. De oorzaak hiervan is niet bekend. De belangrijkste bron van infectie van de pasgeboren baby is overdracht van de bacterie door de moeder, die deze zonder daar ziekteverschijnselen van te ondervinden bij zich kan dragen. Er wordt geschat dat ongeveer 25% van volwassenen (mannen en vrouwen) een zogenaamd symptoomloze drager van deze bacterie is. Onderzoek van humane S. agalactiae-infecties bij pasgeborenen laten geen verband zien met de aanwezigheid van de S. agalactiae bacterie op melkveebedrijven in dezelfde regio. Er bestaan verschillende varianten van de bacterie S. agalactiae, waarvan sommige alleen bij koeien en andere vooral bij mensen voorkomen. Er bestaan distincte verschillen tussen de humane variant en de variant die voorkomt bij koeien. Zoals aangegeven zijn er geen aanwijzingen dat het wonen nabij een melkveebedrijf een risico is voor een besmetting met S. agalactiae. Daarmee wordt S. agalactiae-infectie bij de mens niet als een zoönose beschouwd. Om uit voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s is daarom niet aan de orde.
Is binnen het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar de relatie tussen megastallen en volksgezondheid aandacht voor de risico’s van infectieziekten op melkveebedrijven? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
In het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) wordt het verband tussen pluimvee-, varken-, runder-, nertsen- en geitenhouderijen en volksgezondheid onderzocht. Hieronder bevinden zich ook melkveebedrijven. De Kamer ontvangt naar verwachting voor de zomer de resultaten. S. agalactiae is echter niet meegenomen in dit onderzoek, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat S. agalactiae een zoönotisch risico is.
Bent u bereid op basis van de volksgezondheidsrisico’s harde grenzen te stellen aan het aantal melkkoeien op een bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze, en welke termijn?
Nee. Voor toepassing van het voorzorgbeginsel gelden algemene uitgangspunten, zoals wetenschappelijke aanwijzingen voor risico’s. Deze zijn bij ons op dit moment niet bekend. Een mogelijk verband tussen veehouderijen en volksgezondheid neem ik echter zeer serieus. Om dit beter in kaart te brengen heb ik daarom samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken opdracht gegeven voor het VGO-onderzoek. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zal de Kamer de resultaten van dit onderzoek voor de zomer ontvangen.
De berichten ‘Rechtszaken dreigen rond deal Buurtzorg en Enschede als eerste gedaagd in TSN-zaak’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Rechtszaken dreigen rond deal Buurtzorg»1, en «Enschede als eerste gedaagd in TSN-zaak»?2
Ja.
Wat vindt u van de opvatting van de Branchevereniging Thuiszorg Nederland (BTN) dat er sprake is van verboden staatssteun, en een ongelijk speelveld bij de deal tussen gemeenten en de Stichting Familiehulp (Buurtzorg)?
Een gelijk speelveld voor aanbieders is de basis van de Aanbestedingswet 2012 en de regels met betrekking tot staatsteun. Gemeenten zijn hieraan gehouden. In relatie tot de opvolging van de activiteiten van TSN Thuiszorg door andere aanbieders zijn mij geen voorbeelden van het overtreden van de Aanbestedingswet 2012 of het toekennen van verboden staatssteun bekend. Als de Branchevereniging Thuiszorg Nederland van mening is dat zij hiervan wel voorbeelden kent, staat het de branchevereniging vrij om een rechtszaak te starten.
Kunnen alle aanbieders een beroep doen op de innovatiegelden, en waren de criteria hiervoor bekend op het moment dat de gemeenten besloten met de Stichting Familiehulp in zee te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, als zij voldoen aan de door de gemeente te stellen criteria. Het is aan gemeenten om te besluiten over het instellen van een innovatieregeling en de criteria die worden gehanteerd voor de toekenning van innovatiegelden. Als een gemeente besluit tot het instellen van een innovatieregeling is de gemeente gehouden aan alle wettelijke regels rondom aanbestedingen en staatssteun. Het is niet bekend welke gemeenten al een innovatieregeling beschikbaar hadden.
Kunt u bevestigen dat de criteria om in aanmerking te komen voor de innovatiegelden die zijn ingezet door de gemeenten Enschede en Den Haag ook hebben gegolden voor de Stichting Familiehulp? Zo nee, zijn er door deze gemeenten aparte afspraken gemaakt met de Stichting Familiehulp die niet gelden voor andere aanbieders?
De bewindvoerders van TSN Thuiszorg hebben met de Stichting Buurtzorg (en niet de Stichting Familiehulp) afspraken gemaakt omtrent de overgang van activiteiten, medewerkers, cliënten, rechten en plichten in de gemeente Den Haag. De gemeente Den Haag heeft mij geïnformeerd dat dit mogelijk is onder de aanbestedingsregels, omdat de Stichting Buurtzorg al een leveringscontract met de gemeente Den Haag had3. De gemeente Den Haag kent geen innovatieregeling.
De gemeente Den Haag heeft mij overigens geïnformeerd dat zij niet bekend zijn met gerechtelijke stappen van Branchevereniging Thuiszorg Nederland tegen de gemeente Den Haag.
De gemeente Enschede heeft mij geïnformeerd dat alle gecontracteerde aanbieders een beroep kunnen doen op de innovatiegelden, het zogenoemde transformatiebudget voor ondersteuning thuis. Dit transformatiebudget heeft als doel de gewenste ontwikkeling en transformatie van de ondersteuning bij het huishouden te realiseren. De toekomstvisie thuisondersteuning welke is gepubliceerd door de Transitiecommissie Sociaal Domein op 1 februari 2016, is volgens de gemeente de basis om naar toe te werken4. Om deze transformatie ten goede te laten komen aan cliënten en medewerkers binnen de thuisondersteuning, vindt de gemeente het noodzakelijk dat aanbieders inbreng leveren voor de inrichting van het transformatiebudget. De gemeente Enschede hecht namelijk sterk aan een duurzaam partnerschap met aanbieders en is van mening dat een dergelijk budget niet alleen ingekaderd kan worden door de gemeente. Om die reden heeft op 8 april 2016 een bijeenkomst plaatsgevonden met alle gecontracteerde aanbieders en de gemeente. Het doel van deze bijeenkomst was het verkennen van de kaders en kansen voor de transformatie van ondersteuning bij het huishouden en het gezamenlijk vertalen van deze kansen naar uitgangspunten voor inrichting van het budget. De uiteindelijke, in samenspraak overeen te komen, inrichting van het transformatiebudget zal de gemeente vormgegeven in een officiële regeling.
De gemeente Enschede heeft mij geïnformeerd dat zij met Stichting Familiehulp (of Stichting Buurtzorg) geen aparte afspraken heeft gemaakt over de besteding van het transformatiebudget voor thuisondersteuning.
Klopt het dat de zogenaamde innovatiegelden onderdeel zijn van de gelden voor de huishoudelijke hulptoelage?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om het toegekende budget van de huishoudelijke hulptoelage in te zetten als innovatiebudget voor de vernieuwing van thuisondersteuning5. De gemeente Enschede maakt van deze mogelijkheid gebruik.
Deelt u de mening dat er geen sprake mag zijn van gedwongen winkelnering voor gemeenten, en zij vrije keuze hebben welke zorgaanbieder zij de hulp aan cliënten laten continueren?
De mogelijkheden die een gemeente heeft rondom het contracteren van een (nieuwe) aanbieder bij een faillissement zijn onder andere afhankelijk van datgene dat die gemeente daarover heeft opgenomen in zijn contracten met de failliete organisatie en de andere gecontracteerde aanbieders. Ook de wijze waarop de contracten zijn aanbesteed speelt een rol. Binnen de ruimte die hun contracten bieden, kunnen gemeenten kiezen door welke zorgaanbieder zij de hulp aan cliënten laten continueren.
Wilt u deze vragen beantwoorden twee dagen voorafgaande aan het debat «Faillissement TSN» waarvan de datum nog niet bekend is?
Ja.
Mogelijke wijziging van het Planningsbesluit IVF (in vitrofertilisatie) |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom u in antwoorden op eerdere vragen het volgende heeft gesteld: «een afwijzing van een vergunningaanvraag op grond van een bijna 20 jaar oud planningsbesluit is juridisch kwetsbaar», terwijl het Planningsbesluit IVF geactualiseerd is per 14-12-2000, 21-02-2004 en 01-10-2014?1 Hebben actualisaties van een besluit dan geen juridische betekenis?
Vanzelfsprekend hebben actualisaties van het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie (verder: het Planningbesluit) juridische betekenis, maar daarbij moet opgemerkt worden dat deze wijzigingen geen betrekking hadden op de behoefteraming en de verwijzing naar (inmiddels verouderde) veldnormen voor IVF. Nu is er een nieuwe aanvraag gedaan, die ik niet kan laten toetsen op grond van een verouderd Planningsbesluit, aangezien hierin nog wordt verwezen naar een behoefteraming die tot 2008 zou voldoen en een achterhaalde kwaliteitsrichtlijn uit 1998. Dat is wat ik bedoel met «juridisch kwetsbaar».
Daarom is het nodig nu eerst het Planningsbesluit te actualiseren. Het Planningsbesluit zal dan verwijzen naar alle huidige en toekomstige relevante richtlijnen en normen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Nederlandse Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM). Dit betekent dat de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) een nieuwe aanvraag kan toetsen aan de actuele normen en inzichten.
Daarnaast moet ik volgens de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) een behoefteraming doen om te bepalen hoeveel vergunningen ik kan verlenen. Zoals gezegd was de behoefte in 1998 geraamd voor een periode van tien jaar en is het aantal IVF-behandelingen sindsdien gestegen. De stijging is niet heel hoog en de beroepsgroepen hebben mij tijdens de consultatie over de wijziging van het Planningsbesluit gemeld dat ze verwachten dat het aantal de komende tien jaar stabiel blijft, dus ik zie hierin reden voor een beperkte groei van het aantal klinieken.
Klopt het dat in de Wet bijzondere medische verrichtingen staat dat u als Minister de omvang van de behoefte aan verrichtingen en apparatuur bepaalt (artikel2? Op welke wijze kan een besluit juridisch kwetsbaar zijn als de wet aan u nadrukkelijk de bevoegdheid geeft de omvang van de behoefte vast te stellen?
Zolang IVF vergunningplichtig is, gaat het systeem van de Wbmv uit van een behoefteraming op grond waarvan het aantal vergunningen bepaald kan worden. Vanzelfsprekend moet deze goed onderbouwd en actueel zijn.
In mijn antwoord op uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat een vergunning bij voldoende kwaliteit binnen de behoefteraming niet geweigerd kan worden. Volgens het systeem van de Wbmv is de behoefteraming leidend, aangezien zoals uiteengezet op basis daarvan het aantal te verlenen vergunningen wordt bepaald. Gegeven dat aantal kunnen slechts aanvragers die voldoen aan de eisen uit het planningsbesluit voor een vergunning in aanmerking komen. Die eisen hebben betrekking op de waarborgen voor de kwaliteit, maar kunnen ook mede zien op andere aspecten van het aanbod, zoals bijvoorbeeld de geografische spreiding.
Die norm kan door de rechter getoetst worden en dat is ook verschillende malen op andere zorgvormen gebeurd. Om de omvang van de behoefte aan verrichtingen te bepalen, ben ik afhankelijk van de informatie van de sector zelf. Er is inzicht nodig in het aantal verrichtingen èn het minimaal aantal verrichtingen dat nodig is om de kwaliteit te kunnen garanderen. De registratie van de NVOG van het aantal IVF-behandelingen geeft inzage in de vraag naar IVF. Maar er zijn geen harde volume-eisen opgenomen in de richtlijnen van het veld, waardoor ik het aantal vergunningen niet op de gebruikelijke wijze (behoefte gedeeld door volumenorm per instelling) heb kunnen vaststellen. Ik heb daarom de ruimte voor nieuwe klinieken moeten bepalen aan de hand van het verschil in aantal IVF-behandelingen ten tijde van het oorspronkelijke besluit en de meest recente cijfers van de NVOG. Dat betekent een beperkte groei ten opzichte van de nu nog geldende behoefteraming uit 1998.
Hoe kan uw besluit om een vergunning voor IVF te weigeren juridisch kwetsbaar zijn als de wet bepaalt dat een vergunning geweigerd kan worden, indien het verlenen daarvan in strijd is met artikel 5, waarin staat dat u als Minister de behoefte bepaalt?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is bij de actualiseringen van het Planningsbesluit IVF, waarvan de laatste eind 2014 plaatsvond, de behoefte niet aangepast, terwijl toen juist sprake was van een toegenomen aantal IVF's?
De laatste wijziging van het Planningsbesluit IVF in 2014 betrof het beëindigen van een moratorium voor twee technieken (dat bij de wijziging van 2000 was ingevoerd), zoals ik in antwoord op uw vragen van 21 maart jl. heb gemeld. Een meer omvattende en gezien het benodigde overleg tijdrovender actualisatie van het Planningsbesluit is toen achterwege gebleven, vanwege de noodzaak op korte termijn het moratorium op de twee genoemde technieken op te heffen. Daarom is op dat moment is de behoefteraming niet aangepast.
Klopt het dat de behoefteraming in 1997 op 12.572 werd vastgesteld, en in 2004 op 15.297, maar dat dit toen geen aanleiding was de behoefte aan te passen in de actualisering van het Planningsbesluit? Waarom is toen niet gekozen voor uitbreiding van het aantal vergunningen? Klopt het dat in 2014 de behoefte werd gesteld op 14.115, maar dat dit ook toen geen aanleiding was het aantal klinieken met een vergunning aan te passen bij de actualisering van het Planningsbesluit? Waarom is toen niet gekozen voor uitbreiding van het aantal vergunningen? Klopt het dat voor 2015 het aantal IVF's nog lager wordt geschat dan in 2014, en er derhalve sprake is van een daling in de behoefte? Zo ja, waarop is dan nu de uitbreiding van het aantal vergunningen gebaseerd? Is het wellicht zo dat nu een aanvraag voor vergunning is gedaan, en dat dit de reden is voor een aanpassing van het Planningsbesluit IVF?
Er is enige tijd geleden een aanvraag gedaan voor een vergunning. Deze aanvraag kan ik zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven op dit moment niet adequaat in behandeling nemen, omdat niet duidelijk is waaraan de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) de aanvraag kan toetsen, aangezien het Planningsbesluit is verouderd.
