De rol van de aanjager die de zorg binnen gemeenten op peil moet houden |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is de precieze invulling van de functie van uw directeur-generaal Langdurige zorg als «aanjager» om de kwaliteit en continuïteit van zorg in gemeenten te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De FNV heeft gemeld dat ik een «aanjager» heb aangesteld, die de kwaliteit en continuïteit van de zorg binnen de gemeenten moet waarborgen. Dit in het licht van het faillissement van TSN Thuiszorg. Daarover het volgende.
Voor mij staan bij genoemd faillissement vanaf het begin twee zaken voorop. De eerste is de continuïteit van goede ondersteuning aan mensen die dat nodig hebben. Daarbij gaat het om het tijdig leveren van de noodzakelijke ondersteuning, waarbij de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener waar mogelijk in stand wordt gehouden. Daarnaast is mijn inzet gericht op behoud van werk met fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden. Dit alles conform de door uw Kamer aangenomen motie van leden Siderius (SP) en Van Dijk (PvdA)2.
Vanaf het moment dat TSN Thuiszorg in surseance van betaling terecht kwam, ben ik nauw betrokken bij dit proces. Dat geldt ook voor medewerkers van het Ministerie van VWS, die daarbij onder leiding staan van de Directeur-generaal Langdurige Zorg. Onder zijn verantwoordelijkheid heeft de aanjagende betrokkenheid vanuit het Ministerie van VWS er onder meer toe geleid dat verschillende betrokken partijen (zoals de bewindvoerders, curatoren en de VNG) bij elkaar om tafel zijn gebracht en dat we samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een handreiking hebben opgesteld met onder meer een stappenplan voor gemeenten bij faillissementen. Een ander voorbeeld is dat mede op verzoek van het Ministerie van VWS door de VNG een oproep aan wethouders is gedaan om facturen voor reeds geleverde uren voor TSN Thuiszorg vervroegd te betalen, zodat de bewindvoerders de mogelijkheid kregen een geordend proces vorm te geven.
Uiteindelijk hebben de bewindvoerders de conclusie getrokken dat een faillissement van TSN Thuiszorg onvermijdelijk was en is het faillissement uitgesproken op 16 maart 2016. De curatoren hebben toen aangegeven dat de hulpverleners tot uiterlijk 25 april 2016 vanuit het failliete TSN Thuiszorg de ondersteuning aan cliënten blijven verzorgen.
In de weken na het faillissement, heb ik mij door de curatoren laten informeren over onder meer de wijze waarop gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de ondersteuning aan cliënten borgen. Dat is waar ik mij, in deze fase, primair op richtte. Toen de curatoren in een eerder stadium zorgen hadden rondom de continuïteit van de ondersteuning in een deel van de gemeenten, heb ik besloten een specifieke belronde te starten. Het team dat geformeerd is om deze belronde uit te voeren, stond wederom onder leiding van de Directeur-generaal Langdurige Zorg. Het doel van de belronde was om na te gaan hoe deze gemeenten hun wettelijke plicht voor de continuïteit van de ondersteuning aan cliënten vervullen. Daarnaast is in de belronde geïnformeerd naar het behoud van koppeltjes van cliënten & hulpverleners en het behoud van werkgelegenheid, al dan niet met behoud van huidige arbeidsvoorwaarden (de naleving van de CAO is de verantwoordelijkheid van de sociale partners).
Voor deze taken was en is voldoende tijd.
Erkent deze aanjager dat continuïteit van zorg betekent dat mensen huishoudelijke zorg behouden na het faillissement van een thuiszorgaanbieder? Zo ja, is die continuïteit dan met behoud van een vaste medewerker of niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet de aanjager precies als blijkt dat een gemeente de continuïteit van de zorg op het spel zet? Jaagt hij dan gemeenten op om ander beleid te kiezen? Kunt u uitleggen wat precies het proces is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe spoort de aanjager precies op waar hij achteraan moet gaan? Kunnen mensen ook contact met hem leggen als een en ander misloopt met de kwaliteit en continuïteit van de zorg in gemeenten? Zo ja, wat is het telefoonnummer of het emailadres waarop hij te bereiken is?
Er is gewerkt op basis van informatie van de curatoren en derden als FNV Zorg en Welzijn, mediaberichtgeving en informatie van particulieren verkregen via burgerbrieven aan het ministerie.
Spreekt deze aanjager in zijn functie enkel met wethouders, of neemt hij ook de moeite met thuiszorgmedewerkers en cliënten te spreken in die gemeenten waar de zorg niet op orde is? Zo ja, gaat hij dat alsnog doen in de gemeenten Schagen en Hollands Kroon? Zo nee, waarom is de aanjager hiertoe niet bereid? Hoort dit niet in zijn takenpakket ook te spreken met alle betrokkenen?2
Behalve met wethouders is gesproken met vakbonden, aanbieders, koepels en met thuiszorgmedewerkers: zo is op woensdag 4 mei 2016 gesproken met thuiszorgmedewerkers uit de regio Kop van Noord-Holland en Achterhoek.
Wat gaat deze aanjager doen richting die gemeenten en zorgaanbieders die loondump hebben toegepast bij de overname van thuiszorgmedewerkers? Gaat hij deze loondump samen met betrokken partijen terugdraaien? Zo neen, waarom niet?
De oplossingen die colleges en gemeenteraden hebben gekozen en zijn overeengekomen met aanbieders behoren tot de lokale beslissingsbevoegdheid zoals die in de wet is neergelegd. Ik vind het belangrijk dat hierbij wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde CAO worden nageleefd. Als blijkt dat gemeenten niet conform wet- en regelgeving handelen, spreek ik hen daarop aan.
Met welke redenen heeft deze aanjager «geen tijd» gehad om op woensdag 26 april jl. thuiszorgmedewerkers te woord te staan die verhaal kwamen halen over het verlies van hun baan, en de cliënten die zij zijn verloren?
Dit zijn redenen in de privésfeer. FNV Zorg en Welzijn is als organiserende partij vooraf op de hoogte gebracht van de afwezigheid van de aanjager en de reden daartoe.
Vindt de aanjager het passen in de continuïteit van zorg dat 40% van de thuiszorgmedewerkers van TSN werkeloos is geworden door het faillissement van TSN? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mij is geen informatie bekend waaruit blijkt dat 40% van de thuiszorgmedewerkers van het voormalige TSN Thuiszorg werkloos is geworden.
Gemeenten en aanbieders hebben in de afgelopen periode voorbereidingen getroffen om de overgang naar de nieuwe situatie voor cliënten zo zorgvuldig als mogelijk te laten verlopen. Naast het continueren van de ondersteuning zijn door gemeenten en aanbieders afspraken gemaakt over het waar mogelijk in stand houden van de relatie tussen de cliënt en de vertrouwde thuishulp. Voor een groot aantal cliënten geldt dat de vertrouwde thuishulp zal blijven. Dit geldt onder meer voor het overgrote deel van de cliënten in de gemeenten die afspraken hebben gemaakt met Stichting Familiehulp4 of die een overgang geregisseerd hebben naar een specifieke lokale aanbieder. Meer dan de helft van het aantal thuishulpen van TSN Thuiszorg kan via deze weg aan het werk blijven bij de vertrouwde cliënten. Daarnaast zijn er gemeenten die ervoor hebben gekozen de regie aan de cliënten te geven om zelf een andere aanbieder te kiezen. Gemeenten laten hierbij de mogelijkheid open voor cliënten en thuishulpen om samen een afspraak te maken voor welke aanbieder de cliënt kiest, waardoor een koppeltje tussen cliënt en thuishulp in stand kan blijven. Een andere oplossing die in individuele gevallen wordt toegepast, is dat cliënten die dat wensen een persoonsgebonden budget aanvragen en met behulp van dit budget organiseren dat de vertrouwde thuishulp de ondersteuning aan de cliënt kan continueren. Omdat deze afspraken op lokaal niveau worden gemaakt en per individu kunnen verschillen, zijn landelijke cijfers over deze groep cliënten en thuishulpen niet beschikbaar. Het behoud van werk met fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden is een belangrijk punt van aandacht geweest. Uit de informatie van de curatoren blijkt dat bijna 60% van de thuishulpen van TSN aan de slag kan bij Stichting Familiehulp of bij een specifieke lokale aanbieder die na een geregisseerde overgang door de gemeente het werk van TSN Thuiszorg overneemt. De curatoren geven aan dat het overgrote deel van deze medewerkers tevens de huidige arbeidsvoorwaarden behoudt.
Voor de gemeenten die de regie aan de cliënten hebben gegeven om zelf een andere aanbieder te kiezen, is het beeld over baanbehoud en de nieuwe arbeidsvoorwaarden van de thuishulpen gedifferentieerd. Voorbeelden zijn bekend van gemeenten waar meer dan de helft van de thuishulpen een nieuwe baan heeft gekregen bij een andere aanbieder. Ook dit zijn belangrijke resultaten. Op lokaal niveau zijn voorbeelden bekend van zowel aanbieders die thuishulpen in dienst nemen met gewijzigde arbeidsvoorwaarden als aanbieders die de thuishulpen van TSN in dienst nemen tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden als dat zij hadden bij TSN Thuiszorg. Lokaal kunnen ook in overleg met gemeenteraden andere keuzes zijn gemaakt. De oplossingen die colleges en gemeenteraden hebben gekozen en zijn overeengekomen met aanbieders behoren tot de lokale beslissingsbevoegdheid zoals die in de wet is neergelegd. Ik vind het belangrijk dat hierbij wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde CAO worden nageleefd. Helaas zullen niet alle medewerkers van TSN Thuiszorg direct ergens anders aan de slag kunnen. Voor diegenen die werkloos worden, zijn extra voorbereidingen getroffen door het UWV in het kader van de maatregelen Doorstart naar nieuw werk. Het gaat daarbij onder andere om de Brug-ww, persoonlijke dienstverlening en scholingsvouchers. Ik wijs u op mijn brief van 22 april 2016 over de afspraken over continuïteit van ondersteuning.5
Welke maatregelen neemt deze aanjager om nog meer faillissementen in de thuiszorg te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3 heb ik de rol van de directeur generaal in dezen beschreven.
Met de FNV, CNV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten heb ik gesproken over de toekomst van de thuiszorg. Op 4 december 2015 is door genoemde partijen en mij een pakket aan maatregelen gepresenteerd dat gericht is op perspectief creëren en zo snel mogelijk omzetten in nieuwe werkgelegenheid, inkoop op inhoud en kwaliteit en geen concurrentie op arbeidsvoorwaarden en reguliere banen in loondienst tegen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden. Voor een volledig overzicht van alle maatregelen verwijs ik naar mijn brief van 4 december 2015.6
Heeft uw directeur-generaal voldoende tijd om deze aanjaagrol te vervullen zoals die gepresenteerd wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Het is een prachtig kind. Waarom is hij overleden?’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Het is een prachtig kind. Waarom is hij overleden»?1
Ja.
Wat is uw mening over het gegeven, zoals gepresenteerd in het artikel, dat de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) de standaard «Opsporing foetale groeivertraging» heeft ingevoerd zonder inbreng van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)?
Ik vind het van belang dat partijen in de geboortezorg samen optrekken en samen richtlijnen en protocollen ontwikkelen. Monodisciplinair werken is niet meer van deze tijd.
Deelt u de mening van de woordvoerder van de NVOG dat er «onvoldoende wetenschappelijk bewijs is» voor de standaard «Opsporing foetale groeivertraging» waarin gebruikgemaakt wordt van de in Engeland ontwikkelde methode GROW, om systematisch met een centimeterlint de buik van de zwangere op te meten?
Het is bij uitstek aan partijen om een mening te hebben over het wetenschappelijk bewijs; niet aan mij. Ik heb van de KNOV begrepen dat, juist vanwege het ontbreken van een gedegen wetenschappelijk fundament, er is gekozen voor een pakket aan maatregelen in de standaard «Opsporing foetale groeivertraging».
Deelt u de zorgen die zijn ontstaan naar aanleiding van dit artikel, omdat er veel onduidelijkheid lijkt te bestaan over de beste methode om groeivertraging op te sporen, er niet altijd voldoende expertise op dit vlak aanwezig lijkt te zijn en doorverwijzingen onnodig laat plaatsvinden?
Onvoldoende groei van het ongeboren kind (groeivertraging) is één van de belangrijkste oorzaken van babysterfte. Bij alle beroepsgroepen in de geboortezorg is dit bekend en is men er van doordrongen dat de groei goed moet worden gevolgd. Het is aan beroepsgroepen om daarbij een keuze te maken voor de wijze waarop de groei wordt gemeten en wanneer welke aanvullende maatregelen van toepassing zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre het voor u een prioriteit is om een knoop door te hakken over de derdetermijn echo, die al door uw voorganger was toegezegd? Deelt u de mening dat het afronden van het onderzoek naar de derdetermijn echo, in de IRIS studie, nog lange tijd op zich laat wachten, en daardoor weinig gevoel van urgentie uitstraalt?
Ik ben niet van plan om, zonder voldoende wetenschappelijk bewijs en zonder draagvlak onder de gezamenlijke beroepsgroepen, over te gaan op algehele invoering van een 3e termijn echo. Ik ben het overigens met u eens dat het jammer is dat de IRIS studie zo veel vertraging heeft opgelopen. Dat heeft, zo heb ik van ZonMw begrepen, niet te maken met het ontbreken van een gevoel van urgentie bij de onderzoekers maar is het gevolg van diverse technische kwesties.
Kunt u aangeven hoe u in de tussentijd, voordat dit onderzoek is afgerond, omgaat met de gesignaleerde problemen uit het artikel, zeker in het licht van de onenigheid tussen de KNOV en de NVOG over de zorgstandaard?
Ik heb partijen uit de geboortezorg bij mij aan tafel uitgenodigd voor een gesprek om te vernemen waar de problemen zitten en hoe die kunnen worden opgelost. T.a.v. de zorgstandaard is het Kwaliteitsinstituut inmiddels betrokken.
Deelt u de mening dat echoscopie nauwkeuriger – en niet invasief – is en minder willekeurig dan meten aan de buitenkant? Indien ja, kunt u aangeven of u het mogelijk wilt maken dat de beschikbaarheid van echo’s wordt vergroot voor verloskundigen, zodat zij hiervan eerder gebruik kunnen maken?
Toegang tot echoscopie is geen probleem voor verloskundigen. Het is wel zaak om deze – en iedere andere techniek- op een zo effectief mogelijke manier in te zetten.
Heeft u zicht op welke alternatieven er voorhanden zijn, naast het gebruik van echo’s, om groeivertraging op te sporen? Zo nee, bent u bereid dit te (laten) onderzoeken?
Ik heb geen zicht op welke alternatieven er voorhanden zijn. Het opsporen, behandelen en voorkomen van de zogenoemde «Big4 aandoeningen»2 was een belangrijk thema in de onderzoeksagenda Zwangerschap en Geboorte van ZonMw uit 2010. Op dit moment wordt gewerkt aan een actualisatie van die agenda ten behoeve van een vervolgprogramma. Ik ga er vanuit dat het opsporen van groeivertraging nog steeds op de onderzoeksagenda zal staan.