Onderdeel van de actualisatie is het vaststellen van de behoefteraming. Uw vergelijking tussen de aantallen gestarte cycli in 2004 en 2014 en de behoefteraming behoeft enige nuance. De behoefteraming is in 1998 is gebaseerd op een advies van de Gezondheidsraad en sindsdien niet geactualiseerd. In dat jaar werden ongeveer 12.500 IVF-behandelingen gestart. In de jaren daarna lag het aantal behandelingen gemiddeld rond de 15.000. Dit aantal heb ik als uitgangspunt genomen voor een nieuwe behoefteraming, en dit – bij gebrek aan volumenormen – vertaald naar een beperkte groei. Zie hiervoor ook mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Hiertoe heb ik de beroepsgroepen geconsulteerd en die hebben bevestigd dat zij verwachten dat het aantal IVF-behandelingen de komende tien jaar stabiel blijft.
Is het besluit om nu over te gaan tot een verruiming van het aantal vergunningen ingegeven door een of meerdere aanvragen tot vergunning door nieuwe aanbieders? Zo ja, welke aanbieders hebben een vergunning aangevraagd voor welke locaties? Op welke gronden bent u ervan overtuigd dat deze aanbieders noodzakelijk zijn om in de behoefte te voorzien?
Zoals ik in antwoorden op uw vragen van 21 maart heb aangegeven, is de aanleiding om op dit moment tot een actualisatie over te gaan gelegen in een nieuwe aanvraag. De reden om het Planningsbesluit te actualiseren is, dat het Planningsbesluit verwijst naar intussen verouderde kwaliteitsnormen. Dat is juridisch uiterst kwetsbaar. Daarom wil ik het Planningsbesluit actualiseren, zodat ik de IGZ kan verzoeken de aanvraag te toetsen aan de meest recente kwaliteitseisen die de beroepsgroepen hebben opgesteld. Ik heb derhalve nog geen oordeel over deze aanvraag, die in deze fase bedrijfsvertrouwelijk is, zodat ik daarover geen openbare mededelingen kan doen. In het systeem van de Wbmv is het niet de bedoeling om toename van het aantal vergunninghouders binnen de behoefteraming uit te sluiten.
Op welke data zijn aanvragen gedaan voor een vergunning voor IVF vanaf het jaar 2000? Door hoeveel klinieken? Betreft het Nederlandse of buitenlandse klinieken?
In het verleden is slechts eenmaal eerder een vergunningaanvraag gedaan door een Nederlandse IVF-kliniek2. Deze aanvraag is in 2010 afgewezen3, wat in 2011 door de rechter werd bevestigd, waarbij meespeelde dat in deze procedure primair de vergunningplicht voor IVF onder de Wbmv als zodanig ter discussie stond. Daarnaast speelde overigens ook in deze procedure het aantal klinieken een rol.
Sinds deze aanvraag zijn verschillende normen geactualiseerd, zoals de richtlijn in vitro fertilisatie van de NVOG, waardoor het nodig is het toetsingskader van het Planningsbesluit aan te passen.
Er zijn op dit moment geen aanvragen uit het buitenland.
Waarom heeft u geantwoord dat de rechter, als de kwaliteit in orde is, beperking van het aanbod tot minder dan de behoefteraming onvoldoende grond vindt voor het weigeren van de vergunning? Waarop is de stelling gebaseerd dat door het handhaven van het bestaande aantal vergunningen het aanbod wordt beperkt tot onder de behoefteraming?
In het antwoord op uw vorige vragen heb ik juist de stelling omgedraaid. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, geeft de Wbmv mij niet de bevoegdheid voor minder verrichtingen vergunningen te geven dan de behoefteraming noodzakelijk maakt. Overigens heeft de rechter eerder uitspraak terzake gedaan (zie antwoord 10).
Is de wens het aantal vergunningen voor IVF uit te breiden alleen gebaseerd op de beleidskeuze om bestaande marktposities niet te willen beschermen, en marktwerking in de zorg ook ten aanzien van het aanbieden van IVF te introduceren? Zo nee, waarop is deze keuze dan gebaseerd? Zo ja, is de huidige Wet bijzondere medische verrichtingen toereikend om deze beleidskeuze door te voeren?
Vanwege de ethische aspecten van IVF handhaaf ik de vergunningplicht op grond van de Wbmv voorlopig en sta ik slechts beperkte groei toe. De huidige Wbmv biedt mij daarvoor voldoende basis. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn er ook argumenten om IVF als gangbare zorg uit de Wbmv te laten stromen.
Kan de jurisprudentie, waar in antwoorden op eerdere vragen naar wordt verwezen, en waaruit zou blijken dat bij voldoende kwaliteit een vergunning niet geweigerd kan worden, naar de Kamer gestuurd worden?
Jurisprudentie over de Wbmv is relatief schaars en complex en geeft geen letterlijk antwoord op deze vraag, waarbij overigens dient te worden opgemerkt dat naast de vereiste kwaliteit ook de behoefteraming bepalend is. De weergegeven lijn kan onder meer afgeleid worden uit de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank Den Haag in een van de uitspraken rond het verlenen c.q. weigeren van vergunningen om zgn. transcatheter hartklepinterventies (THI’s) uit te voeren (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8456, Rechtbank 's-Gravenhage, 16-11-2011, AWB 11/2526) en met name uit de aan deze THI-procedures voorafgaande bezwaarprocedures. Ook kan uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam in een procedure waarin een voorlopige voorziening voor het uitvoeren van THI’s werd toegewezen, worden afgeleid dat als kwaliteitseisen in een planningsbesluit staan, een vergunningaanvraag daarop beoordeeld dient te worden. (ECLI:NL:RBAMS:2011:BP9989, Rechtbank Amsterdam 30-03-2011, AWB 11–1314). De uitspraak van de rechtbank Groningen (ECLI:NL:RBGRO:2007:BC5742,Rechtbank Groningen, 08-11-2007, AWB 05/1613) – die weliswaar betrekking had op een aanwijzing op grond van artikel 8 van de Wbmv – heeft eenzelfde strekking.
Het bericht 'Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen' |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Onderwijsinspectie over het groeiend aantal meldingen van seksueel misbruik of seksuele intimidatie op scholen? Zo ja, kunt u deze zorgen uiteenzetten en toelichten? Zo nee, waarom niet?
Elk geval van seksueel misbruik en seksuele intimidatie is er één te veel. In het schooljaar 2014/2015 waren er meer meldingen dan een jaar eerder. Over meerdere jaren gezien schommelt het aantal meldingen rond de 110 en is geen sprake van een duurzame opwaartse trend. Niettemin onderschrijven we de oproep van de Inspectie van het Onderwijs (verder: inspectie). Scholen en instellingen moeten werk maken van gedragscodes en zorgen voor weerbaarheid van hun leerlingen, passende seksuele voorlichting en een veilig schoolklimaat. De Wet veiligheid op school verplicht scholen te zorgen voor een veilig schoolklimaat. Wij en de inspectie staan de scholen bij met raad en daad. In het ernstige geval van seksueel misbruik moet de school direct aangifte doen bij de politie.
Wat gebeurt er met 254 zaken van seksuele intimidatie die bij de Onderwijsinspectie binnen kwamen? Wie maakt melding van deze intimidatie bij de Onderwijsinspectie, en komen deze meldingen altijd terecht bij de politie? Zo ja, in hoeveel gevallen is naar aanleiding hiervan een onderzoek gestart door de politie? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie gaat het om ongewenste, seksueel getinte, aandacht die tot uiting komt in verbaal of non-verbaal gedrag. Seksuele intimidatie is volstrekt onacceptabel binnen de school en moet altijd worden afgekeurd. Maar formeel gezien is seksuele intimidatie geen strafbaar feit.
Meldingen over seksuele intimidatie komen bij de inspectie binnen bij de vertrouwensinspecteurs. De vertrouwensinspecteur luistert, informeert, analyseert en adviseert zo nodig. Wanneer uit het gesprek met de vertrouwensinspecteur blijkt dat er een redelijk vermoeden is van een misdrijf tegen de zeden, dan zal de vertrouwensinspecteur het bevoegd gezag wijzen op de aangifteplicht.
Ouders, leerlingen, docenten, directies, besturen en vertrouwenspersonen kunnen de vertrouwensinspecteur raadplegen, wanneer zich in of rond de school problemen voordoen op het gebied van onder meer seksuele intimidatie. De meeste meldingen over seksuele intimidatie komen van schoolleiders, besturen en ouders.
De inspectie heeft geen gegevens van het aantal meldingen van seksuele intimidatie bij de politie of in hoeveel gevallen de politie een onderzoek is gestart.
Klopt het dat in eenderde van de gevallen docenten en onderwijsondersteunend personeel als dader worden aangewezen? Zo ja, in hoeveel gevallen blijkt de betreffende medewerker een dader te zijn? Wat gebeurt er in zo'n geval? Zijn er richtlijnen voor scholen hoe om te gaan met verdenkingen van seksuele intimidatie door docenten en/of onderwijsondersteunend personeel?
De vertrouwensinspecteurs bij de inspectie ontvangen meldingen over seksueel misbruik (misdrijven tegen de zeden) en seksuele intimidatie. Bij een op de vijf meldingen wordt de melding geregistreerd onder «ontucht met misbruik gezag». Dat wil zeggen dat de ontuchtige handeling zou zijn gepleegd door een «met taken belast persoon», waarbij misbruik wordt gemaakt van de gezagsverhouding. Onder een «met taken belast persoon» vallen leraren, conciërges, stagiaires en hulpouders. Ongeveer een derde van de meldingen seksueel misbruik heeft betrekking op deze groep. Een op de acht meldingen van seksuele intimidatie gaat over iemand uit deze groep.
De vertrouwensinspecteur wijst het schoolbestuur op de aangifteplicht als er een redelijk vermoeden bestaat dat een «met taken belast persoon» (bijvoorbeeld een docent) zich schuldig heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf jegens een minderjarige leerling van de school. De vertrouwensinspecteur bewaakt dat het bevoegd gezag ook daadwerkelijk aangifte doet. De aangifte ligt vervolgens in handen van politie en justitie. Naast het doen van aangifte kan het schoolbestuur arbeidsrechtelijke maatregelen treffen (bijvoorbeeld schorsing).
Scholen dienen een gericht preventiebeleid te voeren. Hierbij kan gedacht worden aan: het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open klimaat en het uitstralen van vertrouwen; ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten dat ze ergens terecht kunnen en dat er geluisterd wordt; het geven van seksuele voorlichting aan leerlingen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Het is voor scholen en voor alle bij de school betrokkenen van belang dat zij zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Het aanstellen van een vertrouwenspersoon draagt bij aan het voorkomen en bestrijden van seksuele intimidatie op school.
Waar bestaat de andere groep uit die, naast docenten en het onderwijsondersteunend personeel, wordt aangewezen als dader? Klopt het dat het merendeel van de incidenten tussen leerlingen onderling plaatsvindt?
De vertrouwensinspecteurs registreren wie betrokken zijn bij meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie. De groep «met taken belaste personen» is divers, dat gaat van leraren en conciërges tot stagiaires en hulpouders. Het merendeel van de door de vertrouwensinspecteurs geregistreerde meldingen betreft incidenten tussen leerlingen onderling.
Deelt u de zorgen over de constatering van de Onderwijsinspectie dat zij al jaren aandacht probeert te vragen voor seksueel misbruik en seksuele intimidatie, maar dat het niet lukt de aantallen te laten dalen? Zo ja, wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om seksueel misbruik en seksuele intimidatie binnen het onderwijs tegen te gaan? Zo nee, hoe interpreteert u de conclusie van de Onderwijsinspectie over de stijgende cijfers?
Zoals bij vraag 2 ook al is aangegeven, is elke melding van seksueel misbruik of seksuele intimidatie er één teveel. Een van de maatregelen om een veilig schoolklimaat te stimuleren is de Wet veiligheid op school die op 1 augustus 2015 in werking is getreden. Scholen moeten sindsdien werk maken van de sociale veiligheid op school. Scholen zijn verplicht om veiligheidsbeleid te voeren waarbij de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks wordt gemonitord. Daarnaast moet er binnen de school een persoon zijn die het beleid tegen pesten coördineert. Deze persoon is het aanspreekpunt voor ouders en leerlingen. De sectorraden ondersteunen scholen samen met Stichting School en Veiligheid bij de invulling van de wettelijke randvoorwaarden. De inspectie geeft scholen een jaar de tijd voor de implementatie en start aankomend schooljaar met handhaving.
Bent u het met de Algemene Onderwijsbond (AOb) eens dat gebruik van sociale media de stijging van dit soort meldingen verklaart? Deelt u de aanbeveling van de Onderwijsinspectie dat scholen hun gedragscode opnieuw moeten bespreken, en maakt u zich daar sterk voor? Wat staat er nu in de gedragscode voor docenten en ondersteunend personeel over gebruik van sociale media in het contact met leerlingen? Wat staat er nu in de gedragscode over beleid ten aanzien van docenten en ondersteunend personeel bij vermoedens van seksuele intimidatie van een leerling?
De verklaring die de AOb geeft, is plausibel. Het veiligheidsbeleid van scholen is continu in ontwikkeling en onderwerp van aanhoudende aandacht. Iedereen die een klacht heeft op het gebied van seksuele intimidatie moet zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Scholen en besturen geven vorm en inhoud aan de gedragscode(s) en moeten zorgen dat ze ook bekend zijn. Gedragsregels over hoe om te gaan met de social media door leerlingen, docenten, ondersteuners en besturen zijn onderdeel van deze gedragscode(s). Ten aanzien van beleid over vermoedens van seksuele intimidatie, zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat een manier om jongeren weerbaar te maken tegen deze vormen van misbruik gedegen seksuele voorlichting is, zoals ook de Onderwijsinspectie bepleit? Zo ja, hoe wordt er momenteel zorg gedragen voor een goede seksuele voorlichting, die mede inspeelt op de gesignaleerde problemen door de Onderwijsinspectie? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. In december 2012 zijn de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het (speciaal) primair en het voortgezet (speciaal) onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn in het curriculum aandacht te besteden aan een beter begrip van seksuele vorming en weerbaarheid. Om scholen te helpen invulling te geven aan deze thema’s heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in opdracht van het Ministerie van OCW een leerplanvoorstel gemaakt. Daarin staat een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het beschikbare les- en voorlichtingsmateriaal. De methoden voor het kerndoelonderdeel seksualiteit richten zich op weerbaarheid, het aangeven en respecteren van wensen en grenzen en het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via Stichting School en Veiligheid en de site van de Stichting Rutgers. Een veel gebruikt programma is bijvoorbeeld de online game «Can you fix it» dat ook specifiek ingaat op sexting.
Aandacht voor (de relationele kant van) seksualiteit is en blijft een vast onderdeel van het curriculum. De inspectie onderzoekt op dit moment in opdracht van het Ministerie van OCW hoe scholen invulling geven aan seksualiteit (waaronder seksuele weerbaarheid) en seksuele diversiteit. De inspectie betrekt ook leerlingen uit zowel het (speciaal) primair onderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in haar onderzoek. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen betrokken worden bij het proces van vernieuwing van het curriculum. De Tweede Kamer ontvangt het onderzoek deze zomer.
Seksuele weerbaarheid is niet alleen een taak van het onderwijs, ook ouders hebben een belangrijke rol bij dit onderwerp. Stichting Rutgers en SOA Aids NL hebben daarnaast online tools en opleidingsprogramma’s ontwikkeld over seksuele gezondheid, inclusief wensen en grenzen, in relaties en seksueel gedrag. Deze tools kunnen scholen en bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen ook gebruiken in hun onderwijsprogramma. Sexting komt daarin ook aan bod.
Deelt u voorts de mening dat, gezien de rol van sociale media, bij goede seksuele voorlichting ook aandacht moet worden besteed aan fenomenen als bijvoorbeeld sexting, en dat daarbij ruimte moet worden gelaten voor nieuwe vormen van seksueel contact, en daarbij ook moet worden gewezen op (nieuwe) seksuele grenzen die daarbij in het geding zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen het belang dat de Onderwijsinspectie hecht aan goede seksuele voorlichting, mede gelet op het onderzoek van de Rutgers Stichting, waarin slechts 25% van de kinderen les zegt te krijgen over seksuele grenzen?2 Deelt u de mening dat goede seksuele voorlichting van jongeren noodzakelijk is, omdat het hen handvatten geeft om hun seksuele grenzen aan te geven en hen weerbaar maakt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er in dat licht ook mee eens dat het van belang is dat aandacht voor seksualiteit, omgangsvormen en stereotyperingen (op school maar ook online) vast onderdeel is van het curriculum, en ook in eventuele curriculumvernieuwing behouden moet blijven, of wellicht zelfs versterkt zou moet worden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u zich de vragen van de leden Ypma en Volp3 inzake het onderzoek van de Rutgers Stichting dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit herinneren? Kunt u aangeven of in het door u in het antwoord onder vraag 2 genoemde themarapport van de Onderwijsinspectie ook specifiek seksuele intimidatie wordt onderzocht? Zo nee, geeft u dan aan de Onderwijsinspectie de opdracht dit thema nog specifiek op te nemen in het themarapport?
Het onderzoek van de inspectie richt zich op de invulling die scholen in de onderwijspraktijk geven aan de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit, de succesfactoren, eventuele belemmeringen en de verschillen tussen scholen. In het onderzoek wordt nagegaan welke visie en doelen de school nastreeft, welk onderwijsaanbod de school heeft geformuleerd, hoe dit onderwijs in de praktijk wordt gerealiseerd en met welke frequentie het wordt aangeboden.
Het themaonderzoek van de inspectie richt zich dus op de uitwerking van de genoemde kerndoelonderdelen in het onderwijsaanbod en niet op het vóórkomen van seksuele intimidatie. Dit wordt wel onderzocht in de veiligheidsmonitor. Iedere twee jaar wordt in opdracht van het Ministerie van OCW de monitor sociale veiligheid in en rond scholen uitgevoerd. Hierin wordt ook onderzocht in hoeverre er sprake is van seksueel geweld op scholen. De monitor van dit jaar wordt nu ingevuld door scholen. Eind 2016 zijn de cijfers bekend en zullen wij u deze aanbieden. Of er sprake is van toe- of afname van seksueel geweld over de jaren heen wordt in de monitor meegenomen. Wij zullen u hierover bij het verschijnen van de veiligheidsmonitor informeren.
Het onderzoek dat er op wijst dat thuisbevallingen voor vrouwen met een lagere sociaal economische status onveiliger zijn |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel in medisch contact «Thuisbevalling riskanter in arm gezin»?1
Ja.
Wat is uw mening over de (meer)waarde van dit onderzoek dat factoren die van invloed kunnen zijn op het risico op perinatale sterfte uitsluit, door een econometrische analyse toe te passen?
Vooropgesteld dat ik geen wetenschapper ben, lijkt het mij dat onderzoek vanuit een ander onderzoeksperspectief, zoals in dit geval de econometrie, een meerwaarde kan hebben naast andere typen van onderzoek.
Wat is uw mening over de conclusie van dit onderzoek dat voor de groep vrouwen met een lagere sociaaleconomische achtergrond de thuisbevalling onveiliger is dan een (poli) klinische bevalling, terwijl thuisbevallingen wel veilig lijken te zijn voor vrouwen met een hogere sociaaleconomische status?
Het is aan de beroepsgroepen in de geboortezorg om dit onderzoek nader te bestuderen en naast andere onderzoeken te betrekken bij richtlijnontwikkeling.
Wat vindt u van de suggestie van de onderzoekers dat de communicatie met de verloskundige bij vrouwen met een lagere sociaaleconomische status moeilijker verloopt, en dat daardoor risicoselectie minder goed plaatsvindt? Welke andere onderzoeken zijn er die wijzen op een verband tussen onvoldoende scherpe risicoselectie en perinatale sterfte? Welke gevolgen voor uw beleid verbindt u hieraan?
Goede communicatie is essentieel in de zorg en dus ook in de verloskundige zorg. Zorgverleners moeten continu hun communicatie afstemmen op degene die voor hen zit. Laaggeletterdheid is daarbij een bekend probleem. Verloskundigen kunnen hiervoor een speciale training (effectief communiceren met laaggeletterden) volgen. Zoals het artikel ook al aangaf zijn er veel methodologische problemen die het erg lastig maken om definitief bewijs te vinden voor een adequate risicoselectie. Met name sociaal-psychologische factoren (vrouwen in achterstandsituaties) zijn waarschijnlijk belangrijk, maar nog onvoldoende onderzocht of nog in onderzoek. Er lopen bij ZonMw verschillende onderzoeken in Nederland waarbij instrumenten worden getest en ontwikkeld die de risicoselectie zouden kunnen verbeteren. Voor zover mij bekend, loopt er in Nederland geen onderzoek naar een verband tussen onvoldoende scherpe risicoselectie en perinatale sterfte. Mocht blijken dat in het veld deze behoefte leeft, dan ligt het voor de hand om een dergelijke vraag in een (vervolg)programma zwangerschap en geboorte bij ZonMw aan de orde te laten komen. Dit vervolgprogramma is nog in ontwikkeling.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers dat gezocht moet worden naar innovatievere onderzoeksmethoden om tot duidelijke conclusies te komen ten aanzien van de discussie over de veiligheid van de thuisbevalling of poliklinische bevalling, en de vraag voor welke groepen deze veilig is? Zo ja, op welke manier kunt en gaat u dit vervolgonderzoek stimuleren?
Goed en vernieuwend onderzoek is altijd belangrijk en zal zijn weg kunnen vinden via de diverse onderzoeksprogramma’s en geldstromen. Ik heb ZonMw gevraagd om, in samenwerking met het College Perinatale Zorg (CPZ) en de betrokken partijen, te komen met een vervolg op het programma Zwangerschap en Geboorte. Ik wacht dat voorstel af.
Bent u het eens met de stelling dat het verstandig is conservatiever te zijn bij vrouwen met een zwakkere sociaaleconomische achtergrond, bij hen eerder aan zorg aan de tweede lijn te denken, en eerder op een poliklinische bevalling aan te sturen dan op een thuisbevalling? In hoeverre denkt de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) hier ook zo over? Bent u bereid in overleg met de KNOV dit punt nadrukkelijk te bespreken, en daar ook afspraken over te maken?
Specifieke en intensieve aandacht voor vrouwen uit achterstandssituaties is één van de zeven aanbevelingen van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit 2010. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft zowel in 2013 als in 2015 gekeken in hoeverre deze aanbeveling in de praktijk is geïmplementeerd. Het laatste onderzoek van de inspectie (maart 2016) laat zien dat de plannen voor de zorg voor zwangeren in achterstandsituaties in veel verloskundig samenwerkingsverbanden (VSV’s) nog definitief moeten worden ingevoerd. De inspectie verwacht dat alle VSV’s in 2016 hun beleid hebben vastgesteld en dit zullen uitvoeren. Het beleid rondom zwangeren in achterstandsituaties is uiteraard veel breder dan alleen de keuze voor een bevallingslocatie. Ik ben voorstander van integrale geboortezorg en ik vind een integrale aanpak voor alle zwangeren en met name voor zwangeren in achterstandsituaties van belang. De KNOV is zich eveneens goed bewust van de kwetsbare zwangere en is een multidisciplinair project «Kwetsbare zwangere» gestart. Er is regelmatig contact tussen ambtenaren van VWS en medewerkers van de KNOV. Ik blijf het onderwerp «kwetsbare zwangere» in dat gremium aan de orde laten stellen.
Deelt u de mening dat, gezien de conclusie van dit onderzoek, een eigen bijdrage voor poliklinische bevalling ongewenst is, omdat juist vrouwen met een lagere sociaaleconomische status hierdoor eerder voor een thuisbevalling kiezen, terwijl dat in hun situatie juist onveiliger lijkt te zijn?
Voor de poliklinische bevalling in het ziekenhuis is geregeld dat naast (strikt) medisch-inhoudelijke criteria ook zorggerelateerde criteria gelden die meewegen bij de indicatie voor poliklinisch bevallen voor rekening van de Zorgverzekeringswet. Bij die zorggerelateerde criteria gaat het bijvoorbeeld om langere afstand tot het ziekenhuis of een onhygiënische plaats voor thuisbevalling. Deze zorggerelateerde criteria heeft het College Perinatale Zorg samen met het veld opgesteld en deze zijn begin 2014 gepubliceerd. Deze criteria bieden een oplossing voor vrouwen in achterstandssituaties. Ik ben het daarom ook niet eens met de stelling dat er geen gelijke kans is voor vrouwen met een lagere sociaal economische status om een gezonde bevalling te hebben. Overigens is al het stuurgroepadvies van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte (2010) geconstateerd dat er meer aandacht moet zijn voor vrouwen in een kwetsbare positie. Door Zorgverzekeraars Nederland is een «businesscase» opgesteld met betrekking tot dit onderwerp. Ik heb het Zorginstituut gevraagd mij hierover te adviseren. Ik verwacht de reactie van het Zorginstituut voor augustus 2016 te ontvangen en zal uw Kamer dan nader informeren.
Deelt u voorts de mening dat dit onderzoek aangeeft dat de eigen bijdrage voor bevalling in het ziekenhuis zonder medische indicatie betekent dat vrouwen met een lagere sociaaleconomische status geen gelijke kans hebben op een gezonde bevalling en een baby met een goede start? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de eigen bijdrage voor bevallen in het ziekenhuis zonder medische indicatie nu af te schaffen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dan tenminste de indicatie te verruimen door ook een sociale indicatie te laten gelden voor een bevalling in het ziekenhuis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het niet melden van een calamiteit en het mogelijk betalen van zwijggeld aan nabestaande(n) door Tergooi Ziekenhuis |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u de Kamer het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over de vaststellingsovereenkomst tussen het Tergooi Ziekenhuis en nabestaanden doen toekomen vóór aanstaande donderdag 12:00 uur in verband met het Algemeen overleg IGZ voorzien op 7 april a.s.? Zo neen waarom niet? Wanneer kan dan het oordeel van de IGZ worden verwacht?1
Het Tergooi Ziekenhuis heeft de vaststellingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en nabestaanden van de overleden 21 jarige patiënt overgelegd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Na een nadere toelichting van het ziekenhuis en de advocaat van de nabestaanden oordeelt de inspectie dat sprake is van een civielrechtelijke, minnelijke schikking tussen het ziekenhuis en nabestaanden ten aanzien van vergoeding van materiële schade zonder erkenning van aansprakelijkheid en onder de voorwaarde dat deze nabestaanden zullen afzien van alle verdere juridische mogelijkheden. In deze overeenkomst is voorts opgenomen dat beide partijen zich zullen onthouden van contacten met de media.
Ten eerste ben ik van mening dat een dergelijke schikking er uiteraard niet toe mag leiden dat de zorgaanbieder de wettelijke meldplicht niet naleeft of dat de patiënt over wat is gebeurd niet meer zou mogen spreken. Het belang van openheid en transparantie over tekortkomingen in de zorgverlening vind ik zeer groot. Hierover heb ik uw Kamer vanaf 2012 meerdere keren geïnformeerd, laatstelijk met mijn brief van 25 januari 2015 over «Zwijgcontracten in de zorg». Ook de IGZ acht het niet wenselijk dat partijen die een vaststellingsovereenkomst aangaan daarin opnemen zich zullen onthouden van contacten met de media. Ook al zijn in de onderhavige casus betrokken partijen dit overeengekomen. Afgesproken is dat als de IGZ op de hoogte is van een zwijgcontract of vermoedens heeft daartoe, dat zij dit als een signaal beschouwt om nader onderzoek in te stellen naar de kwaliteit van zorg en/of patientveiligheid. Naar beide aspecten doet de IGZ momenteel onderzoek bij het Tergooi ziekenhuis.
Uit de overeenkomst strekt, volgens de IGZ, niet zo ver dat het ziekenhuis en/of de nabestaanden zich jegens niemand meer zouden mogen uitlaten over de gebeurtenissen rond hun overleden familielid. De IGZ heeft vastgesteld dat het ziekenhuis conform de in artikel 10 lid 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) opgenomen verplichtingen, voldoende openheid heeft betracht richting de nabestaanden over de aard en de toedracht van het gebeurde. Voor de IGZ is van belang dat door de overeenkomst de meldplicht bij calamiteiten en de openheid richting de inspectie niet wordt geschaad. De kwaliteit van zorg dient namelijk te allen tijde toetsbaar te zijn in een bepaalde situatie.
De IGZ plaatst voorts kanttekeningen bij de voorwaarden waarvan de nabestaanden dienen af te zien van alle verdere juridische mogelijkheden. Ik ben met de IGZ van mening dat de uitsluiting voor de nabestaanden om (alsnog) tucht- en/of strafrechtelijke stappen tegen het ziekenhuis en/of de betrokken beroepsbeoefenaren te ondernemen zeer onwenselijk is. Dergelijke procedures hebben immers (mede) tot doel de kwaliteit van zorg te bewaken en te bevorderen.
Ik benadruk overigens dat het bestaan van de in dit geval gesloten overeenkomst geen enkele invloed heeft op de aan de IGZ ter beschikking staande mogelijkheden om in deze zaak handhavend op te treden. Zo heeft de IGZ het ziekenhuis verbetermaatregelen opgelegd die zij de komende tijd zal monitoren, zal de IGZ overgaan tot het treffen van een bestuursrechtelijke handhavingsmaatregel voor het niet tijdig melden van de calamiteit en stapt de IGZ naar de tuchtrechter om het handelen van de betrokken longarts tuchtrechtelijk te laten toetsen. Voorts hebben het Openbaar Ministerie (OM) en de IGZ conform hun samenwerkingsprotocol overleg gehad over de casus en zullen zij ook het vervolg nader afstemmen.