Deelt u de zorgen over de uitspraak van Jan Nijhuis, hoogleraar gynaecologie aan de Universiteit van Maastricht, waarin hij stelt dat de geboortezorg meer een belangenspel lijkt te zijn geworden in plaats van te draaien om het belang van moeder en kind? Zo ja, hoe wilt u hierin verandering aanbrengen?
Ik deel de zorg van Jan Nijhuis in zoverre dat ik zie en merk dat er sprake is van veel onrust in de sector en dat er relatief veel tijd en energie gaat zitten in zaken die weinig met de zorg aan moeder en kind van doen hebben. Ik heb partijen daarom bij mij aan tafel uitgenodigd om het te hebben over de meningsverschillen, de gemeenschappelijke doelstellingen en te bezien of gedeelde uitkomsten mogelijk zijn. Alle partijen hebben aangegeven die te zien.
Kunt u aangeven waarom de richtlijn «Verminderde kindsbewegingen» niet (altijd) wordt opgevolgd, terwijl deze stellig de patiënt centraal zet door te stellen dat de subjectieve waarneming van de moeder leidend moet zijn?
Uit het artikel blijkt evident het belang van een goede implementatie van deze richtlijn. Ik weet niet waarom deze richtlijn in deze casus niet is gevolgd. Los daarvan vind ik het sowieso van belang om de zwangere en haar ongeboren kind centraal te plaatsen. Dat is ook één van de belangrijkste aanbevelingen van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit 2010: plaats moeder en kind in de hoofdrol. Ik sta nog steeds achter deze aanbeveling.
Deelt u de mening dat er scherp ingezet moet worden op het vergroten van expertise bij verloskundigen, aangezien ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2012 al concludeerde dat sterfte of ernstige complicaties ontstaan omdat pathologie, in dit geval groeivertraging, onvoldoende herkenning krijgt?
Ik zet juist in op het verbeteren van de samenwerking in de geboortezorg zodat deze expertise in het team van professionals in de geboortezorg is geborgd. Professionals in de regio maken op basis van hun expertise onderling afspraken (via bijvoorbeeld zorgpaden) hoe ze in de praktijk borgen dat de zwangere en haar ongeboren kind de best mogelijke zorg krijgen.
Bent u bereid kritisch te kijken naar de verkeerde prikkel(s) die nu mogelijk bestaat/bestaan in de geboortezorg, omdat een verloskundige er een financieel belang bij kan hebben om de patiënt langer zelf te begeleiden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb daar al naar laten kijken (onder andere in de monitors van de NZa) en gezien dat er verkeerde prikkels in de huidige bekostiging bestaan. Dat is voor mij een belangrijke reden om integrale bekostiging in de geboortezorg als vrijwillige bekostigingsoptie in te voeren.
Bent u bereid het voorbeeld van ons buurland, het Verenigd Koninkrijk, te volgen om de kennis te vergroten als het gaat om het redden van ongeboren kinderen? Zo ja, wilt u toezeggen actief in te zetten op het doorbreken van het taboe om te spreken over «doodgeboorte»?
Ik stimuleer het vergroten van kennis via de programma’s bij ZonMw. Naar mijn idee wordt in Nederland al gewerkt aan het doorbreken van het taboe over het verlies tijdens de zwangerschap. Zo is er tegenwoordig meer erkenning voor de gevolgen bij een miskraam of doodgeboorte. Op internet is veel informatie te vinden onder andere op de website van Freya, vereniging voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen.
De voortdurende crisis bij Daelzicht |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat naast de Ondernemingsraad nu ook het managementteam van Daelzicht het vertrouwen heeft opgezegd in de leden van de Raad van Bestuur?1
Ik heb kennis genomen van de motieven en overwegingen van het managementteam. Het managementteam geeft in de brief van 24 april 2016 helder aan waarom zij het vertrouwen in de Raad van Bestuur opzegt. Het betreft primair een zaak tussen de Raad van Toezicht, de bestuurders en de Ondernemingsraad. Inmiddels heeft de Raad van Bestuur aangekondigd zich per 1 juni 2016 terug te trekken.
De Inspectie voor de gezondheidszorg ziet erop toe dat de kwaliteit en de veiligheid van de zorg die door Dealzicht wordt geleverd op orde is. Op dit moment ziet de IGZ geen aanleiding om handhavend op te treden. De IGZ volgt nauwgezet de ontwikkelingen bij Daelzicht.
Wat is uw reactie op de brief van het managementteam die aangeeft dat de crisis binnen Daelzicht voortwoekert en dreigt te escaleren, wat slecht is voor betrokkenen, cliënten, hun families en personeelsleden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving van het managementteam die aangeeft dat indringende focus op de zorg voor cliënten nodig is, omdat dit nu onvoldoende is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het gesteld met de zorg voor cliënten en de omstandigheden waaronder personeelsleden moeten werken? Is deze situatie verergerd nu de plannen omtrent het belevenispark zijn stopgezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de kwaliteit en de veiligheid van de zorg. Indien de kwaliteit van zorg bij Daelzicht niet op orde is, zal de IGZ handhavend optreden. De IGZ heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen aanwijzing heeft dat de kwaliteit van zorg in het geding is. De IGZ blijft de ontwikkelingen bij Daelzicht nauwgezet volgen.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving van het managementteam, dat aangeeft dat de leden van de Raad van Bestuur machtsvertoon uitten, intimideren, de managers persoonlijk geschoffeerd en onder druk gezet hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat in geen enkele organisatie sprake mag zijn van machtsvertoon, intimidatie of andere onheuse bejegening door bestuurders. Dit geldt zeker bij zorgorganisaties waar professionals zorg bieden aan kwetsbare mensen. De omstandigheden waaronder zij werken, moeten hen motiveren de wensen en behoeften van de cliënt centraal te stellen. Een cultuur waar sprake is van machtsvertoon, afhankelijkheid en onheuse bejegening is daar contrair aan. Inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start.
Het is nu aan de Raad van Toezicht en de nieuwe bestuurder om in overleg met de cliënten- en familieraad, de Ondernemingsraad en het personeel er voor te zorgen dat er weer een cultuur ontstaat waar sprake is van onderling vertrouwen.
Wat vindt u ervan dat de leden van de Raad van Bestuur grote druk uitoefenen op het managementteam om geen objectief werkbelevenisonderzoek te doen bij medewerkers, wat het managementteam nu dringend noodzakelijk acht?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van het managementteam dat de crisis binnen Daelzicht teveel afleidt waar het in de organisatie om draait, namelijk goede cliëntenzorg en betrokken en tevreden medewerkers? Zo ja, gaat u nu eens ingrijpen? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven is inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start.
Volgens de Raad van Toezicht en de Raad van Bestuur is dit besluit genomen in het belang van de bestuurbaarheid van de organisatie, de continuïteit van de onderneming en de kwaliteit van zorg voor cliënten en medewerkers. Het is nu aan de interim--bestuurder en de Raad van Toezicht om daar goed op toe te zien.
Zoals eerder aangegeven ziet de IGZ toe op de kwaliteit en de veiligheid van de zorg die door Dealzicht wordt geleverd. Indien de kwaliteit niet op orde is, zal de IGZ handhavend optreden. De IGZ heeft mij laten weten dat dit laatste op dit moment niet aan de orde is, maar de ontwikkeling bij Daelzicht op de voet te volgen.
Kunt u aangeven of de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houdt op de veiligheid van bewoners en cliënten? Erkent u dat verscherpt toezicht geen onlogische stap zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat artsen en zorginstellingen meer sponsorgeld krijgen van de farmaceutische industrie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het sponsorgeld dat de farmaceutische industrie geeft aan artsen en zorginstellingen met 36% is gegroeid volgens het Transparantieregister Zorg?1
In Nederland kennen we het systeem van zelfregulering, waarbij het veld verantwoordelijk is voor de manier waarop onderlinge relaties worden ingericht. In de gedragscode Geneesmiddelenreclame van de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR), waar de Nederlandse farmaceutische industrie bij is aangesloten, zijn bepalingen opgenomen over sponsoring en transparantie.
Er moeten nu meer financiële relaties worden gemeld dan voorheen. Naast de honoraria voor dienstverlening moeten nu ook de betaalde onkostenvergoedingen worden gemeld. Dit resulteert in meer openbaarmakingen van deze relaties in het Transparantieregister Zorg.
Wat zijn de tegenprestaties die zorginstellingen en artsen leveren precies?
Tegenprestaties die worden geleverd, worden vastgelegd in contracten tussen zorgverlener en sponsor. Zo zijn er dienstverleningsovereenkomsten, waaronder bijvoorbeeld consultancy, het optreden als spreker, het deelnemen aan een marktonderzoek en het schrijven van een wetenschappelijk artikel vallen. Ook zijn er sponsorovereenkomsten. Hieronder vallen zaken zoals het, onder voorwaarden, sponsoren van een bijeenkomst of project en bijdragen aan onkosten in het kader van nascholing.
Bevorderen de toenemende uitgaven van de farmaceutische industrie aan artsen en zorginstellingen een adequate medicijnprescriptie? Zo ja, waarom? Zo neen, wat zijn de risico’s die voortvloeien uit deze toenemende uitgaven?
Artsen schrijven medicijnen voor op basis van door de beroepsgroepen opgestelde richtlijnen en niet op basis van uitgaven die de farmaceutische industrie aan artsen en zorginstellingen doet. Dat de uitgaven van de industrie met de laatste publicatie van de gegevens uit het Transparantieregister Zorg lijken te zijn toegenomen, komt omdat er nu meer relaties moeten worden gemeld.
Is het niet beter dat patiëntenverenigingen om elke schijn van belangenverstrengeling te vermijden volledig onafhankelijk zijn van de industrie? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Er zijn waarborgen die de belangenverstrengeling zouden moeten tegengaan. Ten eerste moeten patiënten- en gehandicaptenorganisaties (pg-organisaties) die een subsidie van VWS ontvangen, ervoor zorgen dat het bestuur van de organisatie onafhankelijk is en dat de onafhankelijke uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten aantoonbaar is. Ten tweede zijn er gedragsregels inzake sponsoring van patiëntenorganisaties van kracht via de CGR. Patiëntenorganisaties zijn niet bij de CGR aangesloten, maar de Nederlandse farmaceutische industrie is dat wel. Ten derde kent ook de Nederlandse Consumenten en Patiëntenfederatie (NPCF) een «Gedragscode Fondsenwerving voor patiëntenorganisaties». Op dit moment wordt deze gedragscode geactualiseerd.
Ik vind het niet bezwaarlijk dat pg-organisaties een bijdrage ontvangen van een farmaceutische onderneming. Het zou wel bezwaarlijk zijn als dit leidt tot beïnvloeding ten aanzien van bijvoorbeeld medicijngebruik, voor zover ik kan beoordelen is hiervan geen sprake. Om dit te voorkomen functioneren de bovengenoemde codes. Absolute garanties tegen het optreden van belangenverstrengeling zijn niet te geven, maar bovengenoemde waarborgen perken het risico daarvan naar mijn mening in bevredigende mate in.
Wat vindt u ervan dat circa 7% van de artsen bijverdient bij de industrie? Vormt dit niet een bedreiging voor efficiënte en doelmatige zorg? Zo neen, waarom niet?
Als een arts een vergoeding krijgt voor diensten die hij verleent hoeft dit geen bedreiging te zijn voor efficiënte en doelmatige zorg. Door limitatieve uitzonderingen op het begrip gunstbetoon (Artikel 94 van de Geneesmiddelenwet) is het mogelijk dat legitieme contacten tussen de industrie en beroepsbeoefenaren doorgang kunnen vinden. Deze legitieme contacten zijn juist bedoeld voor kwaliteitsverbetering, efficiënte en doelmatige zorg. Een arts kan bijvoorbeeld voorlichting geven aan beroepsbeoefenaren die een bepaald medisch hulpmiddel moeten bedienen of gebruiken.
Wat vindt u van het feit dat een arts tot wel 127.000 euro per jaar aan extra inkomsten heeft door zijn werk voor de farmaceutische industrie? Is dit geen ongeoorloofd gunstbetoon? Bent u bereid dit uit te zoeken en daarover uw oordeel te geven?
Het is aan de IGZ om te bepalen of hier sprake is van ongeoorloofd gunstbetoon. De IGZ heeft aangegeven een aantal hoge betalingen in het register nader te gaan onderzoeken. De inspectie kijkt hierbij aan de hand van de Beleidsregels gunstbetoon Geneesmiddelenwet of er een schriftelijke overeenkomst ten grondslag ligt aan de dienstverlening, of het tarief in redelijke verhouding staat tot de geleverde diensten en of de diensten relevant zijn voor de uitoefening van de geneeskunst.
Het TV-programma ‘Geer en Goor zoeken een hobby’ waarin de minister-president oproept iets voor eenzame ouderen te doen |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het TV-programma «Geer en Goor zoeken een hobby»?1
Ja.
Schaamt u zich niet kapot dat u, als Minister-President van Nederland, een verzoek doet om iets te doen voor eenzame ouderen, terwijl door uw eigen beleid de ouderenzorg helemaal kapotbezuinigd is?
Om het Nederlandse zorgstelsel betaalbaar te houden en tegelijkertijd de kwaliteit van de zorg te waarborgen zijn beleidswijzigingen doorgevoerd, waarmee uw Kamer heeft ingestemd. U legt ten onrechte een verband met de aanpak van eenzaamheid, waarvoor (meer) zorg namelijk niet primair de oplossing biedt. Het huidige stelsel van zorg en ondersteuning waarborgt dat professionele zorg wordt geboden aan iedereen die dat nodig heeft. Daarbij wordt zo goed mogelijk aangesloten bij wat in de specifieke situatie nodig is, waaronder bijvoorbeeld de wens van velen om zo lang mogelijk in de eigen vertrouwde omgeving te blijven wonen. Daarbij wordt ook gekeken naar wat betrokkene zelf (nog) kan doen en of er mensen in zijn omgeving zijn die een bijdrage kunnen en willen leveren aan het ondersteunen van betrokkene, zoals een mantelzorger of vrijwilliger. Het programma «Geer en Goor zoeken een hobby» geeft velen een stimulans om meer naar elkaar om te zien. Bijvoorbeeld door zich aan te melden als vrijwilliger voor het Ouderenfonds. De Minister-President heeft om die reden zijn medewerking aan de eerste uitzending verleend.
Bent u bekend met het feit dat uw eigen partij, de VVD, niet alleen het budget voor de huishoudelijke hulp wil halveren maar helemaal wil schrappen en ouderen daardoor alleen maar méér vereenzamen, vervuilen en verpieteren?
Eenzaamheid bij ouderen is een serieus probleem. Of zij nu in een instelling verblijven, waar eenzaamheid ook voorkomt, of thuis in hun vertrouwde omgeving. Deze gevoelens van eenzaamheid kunnen voor sommige mensen zeer intens zijn. Opname in een verzorgingshuis of extra zorg thuis is echter geen oplossing voor eenzaamheid. De hervorming in de langdurige zorg, die zorg en ondersteuning dichterbij de mensen heeft georganiseerd, vergroot de mogelijkheden om eenzaamheid tijdig te signaleren en actie te ondernemen. Het bezoek van een betaalde professional, zoals een huishoudelijke hulp of thuiszorgmedewerker, moet niet het hoogtepunt van de dag of week zijn. Belangrijker is een samenleving waarin we weer meer naar elkaar omkijken. Het programma «Geer en Goor zoeken een hobby» roept daar onder andere toe op.