Het in een vaststellingsovereenkomst opnemen van dergelijke uitsluitingen van alle verdere juridische mogelijkheden is niet verboden en om die reden kan de IGZ daar op dit moment dan ook niet tegen optreden. De IGZ heeft aangegeven dit echter wel wenselijk te vinden en ik deel die mening. Ik zal dan ook bezien of het mogelijk is dit via een bepaling in de Wkkgz te regelen opdat zorgaanbieders daar in een voorkomend geval door de inspectie op aangesproken kunnen worden. Dit komt de nazorg aan patiënten en nabestaanden ten goede maar in algemene zin ook de kwaliteit van zorg.
De nabestaanden hebben zich bij de overeenkomst laten bijstaan door een advocaat. Deze had tot taak om de eventuele consequenties van de overeenkomst voor de nabestaanden goed te bewaken en met hen te bespreken. De IGZ heeft aangegeven geen reden te zien om aan te nemen dat dit niet afdoende is gebeurd en is van oordeel dat er sprake is van een vrijwillig getroffen minnelijke schikking.
Het bericht ‘Hoe zorgondernemer Loek Winter een imperium opbouwde en 21,6 miljoen staatssteun lospeuterde’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe zorgondernemer Loek Winter een imperium opbouwde, maar daar wel 21,6 miljoen staatssteun voor nodig had»?1
Ik heb het artikel gelezen.
Vindt u het feit dat de heren Winter en De Boer miljoenen euro's in het ziekenhuis hebben gestoken, waarvoor zij geld hebben moeten lenen bij de bank, en dat wat aan salaris wordt ontvangen gebruikt wordt om die lening af te lossen, relevant in het kader van het moeten voldoen aan de Wet normering topinkomens (WNT)? Deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken geen reden mag zijn om meer te verdienen dan de WNT-norm? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de taak van de toezichthouder om te toetsen of in een individueel geval de WNT is nageleefd. De toezichthouder (het CIBG) is op dit moment bezig met een nader feitenonderzoek.
Herkent u het beeld «De zorg is ernstig ziek en ziekenhuizen hebben een schop onder de kont nodig»?
In algemene zin ben ik er voorstander van dat niet alleen zittende partijen het zorgaanbod bepalen, maar dat er ook andere, nieuwe zorgaanbieders zijn die een kans krijgen en die ook nieuwe ideeën kunnen ontwikkelen en uitvoeren. Het is mijn overtuiging dat vernieuwing nodig is om ervoor te zorgen dat er zinnige en zuinige zorg wordt geleverd.
Als het gaat om de rol van private organisaties merk ik allereerst op dat vrijwel alle ziekenhuizen en zorginstellingen in Nederland private organisaties zijn die beschikken over privaat kapitaal. De afgelopen jaren is in de zorg een omslag gemaakt van budgettering van ziekenhuizen naar het betalen van de geleverde zorg door een ziekenhuis. Ik vind het een goede zaak als zorgaanbieders zich onderscheiden, bijvoorbeeld door zich te specialiseren in die functies waarin zij uitblinken ten opzichte van anderen.
Hoe verklaart u dat de schop onder de kont van de ziekenhuiszorg enkel door private partijen kan worden gegeven als daar publieke middelen bij gaan? Is dat ondernemerschap volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de ondernemer, die ziekenhuizen een schop onder kont geeft, wanneer hij pleit voor zo min mogelijk aanbod, en aanstuurt op een monopoliepositie voor bepaalde functies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de MC Groep 21,6 miljoen euro aan staatssteun ontving voor het overnemen van de IJsselmeerziekenhuizen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich volgens u tot de uitspraken van de heer Winter zelf dat «de zorgondernemer iemand is die voor eigen rekening en risico in de business stapt en de maatschappij dient» en «een ziekenhuis mag nooit gratis in handen vallen van een investeerder»? Zijn de IJsselmeerziekenhuizen gratis in handen gevallen van de MC Groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het totale financiële arrangement verwijs ik u naar de brief van 3 februari 2009 (Kamerstuk 27 295, nr. 126). De bijdrage door de verschillende overheden moet worden bezien vanuit de context van het dreigende faillissement van het ziekenhuis waarvan destijds politiek is besloten en derhalve uitgebreid met de Tweede Kamer is gewisseld dat het van belang was dit ziekenhuis overeind te houden.
Vindt u het terecht dat een ziekenhuis waarin publiek geld is geïnvesteerd tot winstuitkering mag overgaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel geldt het verbod voor aanbieders van medisch specialistische zorg om winst uit te keren. Alle ziekenhuizen in Nederland zijn private organisaties en zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Dit brengt eveneens met zich mee dat een ziekenhuis binnen de geldende wet- en regelgeving zelfstandig over de aanwending van zijn kapitaal mag besluiten. Indien er in het verleden vanuit de overheid middelen zijn verleend aan een instelling, zoals het geval is in deze casus, spreekt het voor zich dat een instelling zich dient te houden aan de afspraken en voorwaarden die hierbij van toepassing zijn.
Waren de leningen aan de MC Groep van de gemeente Lelystad – waarvan bij het aangaan al duidelijk was dat ze zouden worden kwijtgescholden – staatssteun? Was, als deze financiële injectie aan het ziekenhuis zelf was gegeven, het ziekenhuis überhaupt wel failliet gegaan?
Voor de eerste vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
In 2009 was de uiteindelijke oplossing een totaalpakket aan (financiële) maatregelen waarbij, naast de leningen vanuit de gemeente Lelystad, ook leningen zijn verstrekt door VWS en de provincie Flevoland en is er door de MC groep geld gestoken in het ziekenhuis. Het is om die reden zeer onwaarschijnlijk dat enkel het verstrekken van de leningen vanuit de gemeente aan het ziekenhuis de toen zeer precaire financiële situatie had opgelost. De maatregelen zijn destijds uitgebreid met de Tweede Kamer gedeeld en in de Tweede Kamer besproken.
Welke voorwaarden voor de lening zijn er precies geformuleerd, en was uw ministerie en/of de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) daarbij betrokken, of van de voorwaarden op de hoogte? Waren er voorwaarden die betrekking hadden op personeel(sbeleid)/arbeidsvoorwaarden, dan wel het onderbrengen van onderdelen van het ziekenhuis in aparte bv’s?2
Over het destijds overeengekomen reddingspakket is uw Kamer destijds met verschillende brieven en in diverse debatten geïnformeerd. Voor de inhoud van het financiële reddingsplan en de daaraan gekoppelde afspraken en voorwaarden verwijs ik u naar de brief van 3 februari 2009 (Kamerstuk 27 295, nr. 126).
Was de MC Groep bij het aangaan van de lening op de hoogte van het feit dat de kans zeer klein was dat deze de lening uiteindelijk terug zou moeten betalen? Zo ja, vindt u het dan, net als de heer Winter, ook zo «dapper» van de heer Winter om als ondernemer geld in het ziekenhuis te steken?
Een investeerder weegt bij zijn besluit alle risico’s af tegen de te verwachte voordelen.
Hoe duidt u de opmerking van de heer De Winter «kwalitatief voldoen we aan alle normen, we gaan komend jaar de lijstjes iets beter invullen zodat we ook in de publieke media iets hoger eindigen»? Wat vindt u hiervan? Wat zegt dit vervolgens over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van dergelijke lijstjes als je deze lijstjes (blijkbaar) zo in kan vullen dat er uitkomt wat je zelf wilt dat er uitkomt?
Het is belangrijk dat ziekenhuizen kwalitatief aan alle normen voldoen. Ik heb geen bemoeienis met beoordelingslijsten van private of andere partijen.
Is het waar dat de MC Groep de prijzen en aantallen behandelingen van de IJsselmeerziekenhuizen niet openbaar mag maken? Zo ja, waarom is dit verbod in het contract opgenomen? Waarom wordt door middel van de contractvoorwaarden openheid en transparantie in de zorg belemmerd? In wiens belang was het opnemen van deze voorwaarde in het gesloten contract?
Uit het artikel maak ik op dat er op dit punt een bepaalde voorwaarde is vastgelegd in het contract met de zorgverzekeraar(s). Aangezien ik geen rol heb bij afspraken tussen individuele zorgaanbieders en zorgverzekeraars kan ik de gestelde vragen hierover niet beantwoorden.
Vindt u een behouden ziekenhuis in de Flevopolder, dat de eerste bouwsteen vormde voor een groeiende private ziekenhuisketen, een «waardetransfer richting het publieke domein»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel wordt verwezen naar de inaugurele rede van de heer Winter, waarin hij gesproken zou hebben over een «waardetransfer». In de voorliggende casus werd het behouden van de IJsselmeerziekenhuizen destijds beoordeeld als zijnde noodzakelijk voor de regio. Dit was een politieke afweging en daarom is destijds uitgebreid met het parlement van gedachten gewisseld.
Het bericht dat senioren de digitalisering van de overheid te snel vinden gaan |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht dat senioren de digitalisering van de overheid te snel vinden gaan?1
Ja.
Kent u het bericht dat senioren de digitalisering van de overheid te snel vinden gaan?2
Ja, daar gingen voornoemde vragen over.
Hoeveel senioren beschikken over internet en zijn zodanig digitaal vaardig dat zij zelfstandig gebruik kunnen maken van digitale overheidsdiensten? Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat de groep van burgers, die niet beschikken over internet, of niet vaardig zijn met internet, nog verder afneemt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat burgers die al gebruik maken van het internet ook de ontwikkelingen op het gebied van digitale dienstverlening door de overheid kunnen bijbenen?
Het aantal mensen ouder dan 65 jaar dat geen toegang heeft tot internet, neemt snel af. Volgens de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hebben in 2013 acht op de tien 65- tot 75-jarigen aangegeven wel eens gebruik te hebben gemaakt van het internet, ruim twee keer zo veel als in 2005. 76% had daar in de afgelopen 3 maanden gebruik van gemaakt. In 2015 heeft 91% van de mensen tussen de 65 en 75 jaar toegang tot internet. Van de 75+»ers is dat 58%, hetgeen voor deze groep een fikse toename is in vergelijking tot 2014. Toen had 49% toegang tot internet.
Hoeveel mensen digivaardig zijn, is niet eenvoudig te bepalen. Dat hangt af van de definitie van digivaardigheid. Het is wel in te schatten (zie ook het antwoord op vraag. Zo zien we een afname van het aantal aangiften van ouderen dat de Belastingdienst op papier ontvangt. Over het belastingjaar 2014 heeft de Belastingdienst van de 71+»ers 86.530 papieren aangiftebiljetten ontvangen. In 2011 waren dat er nog 124.880.
Voor de antwoorden op de vragen over het kunnen bijbenen van de digitale dienstverlening verwijs ik naar de antwoorden op de vragen die door u zijn gesteld op 3 maart jongstleden en door mij beantwoord op 21 maart jongstleden3. Hierin noem ik onder meer de mogelijkheid voor mensen die zelf digivaardiger willen worden om een cursus te zoeken via het Digitaal Hulpplein. Het Digitaal Hulpplein wordt momenteel geëvalueerd en op grond van de evaluatie kijk ik naar verdere stappen.
Daarnaast heb ik de Unie KBO, Seniorweb en de Stichting Digisterker in 2015 een subsidie verstrekt met het doel hun vrijwilligers te instrueren om andere mensen te helpen digitaal zaken te doen met de overheid. In 2015 zijn in totaal 518 voorlichters geschoold in 18 bijeenkomsten, verspreid over het hele land. Ik verwacht dat deze vrijwilligers hun kennis en kunde inzetten om anderen te helpen. Het door hen ontwikkelde instrumentarium is beschikbaar voor andere (vrijwilligers-)organisaties.
Ook andere departementen hebben een verantwoordelijkheid bij het bevorderen van digitale vaardigheden. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werkt aan een regeling ten behoeve van het stimuleren van taal- en digivaardigheden in het kader van het actieprogramma Tel mee met Taal4. In dat kader worden mensen die moeite hebben met taal bij de intake indien nodig verwezen naar een cursus digivaardigheid, omdat taalcursussen digitaal kunnen worden aangeboden.
Overigens vragen veel mensen die niet zelfredzaam zijn, hulp in hun directe omgeving bij het zaken doen met de overheid. Dat is met het digitaal zaken doen niet anders dan voor het zaken doen op papier. Uit onderzoek in de gemeente Utrecht blijkt dat zo’n 50% van de inwoners ondersteuning biedt5.
Deelt u de mening dat «toegang hebben tot het internet» niet als norm mag gelden voor het om kunnen gaan met digitale overheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat alleen het hebben van toegang tot internet niet voldoende is om met digitale dienstverlening om te kunnen gaan. Toegang tot internet is daarom maar één van de indicatoren waaruit we kunnen afleiden of mensen kunnen omgaan met digitale overheidsdiensten. Om die reden gebruikt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) – naast deze indicator – ook het bezit van apparatuur zoals een laptop, tablet of smartphone, de plaats waar het internetgebruik heeft plaatsgevonden, de frequentie, informatie zoeken, mailgebruik, berichten en documenten plaatsen, uitwisselen van bestanden, producten kopen et cetera. Deze indicatoren samen geven een goede inschatting van de vaardigheden van mensen. Ook de nieuwe Digimeter op het Digitaal Hulpplein geeft op die manier een indruk hoe iemand scoort op digivaardigheid, hoe het dus staat met de vaardigheid om te gaan met digitale diensten en welke cursus voor iemand passend is om de vaardigheid te verbeteren.
Als er vanuit overheidsorganisaties gebruikersonderzoek wordt gedaan naar de digitale dienstverlening, zoals de Net Promoter Score voor de Publieke Sector of usability testen bij online diensten, hoe worden dan senioren en anderen die niet vaardig zijn met het internet of niet over internet beschikken meegenomen in dit onderzoek?
Dat bepaalt de desbetreffende organisatie zelf. Idealiter wordt bijvoorbeeld tijdens een usability test gekeken naar het gedrag van verschillende mensen, dus ook met mensen die niet zo vaardig zijn met moderne media. Dat gebeurt vaak op de locatie van de desbetreffende organisatie of in een onderzoeksomgeving. Zo organiseert Logius tweemaal per jaar gebruikersonderzoek in een labomgeving met willekeurig geselecteerde burgers. Ook wordt in 2016 begonnen met twee maal per jaar een gebruikerspanel MijnOverheid te organiseren waar vertegenwoordigers van belangorganisaties vertegenwoordigd zijn. Klanttevredenheidsonderzoeken zijn op verschillende manieren uit te voeren, ook op papier of telefonisch. Ook of en hoe zij dat doen bepalen de organisaties zelf.
In hoeveel gemeenten is het voor mensen die moeite hebben met digitale dienstverlening (ouderen, laaggeletterden, of personen die minder vaardig zijn met administratieve processen) mogelijk om hulp te krijgen bij het gebruik van digitale overheidsdiensten, zoals i-shops en spreekuren in bibliotheken? Hoeveel gebruik wordt er van deze diensten gemaakt? Worden deze diensten volgens u in voldoende mate aangeboden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze diensten breder beschikbaar worden gemaakt?
Dit is niet gemeten. De ontwikkelingen zijn daarvoor te recent en iedere gemeente organiseert hulp en ondersteuning op de eigen manier. Iedere organisatie is zelf verantwoordelijk voor de toegankelijkheid voor verschillende groepen en kiest daarbij welk kanaal daarvoor geschikt is. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en vraag 8.
Hoeveel gebruik wordt er gemaakt van het Digitale Hulpplein? Is dit volgens u voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat meer mensen gebruik maken van het Digitale Hulpplein? Wordt er ook gebruik gemaakt van het Digitale Hulpplein door burgers die helemaal niet vaardig zijn met internet of niet beschikken over internet, of worden enkel de burgers bereikt die het Digitale Hulpplein online weten te vinden?
Om een indicatie te geven: van 22 februari tot 22 maart jongstleden is het Digitaal Hulpplein 1.384 keer bezocht door 1.117 gebruikers. In de periode van de lancering op 16 december 2014 tot april 2016 hebben 16.364 mensen de website bezocht. Of dat voldoende is, hangt af van de rol die het Digitaal Hulpplein heeft in het totaal van mogelijkheden die mensen hebben om hulp te vinden voor de vragen die zij hebben. Het Hulpplein is er voor de verwijzing naar cursusmogelijkheden. Of het Hulpplein voldoet, is onderdeel van de evaluatie. Het rapport wordt voor de zomer verwacht.
De initiatiefnemers hebben hun best gedaan om het Digitaal Hulpplein op de kaart te zetten. Na de start van het Digitaal Hulpplein hebben er drie huis-aan-huiscampagnes plaatsgevonden (december 2014, maart 2015, november 2015). Recent is nog aandacht besteed aan het Digitaal Hulpplein in de Get Online Week (de week van 14 maart jl.). Vanuit het ECP (het platform voor de i-samenleving dat het Digitaal Hulpplein beheert) is een persbericht uitgegaan en bij de opening van de week is er aandacht aan besteed. Ook in die week is er een campagne geweest in huis-aan-huisbladen. Deze campagnes resulteerden in een duidelijke stijging van het aantal bezoekers (drie keer zo veel als buiten de campagneperiodes).
De achtergrond van de bezoekers is op basis van de websitestatistieken moeilijk te achterhalen. De ingevulde digimeters geven weer dat de meeste bezoekers die de digimeter invullen het niveau «handig» en «vaardig' behalen (69 beginner, 944 handig, 1.873 vaardig).
Het Hulpplein is eigenlijk bedoeld voor intermediairs. Vanaf de start van het Digitaal Hulpplein is onder meer aan bibliotheken en het UWV gevraagd om door te verwijzen via het Digitaal Hulpplein wanneer zij in contact komen met mensen die moeite hebben met de digitale samenleving. Zij kunnen samen met degene die om hulp komt vragen de test op de website afnemen of verwijzen naar telefonische hulp door de Stichting Lezen en Schrijven.
In de campagnes is overigens ook het publiek gevraagd om alert te zijn op mensen in de omgeving die niet digivaardig zijn en hen bijvoorbeeld via het Digitaal Hulpplein verder te helpen.
Of het instrument voldoet en wat er eventueel nodig is aan aanvullende acties, zal blijken uit de evaluatie.
Bij hoeveel overheidsorganisaties is digitale dienstverlening op dit moment het preferente kanaal? Wanneer het click-call-face principe gehanteerd wordt, op welke wijze kunnen mensen die niet digitaal vaardig zijn dan het informatienummer vinden en, indien nodig, een afspraak maken voor persoonlijk contact? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit telefoonnummer makkelijk vindbaar blijft voor burgers die niet vaardig zijn met het internet of niet over internet beschikken?
Bij hoeveel overheidsorganisaties het digitale kanaal de voorkeur heeft is niet bekend. Het is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende overheidsorganisaties om vindbaar en bereikbaar te zijn en daarover te communiceren. Dat is ook het geval wanneer organisaties andere kanalen gebruiken dan het digitale kanaal.
BZK volgt de ontwikkeling van het gebruik van de verschillende kanalen. Uit onderzoek naar de Kwaliteit van overheidsdienstverlening6 blijkt de telefoon over het algemeen nog steeds het preferente kanaal te zijn. Maar het gebruik van de fysieke kanalen neemt wel af. Het gebruik van de balie daalde sinds 2008 van 57 naar 45%, de telefoon van 58 naar 50%. Tegenover de afname van het gebruik van en voorkeur voor de fysieke kanalen staat een toename van het gebruik van e-mail als contactkanaal. E-mail wordt dit jaar voor het eerst het vaakst als voorkeurkanaal genoemd (toename van 18 naar 25%). Het gebruiksaandeel voor de website staat al drie jaar op 26%, waarmee het sinds 2009 niet gegroeid is.
Twee concrete voorbeelden:
In de afgelopen jaren is stevig geïnvesteerd in de bereikbaarheid van overheidsorganisaties en de kwaliteit van dienstverlening. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) beheren het project Antwoord ©, een project uit 2005 waarbij gestreefd is naar een herkenbaar loket voor de overheid. Uit dit project is het 1400 nummer voor de rijksoverheid en het 14+netnummer voor gemeenten ontstaan. Door de combinatie van 14 en het netnummer van de gemeente (bv. 14030 of 14070) wordt contact gemaakt met het KlantContactCentrum (KCC) van de desbetreffende gemeente. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het communiceren van dit telefoonnummer via bijvoorbeeld lokale media en/of hun website.
Ik heb verder in de kwaliteit en bereikbaarheid van de gemeentelijke dienstverlening
geïnvesteerd door subsidie aan het Kenniscentrum Dienstverlening van VNG/KING. Het Kenniscentrum Dienstverlening geeft ondersteuning aan gemeenten met hulp en informatie over onder andere klantreizen (de manier waarop mensen aan de juiste informatie komen), klantcontact en digitale dienstverlening.
Kunt u aangeven wanneer u de structuur die voortkomt uit de kabinetsdoelstelling Digitaal 2017 gaat evalueren?
De kabinetsdoelstelling Digitaal 2017 betreft de mogelijkheid voor burgers en bedrijven om digitaal zaken te doen met de overheid. Ik veronderstel dat u met «structuur» doelt op het totaal aan mogelijkheden voor mensen om hulp te vinden. Om de mensen op weg te helpen die niet digivaardig zijn, is het Digitaal Hulpplein in het leven geroepen. Dat Hulpplein moet een aanvulling zijn op de hulp die er van oudsher al is voor mensen die ook in de papieren wereld moeilijk mee kunnen komen. Om te kunnen bezien of dit voldoende is, wordt bij de voornoemde evaluatie van het Digitaal Hulpplein de positie van het Digitaal Hulpplein in het totaal van de hulpmogelijkheden bezien. Zo wordt onder meer gekeken naar de relatie met Regelhulp.nl dat op het terrein van werk, zorg en welzijn toegang tot hulpmogelijkheden biedt en naar de ondersteuning die er van oudsher altijd al is geweest voor mensen die moeite hebben met papieren communicatie.
De toename van het tekort aan seniorenwoningen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het tekort aan seniorenwoningen toeneemt?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het onderzoek van Ipso Facto dat in opdracht van de ouderenbond ANBO is uitgevoerd, dat er een tekort aan seniorenwoningen dreigt in 2020? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre is het huidige beleid toereikend om het hoofd te bieden aan die tekorten?
De vraag en het aanbod van seniorenwoningen2 is een lokaal vraagstuk en daarmee, zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen, primair een lokale en regionale verantwoordelijkheid. Langer zelfstandig wonen gaat bovendien om meer dan alleen de geschiktheid van een woning. Vooral ook andere aspecten zijn van belang, zoals een sociaal netwerk, zorg, welzijn en andere voorzieningen in de omgeving. De huidige ouderen willen zo lang mogelijk in hun eigen woning blijven wonen en de regie behouden en dat is door de ontwikkelingen in de technologie en de zorg ook steeds beter mogelijk. Dit maakt dat een specifieke seniorenwoning vaak niet nodig is. De matige verhuurbaarheid van bestaande seniorenwoningen, zoals uit een recent onderzoek van het Kenniscentrum Wonen en Zorg3 blijkt, onderstreept dat. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Rigo4 dat de sociale huursector op dit moment vrij sterk vergrijsd is, waardoor de opgave voor woningcorporaties in kwantitatief opzicht niet groter zal worden. Van de huurders in de gereguleerde huur is op dit moment 31% 65 jaar of ouder en 17% boven de 75 jaar. Door natuurlijke ontwikkeling zal het aandeel ouderen in de sociale huur de komende jaren naar verwachting verder afnemen om vervolgens te stabiliseren. Woningcorporaties krijgen volgens het rapport wel te maken met een toename van de groep met zware beperkingen.
Ik zie dan ook niet een tekort aan seniorenwoningen ontstaan, hoewel vraag en aanbod, net als bij andere soorten woningen, natuurlijk nooit volledig in evenwicht zullen zijn.
Kunt u verklaren waarom juist in kleinere gemeenten nu al een tekort aan seniorenwoningen wordt ervaren?
Het is moeilijk om een verklaring te geven voor dit onderzoeksresultaat. In het rapport wordt niet op een verklaring ingegaan. Wel wil ik opmerken dat in het onderzoek wordt aangegeven dat deze resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd vanwege het kleine aantal gemeenten dat deze waarden heeft ingevuld. Daarnaast is een ervaren tekort een subjectief begrip wat een vergelijking en verklaring moeilijk maakt.
Deelt u de zorg dat een aanzienlijk deel van de gemeenten de feiten over wonen van senioren nog niet op een rij heeft en dat daar spoedig verandering in dient te komen? Bent u bereid gemeenten daarbij te helpen? Zo ja, hoe denkt u dat te willen doen?
In de eindrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen is een aanbeveling gedaan aan het Rijk om cijfers op lokaal niveau te leveren. Zoals in de reactie van de Staatssecretaris van VWS en mij op de eindrapportage, die onlangs aan uw Kamer is verzonden, is opgenomen dat wij de komende periode in overleg met koepelorganisaties zullen bezien welke onderzoekscijfers al beschikbaar zijn, waaraan nog behoefte is en wat verder onderzoek inhoudelijk, technisch en financieel vergt. De Staatssecretaris van VWS en ik zijn in overleg met de VNG over een ondersteuningsprogramma over langer zelfstandig wonen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij hun woonvisie, en daarop gebaseerde prestatieafspraken in willen vullen. Om gemeenten te ondersteunen wordt vanuit het kennis- en experimentenprogramma Langer Thuis een praktische handleiding gemaakt om woonvisies (gemeenten) en prestatieafspraken (gemeente, corporatie en huurders) over wonen en zorg vorm te geven.
Bent u bereid om, in overleg met de VNG, de gemeenten te stimuleren het inzicht in bijvoorbeeld de omvang van beschikbare woningen voor deze doelgroep te vergroten en expliciet een rol te laten spelen bij de prestatieafspraken?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten over een tekort aan seniorenwoningen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Helft gemeenten verwacht tekort seniorenwoningen» en «Huizen voor senioren worden snel schaars»?1 2
Ja.
Kunt u een reactie geven op de belangrijkste resultaten van het onderzoek dat in opdracht van de ANBO is uitgevoerd, met name het resultaat dat maar ongeveer de helft van de gemeenten zicht heeft op het aantal geschikte woningen voor senioren, dat slechts 28% weet hoeveel woningen er met relatief kleine aanpassingen geschikt te maken zijn en dat minder dan de helft van de gemeente met een Woonvisie hierin specifiek aandacht heeft voor woonbeleid gericht op senioren?3
Langer zelfstandig wonen gaat om meer dan alleen de geschiktheid van een woning. Ook andere aspecten zijn van belang, zoals het hebben van een sociaal netwerk, goede zorg en welzijn en andere voorzieningen in de buurt. De huidige ouderen willen zo lang mogelijk in hun eigen woning blijven wonen en de regie behouden. Door de ontwikkelingen in de technologie en de zorg is dat ook steeds beter mogelijk. Dit maakt dat een specifieke seniorenwoning steeds minder vaak nodig is. Het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen (AJT) heeft in zijn eindrapport «Van tehuis naar thuis» een aantal aanbevelingen gedaan. Twee van deze aanbevelingen richten zich op het opstellen van een lokale uitvoeringsagenda en het inzichtelijk maken van cijfers. In de reactie op het rapport die de Staatssecretaris van VWS en ik uw Kamer onlangs hebben toegezonden is opgenomen dat wij de ontwikkeling van deze zogenaamde zorgvisie onderschrijven en gemeenten en hun partners hierin faciliteren met een ondersteuningsprogramma. Het AJT geeft aan dat, om te kunnen komen tot een lokale uitvoeringsagenda, het van belang is om lokaal te beschikken over voldoende onderzoekscijfers en -inzichten in de brede opgave van wonen en zorg. We zien dit als een gedeelde verantwoordelijkheid van het Rijk en lokale partijen. De Staatssecretaris van VWS en ik gaan daarom, zoals aanbevolen door het AJT, de komende periode in overleg met koepelorganisaties bezien welke onderzoekscijfers al beschikbaar zijn, waaraan nog behoefte is en wat verder onderzoek inhoudelijk, technisch en financieel vergt. Ten aanzien van het beschikbaar stellen van onderzoekscijfers dient daarbij kritisch te worden gekeken naar het praktische nut en de haalbaarheid van de cijfers die lokaal benodigd zijn. Het is bijvoorbeeld de vraag of een macrocijfer over de hoeveelheid woningen die met kleine aanpassingen geschikt te maken zijn, voor de gemeenten direct van nut is om te bepalen hoe het lokale beleid vorm gegeven moet worden. Op basis van een lokale uitvoeringsagenda en de beschikbaarheid van cijfers kan vervolgens de afweging worden gemaakt of en op welke wijze (senioren)-woningen aangepast moeten worden.