Bent u bereid de verzorgingshuizen te heropenen zodat beginnend dementerende hoogbejaarden niet meer eenzaam en alleen thuis hoeven te blijven wonen? Zo nee, waarom niet? Wat zegt dit over uw oproep?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de bezuiniging op de huishoudelijke hulp terug te draaien zodat hoogbejaarden niet eenzaam en alleen hoeven te verpieteren? Zo nee, waarom niet? Wat zegt dit over uw oproep?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u echt bereid iets voor eenzame ouderen te doen? Zo ja, wat gaat u doen?
Meer dan een miljoen Nederlanders voelt zich erg eenzaam en sommige van hen lijden hier zwaar onder en voelen zich dagelijks somber. Een betrokken samenleving, waarin mensen meer naar elkaar omkijken, helpt om eenzaamheid te voorkomen en het terug te dringen.
Bij brief van 16 juli 2014 is uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 29 538, nr. 155) over de impuls die gericht is op het voorkomen en terugdringen van eenzaamheid. Een essentieel onderdeel van het actieplan «intensiveren en verankeren aanpak eenzaamheid», dat duurt tot en met 2016, is om lokaal iedereen die is betrokken bij het aanpakken van eenzaamheid goed samen te laten werken. Gemeenten, professionele zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, bedrijven en kennisinstituten doen al veel op het gebied van eenzaamheid, maar er is meer aandacht nodig om eenzaamheid tijdig te herkennen en de juiste interventies in te zetten. In 20 koplopergemeenten is gewerkt aan het goed organiseren van die lokale infrastructuur. Hun ervaringen en lessen worden gedeeld op 22 september 2016, tijdens de week tegen eenzaamheid, zodat ook elders een betere integrale aanpak gevoerd kan worden. Het actieplan biedt ook handvatten voor de zorgprofessional om eenzaamheid tijdig te herkennen en daar op de juiste wijze mee om te gaan (zorgtegeneenzaamheid.nl). Daarnaast draagt het programma Waardig&Trots bij aan het helpen voorkomen en terugdringen van eenzaamheid binnen verpleeghuizen.
Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over Q-koorts1 en de giga-geitenstal die in Rossum mag komen?2
Ja.
Klopt het dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) naar de plannen voor de megastal voor geiten in Rossum heeft gekeken en heeft aangegeven dat een kleine afwijking in de bedrijfsvoering grote gevolgen kan hebben? Wat valt er onder «kleine afwijkingen»? Hoe groot is de kans op «kleine afwijkingen»? Hoe vaak komen soortgelijke «kleine afwijkingen» voor bij andere geitenstallen? Kunt u uw reactie op deze gok met de volksgezondheid geven?
Ja, de GGD Gelderland-Zuid heeft naar de plannen gekeken en heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
De GGD concludeert in haar advies dat bij de voorgenomen activiteiten gezondheidskundig geen onacceptabele situaties te verwachten zijn in de directe omgeving van het bedrijf.
Daarnaast is de GGD van mening dat «slechte of onjuiste bedrijfsvoering of afwijking van reglementen» kunnen leiden tot ongewenste situaties. Vanuit gezondheidskundig oogpunt adviseert de GGD daarom met klem de voorgenomen en aanbevolen maatregelen ter voorkoming van emissie van fijnstof te optimaliseren en te handhaven. De GGD geeft daarbij aan dat alleen dan het bedrijf minimaal zal bijdragen aan gezondheidsbelasting van de omgeving. Voor de milieumaatregelen is de gemeente verantwoordelijk in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.
Deelt u de mening dat, mede met de tientallen doden en honderden chronisch zieken door de vorige uitbraak van Q-koorts in het geheugen, het risico van deze stal niet genomen mag worden gezien de grote risico’s die aan Q-koorts kleven?
Naar aanleiding van de Q-koorts uitbraak in Nederland zijn maatregelen getroffen. Het beleid is er op gericht te zorgen dat er zo min mogelijk Q-koortsbesmettingen optreden. Ik ben van mening dat met de maatregelen, waaronder vaccinatie, er geen verhoogd risico is voor de omwonenden op Q-koorts.
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 is de gemeente verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan.
Hoe staat het voornemen van de ondernemer om de dieren buiten te laten lopen terwijl dit wordt afgeraden door de GGD tegenover het feit dat er zelfs geen kleine afwijkingen in de bedrijfsvoering mogen zijn? Betekent dit dat de omgeving een onaanvaardbaar risico loopt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De GGD Gelderland-Zuid stelt in haar advies dat zij, om de verspreiding van micro-organismen te beperken door emissie van fijnstof, de voorkeur geeft aan binnenhuisvesting boven vrije uitloop. Zij stellen dat, omdat in het onderliggende stalontwerp sprake is van uitloopmogelijkheden, extra (hygiëne)maatregelen genomen moeten worden tegen verspreiding van mest en stof en dat bevoegd gezag dit moet monitoren en handhaven.
Met betrekking tot Q-koorts moeten veehouderijen met melkgeiten zich aan specifieke regels houden. Er gelden regels voor onder andere (de afvoer van) mest, vaccinatie en administratie. Deze regels zijn mede ingegeven om de volksgezondheid te beschermen en dienen in acht te worden genomen.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op naleving van deze regels. De gemeente is bevoegd gezag voor de te nemen maatregelen op het gebied van fijnstof.
In hoeverre zijn de zorgen en bezwaren van de omwonenden, de GGD en maatschappelijke organisaties meegenomen bij de besluitvorming omtrent dit bedrijf? Is er serieus naar deze bezwaren gekeken? Zo ja, waarom is besloten de bouw van de stal alsnog doorgang te laten vinden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog serieus naar te kijken?
Veel gemeenten winnen voorafgaand aan een indiening van een wijziging van een bestemmingsplan advies in bij verschillende organisaties, in dit geval ook bij de GGD. Het proces voor wijziging van het bestemmingsplan loopt en er konden zienswijzen worden ingediend. Ook de Milieu Effect Rapportage (MER) wordt daarbij betrokken.
Nader onderzoek naar het verband tussen het gebruik van bepaalde medicijnen en agressie |
|
Henk van Gerven , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Ruzie deskundigen over effect antidepressiva bemoeilijkt rechtszaken» en «Bewijs maar eens dat het de pillen waren»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp? Wat zijn we sindsdien opgeschoten op dit gebied, in hoeverre is het kennisniveau verbeterd?2
Ja, eerdere vragen over het verband tussen het gebruik van bepaalde geneesmiddelen en agressie zijn gesteld door het Kamerlid Kuzu (destijds PvdA) over de bijwerkingen van antidepressiva (SSRI’s) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2209) en tevens vragen van het lid Klever (PVV) over het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2210). Beide sets vragen zijn door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport schriftelijk beantwoord.
In het antwoord op vragen 2 en 5 van de leden Van Nispen en Van Gerven (beiden SP) over onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2412) is vermeld dat er, nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, aandacht blijft voor bijwerkingen en het opsporen ervan. Dit gebeurt onder meer door meldingen via een meldsysteem dat wordt onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Het Lareb analyseert deze meldingen en rapporteert hierover aan het College voor Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG neemt ook de Europese gegevens van onder meer de European Medicines Agency (EMA) mee en beoordeelt deze meldingen. Vervolgens beslist het CBG of, en zo ja, welke maatregelen er genomen moeten worden, zoals bijvoorbeeld het wel of niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Met deze procedure is voorzien in het treffen van de noodzakelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld het aanpassen van de bijsluiters van geneesmiddelen.
In 2014 zijn de patiëntenbijsluiters van Paroxetine en Fluoxetine aangepast en is agressie als mogelijk optredende bijwerking vermeld. De bijsluiter van Fluvoxamine wordt ook op dit moment aangepast in het kader van de zogeheten periodic safety update report (PSUR)-beoordeling in Europees verband. Patiëntenbijsluiters van de antidepressiva Citalopram, Estalopram, Sertraline en Venlafaxine vermelden sinds 2014 reeds agressie en suïcidaal gedrag als mogelijke bijwerkingen. Dit betekent dat de patiëntenbijsluiters van alle SSRI’s (serotonine-heropnameremmers), behalve van Fluvoxamine, de vermelding van agressie als mogelijke bijwerking van het geneesmiddel bevatten.
Eind 2015 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het Lareb en het CBG verzocht om na te gaan welke inzichten er zijn over agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva. Het Lareb heeft eind 2015 opnieuw het aantal meldingen van agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva in kaart gebracht vanaf 1986 tot en met oktober 2015. Van het aantal meldingen in de afgelopen 30 jaar heeft ongeveer een derde van het aantal meldingen betrekking op agressie en het overige aantal meldingen had betrekking op suïcidaliteit. In de Jaarrapportage landelijke suïcidecijfers en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie d.d. 30 maart 2016 (Kamerstuk 32 793, nr. 218, pag. 7) heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Tweede Kamer geïnformeerd over deze meldingen die door het Lareb in kaart zijn gebracht.
In 2016 hebben onderzoekers van Bijwerkingencentrum Lareb en het Erasmus MC geen verband aangetoond tussen het optreden van agressie tijdens het gebruik van SSRI’s en het bestaan van een eventuele erfelijke aanleg waardoor deze geneesmiddelen minder snel in het lichaam worden omgezet.3
Deelt u de mening dat om problemen, zoals beschreven in het artikel, in de toekomst te verminderen nader wetenschappelijk onderzoek zou moeten worden gedaan naar de relatie tussen agressie en antidepressiva, dit niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen maar ook vanwege de mogelijkheden informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bijwerkingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat advocaten stellen dat het Openbaar Ministerie zich verzet zou hebben tegen onderzoeken naar het verband tussen antidepressiva en agressie en dat deze zelfs zijn tegen gewerkt? Wat vindt u hiervan?
Het Openbaar Ministerie (OM) herkent zich niet in het geschetste beeld dat het advocaten tegenwerkt. Dat beeld wordt ook niet bevestigd in rechterlijke uitspraken.
Indien een onderzoek naar het gebruik van geneesmiddelen van een verdachte kan bijdragen aan het onderzoek ter terechtzitting en van belang kan zijn voor een door de rechter te nemen beslissing, zal het OM zich tegen een dergelijk onderzoek van de verdediging niet verzetten. Indien het OM en de advocaat van de verdachte in een concrete strafzaak met elkaar van mening verschillen over de noodzaak van een dergelijk onderzoek, is het uiteindelijk de rechter die daarop beslist.
Wat is uw reactie op het voorstel na ernstige (gewelds)misdrijven bij verdachten te vragen of er sprake is van medicijngebruik en vervolgens bloed af te nemen om te bepalen hoe hoog de concentratie medicatie is, zodat duidelijk wordt hoeveel antidepressiva en/of benzodiazepines (slaap en kalmeringsmiddelen) een verdachte heeft geslikt? Erkent u hier de voordelen van, al is het maar ten behoeve van de wetenschap en het nader onderzoek hiernaar? Wat zou hier op tegen zijn?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van gebruik van geneesmiddelen. Ik acht het niet wenselijk – ook niet ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek – om een dergelijke grondslag te creëren. Bovendien zou een onderzoek naar gebruik van geneesmiddelen een grotere en minder te rechtvaardigen inbreuk maken op de privacy van de verdachte, in vergelijking met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden. Het staat een verdachte uiteraard vrij om zelf een dergelijk bloedonderzoek te laten uitvoeren.
Overigens is wel thans in behandeling bij de Eerste Kamer het wetsvoorstel Middelenonderzoek bij geweldplegers4. Dit voorstel heeft als doel om bij de straftoemeting rekening te kunnen houden met drank- of drugsgebruik en verdachten van geweldsmisdrijven te bevelen mee te werken aan een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs. Dit omdat bekend is dat het gebruik van alcohol en een aantal nader bij AmvB te omschrijven drugs agressieverhogend kan werken en het gebruik daarvan als strafverzwarende omstandigheid kan gelden. Het voorgeschreven gebruik van reguliere geneesmiddelen valt niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
In hoeverre wordt nu bij verdachten onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines? Zijn daar mogelijkheden om het kennisniveau op dit gebied uit te breiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 acht ik het niet wenselijk om een strafrechtelijk traject te gebruiken om het inzicht in de effecten van geneesmiddelengebruik, waaronder antidepressiva en benzodiazepines, op agressief gedrag te vergroten. De vraag in hoeverre bij verdachten wordt onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines valt in zijn algemeenheid ook niet te beantwoorden. Het laten verrichten van een dergelijk onderzoek is sterk afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en wordt niet standaard verricht.
Welke mogelijkheden ziet u verder nog om het kennisniveau over het verband tussen agressie en medicijngebruik te bevorderen?
In het kader van het Programma Goed Gebruik Geneesmiddelen dat door de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (Zonmw) wordt uitgevoerd, bestaat de mogelijkheid om onderzoeksvoorstellen in te dienen. Het staat onderzoekers vrij om dit te doen met onderzoeksvoorstellen die passen binnen dit programma. In juli aanstaande gaat een nieuwe ronde van start.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht waarin vermeld wordt dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken is gestegen tot 25%?1 Deelt u de mening dat deze ontwikkeling haaks staat op het bereiken van gezondheidswinst? Hoe ziet u deze ontwikkeling in het licht van de ook door u gewenste nieuwe sociale norm van «niet-roken»?
Ja, ik ken het bericht. Met de brief aan uw Kamer d.d. 1 april 2016 (Kamerstuk 32 011, nr. 49) heb ik u o.a. geïnformeerd over de onderzoeksresultaten van Onderzoeks- en adviesbureau Intraval over de naleving van het rookverbod. Deze geven een positief beeld van de afwezigheid van rokers in de horeca over de periode 2009 tot en met 2015. Niet-roken in de horeca wordt steeds meer de norm en dat is een goed teken. Het rookverbod houdt in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Dat is de hoofdregel. In de horeca-inrichting mag echter wel een rookruimte worden gecreëerd.
Een rookruimte biedt de roker de gelegenheid toch af en toe te roken zonder dat hij hiermee anderen hinder of overlast bezorgt. Daar komt bij dat het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot. Dit heeft tot effect dat steeds meer horeca-inrichtingen rookvrij toegankelijk zijn voor het publiek. Rookruimtes zie ik als een instrument om draagvlak voor de rookvrije horeca te creëren en om de (verslaafde) roker een alternatief te bieden.
De toename van het aantal rookruimtes kan meerdere redenen hebben, zoals vanwege een deur- of terrasbeleid. Het betekent niet zonder meer dat het aantal rokers toeneemt. Integendeel, het aantal rokers in Nederland neemt af. Dit neemt niet weg dat ik de aanwezigheid van rookruimtes blijf monitoren, want uiteindelijk is er voor rookruimtes geen plek in een rookvrije samenleving.
Hoe verklaart u dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken in enkele jaren (2009–2015) is gestegen van 10% naar 25%?