Door de herziene woningwet hebben gemeenten meer dan voorheen, in het bijzonder voor de sociale huursector, een bepalende rol in het langer zelfstandig wonen. Waar het de woonvisie betreft geldt dat, wanneer een gemeente een woonvisie opstelt, de desbetreffende woningcorporaties daaraan naar redelijkheid bij dienen te dragen. Voor het onderwerp wonen en zorg is het dan ook van belang dat gemeenten daar in hun woonvisie op in gaan. Ik verwacht dan ook van gemeenten, woningcorporaties en huurders dat zij afspraken maken over het realiseren van wonen met zorg4. Uit het ANBO onderzoek blijkt dat bijna de helft van de 114 onderzochte gemeenten met een woonvisie hierin specifiek aandacht heeft voor woonbeleid gericht op senioren. Uit een recent onderzoek naar prestatieafspraken tussen augustus 2014 en december 2015 blijkt echter dat het thema «wonen met zorg» in 95% van de 156 onderzochte nieuwe afspraken tussen gemeenten en woningcorporaties als apart onderdeel is opgenomen5. Conform de motie Ronnes zal ik in overleg met de VNG het systeem van monitoring van woonvisies en prestatieafspraken verder ontwikkelen en een inhoudelijke evaluatie ernaar doen zodat u voorafgaand aan de begrotingsbehandeling geïnformeerd wordt over de resultaten.6
Het ANBO onderzoek sluit hier grotendeels bij aan. Ook dit onderzoek legt veel nadruk op het maken van een woonvisie en prestatieafspraken. Uit zowel de eindrapportage van het AJT als het ANBO rapport valt op te maken dat veel gemeenten volop beleid op wonen en zorg ontwikkelen, maar dat dit proces nog gaande is.
Uit onderzoek van Rigo7 blijkt overigens dat de sociale huursector op dit moment vrij sterk vergrijsd is, waardoor de opgave voor woningcorporaties in kwantitatief opzicht niet groter zal worden. Van de huurders in de gereguleerde huur is op dit moment 31% 65 jaar of ouder en 17% boven de 75 jaar. Door natuurlijke ontwikkeling zal het aandeel ouderen in de sociale huur de komende jaren naar verwachting verder afnemen om vervolgens te stabiliseren. Woningcorporaties krijgen volgens het rapport wel te maken met een toename van de groep met zware beperkingen.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksuitslagen van ANBO in relatie tot de eindrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen?
Wanneer volgt uw reactie op de eindrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen? Bent u bereid die op zeer korte termijn te leveren, gezien de urgentie van dit probleem?
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen gericht aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als systeemverantwoordelijken?
Herinnert u zich de motie-Krol (Kamerstuk 34 300 XVII nr. 37), waarin u werd verzocht «na ommekomst van de slotrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen met voortvarendheid de regie te nemen, teneinde dit tekort op de kortst mogelijke termijn aan te pakken, bijvoorbeeld aan de hand van een landelijk actieplan ouderenhuisvesting»?
Hoe gaat u deze motie uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de regie te nemen teneinde het bestaande tekort aan geschikte woningen voor senioren aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bericht dat het UMC Utrecht de omstreden KNO-arts weer laat opereren |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de omstreden KNO-arts die werkzaam is in het UMC Utrecht, en op non-actief is gezet vanwege zijn betrokkenheid bij twee dodelijke incidenten, nu weer mag opereren?1
Welke redenen liggen ten grondslag aan de beslissing van het UMC Utrecht om deze KNO-arts weer op de poli te laten werken, en nu zelfs weer mag opereren, terwijl de Inspectie voor de Gezondheidszorg momenteel onderzoek doet naar de incidenten die hebben plaatsgevonden op de KNO-afdeling in het UMC Utrecht? Waarom worden de resultaten van het onderzoek door de Inspectie niet eerst afgewacht? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Was u ervan op de hoogte dat het UMC Utrecht deze KNO-arts weer laat werken en opereren, terwijl deze arts eerder op non-actief is gezet? Zo ja, wanneer was u hiervan op de hoogte? Zo neen, waarom is u dit niet gemeld?
Over de re-integratie was ik niet vooraf geïnformeerd, noch de IGZ. Het is echter niet aan de Minister van VWS, maar aan de toezichthouder om het besluit en de voorwaarden voor de re-integratie in kwestie te beoordelen. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2.
Is de Inspectie op de hoogte gesteld van de besluitvorming van het UMC Utrecht dat deze KNO-arts weer mag opereren, terwijl de Inspectie momenteel onderzoek doet naar de eerdere handelwijze van deze KNO-arts? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Hoe oordeelt de Inspectie over het bericht dat deze KNO-arts weer mag werken, en nu zelfs opereert? Heeft de Inspectie hier toestemming voor gegeven? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Keurt u het goed dat het UMC Utrecht deze KNO-arts weer laat opereren, terwijl er een onderzoek loopt van de Inspectie naar deze KNO-arts? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Acht u het feit dat deze KNO-arts alweer aan het opereren is, voordat het onderzoek van de Inspectie is afgerond, een juiste wijze van het hanteren van het voorzorgsprincipe? Zo ja, waarom? Zo neen, welke stappen gaat u in deze ondernemen?
Deelt u de mening dat vanwege het voorzorgsbeginsel het wenselijk is dat gedurende het onderzoek van de Inspectie voorkomen moet worden dat deze KNO-arts aan het werk gaat, en weer begint met opereren? Zo ja, bent u bereid samen met de Inspectie er strikt op toe te zien dat deze KNO-arts geen operaties of andere medische handelingen uitvoert? Zo neen, waarom niet?
Deelt u de mening dat deze kwestie schadelijk is voor het vertrouwen van patiënten in de zorgverlening van de KNO-afdeling in het UMC Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe wordt de veiligheid van patiënten in het UMC Utrecht gegarandeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg over de Inspectie voor de Gezondheidszorg dat is voorzien op 7 april 2016? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat zorginstelling Huis in de Duinen te Zandvoort uit het dal zou zijn |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Huis in de Duinen in Zandvoort uit het dal»?1 Kent u tevens het recente rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over Huis in de Duinen?2 Bent u tevens bekend met de herhaaldelijke vragen over misstanden bij Huis in de Duinen in de jaren 2008, 2009 en 2010?3
Ja.
Wat vindt u van het feit dat na de ernstige misstanden in 2008 nu in 2016 nog steeds meer dan de helft van het aantal zorgcriteria bij Huis in de Duinen niet in orde is? Wat vindt u van de kwalificatie «uit het dal» die we in de krant lezen, als feitelijk zoveel zorgcriteria nog altijd niet op orde zijn?
Naar aanleiding van signalen, meldingen en een onaangekondigd bezoek op 16 juli 2015, is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen een intensief toezicht traject gestart. Daarbij zijn door de IGZ ook direct verbetermaatregelen geëist. Zo moest Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen binnen vier weken voldoen aan zes normen gericht op veilige woonomgeving en medicatieveiligheid. Verder eiste de IGZ dat de zorgaanbieder binnen een half jaar zichtbare resultaten dient te boeken op het gebied van kwaliteit en veiligheid. In een bestuursgesprek d.d. 12 oktober 2015 met de raad van toezicht en de nieuwe voorzitter van de raad van bestuur van Amie Ouderenzorg is door de IGZ indringend op de fouten uit het verleden en de te nemen verbeteringen ingegaan.
Op 21 januari 2016 heeft de IGZ in het kader van het monitoren van de voortgang van de opgelegde verbetermaatregelen en op basis van door de IGZ van de zorgaanbieder ontvangen resultaatverslagen, een onaangekondigd bezoek uitgevoerd bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen. Het oordeel van de IGZ zoals in het rapport dat in maart 2016 openbaar is gemaakt, is dat de zorgaanbieder ondanks het nog niet voldoen aan alle normen wel verbeterkracht laat zien en aanzienlijke verbeterslagen heeft gemaakt. De kwaliteit van zorg bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen is op dit moment dusdanig dat de IGZ geen verscherpt toezicht of bestuursrechtelijke maatregelen overweegt.
Wat zegt het feit dat de helft van de zorgcriteria nog altijd niet op orde is over hoe de IGZ haar taak uitvoert? Heeft de IGZ voldoende gedaan om de kwaliteit van zorg bij Huis in de Duinen op orde te krijgen? Wat is uw oordeel over de rol van de IGZ bij dit jarenlang slepende dossier?
Zie antwoord vraag 2.
Als één van de huidige nog bestaande problemen het melden en analyseren van fouten is, zou het dan kunnen dat medewerkers nog altijd problemen niet durven aan te kaarten, omdat ze bang zijn dat er, net als in 2008, keiharde represailles van het management volgen? Hoe gaat u het veilig melden van fouten voor de medewerker borgen, zodat dit onaanvaardbare risico voor de bewoners weggenomen wordt?
De IGZ heeft op dit moment geen aanwijzingen dat medewerkers niet durven te melden. De IGZ besteedt aandacht aan «Veilig melden» bij zorgaanbieders. De per 1 september 2015 aangetreden nieuwe bestuurder heeft ook op dit vlak verbeteringen doorgevoerd. De IGZ constateert dat het personeel positief is gestemd over verbeteringen en dat de zorgaanbieder het personeel nauw betrekt bij ingezette veranderingen binnen de organisatie.
Hoe kan het dat er in juli 2009 al vragen uit de Kamer waren over het niet altijd zorgvuldig toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals separeren, dwangmedicatie en vastbinden en dat de IGZ er in de tussenliggende jaren kennelijk bij stond en niets deed en er dus niets verbeterde voor de bewoners?
De IGZ heeft in de jaren 2009–2015 bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen toezichttrajecten uitgevoerd waarna deze zorgaanbieder verbeteringen liet zien. Bij een deel van de instellingen in de ouderenzorg constateert de IGZ echter dat – na een intensieve periode van toezicht – instellingen wederom tekortkomingen laten zien. De borging van verbetermaatregelen vindt onvoldoende plaats. Zo ook tijdens het onaangekondigd bezoek bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen op 16 juli 2015. Zie voorts mijn antwoord op vraag 2 en 3 op dit punt.
Als «de grote stap voorwaarts», waarover gesproken wordt, een zware wissel op de medewerkers trekt, hoe kan het dan dat, onder verwijzing naar de eerdere vragen uit november 2009, er nu nog steeds te weinig medewerkers zijn? Wat betekent dit voor de kwaliteit van zorg voor de bewoners? Komen taferelen als twee medewerkers op 35 bewoners nog steeds voor?
Om goede zorg te kunnen leveren dienen de werkomstandigheden optimaal te zijn. Voldoende gekwalificeerde medewerkers is daarbij een randvoorwaarde. Binnen Amie Ouderenzorg is dit een punt van aandacht waar zij op dit moment hard aan werkt om dit te verbeteren. Zie ook het oordeel van de IGZ op dit punt in mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat de opmerking van de directeur, dat «de werkomstandigheden niet optimaal zijn» onacceptabel is, en dat goede zorg valt of staat met voldoende en gekwalificeerde medewerkers? Welke plannen heeft de directeur om te bewerkstellingen dat de werkomstandigheden wel optimaal zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bestaat de klokkenluidersregeling nog, die na het debacle in 2008 werd ingesteld, en kan daar nog steeds anoniem gebruik van worden gemaakt? Hoeveel medewerkers maakten er in de periode 2008–2016 gebruik van? Wat werd er met de input gedaan?
De klokkenluidersregeling is nog steeds van kracht. Hierin is de procedure voor intern of extern melden van misstanden geregeld met alle rechtsbescherming voor de melder die daar bij hoort. Geen van de medewerkers maakte in de periode van 2008–2016 gebruik van deze regeling.
Wat is de oorzaak van het nog altijd vele malen hogere ziekteverzuim in Huis in de Duinen in vergelijking met het landelijke gemiddelde? Bent u bereid te bewerkstellingen dat de IGZ hier onderzoek naar doet? Zo nee, waarom niet?
Het ziekteverzuim bij Huis in de Duinen en de oorzaken daarvan maakt onderdeel uit van het huidige toezichttraject van de IGZ (zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Is het sterftecijfer onder de bewoners van de verpleegafdeling van Huis in de Duinen, dat in 2008 tweeënhalf keer hoger was dan het landelijke gemiddelde, genormaliseerd? Zo ja, wat is de bewezen reden hiervoor?
Navraag leert dat de bestuurder niet over een sterftecijfer beschikt.
Wat mogen familieleden van bewoners van Huis in de Duinen van u verwachten als het gaat om het borgen van de kwaliteit van zorg voor hun geliefden de komende jaren?
De familieleden van bewoners van Huis in de Duinen mogen van mij verwachten dat er op wordt toegezien dat de kwaliteit van zorg binnen iedere zorgaanbieder op peil is. De IGZ houdt toezicht en mocht de IGZ opnieuw constateren dat de kwaliteit van zorg nog niet geborgd is, dan zal de IGZ nadere maatregelen nemen.
Welke acties mogen bewoners van Huis in de Duinen van u verwachten, mocht de zorgverlening onverhoopt opnieuw – weer – niet voldoen aan de wettelijke kwaliteitsnormen?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat de toenmalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Bussemaker destijds meer bezig was om haar betrokken partijgenoten in Zandvoort de hand boven het hoofd te houden, dan goede zorg voor de bewoners van Huis in de Duinen te verlangen? Is dit mede de oorzaak dat de zorg voor de bewoners van Huis inde Duinen acht jaar later nog altijd niet op orde is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de suggestie in uw vraag dat politieke motieven van de toenmalig Staatssecretaris van VWS mede de oorzaak zou zijn dat de zorg bij Huis in de Duinen niet op orde zou zijn ongepast en laat deze voor uw rekening. Het is primair de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de kwaliteit van zorg te bewerkstellingen en te behouden. De inspectie ziet daarop toe.
De Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak?1
Ja, ik ben bekend met de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak. Het Ministerie van VWS is op geen enkele wijze betrokken bij de activiteiten van deze Taskforce.
Naar aanleiding van de teleurstellende cijfers voor de naleving van de verkoop van tabak (en alcohol) aan minderjarigen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 27 565, nr. 135) heb ik alle brancheorganisaties van verstrekkers van alcohol en tabak gevraagd om een plan ter verbetering van de naleving. De brancheorganisaties van verstrekkers van tabak hebben vervolgens een Taskforce opgericht. Deze Taskforce voert onder meer eigen nalevingsonderzoek uit. Het Ministerie van VWS en de NVWA zijn hierover geïnformeerd, maar hebben hier verder geen betrokkenheid bij en zijn evenmin van plan de onderzoeken onderling af te stemmen, zoals wordt gesuggereerd.