Zie antwoord vraag 1.
Wat bent u voornemens te doen om het percentage rookruimtes omlaag te brengen, aangezien u in de brief over de laatste handhavingscijfers aangeeft dat u zich zorgen maakt over de significante groei van rookruimtes?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rookruimtes bij Holland Casino?3 Bent u nog altijd van mening dat de thans door de Nederlandse Voedsel – en Warenautoriteit (NVWA) gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat in het licht van de forse groei van het aantal rookruimtes?
De door de NVWA gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat naar mijn mening. Het is nooit de bedoeling van de wetgever geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren. Het rookverbod houdt nu juist in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Alleen een rookruimte is toegestaan.
Aan deze uitzondering op het rookverbod is in de wetgeving echter wel een aantal eisen gesteld. Zo mag in de horeca de bezoeker er een consumptie mee naar binnen nemen. Daarentegen mag het personeel deze ruimte niet betreden in het kader van het uitoefenen van de normale horecawerkzaamheden, zoals het bedienen van klanten of het ophalen van glazen, terwijl deze ruimte als rookruimte wordt gebruikt. Verder moet een rookruimte goed afsluitbaar zijn, zodat er geen rookoverlast plaatsvindt naar andere ruimtes.
Het inrichten van een horeca-inrichting bestaande uit één grote rookruimte is daarom niet toegestaan.
Gezien het feit dat elke ondernemer een rookruimte mag inrichten, mits hij voldoet aan de geldende regels, is er geen sprake van oneigenlijke concurrentie. Bovendien heeft de wetgever geen minimum- of maximumeisen gesteld aan de omvang van een rookruimte.
Nu in de volledige horeca het rookverbod is ingevoerd en ik tal van andere maatregelen neem om het roken te ontmoedigen, wil ik eerst de effecten daarvan afwachten alvorens nieuwe regels voor rookruimtes vast te stellen.
Deelt u de mening dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren? Kunt u zich voorstellen dat er vanuit de horecabranche kritiek is op het toestaan van rookruimtes, aangezien niet elke ondernemer hiervoor de mogelijkheden heeft en er aldus oneigenlijke concurrentie ontstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet om met de horecabranche in gesprek te gaan over de aanwezigheid en inrichting van rookruimtes?4 Kunt u aangeven hoe dit gesprek verlopen is?
Ja. Ik heb in januari van dit jaar overleg gevoerd met de horecabranche en mijn zorgen geuit over de groei van rookruimtes in relatie tot het bereiken van gezondheidswinst. De horecabranche ziet rookruimtes als een service voor de verstokte roker. Ik heb aangegeven de ontwikkeling scherp te blijven volgen.
Deelt u de mening dat het steeds moeilijker zal worden om de horeca volledig rookvrij te maken als in steeds meer gelegenheden rookruimtes worden ingericht, aangezien ondernemers van de rookruimtes een business model maken en hun investering zullen willen terugverdienen?
Het is niet verplicht om een rookruimte in te richten. Ondernemers die een rookruimte inrichten doen dit op eigen initiatief en aanvaarden het risico dat de regels kunnen veranderen waardoor ze hun bedrijfsvoering moeten aanpassen.
Bent u bereid om het Besluit uitvoering Tabakswet zodanig te wijzigen dat in bestaande rookruimtes alleen gerookt wordt? Bent u bereid maatregelen te nemen waardoor er met ingang van 2017 geen nieuwe rookruimtes meer worden toegestaan?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan?1
Dit bericht is gebaseerd op een enquête van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ). Navraag leert dat de respons op deze enquête onder 144 instellingen, 36% was. Zo’n 40% van de jeugdhulpinstellingen die deze enquête hebben ingevuld, stelt dat er ten minste 10% betalingsachterstand van gemeenten is.
In 2015 en 2016 is van acht aanbieders een verzoek tot liquiditeitssteun ontvangen. Bij drie instellingen heeft dit tot een subsidietoekenning geleid.
Kunt u kenbaar maken wat het percentage jeugdzorgaanbieders is dat in liquiditeitsproblemen verkeert, uitgesplitst per jaar over de jaren 2014, 2015 en 2016? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een relatie tussen de bezuinigingen van het kabinet Rutte-Asscher in de jeugdzorg en de grote financiële problemen waarin de jeugdzorgaanbieders zich momenteel bevinden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan vertraging in het factureringsproces. Deze liggen soms bij aanbieders, soms bij gemeenten en soms bij beiden. Onvolledige facturering, het woonplaatsbeginsel en de combinatie van bevoorschotting en betaling zijn een aantal veel voorkomende verklaringen.
In situaties waarin vertragingen tot financiële problemen leiden, speelt de VNG een bemiddelende rol. Ook kan de instelling een beroep doen op de Transitieautoriteit Jeugd om e.e.a. uit te zoeken en te versnellen. Dit heeft in een aantal situaties tot resultaat geleid.
Soms krijgen jeugdhulpaanbieders ook minder inkomsten, doordat gemeenten bij de inkoop van jeugdhulp andere keuzes maken.
Voor de landelijk werkende aanbieders met liquiditeitsvraagstukken bestond in het jaar 2015 in de beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet (artikel 2c beleidsregels subsidiering bijzondere transitiekosten) de mogelijkheid van liquiditeitssteun. Deze mogelijkheid is met ingang van 1 januari 2016 komen te vervallen. Achtergrond daarvan was dat dit artikel 2c bedoeld was voor instellingen met een landelijk bereik, die tijd nodig hadden om een inkooprelatie met gemeenten op te bouwen, waarbij zij in het eerste jaar van de transitie ter overbrugging liquiditeitsteun konden ontvangen.
Ik heb de TAJ gevraagd mij te adviseren over het al dan niet verlengen en mogelijk aanpassen van dit onderdeel van deze regeling. Dit mede op verzoek van de Tweede Kamer in het verzamel-AO Jeugd van 31 maart 2016.
In de voortgangsrapportage, die dit voorjaar aan de Tweede Kamer wordt verstuurd, zal ik hier nader op in gaan.
Welke acties gaat u vanuit uw rol als stelselverantwoordelijke ondernemen om de acute liquiditeitsproblemen van jeugdzorgaanbieders op te lossen? Bent u bereid de Kamer hierover binnen een maand te berichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke problemen liggen eraan ten grondslag dat gemeenten hun facturen binnen de gestelde termijn van 4 weken betalen, en welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten zich wel aan deze termijn houden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw aanwijzingsbevoegdheid te gebruiken om gemeenten en/of jeugdzorgregio’s die niet of veel te laat betalen een aanwijzing tot betaling te geven, zodat jeugdzorgorganisaties niet in liquiditeitsproblemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u, in navolging van het advies van de Transitie Autoriteit Jeugd, een landelijke standaard voor het factureren van jeugdhulp instellen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer het voorstel voor deze standaard tegemoet zien? Zo nee, waarom niet? Welke voorstellen gaat u dan wel doen om de enorme administratieve druk tegen te gaan?2
In het overgangsjaar 2015 sloten gemeenten aan bij de uiteenlopende bekostigingswijzen (Wmo, jeugd- en opvoedhulp, J-GGZ en J-AWBZ) van voor de decentralisatie om de continuïteit van zorg zoveel mogelijk te borgen. Vanaf 2016 krijgt de transformatie steeds meer vorm en kiezen gemeenten er steeds meer voor om de verschillende vormen van aanbod te integreren en wordt zodoende ook vormgegeven aan een meer uniforme wijze van betaling. Voor het verminderen van administratieve lasten en het beperken van privacyproblematiek werkt de VNG verdere vereenvoudiging uit. Ik ondersteun gemeenten en jeugdhulpaanbieders om tot die verdere vereenvoudiging te komen.
Verder zal uw Kamer in mei een brief ontvangen waarin wordt aangegeven wat er wordt gedaan om de vermindering van administratieve lasten in brede zin een verdere impuls te geven.
Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke ervoor zorgen dat geen kind en/of geen gezin tussen wal en schip valt vanwege liquiditeitsproblemen van jeugdzorginstellingen als gevolg van de bezuinigingen in de jeugdzorg, of door de betalingsmoraal van gemeenten?
De Jeugdwet geeft gemeenten al de jeugdhulpplicht. Dat houdt in dat gemeenten verantwoordelijk zijn om, daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben in verband met opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen of stoornissen, een voorziening te treffen met als doel dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, kan groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren. Deze jeugdhulpplicht van de gemeente is in de wet resultaatgericht vormgegeven. De opdracht aan gemeenten richt zich daarmee niet op het in stand houden van een aanbod van zorg, maar op concrete resultaten, te weten: het gezond en veilig opgroeien van de jeugdige, het groeien naar zelfstandigheid en maatschappelijke participatie van de jeugdige.
De Minister van Veiligheid en Justitie en ik hebben de TAJ opgericht en een subsidieregeling gemaakt om in de transitieperiode continuïteit van zorg te bevorderen. In het antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven hoe vaak van deze regeling gebruik is gemaakt in verband met liquiditeitsproblemen.
Bent u van mening dat, in het licht van de discussies over de declaraties in de jeugdzorg, het herinvoeren van het recht op jeugdzorg een goede oplossing is voor het aanpakken van de huidige gecreëerde financiële problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De brief van het Haagse college B&W over de huisvesting van asielzoekers in een vleugel van verpleeghuis De Lozerhof |
|
Machiel de Graaf (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de brief van het college van B&W van de gemeente Den Haag over de huisvesting van statushouders?1
Ja, ik ken deze brief. In deze brief geeft het college aan wat de stand van zaken is rond de huisvesting van statushouders in de gemeente Den Haag en waar de ruim 2.000 statushouders (kunnen) worden gehuisvest.
Deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd onwenselijk is dat bijzonder kwetsbare ouderen, die verblijven in een psychogeriatrisch verpleeghuis, worden geconfronteerd met 30 onaangepaste asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Saffier de Residentiegroep stelt een aparte vleugel naast het verpleeghuis De Lozerhof ter beschikking voor huisvesting van statushouders. Het is de bedoeling dat deze statushouders in het ernaast liggende verpleeghuis De Lozerhof werkzaamheden gaan verrichten. Afhankelijk van de achtergrond en de interesses van de statushouders wordt gekeken welke activiteiten geschikt zijn. Bijvoorbeeld het onderhoud van de tuin, technische klussen, begeleiden bij uitstapjes of activiteiten in het verpleeghuis.
Op deze manier komt er extra hulp beschikbaar, mogelijk ook ondersteunend aan de zorgverlening aan bewoners. Ik heb De Lozerhof aangeraden – in overleg met de gemeente Den Haag en het COA – na te gaan welke statushouders over de juiste competenties beschikken voor dergelijke activiteiten en om in direct contact met de bewoners te komen. Dan kunnen ook randvoorwaarden t.a.v. huisvesting en inzet van statushouders in het verpleeghuis besproken worden.
Deelname aan de samenleving door vergunninghouders is van groot belang voor hun integratie. (Vrijwilligers)werk en/of een opleiding kunnen bijdragen aan actieve participatie en aan de gezondheid en het welzijn van statushouders. Tegelijk leren zij op deze manier de Nederlandse taal, maken zij kennis met de Nederlandse samenleving en vergroten hierdoor mogelijk hun kansen op een betaalde baan. Het kabinet zet daarom in op (arbeids)participatie van vergunninghouders. Het beleid van de gemeente Den Haag sluit aan bij de aanpak die het kabinet voorstaat. Voor de gemeente ligt er een taak om statushouders zo snel mogelijk wegwijs te maken in de gemeente, en hen te begeleiden naar zinvolle dagbesteding, taalcursussen, vrijwilligerswerk, scholing en/of arbeid. Daarbij dienen zij statushouders ook op hun eigen verantwoordelijkheid te (blijven) wijzen.
Met de verschillende groepen (personeel, bewoners) in de instelling is gesproken over de huisvesting van statushouders en hun inzet in het verpleeghuis. Tijdens deze gesprekken zijn er geen geluiden van onrust of onvrede vernomen. De locatiemanager van De Lozerhof heeft mij verzekerd dat zij met zowel personeel als bewoners in gesprek zal blijven.
Deelt u voorts de mening dat het eigenlijk nog schokkender is dat afgesproken is dat de asielzoekers die er komen wonen bereid moeten zijn in het aangrenzende verpleeghuis werkzaamheden te verrichten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat deze deal ten koste van het huidige personeel en/of bestaande vacatures, terwijl er de afgelopen paar jaar al zo’n 75.000 banen in de zorg verloren gingen?
Nee.
De laatste tijd is in de sector verpleging en verzorging de trend zichtbaar dat er een terugloop is van het aantal plaatsen in het kader van de Wet langdurige zorg, en dus van het aantal bewoners, gecombineerd met een toenemende complexiteit van de zorgvraag. Dat heeft ook zijn weerslag op de personeelsformatie en personeelssamenstelling. De toenemende complexiteit van de zorgvraag leidt ertoe dat er – teneinde goede kwaliteit van zorg te kunnen blijven bieden – een toenemende behoefte is aan hoger opgeleid zorgpersoneel in relatie tot lager opgeleid zorgpersoneel.
Deze ontwikkeling treedt ook op bij Saffier de Residentiegroep. Specifiek voor De Lozerhof betekent dit dat er onder andere aan mensen uit bepaalde functiegroepen en/of van een bepaald opleidingsniveau (bijv. voedingsassistenten en m.n. zorgopleiding niveau 1 en 2) op termijn geen werkgelegenheid geboden kan worden.
Hierover heeft de organisatie op 17 mei jl. haar personeel geïnformeerd en ingrijpende maatregelen aangekondigd. De huisvesting van de statushouders en hun vrijwilligerswerk in De Lozerhof, zo benadrukt Saffier de Residentiegroep, staat los van deze aangekondigde maatregelen. Een groep bezorgde medewerkers van De Lozerhof heeft (anoniem) diezelfde dag een noodkreet gestuurd aan de burgemeester van Den Haag en aan mij, waarin zij hun zorgen over de aangekondigde maatregelen uiten.
Ik zie hier een grote verantwoordelijkheid voor Saffier de Residentiegroep om zorgvuldig om te gaan met medewerkers voor wie ontslag dreigt. Ik ga ervan uit dat er wordt ingezet op begeleiding van werk naar werk, en dat gekeken wordt welke zorgmedewerkers «opgeschoold» kunnen worden naar een hoger niveau. Zo komen er kansen voor zowel de individuele zorgmedewerker (meer kans op een andere baan in de zorg) als voor Saffier de Residentiegroep (hoger opgeleid zorgpersoneel). Op deze wijze blijft zorgpersoneel voor de zorg behouden.
Wie is er verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid in verpleeghuis De Lozerhof als het misgaat met deze asielzoekers?
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg en voor het personeel en vrijwilligers in hun instelling. Daarbij zijn instellingen vanzelfsprekend gehouden aan de randvoorwaarden die daar vanuit wet- en regelgeving aan gesteld worden. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Uit het rapport van het inspectiebezoek van 6 oktober 2015 aan WoonZorgPark Loosduinen, dat is te vinden op de website van de Inspectie en van De Lozerhof, blijkt dat er tekortkomingen zijn bij de deskundigheid en beschikbaarheid van personeel (pag. 6 en 7). De inspectie heeft gevraagd om maatregelen en volgt de vorderingen. Zij neemt signalen en meldingen over tekortkomingen hierin mee. Deze maand zal de inspectie bezien of De Lozerhof voldoende vorderingen heeft geboekt.
Statushouders en vrijwilligers hebben geen zeggenschap over voeding of andere aspecten die het dagelijks leven van bewoners betreffen. Als een instelling plannen heeft om ten aanzien dergelijke aspecten wijzigingen door te voeren, dient dit in ieder geval met de cliëntenraad besproken te worden. Op deze wijze hebben de bewoners invloed op hun eigen woonomgeving en de dagelijkse gang van zaken.
Kunt u garanderen dat er geen enkele concessie wordt gedaan aan eventuele islamitische eisen van deze groep, zoals bijvoorbeeld het niet meer schenken van alcohol, en het niet meer bereiden van varkensvlees?
Zie antwoord vraag 5.
Particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte?1
Ja.
Klopt het dat u momenteel werkt aan een pilot waarin gemeenten drie jaar lang de mogelijkheid krijgen veiligheidsregels te maken voor speeltoestellen in de openbare ruimte met een valhoogte van maximaal 1,50 meter? Hoe komt deze pilot eruit te zien, hoe verhoudt de pilot zich tot huidige wetgeving, en wanneer gaat de pilot van start? Wat vinden gemeenten van de pilot, en hoeveel participerende gemeenten verwacht u?
Ik onderzoek momenteel de mogelijkheden voor een pilot. Hoe een mogelijke pilot er uit komt te zien, hoe deze zich verhoudt tot huidige wetgeving, en wanneer deze van start gaat is nog niet bekend. De meningen van de gemeenten over een mogelijke pilot lopen sterk uiteen. Een tiental gemeenten lijkt nu al belangstelling te hebben voor deelname aan een pilot. Andere gemeenten geven aan dat zij vooralsnog geen interesse hebben en het WAS voldoende ruimte biedt voor burgerparticipatie. Gezien de sterk uiteenlopende meningen over een pilot is het moeilijk in te schatten hoeveel gemeenten uiteindelijk interesse zullen hebben in deelname aan een pilot.
Deelt u de mening dat afstemming in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (Deskundigenoverleg Productwetgeving Niet-Levensmiddelen), voorafgaand aan besluitvorming over de pilotvoorwaarden, wenselijk is? In hoeverre voert u over de kaders en randvoorwaarden van de pilot overleg in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL? Welke inspraak krijgen fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen?
Ja, daarom zijn concept voorstellen voorgelegd aan het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (ROW). Via het ROW worden reacties op alle aspecten van voorgelegde voorstel ontvangen van fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen.
Hoe zorgt u ervoor dat de veiligheid voor ieder speeltoestel tijdens de pilot gewaarborgd is? Hoe weegt u de waardering voor particulier initiatief versus het belang van veiligheid en de kans op een calamiteit?
Hoe de veiligheid gewaarborgd wordt is afhankelijk van de uiteindelijke vorm van de pilot. Zo kunnen de deelnemende gemeenten spelregels voor de burgers in hun gemeenten opstellen over veilig gebruik en beheer van de betreffende speeltoestellen. Vanuit de verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte kunnen de gemeenten dan handhavend optreden als niet aan de spelregels wordt voldaan. Onder deze voorwaarden worden burger initiatieven mogelijk met een minimale toename van risico’s.
Hoe worden ouders, begeleiders en kinderen in deelnemende gemeenten geïnformeerd over private speeltoestellen die door bewoners in de openbare ruimte geplaatst zijn, en mogelijk minder veilig zijn dan publieke speeltoestellen?
De communicatie over de pilot naar betrokkenen binnen de deelnemende gemeenten wordt in een mogelijke pilot belegd bij de gemeente. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Hoe draagt de pilot bij aan burgerinitiatieven van bewoners die private speeltoestellen in de openbare ruimte plaatsen?
Een pilot maakt meer ruimte voor burgerinitiatieven dan binnen de huidige wet.
Is het uw intentie de pilot te laten volgen door een wetswijziging? Zo nee, welke beslispunten formuleert u om na evaluatie van de pilot te onderzoeken of wetswijziging noodzakelijk is? Zo ja, hoe waarborgt u een onafhankelijk evaluatie?
Een mogelijke pilot vindt plaats naar aanleiding van een vraag naar meer ruimte voor initiatieven van burgers. Indien wordt besloten over te gaan tot een pilot dan zal deze geëvalueerd worden. Tijdens een pilot wordt gekeken of dit voor alle partijen tot een werkbare situatie leidt. Na een pilot streven we naar één oplossing voor alle gemeenten. Een evaluatie zal dan door een onafhankelijk onderzoeksbureau worden uitgevoerd.
Het bericht dat meer soa’s (seksueel overdraagbare aandoeningen) zijn gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «RIVM meer soa’s gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen»?1
Ja.
Wat is uw mening over het gegeven, zoals vermeld in het bericht, dat minder mensen zich laten testen op een soa, maar het aantal dat positief getest wordt toeneemt?
In 2015 hebben minder mensen zich bij de centra seksuele gezondheid (CSG’s) laten testen op een soa ten opzichte van 2014. Op basis van de cijfers uit de «Thermometer seksuele gezondheid» van het RIVM is niet af te leiden of er in heel Nederland minder mensen zich hebben laten testen op een soa. Om zicht te kunnen krijgen op het totale aantal mensen in Nederland dat zich op een soa laat testen, is ook zicht nodig op het aantal testen dat wordt gedaan door de huisarts en door middel van thuistesten. Deze informatie is echter niet beschikbaar.
Het feit dat het aantal mensen bij wie een soa geconstateerd wordt toeneemt, kan betekenen dat mensen die zich bij een CSG hebben laten testen voornamelijk uit de hoogrisicogroepen komen. Dit kan een effect zijn van scherpere triage en prioritering.
De stijging van syfilis is te zien bij mannen die (ook) seks hebben met mannen (MSM). Het aantal consulten onder MSM bij de CSG’s is in 2015 licht gestegen ten opzichte van 2014. Dit geeft aan dat deze groep onverminderd toegang heeft tot de CSG’s. Het is van belang dat ten aanzien van deze groep blijvend wordt ingezet op de promotie van condoomgebruik, frequent testen en partnerwaarschuwing.
In hoeverre acht u het onwenselijk dat minder mensen zich laten testen, waardoor een toename te zien is van bijvoorbeeld syfilis? Indien u dit onwenselijk acht, wat gaat u daar dan tegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is in een vroegtijdig stadium te signalen in hoeverre er sprake is van een soa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier u dit faciliteert?
Het vroegtijdig signaleren van een soa is van belang, niet alleen voor de gezondheid van de persoon in kwestie, maar ook voor de gezondheid van zijn/haar partner(s). Door soa vroegtijdig op te sporen en (ex)partners tijdig te waarschuwen, zodat zij zich ook kunnen laten testen, kan verdere transmissie worden voorkomen. Als iemand risico heeft gelopen een soa op te lopen, dan is het de eigen verantwoordelijkheid zich te laten testen. Ik zie het als een taak van de overheid het testen te faciliteren door toegankelijke zorg te realiseren. Het is voor iedereen mogelijk bij de huisarts getest te worden op een soa. Aanvullend bestaat de mogelijkheid voor hoogrisicogroepen om zich te laten testen bij de CSG’s.
Deelt u voorts de mening dat de wachttijden die zijn ontstaan voor de hoogste risicocategorie (zij die door hun bedpartner gewaarschuwd zijn voor bijvoorbeeld hiv) onacceptabel lang zijn geworden, waardoor de professionele richtlijn van 48 uur ver wordt overschreden?2
Het is aan de professional bij de soa-poli om een goede afweging te maken op basis van risicogroep gecombineerd met risicogedrag of een consult binnen 48 uur noodzakelijk is. De professionals voeren periodiek overleg over prioritering. Mocht een consult binnen 48 uur gewenst of nodig zijn, dan kan ook eventueel een beroep worden gedaan op de huisarts. Langer wachten om andere dan de medische reden dat het deze spoed niet heeft, is onwenselijk.
In hoeverre deelt u de mening dat risicogroepen laagdrempelige toegang moeten hebben tot seksuele gezondheidszorg, om verdere verspreiding tegen te gaan en tijdige opsporing en behandeling te realiseren?
Voor zorg op het gebied van seksuele gezondheid bestaat voor iedereen de mogelijkheid de huisarts te benaderen. Het Ministerie van VWS biedt aanvullend een extra stimulans voor het verbeteren van de seksuele gezondheid in Nederland (inclusief de soa-bestrijding) door middel van de subsidieregeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg. Deze regeling richt zich op de doelgroepen, die via de reguliere zorg (vooralsnog) moeilijk bereikt worden en die een verhoogd risico op soa of andere problemen rondom seksualiteit hebben, de zogenaamde hoogrisicogroepen. Deze taak is belegd bij de CSG’s onder verantwoordelijkheid van de GGD. De afgelopen jaren hebben steeds hogere aantallen uit de hoogrisicogroepen de CSG’s bezocht en zijn de vindpercentages met betrekking tot soa’s gestegen. Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 kan dit verschillende oorzaken hebben.
Naast de huisartsenzorg en de aanvullende zorg via de CSG’s, ontwikkelen de CSG samen met de kennisinstituten innoverende e-health interventies, zoals bijvoorbeeld thuistesten gekoppeld aan online counseling of bijvoorbeeld online gaming. Hierdoor kan met een beperkter budget een brede risicogroep bereikt worden, wat aansluit bij de behoeften van die bepaalde groepen.
Deelt u de mening dat toegankelijke soa-poli bijdragen aan seksuele vrijheid en gezondheid van een zo breed mogelijke groep? Indien u deze mening deelt, kunt u dan aangeven welke mogelijkheden u ziet voor het faciliteren en/of financieren van een zo toegankelijk mogelijke soa-poli in ons land?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Jan Slagter over zijn verpleeghuis ‘Ben Oude Nijhuis’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het fragment «Jan Slagter over zijn verpleeghuis «Ben Oude Nijhuis»» uit de uitzending van Pauw d.d. 20 april 2016?1
De doelstelling om een verpleeghuis op te richten waar ouderen kleinschalig kunnen wonen, waarbij levenspartners in de buurt van dementerende ouderen kunnen wonen, waar echtparen samen kunnen wonen, gericht op mensen met een smalle beurs, sluit zoals mevrouw Leijten terecht stelt naadloos aan op mijn visie op de verpleeghuiszorg zoals ik die geformuleerd heb in het plan Waardigheid en Trots. Dit is gelukkig geen toekomstmuziek, dit gebeurt al. Om een voorbeeld te noemen: Dagelijks Leven biedt op 17 locaties kleinschalige zorg voor mensen met dementie, waarbij de huur is afgestemd op cliënten met alleen een AOW als inkomen. Dergelijke initiatieven maken een stevige groei door en ik juich deze beweging van harte toe. In mijn brief «Waardig leven met zorg» van 26 februari 2016, geef ik bijvoorbeeld aan afspraken te maken met Wlz-uitvoerders om de pgb-financiering van kleinschalige wooninitiatieven desgewenst om te zetten naar zorg in natura. Hierdoor kunnen ook cliënten die geen pgb willen of kunnen beheren, terecht in dergelijke voorzieningen. Ook kopen een aantal zorgkantoorregio's in 2017 op een nieuwe manier zorg in, waarbij de wensen en behoeften van mensen alsmede de vraag hoe zij hun leven willen leiden bepalend zijn. Concluderend: ja, dit is precies wat ik beoog, dit gebeurt ook al en ik stimuleer deze ontwikkeling van harte.
Wat vindt u van het initiatief van de heer Slagter om een kleinschalig verpleeghuis op te zetten waar drie verzorgende per negen bewoners komen te werken, waar levenspartners in de buurt van hun dementerende partner kunnen wonen, waar echtparen samen kunnen wonen en wat specifiek gericht is op oudere dementerenden met een kleinere portemonnee? Is dit initiatief niet een goed voorbeeld van de manier waarop u de ouderenzorg voorstelt in uw plan Waardigheid en Trots? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Steunt u het initiatief van de heer Slagter voor een kleinschalig verpleeghuis in Rotterdam? Zo ja, hoe ziet deze steun er uit en per wanneer gaat deze steun in / is deze steun ingegaan? Zo nee, waarom steunt u het voorgestelde initiatief niet? Kunt u daarbij ook ingaan op uw eerdere brief waarin u schrijft dat er (meer) kleinschalige woonvormen in de (ouderen)zorg zouden moeten komen?2
Zoals in het antwoord op de vragen 1 en 2 aangegeven, bevorder ik inderdaad dergelijke initiatieven. Uiteraard dienen de aanbieders van deze initiatieven te handelen binnen de kaders van de wet, teneinde verantwoorde zorg te kunnen bieden aan onze ouderen. Indien een initiatief, van welke aanbieder dan ook, aan alle eisen voldoet, kan deze worden ingekocht door het zorgkantoor. Indien een aanbieder ook nog werkt met kleinschalige zorg, waarbij de wensen van mensen voorop staan en gericht is op mensen met lage inkomens, zal een zorgkantoor dit waarschijnlijk ook inkopen wanneer dit zorg in natura betreft. PGB-houders kopen uiteraard zelf hun zorg in. Vanzelfsprekend bevoordeelt VWS geen individuele aanbieders boven anderen. Ik ga er vanuit dat aanbieders die een deugdelijk plan indienen een eerlijke kans krijgen. Uiteraard gaat VWS graag het gesprek hierover aan. VWS heeft informeel overleg gehad met de initiatiefnemers om mee te denken.
Vindt u het ook niet ontzettend zonde dat er een reële kans is dat het initiatief van de heer Slagter voor een laagdrempelig verpleeghuis stukloopt, enkel en alleen vanwege financieringsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het starten van een wooninitiatief voor kwetsbare mensen vergt uiteraard degelijke voorbereiding op alle terreinen, waaronder verantwoorde zorg, een geschikte locatie, een degelijk plan en bijbehorende financiële onderbouwing. Zoals in de antwoorden op vraag 1 en 2 aangegeven bestaan dergelijke initiatieven al geruime tijd en worden zij ook gefinancierd. Of in het geval van dhr. Slagter ook sprake was van degelijke plannen kan en wil ik niet beoordelen. Dit is aan het zorgkantoor, de financier of een woningcorporatie waarmee samenwerking wordt gezocht. Zoals eerder aangegeven kopen zorgkantoren dergelijke zorg reeds in, dus dit kan wel degelijk en dit stimuleer ik ook van harte, zoals eerder aangegeven.
Wat vindt u van het signaal dat de woningcorporaties eigenlijk allemaal geen enkele interesse hebben om te investeren in het verpleeghuis van de heer Slagter voor oudere dementerenden met een kleine portemonnee? Welke redenen hebben zij hiervoor?