In hoeverre is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) betrokken bij de activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het volgende: «De Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak stelt dat er geen directe rol is voor de overheid binnen de taskforce, wel zal TNLT de gegevens en resultaten die uit de mysteryshop onderzoeken naar voren komen met het Ministerie van VWS delen. Ook hoopt de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak op regelmatige basis overleg met het ministerie hebben, teneinde de voortgang, resultaten en (voorlopige) conclusies te kunnen bespreken. Maar ook om onze activiteiten af te stemmen met de onderzoeken die in opdracht van het ministerie door de NVWA en derden worden uitgevoerd. Dit alles met als doel het structureel verbeteren van de naleving van de leeftijdgrens bij tabaksverkopen»? Is er wel een indirecte rol voor de overheid binnen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak? Welke rol heeft het Ministerie van VWS binnen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak?
Zie antwoord vraag 1.
Is er informatie gedeeld tussen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak en het Ministerie van VWS? Zo ja, om welke informatie gaat het en op welke momenten hebben er contacten plaatsgevonden? Kan deze informatie ook naar de Kamer worden gestuurd? Vindt er inderdaad regelmatig contact plaats tussen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak en het Ministerie van VWS? Zo ja, hoe vaak en wanneer hebben deze contacten plaatsgevonden en wie waren daar bij aanwezig? Kunt u hiervan een uitputtend overzicht geven?
Het Ministerie van VWS heeft alle verstrekkers van alcohol en tabak op 30 september 2016 inzicht gegeven in de wijze waarop het nalevingsonderzoek door Nuchter is uitgevoerd. De Taskforce heeft haar plan van aanpak naar mij gestuurd, en vervolgens het plan mondeling toegelicht in een gesprek op 26 november 2015. De Taskforce heeft mij op 21 januari 2016 een rapportage toegestuurd die ik ter kennisgeving heb aangenomen.
Het betreft hier contacten die vallen onder artikel 5.3 van het FCTC verdrag. Het gaat hier nadrukkelijk om een uitvoeringstechnische kwestie die contact met verstrekkers van tabak rechtvaardigt. In het kader van transparantie maak ik alle documentatie hieromtrent openbaar.
Zie hiervoor https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/inhoud/transparant-over-contact-tabaksindustrie.
Voor uw vraag of de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak hetzelfde is als het Platform Verkooppunten Tabak, verwijs ik u naar beide organisaties.
Is de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak hetzelfde als het Platform Verkooppunten Tabak? Deelt u de mening dat contacten met de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak vallen onder het Framework Convention on Tobacco Control (FCTC) verdrag, gegeven het feit dat de tabaksindustrie direct betrokken is bij deze Taskforce?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak aangeeft dat haar activiteiten «rechtstreeks het gevolg zijn van de vraag van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) naar een plan van aanpak om de naleving van de leeftijdsgrens bij tabaksverkopen te verbeteren»? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
Het is goed dat de brancheorganisaties van verstrekkers van tabak (en alcohol) laten zien dat zij hun verantwoordelijkheid nemen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak eigen onderzoek uitvoert met mysteryshoppers? Wat is uw reactie op de resultaten van deze onderzoeken tot nu toe? Hoe verhouden de resultaten van dit onderzoek zich tot de resultaten van andere onderzoeken naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben ervan op de hoogte dat de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak eigen onderzoek uitvoert met mysteryshoppers en ik heb kennisgenomen van de resultaten. Zie ook het antwoord op vraag 4 en 5.
Zoals eerder met u gedeeld, heb ik Bureau Nuchter opdracht gegeven het eerdere nalevingsonderzoek dit jaar te herhalen. Rond de zomer zal ik u over de uitkomsten van dit onderzoek informeren. Het onderzoek van Bureau Nuchter wordt onafhankelijk van het onderzoek van de Taskforce uitgevoerd.
Wat vindt u ervan dat zo’n 700.000 euro van de totale kosten (ongeveer één miljoen euro) van het de onderzoek met mysteryshoppers van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak wordt betaald door de tabaksindustrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen mening over. Ik ben geen opdrachtgever van dit onderzoek en ik betrek dit onderzoek ook niet in mijn eigen conclusies over de naleving van de leeftijdsgrens voor tabak en alcohol.
Hoe verhoudt het vonnis van de Rechtbank Den Haag dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) een kartel heeft gevormd om effectieve leeftijdscontrolesystemen buiten de deur te houden zich tot de activiteiten van de leden van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak? Hebben de bij de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak aangesloten brancheorganisaties (brancheorganisatie voor de tabaksdetailhandel/NSO, belangenvereniging tankstations/BETA, bond van auto(mobiel)handelaren en garagehouders/BOVAG, vereniging nederlandse petroleum industrie/VNPI en de stichting tabaks- en zoetwarengroothandel nederland/TZN) afspraken gemaakt over de manier waarop de leeftijdscontrole moet worden georganiseerd? Wordt door deze brancheorganisaties exclusief ingezet op opleiding van en controle door caissières, gelijk het CBL? Steunt u de leeftijdscontrole aanpak van deze brancheorganisaties?
Verstrekkers zijn ten principale zelf verantwoordelijk voor het verbeteren van de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabak (en alcohol). De meeste verstrekkers kiezen in de praktijk voor een combinatie van voorlichting, opleiding, inzet van een leeftijdsverificatie hulpmiddel en monitoring. Zie hiertoe het rapport van Berenschot (kenmerk Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 011, nr. 29). Ik ben niet op de hoogte van eventuele onderlinge afspraken hieromtrent.
Is binnen de coalitie de afspraak gemaakt dat na de verhoging van de leeftijdsgrens geen extra maatregelen worden gesteund op het gebied van alcohol of tabak, anders dan uit hoofde van verplichtingen vanuit de Europese Unie (EU)? Zo ja, wanneer is deze afspraak gemaakt, op wiens initiatief is deze afspraak gemaakt en waarom is deze afspraak gemaakt? Kunt u deze afspraak naar de Kamer sturen?
Na de verhoging van de leeftijdsgrens heb ik nog maatregelen genomen zoals de rookvrije horeca en de elektronische sigaret met en zonder nicotine. Ik heb ook aangeven maatregelen te nemen als uit het nuchter onderzoek deze zomer zou blijken dat de naleving van de leeftijdsgrens toch nog achterblijft. Dit mag een illustratie zijn van het feit dat er geen sprake is van afspraken binnen de coalitie om geen andere maatregelen te nemen.
Kunt u aangeven op welke manier de activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak zich verhouden tot de NIX18-campagne?
De activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak staan los van de NIX 18 campagne. De NIX 18 campagne is gericht op het versterken van de maatschappelijke norm dat het normaal is dat je onder de 18 niet rookt en niet drinkt, zie ook het antwoord op vraag 12 en 13. De Taskforce is een initiatief van de brancheorganisaties van verstrekkers van tabak en beoogt de naleving van de wettelijk verankerde leeftijdsgrens voor verkoop van tabak te bevorderen.
De Taskforce maakt gebruik van de NIX 18 materialen zoals die beschikbaar zijn gesteld voor alle verstrekkers van tabak en alcohol.
Kunt u aangeven welke partijen allemaal betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling van de NIX18-campagne? Kunt u aangeven welke partijen hebben meegedacht, meegepraat en meebeslist over de volgende zaken:
De NIX 18 campagne beoogt de norm, dat het normaal is om voor je 18e niet te roken en niet te drinken, te verankeren in de samenleving. De campagne is een initiatief van meerdere partijen waaronder de overheid.
Om de samenwerking tussen de betrokken partijen vorm te geven is een klankbordgroep ingesteld. Deze klankbordgroep bestaat uit de volgende leden: GGD GHOR, Trimbos Instituut, NOC*NSF, KHN, CBL, Ahold, Stiva, Thuiswinkel.org, KWF Kankerbestrijding, Longfonds, GGD Noord- en Oost Gelderland, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Algemene Zaken en de NVWA. Het Trimbos Instituut ondersteunt professionals met materialen bij de regionale en lokale implementatie van NIX 18. Hiervoor ontvangt het Trimbos Instituut een subsidie. De campagne is ontwikkeld door reclamebureau Roorda.
De brancheorganisaties van verstrekkers van tabak zijn – met uitzondering van CBL – nadrukkelijk geen lid van de klankbordgroep vanwege artikel 5.3 van het FCTC-Verdrag. Zij hebben niet meegedacht bij de campagne.
De klankbordgroep is op de volgende data bij elkaar gekomen: 23 april 2013, 24 juni 2013, 23 juli 2013, 18 september 2013, 22 oktober 2013, 11 februari 2014, 24 november 2014, 8 juni 2015 en 25 januari 2016. De klankbordgroep heeft op deze momenten meegedacht over de ontwikkeling (inhoud, slogan, logo en campagnemiddelen) en over de uitvoering (planning) van de campagne. Deze bijeenkomsten worden ook benut om te inventariseren wat partners op dit onderwerp doen en om ervoor te zorgen dat de NIX 18 campagne goed aansluit op campagnes/activiteiten van partners. Verschillende ideeën zijn aangedragen door klankbordleden en verwerkt in de campagne. Zo hebben CBL en NOC*NSF voorgesteld om een legitimatiespot te ontwikkelen. GGD-regio’s hebben via het Trimbos Instituut gevraagd om gadgets als manier om het onderwerp NIX met ouders en jongeren makkelijker bespreekbaar te maken.
VWS heeft op drie momenten (12 april 2013, 18 april 2013, 22 juli 2013 en 21 augustus 2013) over de NIX 18 campagne gesproken met de Vereniging Nederlandse Brouwers, STIVA en verschillende individuele brouwers. Deze gesprekken gingen over het logo, de bijbehorende ondertitel «niet roken, niet drinken» en de participatie van de brouwers in de klankbordgroep.
Op basis van deze gesprekken hebben de brouwers besloten niet deel te nemen aan de NIX 18 campagne. Op 15 oktober 2013 is een presentatie over NIX 18 gegeven in het Directeuren Overleg Alcohol.
Op 24 juni 2013 is een presentatie over NIX 18 aan het CBL en individuele supermarkten gegeven. De NSO was bij deze bijeenkomst als toehoorder aanwezig. De NSO en TZN (Tabaks- en Zoetwarengroothandel Nederland, de brancheorganisatie voor tabaksautomaten) zijn rond de zomer van 2013 in een gesprek geïnformeerd over de stickers en verzocht om deze te gebruiken. Op 19 maart 2015 heeft VWS een presentatie over de effecten van de NIX 18 campagne gegeven aan het CBL en individuele supermarkten.
Op welke momenten is over bovenstaande contact is geweest met welke partijen en op welk moment? Welke adviezen of ideeën van wie zijn overgenomen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe plaatst u de NIX18-campagne en de activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak in het licht van de publicatie «It is time to abandon youth access tobacco programmes» van Ling, Landman en Glantz?3
In de publicatie «It is time to abandon youth access tobacco programmes» van Ling, Landman en Glantz’wordt geconcludeerd dat programma’s voor wettelijke leeftijdsgrenzen niet effectief zijn in het terugdringen van de rookprevalentie onder jongeren en dat beter gebruik kan worden gemaakt van o.a. media campagnes. NIX 18 is een media campagne die zich niet richt op de wet, maar op de positieve norm dat het normaal is om niet te roken en niet te drinken vóór je 18e. De campagne richt zich op de omgeving van jongeren, behalve verstrekkers, zijn dat vooral ook de ouders en de vrienden van jongeren. Het is van belang dat de gehele samenleving doordrongen is van deze norm en daarnaar gaat handelen. Om die reden is gekozen voor een meerjarige campagne.
Het bericht dat de zorgverlening in bijna alle gemeenten onvoldoende is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ook zo geschrokken van het bericht dat vijf op de zes gemeenten van cliënten een onvoldoende krijgt voor de wijze waarop gemeenten voorzien in noodzakelijke zorg en hulpmiddelen?1
Cliëntervaringen zijn in tijd van transitie en bij beoordeling van de uitvoering belangrijk. Dat is namelijk waar de zorg en ondersteuning om moet gaan. Om die reden financier ik het programma «mijn kwaliteit van leven» ook. Niet alleen om te laten zien wat de ervaringen nu zijn, maar ook om te laten zien wat beter kan. In het rapport wordt aangegeven dat ruim een derde aangeeft dat het op alle leefgebieden goed gaat. De helft geeft aan dat met een enkele verbetering (bv. ander hulpmiddel) hun situatie zal verbeteren. Iets meer dan een op de tien cliënten geeft aan dat passende hulp in hun situatie geen oplossing meer zal bieden.
De cijfers per gemeente, die via de website www.mijnkwaliteitvanleven.nl te vinden zijn, zijn een beoordeling van hoe «positief» de cliënt is over het contact met de gemeente als er (hulp)middelen nodig zijn. Ik lees dat gemiddeld genomen gemeenten hier een 5,1 krijgen. Waar het hier wat mij betreft om gaat, is dat de gemeente die hier niet goed scoren zichzelf verbeteren, onder andere door te leren van gemeenten die wel goed scoren. Het programma «Mijn kwaliteit van leven» ondersteunt hier ook bij.
Wat vindt u ervan dat slechts twee op de vijf mensen denken dat hun zorg in de toekomst betrouwbaar is? Wat gaat u hieraan doen?
De hervorming van het zorgstel is ingezet om de zorg in Nederland dichter bij de cliënt te brengen, met goede kwaliteit en op financieel houdbare wijze. Ook voor volgende generaties. De verandering van het stelsel in 2015 heeft onzekerheid gebracht bij individuele cliënten. Gemeenten en cliëntorganisaties werken aan verbetering van de uitvoering, zodat cliënten dat ook meer gaan merken.
De exacte vraag die in het onderzoek gesteld wordt, is of men vertrouwt of de zorg voor iedereen betaalbaar en goed blijft. Dat deze vraag tot een onzeker antwoord leidt, is begrijpelijk. Men kan dat immers niet van iedereen beoordelen.
Wat vindt u ervan dat twee derde van de cliënten zich toch beperkt voelt, ondanks de ondersteuning die zij krijgen? Wat zegt dit volgens u over het «maatwerkbeleid» van gemeenten?
Hoe goed de ondersteuning ook is en moet zijn, deze zal in veel gevallen het gevoel van beperking niet geheel kunnen wegnemen.
Ik lees in het rapport veel ervaringen en meningen van cliënten die met een beperking, ziekte of ouderdom mee willen (blijven) doen aan de samenleving. Ik zie het rapport als een middel om bij gemeenten en uitvoerende instanties onder de aandacht te brengen welke verwachtingen en behoeften met betrekking tot zorg en ondersteuning het met zich meebrengt om met een beperking te leven. Gemeenten zullen ondersteund worden bij de implementatie van het VN-verdrag, en zullen dan veel kunnen hebben aan een rapport als deze.
Het cliëntervaringsonderzoek in de Wmo is vanaf eind 2016 de maatstaf voor gemeenten om af te leiden welke verbeterpunten nodig zijn. Nu de nieuwe taken in de organisatie zijn ingeregeld, zijn gemeenten, met ondersteuning van landelijke partijen, in de fase beland om beleid en uitvoering verder te brengen richting de doelstellingen van de wet. Maatwerk is daarvan een belangrijk onderdeel.