Corporaties dienen op grond van de Woningwet naar redelijkheid bij te dragen aan het lokale volkshuisvestelijk beleid. Hiertoe geven corporaties jaarlijks invulling aan de gemeentelijke woonvisie. Daarbij betrekken zij ook de volkshuisvestelijke prioriteiten op rijksniveau, zoals deze voor de periode 2016–2019 zijn vastgesteld. Een van deze Rijksprioriteiten is «wonen met zorg en ouderenhuisvesting». Over de voorgenomen werkzaamheden maakt de gemeente concrete prestatieafspraken met de lokale corporaties en huurdersorganisaties. Het gaat hier dus om afspraken op lokaal niveau. De betrokken partijen zullen hierbij moeten wegen hoe met de beschikbare middelen de gewenste corporatie-inzet kan worden geleverd. Gezien het lokale karakter van deze afspraken, is het niet aan mij om een oordeel te vormen over deze afweging.
In ondermeer de Staat van de Volkshuisvesting, die recent aan uw Kamer is gestuurd, (Kamerstuk 32 847, nr. 224) wordt gemonitord over welke thema’s de afspraken tussen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties worden gemaakt. Hierin wordt ook over de voortgang op de Rijksprioriteiten gerapporteerd. In de kabinetsreactie op het Eindrapport Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen, heeft het kabinet haar acties op dit terrein meer uitgebreid weergegeven.
Uit een recente enquête van de VNG naar woonvisies komt naar voren dat in ruim 85% van de 150 onderzochte woonvisies het thema «betaalbare en beschikbare woningen voor de doelgroep» is opgenomen en in 60% het thema «huisvesten ouderen en zorgbehoevenden». Dit sluit aan bij een recent onderzoek naar prestatieafspraken tussen augustus 2014 en december 2015. Hieruit blijkt dat het thema «wonen met zorg» in 95% van de 156 onderzochte nieuwe afspraken tussen gemeenten en woningcorporaties als apart onderdeel is opgenomen. Het zorgen voor beschikbaarheid van betaalbare woningen komt in ruim 90% van de afspraken voor. Deze cijfers geven aan dat gemeenten, huurders en corporaties veel waarde hechten aan het onderwerp. Vanuit het Rijk zullen we de komende periode bij gemeenten en woningcorporaties het belang van betaalbare en beschikbare woningen blijven benadrukken.
Wat vindt u er vervolgens van dat woningcorporaties blijkbaar wel willen investeren in dergelijke initiatieven die specifiek gericht zijn op ouderen met een grote portemonnee, zoals de Herbergier? Wat is het verdienmodel van deze zorgvormen voor woningbouwcorporaties?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u de woningcorporaties op hun verantwoordelijkheden aanspreken? Zo ja, wanneer gaat u met de woningcorporaties in gesprek en wat zal precies de kern van uw boodschap tijdens dat gesprek zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u in uw brief over langer zelfstandig wonen aangaf dat tijdens het periodieke overleg dat het Rijk met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de organisatie van zorgondernemers (Actiz), de vereniging van woningcorporaties (Aedes), de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en de brancheorganisatie voor instellingen in de geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg (GGZ-Nederland) zal hebben, de bevindingen van het aanjaagteam zouden worden besproken en dat één van de taken van dit team het bevorderen van investeringen in kleinschalig vastgoed is? Kunt u aangeven in hoeveel van deze periodieke overleggen «het bevorderen van investeringen in kleinschalig vastgoed» op de agenda heeft gestaan en wat er tijdens die overleggen is besproken en besloten? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de inbrengen van Aedes tijdens deze periodieke overleggen?
Er hebben Bestuurlijke Overleggen plaatsgevonden op 2 juni 2015, 17 november 2015 en 24 maart 2016. In al deze overleggen is gesproken over de bevindingen van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen (AJT). Daarbij is onder meer gesproken over de transitie van bestaand zorgvastgoed, de ontwikkeling van (kleinschalige) woonvormen en eventuele knelpunten die daarbij worden ervaren.
In het meest recente bestuurlijk overleg van 24 maart 2016 is gesproken over de slotrapportage van het AJT. Hierin stelt het AJT dat het tot de kerntaak van woningcorporaties behoort zorg te dragen voor voldoende geschikte (extramurale) woningen voor diverse doelgroepen. Het hebben van een langetermijnvisie met de verschillende betrokken partijen is volgens het AJT cruciaal om dit ten uitvoer te brengen. Een mogelijkheid om dit te doen is, volgens het AJT, het opstellen van een woonzorgvisie door de gemeenten samen met andere betrokkenen. Deze zou vervolgens omgezet kunnen worden in de prestatieafspraken die gemeenten maken met onder andere corporaties en zorgaanbieders.
Alle betrokken koepelorganisaties, inclusief Aedes, onderschrijven de meerwaarde die een meerjarige geïntegreerde woonzorgvisie kan hebben. In de reactie op de slotrapportage, zet ik samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst uiteen hoe we de lokale en regionale partijen de komende periode willen faciliteren.
Het bericht ‘Maxima Medisch Centrum verzwijgt calamiteit voor inspectie’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Maxima Medisch Centrum verzwijgt calamiteit voor inspectie»?1
Ik vind het betreurenswaardig dat het Maxima Medisch Centrum (MMC) de betreffende calamiteit niet onverwijld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), heeft gemeld. Openheid en veiligheid zijn belangrijke pijlers van het vertrouwen in goede zorg en onmisbaar voor een goed werkend zorgsysteem. Dat er in de zorg fouten worden gemaakt is niet te vermijden. Het is wel zaak dat hiervan wordt geleerd om herhaling te voorkomen. Dat kan alleen wanneer zorgaanbieders openheid als kernwaarde omarmen en faciliteren.
Ongeacht of het ziekenhuis werkt met medewerkers in loondienst of medewerkers die in opdracht werken, het ziekenhuis blijft, als zorgaanbieder in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg en in geval van een calamiteit wettelijk verplicht om dit bij de IGZ te melden. Het ziekenhuis heeft op dit punt een verkeerde afweging gemaakt en heeft daarvoor richting de patiënt en de inspectie inmiddels haar excuses aangeboden.
Naar aanleiding van de melding door de patiënt bij de inspectie in april 2013, heeft de IGZ de zaak onderzocht. Onderdeel van dit onderzoek waren gesprekken met patiënt zelf, de betrokken arts, het ziekenhuis en een oordeel van een externe deskundige over het handelen van de arts. De inspectie heeft naar aanleiding van haar onderzoek naar deze calamiteit het handelen van de arts ter toetsing voorgelegd aan de tuchtrechter. In januari van dit jaar legde het Regionaal Tuchtcollege de arts een waarschuwing op.
Wordt mevrouw Van Dijck financieel gecompenseerd voor deze ernstige medische misser? Zo ja, is deze compensatie al geregeld? Zo nee, waarom is er geen sprake van een financiële compensatie? Wilt u bevorderen dat het compensatietraject voor haar geen lijdensweg wordt?
Compensatie voor een medische fout is een civielrechtelijke kwestie tussen de patiënt en het ziekenhuis. Ik heb daarin geen rol.
Wat is uw reactie op de opmerking c.q. afweging van het Maxima Medisch Centrum dat zij de calamiteit niet heeft gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) omdat volgens hen de fout bij de patholoog anatoom lag die niet verbonden was aan het ziekenhuis? Zijn op dit gebied de regels voldoende helder?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de opmerking van de chirurg «dat hij het zo weer zou doen»? Vindt u dit van zijn kant getuigen van het leren van gemaakte fouten?
Zoals gezegd onder mijn antwoord op vraag 1 en 3 heeft de inspectie naar aanleiding van haar onderzoek naar deze calamiteit het handelen van de arts ter toetsing voorgelegd aan de tuchtrechter. In januari van dit jaar legde het Regionaal Tuchtcollege de arts een waarschuwing op. De arts werkt op dit moment in het MMC. Er zijn zowel door het ziekenhuis als de betrokken arts zelf maatregelen getroffen om herhaling van het gebeurde te voorkomen en de veiligheid en kwaliteit van zorg in het MMC te waarborgen. De inspectie ziet hier op toe.
Is deze chirurg nog steeds werkzaam bij het Maxima Medisch Centrum? Voert de chirurg, die de onnodige operatie bij mevrouw van Dijck uitvoerde, op dit moment nog steeds operaties uit?
Zie antwoord vraag 4.
Is de veiligheid voor andere patiënten in het Maxima Medisch Centrum op dit moment gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er na de excuses van het ziekenhuis daadwerkelijk meer meldingen van calamiteiten gedaan? Wat is het beeld van de meldingsbereidheid van dit ziekenhuis?
Dit betrof een specifieke casus en of de leerpunten hieruit zullen leiden tot meer meldingen van calamiteiten bij de IGZ door het ziekenhuis zal moeten blijken. De inspectie ziet overigens sinds 2013 geen aanleiding om te twijfelen aan de meldingsbereidheid van het MMC.
Hoeveel tuchtzaken heeft de IGZ gevoerd na melding door een benadeelde patiënt of familie in plaats van een melding door de zorginstelling? Kunt u een overzicht geven?
De IGZ heeft sinds 2011 28 tuchtzaken gevoerd naar aanleiding van meldingen over calamiteiten in een ziekenhuis of particuliere kliniek. In twee gevallen was een melding van betrokken patiënten hiervoor de aanleiding. In zeven gevallen was een melding van een andere zorgaanbieder (die bijvoorbeeld nazorg heeft geleverd aan de patiënt) de aanleiding. In negentien gevallen was een melding van het ziekenhuis of de particuliere kliniek de aanleiding.
Daarnaast heeft de IGZ in drie andere situaties waarbij ze een tuchtzaak heeft gevoerd, meldingen van patiënten en familie ontvangen die zij heeft betrokken bij een lopend onderzoek naar het functioneren van een groep medisch specialisten. Eén van deze meldingen betrof een calamiteit die ook bij deze tuchtzaken is betrokken.
Het bericht dat de afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen? Klopt dit aantal?1
Zelf beslissen met wie je trouwt is een fundamentele waarde in ons land. Dit is dus een onwenselijke ontwikkeling. Ik heb de betrokken organisaties om extra oplettendheid gevraagd in deze zaken. Over de periode 1 september 2015 tot peildatum 18 januari 2016 zijn circa 60 gehuwde minderjarige meisjes Nederland zelfstandig ingereisd, al dan niet in gezelschap van hun echtgenoot2.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen? Klopt het dat in de periode tussen 24 juli 2014 en 18 februari 2016 210 Syrische kindbruiden Nederland binnenkwamen? Klopt het dat in deze periode de jongste kindbruid 14 jaar was?2
Voor de reactie op het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 25 april 2016.
Het in het rapport genoemde aantal 2104 heeft betrekking op meldingen van kindbruiden in het kader van vreemdelingrechtelijke procedures. Dit aantal ziet derhalve niet alleen op Syrische gehuwde minderjarige meisjes die Nederland zijn ingereisd, maar heeft ook betrekking op hoofdpersonen die kenbaar maken in het buitenland een minderjarige (huwelijks)partner te hebben waar (nog) geen procedure voor is gestart.
Het bericht over een gehuwde minderjarige met de leeftijd van 14 jaar, die Nederland zelfstandig is ingereisd, klopt. Vanwege privacyaspecten kan ik niet ingaan op de individuele omstandigheden. Wel kan ik u melden dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) onder voogdij van Nidos worden geplaatst en het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart van een eventuele partner worden opgevangen.
Klopt het dat na inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang op 5 december 2015, nog steeds kindbruiden Nederland zijn binnengekomen?
Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar.5 Het is echter nog steeds mogelijk dat een minderjarig gehuwd meisje Nederland zelfstandig inreist en asiel aanvraagt.
Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van de PvdA leden Kuiken, Yücel en Volp over het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken d.d. 20 april 2016.
Hoe gaat u voorkomen dat kindhuwelijken in de informele sfeer gewoon van kracht zullen blijven en dat getrouwde meisjes geheel uit beeld verdwijnen?
Stichting Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv). De voogd is de wettelijke vertegenwoordiger en heeft dezelfde bevoegdheden als de ouder. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als amv aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met de amv ook een gesprek aan gaan met familieleden en/of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, familieleden en/of de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Nidos en het COA zijn in gesprekken met minderjarigen zeer alert op signalen van mogelijke huwelijken, huwelijksdwang en vormen van misbruik. Nidos heeft aangegeven dat in het belang van het kind Nidos in al deze zaken maatwerk verricht. Voor wat betreft de opvang is het uitgangspunt dat bij jongeren onder de 16 jaar apart van de partner wordt opgevangen. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Bij signalen dat de minderjarige niet met de partner wil samenleven wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie, gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige opgevangen in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier.
Uiteraard hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat en of er geen signalen zijn van dwang en/of uitbuiting.
Om te voorkomen dat meisjes uit beeld raken is het van belang dat organisaties alert zijn en blijven op signalen van dwang en weten hoe te handelen.
Daarom wordt door SZW in het kader van het «Actieplan zelfbeschikking 2015–2017» de problematiek van kindhuwelijken meegenomen in de aanpak van gedwongen huwelijken. In alle bestaande voorlichting, projecten en interventies gericht op preventie, over aanpalende onderwerpen zoals huwelijksdwang, worden de onderwerpen kindhuwelijken, religieuze huwelijken en de regelgeving daarover meegenomen.
Het COA, de aanbieders van inburgeringscursussen, professionals, geestelijk bedienaren, docenten en gemeenten, krijgen informatie over kindhuwelijken aangeboden. De informatie wordt tevens uitgereikt aan maatschappelijke organisaties (waaronder vrouwen en jongeren) die zich bezighouden met deze onderwerpen en aan sleutelfiguren en voorlichters die actief zijn met het bespreekbaar maken van taboeonderwerpen in hun eigen gemeenschappen.
Bent u bereid om kwetsbare meisjes in beeld te brengen en zo nodig aparte opvang te regelen? Zo ja, op welke manier gaat u dit regelen? Bent u bereid om het knooppunt huwelijksdwang hierbij te betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat nareizende minderjarige meisjes zich alsnog bij hun meerderjarige partner voegen? Hoe gaat u er voor zorgen dat deze meisjes in een veilige omgeving worden opgevangen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kindhuwelijken voortaan apart te laten registreren, zodat kindhuwelijken effectiever kunnen worden bestreden? Graag een toelichting op uw antwoord.
Ik ben me sterk bewust van de kwetsbaarheid van minderjarig gehuwden. Ik heb de IND gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. Daarbij heb ik de IND ook gevraagd om extra oplettendheid in aanvragen voor gezinshereniging. De IND is alert op mogelijke signalen van mensenhandel bij deze groep, zoals ook bij andere – minderjarige – vreemdelingen. De IND heeft met de betrokken organisaties werkafspraken gemaakt over de veiligheid en opvang van deze minderjarigen (zie ook antwoord vragen 5 en 6). Binnen het huidige proces zijn voldoende waarborgen.
Het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken |
|
Marith Volp (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syrische kindbruiden in Nederland mogen niet uit beeld raken»?1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat er tussen september 2015 en januari 2016 rond de zestig kindbruiden uit Syrië naar Nederland zijn gekomen, zoals blijkt uit het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel Geweld tegen Kinderen?
Ja, dit was mij bekend. De IND, COA en Nidos houden deze groep in de gaten.
In mijn beantwoording van verschillende sets Kamervragen heb ik uw Kamer geïnformeerd over Syrische kindbruiden2. Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar. Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige.
De minderjarige is in Nederland aangemeld bij Nidos. De rechtbank heeft in deze zaak Nidos de voogdij toegekend. Ik heb naar aanleiding van deze zaak bij de IND benadrukt dat er geen sprake meer kan zijn van gezinshereniging waarbij ten minste een van de huwelijkspartners jonger is dan 18 jaar.
De wet is duidelijk: Minderjarig gehuwden mogen niet via het nareisbeleid rechtmatig Nederland in reizen. Wel blijft de kans bestaan dat minderjarigen die in het buitenland zijn gehuwd, zelfstandig Nederland inreizen. Zij komen niet in aanmerking voor een nareisvergunning, maar kunnen wel zelfstandig een asielvergunning aanvragen.
Overigens zijn er tot op heden geen indicaties van mensenhandel rond deze doelgroep geconstateerd, zo concludeert ook de Nationaal Rapporteur in haar rapport.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat deze groep meisjes uit de opvang verdwijnt? Hoe verklaart u deze verdwijningen, gezien de verantwoordelijkheid van het Centraal Opvang Asielzoekers (COA) om deze groep te registreren en te monitoren terwijl zij in de opvang en in een asielprocedure zitten?
Het beeld dat gehuwde minderjarige meisjes uit de opvang verdwijnen klopt niet. In meerdere brieven heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in 2015 vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het ging hier niet om gehuwde minderjarige meisjes, maar om een andere kwetsbare groep. Het Landelijk Parket van het OM is dan ook naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos een onderzoek gestart naar deze jongeren. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Op welke manier draagt het COA nu zorg voor het voorkomen van een sociaal isolement van deze kindbruiden? Welke instanties zijn betrokken bij de opvang en begeleiding van deze kwetsbare groep en hoe verloopt dit?
Het COA personeel heeft instructies gekregen over de gevolgen van de wetswijziging voor de opvang. Ik heb geen signalen ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting, en verdwijningen van gehuwde minderjarige meisjes. De NRM geeft in haar rapport ook aan dat er geen expliciete signalen zijn die duiden op mensenhandel. De NRM heeft mogelijke kwetsbare factoren voor mensenhandel geïdentificeerd ten aanzien van de groep Syrische gehuwde minderjarige meisjes.
Alle betrokken organisaties, waaronder dus ook het COA, zijn alert op situaties van gehuwde minderjarige meisjes. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een gehuwd minderjarig meisje in Nederland arriveert zonder ouders gaat Nidos met haar een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met het meisje ook een gesprek aan gaan met familieleden en of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, eventuele familieleden en de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Tijdens de gesprekken met de minderjarige, familieleden en partner zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik. Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier geplaatst. Het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart worden opgevangen van hun partner. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Ook hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat om te controleren hoe haar situatie is en hoe ze er voor staat.
Ik wil hierbij nog opmerken dat in samenwerking met de NRM in juni een groot deel van de COA medewerkers tijdens een themadag Veiligheid geïnformeerd wordt over het werken met gehuwde minderjarige meisjes.
Welke signalen heeft u ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting en verdwijningen van deze kindbruiden?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u de noodzaak van een gerichte aanpak ten aanzien van deze groep kwetsbare kinderen? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u van plan deze gerichte aanpak vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, naar aanleiding van de doorgevoerde wetswijziging aangaande de verhoogde leeftijdsgrens voor huwelijken in het buitenland, aangeven wat het effect hiervan is of lijkt te zijn ten aanzien van de situatie van kindbruiden in Nederland?
Sinds de doorgevoerde wetswijziging is in ons land een huwelijk met een minderjarige onder alle omstandigheden verboden. Het is voor gehuwde minderjarigen dus niet meer mogelijk om via het nareisbeleid Nederland in te reizen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er sinds de wetswijziging één minderjarige ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven MVV. Zoals aangegeven heb ik hiervoor bij de IND aandacht gevraagd, om dit voortaan te voorkomen.
Worden de kindbruiden sinds de doorgevoerde wetswijziging nu ondergebracht bij voogden van het Nidos, zoals eerder in de Kamer is besproken?
Ja, Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als alleenstaande minderjarige vreemdeling aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend.
Het bericht dat de Dopingautoriteit opheldering wil van NOC*NSF over bloedtesten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Dopingautoriteit wil opheldering van NOC*NSF over bloedtesten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij NOC*NSF het belang van een dopingvrije sport voorop zou moeten staan, ook als het gaat om gezondheidsonderzoeken bij sporters? Zo ja, dient het monitoringprogramma van NOC*NSF dat belang en zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
NOC*NSF streeft naar en hecht groot belang aan een dopingvrije sport. Het sportmedisch onderzoek is echter niet gericht op het opsporen van dopinggebruik en is daar ook niet geschikt voor. Het sportmedisch onderzoek heeft als doel de medische begeleiding van sporters en is derhalve gericht op hun gezondheid.
De onafhankelijke en strak geprotocolleerde dopingcontroles van de Dopingautoriteit zijn gericht op het opsporen van dopinggebruik.
Kunnen medische gegevens die met het monitoringprogramma verzameld worden, waaronder gegevens uit bloedonderzoek, ook gebruikt worden voor het opsporen van doping? Zo ja, doet NOC*NSF dat ook? En zo ja, moet NOC*NSF op grond van wet- of regelgeving eventuele gegevens over dopinggebruik delen met de Nederlandse Dopingautoriteit? Zo nee, waarom niet?
Er is geconstateerd dat een deel van de medische gegevens die worden verzameld bij de sportmedische begeleiding van sporters zou kunnen bijdragen aan het opsporen van dopinggebruik. Het opsporen van dopinggebruik is echter niet het doel van de sportmedische begeleiding van sporters en NOC*NSF gebruikt de gegevens daar dan ook niet voor.
Er is geen wetgeving die NOC*NSF verplicht verzamelde gegevens die kunnen wijzen op dopinggebruik te delen met de Dopingautoriteit. Het Nationaal Dopingreglement verplicht sportbonden informatie over (mogelijk) dopinggebruik te delen met de Dopingautoriteit. Hoewel het in de geest van het reglement zou zijn als NOC*NSF ook dit soort gegevens zou delen, is zij daar echter niet toe verplicht omdat zij geen partij is bij het Nationaal Dopingreglement.
NOC*NSF en de Dopingautoriteit gaan in overleg om te bepalen waar de sportmedische begeleiding van sporters mogelijk raakt aan het opsporen van dopinggebruik. Op basis daarvan zullen zij afspraken maken hoe met deze gegevens zal worden omgegaan, waarbij eventuele verstrekking van gegevens uiteraard moet plaatsvinden binnen de kaders van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Gebruikt NOC*NSF de bloedgegevens voor het berekenen van de zogenaamde off-score? Zo ja, kan die score gebruikt worden als aanwijzing voor epo of een bloedtransfusie? Zo ja, waar kan die score nog meer gebruikt voor worden?
Ja, de zogenaamde off-score staat op de lijst met gegevens die worden verzameld met het eenmalige bloedonderzoek dat onderdeel is van het sportmedisch onderzoek. De off-score is één van de parameters die gebruikt zouden kunnen worden om de effecten van een hoogtestage te bepalen. De score kan ook een aanwijzing zijn voor epo of een bloedtransfusie.
Deelt u de mening van de chef-arts van NOC*NSF dat de gegevens die met het monitoringprogramma zijn verkregen onder het medisch beroepsgeheim vallen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim is een geheimhoudingsplicht voor hulpverleners en houdt in dat zij geen gegevens van een patiënt aan anderen mogen verstrekken zonder toestemming van de patiënt. Deze geheimhoudingsplicht geldt ook voor de hulpverleners die betrokken zijn bij de sportmedische begeleiding van sporters.
Ik wil in dit verband ook graag wijzen op artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens, dat onder andere bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens verenigbaar moet zijn met het doel waarvoor ze verkregen zijn. Deze doelbinding betreft niet zozeer een geheimhoudingsplicht, maar is niettemin relevant voor het delen van gegevens, ook waar het het opsporen
van dopinggebruik betreft.
Deelt u de mening dat uit het bericht blijkt dat de samenwerking tussen NOC*NSF en de Nederlandse Dopingautoriteit niet optimaal is? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het voor een schone sport van groot belang is dat beide organisaties wel goed samenwerken en kunt u daarin een rol spelen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met u van mening dat het voor een schone sport essentieel is dat NOC*NSF en de Dopingautoriteit goed samenwerken. Ik heb begrepen dat specifiek op dit punt NOC*NSF en de Dopingautoriteit gaan kijken of zij door middel van nadere afspraken hun samenwerking verder kunnen verbeteren.
Dat laat ik met vertrouwen aan deze partijen zelf over.
Deelt u de mening dat een anti-dopingwet, waarin onder andere regels staan over het delen van gegevens met betrekking tot dopinggebruik en regels met betrekking tot sancties in het geval van dopinggebruik, kan bijdragen aan een schone sport? Zo ja, gaat u voor Nederland een dergelijke wet maken en wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb een voorstel voor een Wet uitvoering anti-dopingbeleid in voorbereiding. De beoogde wet draagt bij aan een schone sport door het dopingcontroleproces en de Dopingautoriteit zodanig te positioneren dat het werk dat zij doet in het opsporen van dopinggebruik zich goed verhoudt tot de regels in de Wet bescherming persoonsgegevens.
Het wetsvoorstel voor de Wet uitvoering anti-dopingbeleid ligt momenteel voor bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Wanneer de Raad van State advies heeft gegeven zal ik de procedure van dit wetsvoorstel vervolgen.
Het bericht ‘Ik wil naar huis, naar mijn gezin’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ik wil naar huis, naar mijn gezin»?1
Ik begrijp dat deze mevrouw graag bij haar gezin is en daar deel van wil uitmaken. Dat mevrouw het gevoel heeft dat ze tegen haar wil wordt vastgehouden, is geen wenselijke situatie. Mensen met behoefte aan chronische ademhalingsondersteuning kunnen in veel gevallen ook in de thuissituatie geholpen worden. Het Centrum voor thuisbeademing (CTB) kan onderzoeken of de mogelijkheid bestaat dat mevrouw thuis kan wonen. Voordat iemand naar huis kan met beademing stelt het CTB een aantal voorwaarden, zodat een patiënt veilig thuis kan verblijven. De medische situatie wat betreft de beademing moet stabiel zijn en er moet voldoende en goed opgeleide zorg zijn die kan handelen als er iets mis gaat met de beademing.
Kunt u begrijpen dat mevrouw liever thuis bij haar man en kinderen wil wonen dan alleen op een kamertje wil zitten? Vindt u het acceptabel dat het geweigerd wordt, en mevrouw tegen haar wil wordt vastgehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de verpleeghuisarts zelfs dreigt met een rechterlijke machtiging als de familie doorzet mevrouw naar huis te halen? Kunt u er voor zorgen dat mevrouw dan optimale rechtsbijstand wordt geboden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de wet kan een arts een rechterlijke machtiging aanvragen. Dan moet er echter aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Het inzetten van rechtsbijstand is een procedure die mevrouw en haar familie zelf moet inzetten. Daar kan ik geen hulp bij bieden. Het zorgkantoor kan ook met deze mevrouw meedenken over alternatieven die beter aansluiten op haar wensen.
Wat is uw reactie op de noodkreet van mevrouw Groenveld dat zij als ALS-patiënt gedwongen wordt in een verpleeghuis te verblijven, terwijl zij graag thuis bij haar man en kinderen wil wonen in haar laatste levensfase?2
Vindt u het ook een totaal ongewenste uitkomst van het criterium dat een indicatie alleen omgezet mag worden in een «volledig pakket thuis» als dat «doelmatig» kan; met andere woorden als dat niet meer geld kost dan in een verpleeghuis?
Erkent u dat het mevrouw en haar gezinsleden kostbare gezamenlijke tijd ontnomen wordt, enkel en alleen omdat de verzorging in de thuissituatie te duur zou zijn? Vindt u dit een gewenste uitkomst van uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe gaat u er voor zorgen dat mevrouw Groenveld thuis kan worden verzorgd, zodat zij en haar verwanten de ruimte wordt geboden zich voor te bereiden op het afscheid?
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen deze twee situaties in het kader van de motie Leijten die de garantie vraagt dat niemand kan worden gedwongen ergens te wonen waar men niet wil?3
In de genoemde motie wordt de regering gevraagd te garanderen dat mensen niet worden gedwongen ergens te gaan wonen waar ze niet willen wonen. Deze motie is ingediend tijdens het debat over overbruggingszorg en de keuzevrijheid die cliënten daarbij hebben. Ik heb destijds aangegeven dat de overheid mensen niet kan dwingen ergens te gaan wonen waar ze niet willen wonen. In de twee situaties die nu zijn aangereikt gaat het niet zozeer om de vrijheid van de keuze van de gewenste instelling, maar om de mogelijkheden van verantwoorde zorg thuis.
Op welke wijze heeft deze mevrouw iets aan het beleidsvoornemen «Van systemen naar mensen»?
Ik ben van mening dat het zorgkantoor zich heeft ingespannen om samen met deze cliënt te zoeken naar een passende oplossing. Ik ben van mening dat dit past binnen het beleidsvoornemen «van systemen naar mensen».
Het faillissement van het centrum voor verslavingszorg Victas en de overname ervan door ggz-instelling Arkin |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het faillissement van het centrum voor verslavingszorg Victas?1
Het is altijd ingrijpend als een zorginstelling afstevent op een faillissement. Een (dreigend) faillissement gaat altijd gepaard met een veel onzekerheid voor cliënten en werknemers. Omdat zorginstellingen private instellingen zijn die een grote mate van vrijheid hebben, kunnen ook zij in het uiterste geval failliet gaan. Ik heb u overigens bij brief van 15 april jl. kunnen melden dat Stichting Victas uiteindelijk is overgenomen door Stichting Arkin.
Erkent u dat de oorzaak van de financiële problemen de te dure gebouwen zijn waaronder de 30 miljoen euro kostende nieuwbouw in hartje Utrecht?
De curator doet onderzoek naar de precieze oorzaken van het faillissement. Daarop loop ik niet vooruit.
Wat is de ontwikkeling van kapitaallasten geweest van Victas sinds de afschaffing van het bouwregime in 2008 tot aan het uiteindelijke faillissement?
Ik beschik niet over de door u gevraagde informatie. Voor de openbare financiële informatie over Victas (voor 2012 Centrum Maliebaan geheten) verwijs ik u naar www.jaarverslagenzorg.nl.
Hoe groot acht u de kans dat er onder het in 2008 afgeschafte bouwregime een megalomane nieuwbouw van 30 miljoen euro was gebouwd op een toplocatie in hartje Utrecht?
Deze vragen kan ik niet beantwoorden omdat door mij niet is vast te stellen hoe het nieuwbouwproject van Victas onder het bouwregime zou zijn beoordeeld. Bovendien heeft de curator de oorzaken van het faillissement nog in onderzoek.