Wat vindt u ervan dat de helft van alle cliënten die (thuis)zorg, hulpmiddelen of mantelzorgondersteuning zoeken niet de best passende hulp krijgen, omdat deze niet beschikbaar of te duur is?
De gemeenten zijn verantwoordelijk ondersteuning te leveren, daar waar dat nodig is. Met de cliënt onderzoekt de gemeente wat passende ondersteuning zou kunnen zijn. Ik vind het essentieel dat dit onderzoek zorgvuldig plaatsvindt. Dit houdt ook in dat (op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015) de financiële situatie en mogelijkheden van de betrokkene bezien worden. Indien de cliënt de eigen bijdrage voor de Wmo-ondersteuning niet kan betalen, dan dient dit onderwerp van gesprek te zijn tussen de gemeente en de cliënt.
Hoe kan het dat zorg niet beschikbaar is voor mensen die zorg, ondersteuning en/of hulpmiddelen nodig hebben? Bent u bereid in uw onderzoek dat u doet onder gemeenten mee te nemen welke vormen van zorg, ondersteuning en hulpmiddelen niet beschikbaar zijn, en/of te duur waardoor mensen niet de zorg krijgen die zij nodig hebben? Zo neen, waarom niet?
In het debat van 10 maart jl. met uw Kamer heb ik- in aanvulling op het kwantitatieve onderzoek van CBS – een kwalitatief onderzoek toegezegd naar zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. Zoals aangegeven in mijn brief van 13 april jl. is dit onderzoek in samenspraak met de VNG, het CAK en Ieder(in) reeds opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom de deelnemers van dit onderzoek niet uw conclusie onderschrijven dat de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning «beheerst» is verlopen?
Beheerst verlopen duidt op het feit dat – ondanks grote aanpassingen in het systeem – de zorg en ondersteuning voor de cliënt in de transitie gewaarborgd is gebleven. Dat neemt uiteraard niet weg dat ervaringen van de veranderingen op individueel niveau, aanleiding moeten zijn voor gemeenten om te investeren in verbetering en vernieuwing van de uitvoering op lokaal niveau. De agenda en activiteiten waarlangs dit gebeurt, heb ik in de Kamerbrief over de voortgang en ambities van de Wmo, die op 2 mei jl. naar uw Kamer is gestuurd, nader toelichten.
Hoe oordeelt u nu over deze berichtgeving? Gaat u daadwerkelijk maatregelen nemen om te zorgen dat mensen hun zorg krijgen, en hun onzekerheid wordt weggenomen, of laat u dit zoveelste signaal dat uw beleid niet werkt wederom passeren?
Zie antwoord vraag 6
Het bericht dat artsen die kinderen antidepressiva voorschrijven vaak niet de geldende richtlijn volgen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Antidepressiva jeugd vaak niet volgens richtlijn» en het persbericht «Voorschrijfgedrag artsen antidepressiva aan jongeren niet volgens richtlijn»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat Nederlandse artsen zich geregeld niet aan de richtlijn zouden houden wanneer zij antidepressiva voorschrijven aan kinderen en jongeren? Heeft u inzicht hoe vaak dit voorkomt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Uit het Groningse prescriptie-database onderzoek, waarnaar in het persbericht van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)3 wordt verwezen, blijkt dat minder dan 20 procent van de jongeren het middel fluoxetine als startmedicatie kreeg voorgeschreven, ook na de publicatie van de multidisciplinaire richtlijn jeugd. De richtlijn waarom het gaat betreft de multidisciplinaire richtlijn Depressie bij Jeugd Addendum (2009).4
Het is voor artsen mogelijk om gemotiveerd van de in richtlijnen en in standaarden aanbevolen behandeling af te wijken. Er is geen integraal inzicht in de mate waarin artsen antidepressiva bij jeugdigen richtlijnconform voorschrijven, omdat hiervan geen structurele data of gegevens beschikbaar zijn. Uit het Groningse onderzoek blijkt nu dat dit in de praktijk klaarblijkelijk wel vaak voorkomt. Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van de arts in welke specifieke gevallen hiervoor voldoende redenen aanwezig zijn. Uit het onderzoek wordt niet direct duidelijk wat de redenen van artsen zijn.
Ik zal de uitkomsten van het onderzoek met de NVvP bespreken.
Kunt u aangeven om welke richtlijn dit expliciet gaat, en hoe deze richtlijn luidt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verklaring kunt u geven voor de overstap van sommige artsen in hun voorschriften van het middel paroxetine op het middel citalopram, in plaats van het richtlijn conforme fluoxetine?
Ik heb hiervoor navraag gedaan bij het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP). Volgens het NHG en de NVvP heeft dit mogelijk te maken met de omstandigheid dat citalopram in druppelvorm (1 druppel is 2 mg) op de markt is, waarmee de hoeveelheid van het geneesmiddel eenvoudig gedoseerd kan worden. Ook kan de omstandigheid een rol spelen dat citalopram dezelfde werking, maar minder bijwerkingen heeft. Overigens wordt citalopram als tweede antidepressivum in de multidisciplinaire richtlijn Depressie bij Jeugd Addendum (2009) aanbevolen.
In hoeverre kunt u een verklaring geven voor het feit dat de laagst verkrijgbare dosering van fluoxetine in Nederland 20mg bedraagt, terwijl kinderen en jongeren volgens de richtlijn een lagere dosering van dit middel nodig hebben?
Ik ben van mening dat het belangrijk is dat artsen onbelemmerd toegang hebben tot de juiste dosering van geneesmiddelen die in de richtlijnen zijn vermeld, maar tegelijkertijd moet ik constateren dat dit in de praktijk niet altijd mogelijk is, omdat de productie van verschillende doseringen van bepaalde geneesmiddelen een keuze is van de farmaceutische producent.
Overigens zijn er tabletten van fluoxetine van 20 milligram (mg) met een breukgleuf beschikbaar die gebroken kunnen worden in doseringen van 10 mg. Bij lagere doseringen (in het kinderformularium wordt een dosering van 5 mg vermeld) bestaat de mogelijkheid dat apotheken via zogeheten magistrale bereidingen capsules met lagere dosering dan 10 mg maken voor hun patiënten.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat artsen onbelemmerd toegang hebben tot de juiste dosering van de in de richtlijn opgenomen geneesmiddelen? Zo ja, op welke manier wilt u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de constatering, zoals weergegeven in de bijgevoegde bronnen, dat artsen beter bewust gemaakt moeten worden van het belang van het voorschrijven volgens de richtlijn? Zo ja, bent u bereid hierover met betrokken artsenorganisaties, zoals de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), in gesprek te gaan om te bekijken op welke manier dit gerealiseerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen worden kinderen met depressieverschijnselen door huisartsen doorverwezen naar kinder- en jeugdpsychiaters.
Uit navraag bij de NVvP blijkt dat bewustwording van het voorschrijven volgens de vigerende richtlijnen door de NVvP als een belangrijk aandachtspunt wordt gezien, waaraan zowel in de opleiding tot psychiater, als in de reguliere kwaliteitscyclus (door middel van kwaliteitsvisitaties), aandacht wordt besteed. Ik zal met het NHG en de NVvP in overleg gaan om dit punt nogmaals onder de aandacht van de beroepsgroepen te brengen.
Thuiszorgtaken voor mantelzorgers |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Dat is een taak voor de familie»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de familie van een cliënt met thuiszorg onder andere geacht wordt (spoed)medicatie op te halen bij de apotheek, de cliënt in bed moet helpen, gehoorapparaten en het kunstgebit dient schoon te houden, en neus en oren dient te verzorgen?
Ik ben het ermee eens dat taken ter ondersteuning van de cliënt niet zomaar op mantelzorgers kunnen worden afgeschoven. Er dient in goed overleg met de cliënt én de mantelzorger te worden bepaald welke zorg en ondersteuning nodig is.
De betekenis van mantelzorgers bij de zorg aan hun naasten is namelijk groot.
Zij vervullen vaak een zeer belangrijke rol in het dagelijkse leven. Een goed samenspel tussen formele en informele zorg is daarom een belangrijk startpunt voor goede zorg en ondersteuning. Zowel de Wmo2015 als de Zvw ondersteunen dit uitgangspunt. Dit wil echter niet zeggen dat het verlenen van mantelzorg verplicht is. In de praktijk zie ik dat het voor professionals soms nog zoeken is naar een zorgvuldige bejegening richting mantelzorgers en met hen vanuit gelijkwaardigheid tot een goede afweging te komen. Via het programma «In voor Mantelzorg» heb ik hierop ingezet en hebben 80 zorgorganisaties, waaronder de thuiszorg, aan het versterken van dit samenspel gewerkt. Medio dit jaar is een werkboek met de belangrijkste lessen en methodieken van het programma gereed. Dit boek zal ik op dat moment bij alle thuiszorgorganisaties, gemeenten, verzekeraars en andere zorgpartijen onder de aandacht brengen. Daarnaast worden op dit moment de richtlijnen waar wijkverpleegkundigen mee werken vernieuwd. Hierbij is nadrukkelijk ook aandacht voor de rol van de mantelzorger.
Bent u het ermee eens dat deze taken niet op het bord van een mantelzorger die anderhalf uur rijden verderop woont afgeschoven kunnen worden, maar dat deze taken behoren bij het leveren van goede zorg en ondersteuning op basis van de Zorgverzekeringswet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u gaat zetten om thuiszorgorganisaties, gemeenten en verzekeraars erop te wijzen waar hun verantwoordelijkheden liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de thuiszorgorganisatie een standaardlijst heeft met taken voor de familie, ongeacht hoe het netwerk van de cliënt er specifiek uitziet?
Ik vind dat per cliënt zorgvuldig moet worden onderzocht welke zorg en ondersteuning nodig is en het meest passend is. Het betrekken van familie en het bredere netwerk is daarbij essentieel. Zij vervullen immers een belangrijke rol in het leven van mensen. Als er een breder netwerk betrokken is, dan kan met de cliënt en de mantelzorger worden bekeken welke mogelijkheden er zijn om dit aan te spreken. Dit kan de meest betrokken mantelzorger verlichten en tevens van waarde zijn als het gaat om het voorkomen van eenzaamheid van de cliënt.
Het gebruik van een standaardlijst met taken voor de familie staat dit gesprek in de weg. Een gesprek waarin je samen tot maatwerk komt en de beste ondersteuning organiseert, met oog voor de draagkracht en draaglast van de mantelzorger. Een standaardlijst past dus niet bij de filosofie van de Wmo2015.
Bent u het ermee eens dat dit niet past bij het maatwerk dat onder de Wmo geborgd is, maar dat door professionals per cliënt gekeken dient te worden welke zorg en ondersteuning er bij welke cliënt nodig is, en dat er samen met diens specifieke mantelzorgers (of netwerk) gekeken dient te worden welke taken door mantelzorgers op zich genomen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel thuiszorgorganisaties in Nederland hanteren een dergelijke standaardlijst, welke zijn dit, en hoe gaat u hen erop aanspreken dat dit niet past binnen het gewenste maatwerk in de geest van de Wmo?
Ik heb geen landelijk beeld van hoeveel thuiszorgorganisaties een dergelijke standaardlijst hanteren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 en 5 heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat in het onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning per cliënt zorgvuldig wordt gekeken welke zorg en ondersteuning het meest passend is en welke rol het netwerk van de cliënt hierin kan spelen.
Een standaardlijst past hier niet bij. Ik zal dan ook tijdens mijn eerstvolgende periodieke overleg met de VNG en brancheorganisaties dit punt bespreken.
Bent u het ermee eens dat verzorging van het lijf, inclusief het schoonhouden van gebitten, gehoorapparaten, oren en neuzen, onder verzorging valt, en door professionals gedaan dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat bij het bepalen van de zorg en ondersteuning de cliënt en de mantelzorger zelf nadrukkelijk kunnen aangeven wat nodig en wenselijk is.
Dat kan per situatie verschillen. Er zijn situaties waar de partner het prettig vindt om zijn vrouw in bed te helpen en de ruimte krijgt om andere verzorgende taken te verrichten. Dat is wellicht in de relatie tussen vader en dochter weer anders, bijvoorbeeld doordat de woonsituatie verschilt. Ook persoonlijke grenzen van de mantelzorger of de cliënt kunnen een rol spelen. In alle gevallen moet
verantwoorde zorg en ondersteuning het uitgangspunt zijn en is mantelzorg niet verplicht. Betrokken zorgprofessionals vervullen daar in de samenwerking met mantelzorgers een belangrijke rol in. Ik zie het vooral als mijn rol om samen met beroepsverenigingen, kennisinstituten en opleidingen het samenspel tussen formele en informele zorg verder te versterken. Zodat er niet meer wordt gesproken over het «inzetten» van familie, maar vanuit gelijkwaardigheid wordt gekeken welke bijdrage een ieder kan leveren om het welbevinden van de cliënt te verbeteren. In mijn voortgangsbrief informele zorg van 13 januari jl. heb ik u daar meer uitgebreid over geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het niet de bedoeling is dat mantelzorgers worden ingeschakeld om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid thuiszorgorganisaties aan te spreken die familie en mantelzorgers inzetten om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kan er nogmaals helder gemaakt worden aan betrokken partijen (gemeenten, verzekeraars en zorgaanbieders) dat het niet de bedoeling is zorgtaken of ondersteuningsvragen af te schuiven op mantelzorgers, maar dat er samen met cliënten en mantelzorgers gekeken dient te worden waar mantelzorgers betrokken bij kunnen zijn, en hoe de zorg het beste georganiseerd kan worden voor iemand?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Op welke wijze zetten gemeenten beschikbare middelen en mogelijkheden in om mantelzorgers te ondersteunen bij hun mantelzorgtaken? Zetten gemeenten hier voldoende op in? Welke gemeenten schieten tekort? Hoe worden deze gemeenten hierop aangesproken?
Het is primair de taak van de gemeenteraad om te beoordelen of het college van B&W voldoende inzet op mantelzorgondersteuning en daarover lokaal het debat te voeren. Periodiek is er overleg met enkele gemeenten, de VNG en Mezzo om de ontwikkelingen rondom mantelzorg landelijk te volgen en waar nodig gezamenlijke acties in te zetten. Mezzo en de VNG zijn bezig met het ontwikkelen van een afwegingskader voor gemeenten dat in het gesprek met mantelzorgers kan helpen bij het bepalen van de benodigde ondersteuning. In de voortgangsrapportage Wmo die u deze maand ontvangt, zal ik hier nader op ingaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ouderenzorg dat op 14 april aanstaande gepland staat?
Ja.