Had een faillissement van een zorginstelling ten gevolge van te hoge kapitaallasten ook plaats kunnen vinden indien het in 2008 afgeschafte bouwregime nog had bestaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat de Raad van Bestuur of de Raad van Toezicht iets valt te verwijten bij het faillissement van Victas? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de curator om de oorzaken van het faillissement te onderzoeken. Het definitieve faillissementsverslag zal dus moeten worden afgewacht. Ik acht het niet mijn taak om daarop vooruitlopend een oordeel over te hebben. Vermoedens van eventueel wanbestuur zal de curator normaal gesproken bij de rechter-commissaris melden. Uiteindelijk zal de rechter daar dan een uitspraak over moeten doen.
Heeft het met dure vastgoedprojecten in de afgrond jagen van Victas nog consequenties voor de Raad van Bestuur of Raad van Toezicht? Waar blijven de bestuurders?
Zie antwoord vraag 6.
Is er vanwege het faillissement sprake van een restschuld? Zo ja, wie draait hier voor op en is de desbetreffende partij voornemens bestuurders of toezichthouders aansprakelijk te stellen?
Het is aan de curator om te bepalen of er een restschuld is, hoe groot deze eventueel is en waar deze neerslaat. Of de bestuurders en toezichthouders iets te verwijten valt en of zij aansprakelijk gesteld kunnen worden is niet aan mij maar aan de rechter. Zoals ik in mijn brief van 15 april jl. heb aangegeven heeft elke curator als taak te onderzoeken wat de oorzaken zijn van een faillissement. Daarbij heeft hij ook een fraudesignalerende taak. De curator van Victas heeft mij laten weten dat het onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van Victas momenteel al loopt. Een curator zal vermoedens van fraude of van wanbeheer melden bij de Rechter-commissaris. Indien de curator of de Rechter-commissaris dit nodig achten, zal melding of aangifte van de onregelmatigheden bij de bevoegde instanties gedaan worden.
Wordt er nog onderzoek gedaan naar wanbeheer en wanbeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, door wie en wanneer zijn de resultaten hiervan te verwachten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op de overname van Victas door ggz-instelling Arkin?2
Voor de cliënten die voor hun zorg afhankelijk waren van Victas en voor mijzelf staat voorop dat de continuïteit en kwaliteit van zorg moet worden gewaarborgd. Deze overname draagt daaraan bij. Vanuit de overheid is de voorgenomen overname getoetst door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het kader van de zorgspecifieke fusietoets en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in het kader van haar concentratiecontrole op grond van de Mededingingswet. De toezichthouders toetsen in dat verband op de continuïteit van cruciale zorg, de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, personeel en andere belanghebbenden en de gevolgen voor de mededinging. Beide toezichthouders hebben inmiddels besloten dat de overname doorgang kan vinden.
Wat was de reden dat de eerder voorgenomen fusie tussen Victas en Arkin niet door is gegaan?
Het is mij niet bekend waarom de eerdere fusieplannen geen doorgang hebben gevonden. De NZa en de ACM hebben mij laten weten dat zij de eerdere fusieplannen niet hebben getoetst. Dat is niet nodig indien fusieplannen voortijdig worden stopgezet.
Is de voorgenomen fusie destijds onderworpen aan een fusietoets? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Zie antwoord vraag 11.
Is de voorgenomen fusie destijds voorgelegd aan personeel, cliënten en andere direct betrokkenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Het is mij niet bekend of de eerdere fusieplannen zijn voorgelegd aan personeel, cliënten en andere direct betrokkenen. Het is aan de NZa om in het kader van de zorgspecifieke fusietoets daarop te toetsen. Zoals ik in antwoord op vragen 11 en 12 heb toegelicht, is in casu geen toets verricht door de NZa.
Is de voorgenomen fusie destijds voorgelegd aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
De NZa en de ACM hebben mij laten weten dat zij de eerdere fusieplannen niet hebben getoetst. Dat is niet nodig als fusieplannen voortijdig worden stopgezet. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 11 en 12.
Is de voorgenomen fusie destijds voorgelegd aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Zie antwoord vraag 14.
Wat is het oordeel van de ACM over de huidige voorgenomen overname van Victas door Arkin?
De ACM heeft op 15 april jl. de spoedprocedure van artikel 40 van de Mededingingswet toegepast, waarbij zij mede gelet op de informatie die zij van de curator had ontvangen ontheffing heeft verleend van het verbod om zonder voorafgaande goedkeuring een concentratie aan te gaan.3 Op 29 april jl. heeft de ACM de inhoudelijke beoordeling van de overname afgerond en besloten dat Stichting Victas mag worden overgenomen door Stichting Arkin, omdat de ACM als gevolg van de overname geen mededingingsproblemen verwacht.4
Hebben personeel, cliënten en andere direct betrokkenen nog invloed op het huidige overnameproces? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet dat proces eruit?
Op de betrokkenheid van cliënten, personeel en andere belanghebbenden wordt door de NZa getoetst in het kader van de zorgspecifieke fusietoets. Daarbij is het voor zorgaanbieders verboden een concentratie tot stand te brengen zonder daaraan voorafgaande goedkeuring van de NZa. In spoedeisende gevallen kan de NZa op grond van artikel 49d van de Wet marktordening gezondheidszorg ontheffing verlenen van dit verbod. De NZa heeft op 14 april jl. geoordeeld dat sprake is van een spoedeisend geval en ontheffing verleend.5 In haar besluit licht de NZa toe dat de ondernemingsraad en de cliëntenraad van Arkin positief hebben geadviseerd over de overnameplannen. Ook volgt uit het besluit van de NZa dat de curator van Victas schriftelijk heeft verklaard dat de ondernemingsraad en de cliëntenraad van Victas de overnameplannen steunen. Overige belanghebbenden (zorgverzekeraars, de gemeenten Utrecht en Amersfoort, de Dienst Justitiële Inrichtingen en Reclassering Nederland) hadden volgens de NZa geen bezwaar of waren positief.
Is het alles overziend, nu eenvoudiger om te saneren voor Arkin dan dat het geval zou zijn bij een fusie?
De curator maakt een overzicht van het vermogen en de schulden. Daarbij zal hij beoordelen of er een uitkering aan de schuldeisers kan plaatsvinden en hoe deze onderling zal moeten worden verdeeld. De bevoorrechte schuldeisers, zoals banken met pand- of hypotheekrechten en de Belastingdienst hebben daarbij voorrang. Meestal zullen niet alle schuldeisers hun vorderingen uitgekeerd krijgen. Deze schulden drukken dan niet meer op de overnemende partij, maar zijn voor rekening van de schuldeisers.
Is er bewust op een faillissement aangestuurd aangezien een failliete boedel makkelijker kan worden overgenomen?
Bewust aansturen op een faillissement is niet toegestaan. De curator zal in zijn onderzoek naar de oorzaken van het faillissement ook naar dergelijke aspecten kijken. Ik kan en ga daar niet op vooruitlopen.
Wanneer komt er meer duidelijkheid over de gevolgen van de overname voor het personeel van Victas?
In mijn brief van 15 april jl. heb ik uw Kamer gemeld dat het bestuur van stichting Arkin Victas heeft overgenomen, zonder daarbij vooraf garanties te hebben afgegeven met betrekking tot de gecontracteerde zorg en ondersteuning. Inmiddels is hier meer duidelijkheid over gekomen en heeft Arkin mij gemeld dat er van de 397 medewerkers in loondienst 300 medewerkers hun baan behouden. De beloning geschiedt op basis van inschaling conform de cao ggz en de in de cao afgesproken functiewaarderingsgroepen. Mede op grond hiervan heeft Arkin mij laten weten dat het overgrote deel van de overgenomen medewerkers dezelfde arbeidsvoorwaarden aangeboden heeft gekregen als van vóór het faillissement.
Van de 97 medewerkers die geen aanbod hebben gekregen heeft Arkin mij gemeld dat een derde daarvan niet is overgenomen vanwege pensionering, reeds eerder afgesproken vaststellingsovereenkomsten, ontslag op eigen verzoek of overname door een andere organisatie.
Wordt al het personeel overgenomen met behoud van salaris en arbeidsvoorwaarden?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe gaat u de continuïteit van zorg voor deze vaak zeer kwetsbare patiënten garanderen?
Het gaat mij inderdaad om de continuïteit van zorg. Een belangrijke factor voor het waarborgen van de continuïteit van zorg is gelegen in de wettelijke zorgplicht van verzekeraars om voor hun verzekerden voldoende verzekerde zorg in te kopen. Daar houdt de NZa toezicht op.
Bent u gelet op uw uitspraak «Als er nou een sector is die zich zo'n beetje kapot heeft gefuseerd, dan is het de ggz» gelukkig met deze gang van zaken?3
Zorginstellingen zijn private organisaties en daarmee hebben zij zelf de verantwoordelijkheid om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat hun dienstverlening aansluit bij de behoeften van patiënten en de instelling toekomstbestendig is. Het kan daarbij een overweging zijn om de samenwerking te zoeken met andere partijen of daarmee te fuseren. Ik vind het van belang dat fusies vóóraf goed worden doordacht en dat belanghebbenden goed worden betrokken bij eventuele fusievoornemens. Om te waarborgen dat fusieplannen beter worden doordacht, belanghebbenden zorgvuldig worden betrokken en de continuïteit van cruciale zorg niet in het gedrang komt, is per 1 januari 2014 de zorgspecifieke fusietoets geïntroduceerd. Het is aan de NZa om in individuele gevallen op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg te beoordelen of aan de voorwaarden is voldaan. Ook worden fusies op grond van de Mededingingswet door de ACM getoetst op de gevolgen voor de mededinging.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat ggz-instellingen linksom of rechtsom toch samenklonteren tot steeds grotere instellingen?
Zie antwoord vraag 23.
PrEP |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het u bekend dat er momenteel een demonstratieproject van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Amsterdam loopt naar de praktische toepasbaarheid van de nieuwe hiv-preventiemethode Pre-Expositie Profylaxe (PrEP) en dat dit in 2018 is afgerond?1
Ja.
Erkent u dat deze studie geen onderzoek is naar de effectiviteit van PrEP, omdat deze al is aangetoond? Zo nee, waarom niet?
Truvada, de pil die gebruikt wordt bij PrEP, is effectief bevonden in de behandeling van hiv en is daar ook voor geregistreerd en wordt voor deze toepassing vergoed. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de European Medicines Agency (EMA). De EMA zal het middel registreren als de veiligheid en werkzaamheid voor deze indicatie is aangetoond. Ik kan hier, vooruitlopend op het besluit van de EMA, dan ook nog geen uitspraken over doen.
Het Amsterdamse demonstratieproject onderzoekt niet alleen de effectiviteit van PrEP, maar ook de implementeerbaarheid van het gebruik in de Nederlandse situatie.
Bent u bekend met de aanbeveling van de World Health Organization (WHO) en de Joint United Nations Programme on HIV/AIDS (UNAIDS) om PrEP aan te bieden aan mensen die een verhoogd risico op human immunodeficiency virus (hiv) lopen?
Ja.
Is het u bekend dat landen zoals de Verenigde Staten, Zuid-Afrika, Kenia, Israël, Canada en Frankrijk PrEP hebben toegelaten en (deels) vergoeden?
Ja, het is mij bekend dat verschillende landen het middel onder verschillende voorwaarden toekennen, passend in het daar geldende gezondheidssysteem.
Kunt u aangeven of er momenteel gewerkt wordt aan een Nederlandse richtlijn voor de toepassing van PrEP? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u dat deze klaar zal zijn?
Het is aan de beroepsgroep om met een richtlijn te komen. De beroepsgroep heeft mij laten weten dat er inderdaad gewerkt wordt aan een Nederlandse richtlijn. De Nederlandse richtlijn is onder meer gebaseerd op de WHO PREP richtlijn van 2015 met, waar nodig of wenselijk, aanpassingen aan de Nederlandse organisatie van de zorg. De conceptrichtlijn en commentaren daarop zijn reeds met alle betrokken partijen besproken. Een aangepaste versie wordt ter accordering aan de betrokken gremia (GGD, SOA poli’s, huisartsen, hiv behandelaren, doelgroepvertegenwoordigers enz.) voorgelegd.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om deze richtlijn klaar te hebben liggen op het moment dat het GGD onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Het zijn in Nederland de representatieve beroepsgroepen, die bepalen of het opstellen van een richtlijn op enig moment meerwaarde heeft.
Deelt u de mening dat voor het verlagen van het aantal nieuwe hiv-infecties in Nederland het wenselijk is dat PrEP wordt toegevoegd aan het pakket van preventie methoden?
Het is nog te vroeg om daarover iets te zeggen. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de EMA. Zoals aangegeven bij antwoord 2 kan ik hier nog geen uitspraken over doen. Daarnaast moet het middel vervolgens bezien worden in het licht van andere voor handen zijnde interventies en verschillende factoren die de mogelijkheden voor implementatie in de Nederlandse situatie bepalen, waar bijvoorbeeld therapietrouw een onderdeel van is. Dit laatste is een van de aspecten dat wordt meegenomen in het Amsterdamse project.
Over opname van een nieuw middel in het verzekerde pakket adviseert het Zorginstituut Nederland (ZIN). Zie ook mijn antwoord op vraag 10, 11 en 12.
Kunt u aangeven in hoeverre u richtlijnen ontwikkelt, al dan niet laat ontwikkelen, voor wie PrEP-zorg mag leveren in Nederland? Indien u dit nog niet doet, bent u bereid dit te doen voordat de GGD met haar bevindingen komt?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u bekend met het feit dat Gilead, de producent van Truvada en het enige middel op dit moment beschikbaar voor PrEP, momenteel 7.000 euro per jaar rekent? Welke mogelijkheden ziet u om deze prijs te drukken?
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals ik antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is Truvada een geneesmiddel dat momenteel alleen een registratie heeft voor de behandeling van hiv. Voor die toepassing is Truvada ook opgenomen in het geneesmiddelenvergoedingssysteem. Behandeling met Truvada kost ongeveer 7.000 euro per jaar en wordt volledig vergoed. Er is op dit moment geen aanleiding om iets aan de prijs te veranderen.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent te kijken naar het toelaten van de zojuist genoemde of een generieke en aanzienlijk goedkopere variant van PrEP op de Nederlandse markt?
Zodra een registratie wordt toegekend door de (inter)nationale registratieautoriteiten mag een geneesmiddel verhandeld worden op de Nederlandse markt. Zodra er een registratie is, kan de fabrikant een vergoedingsaanvraag indienen om opgenomen te worden in het geneesmiddelenvergoedingssysteem. Daarbij zal het geneesmiddel voor de aangevraagde indicatie beoordeeld moeten worden door ZIN. Deze procedures gelden voor zowel spécialitégeneesmiddelen als generieke geneesmiddelen. Ik kan niet op die zaken vooruit lopen.
Ik merk hierbij op dat ZIN enkele jaren geleden een rapport getiteld «Van preventie verzekerd» heeft uitgebracht over de preventie in de basisverzekering. Daarin is aangegeven dat, gezien het feit dat de basisverzekering een individuele schadelastverzekering is, er sprake moet zijn van een op de persoon herleidbare (individuele) zorgvraag om het domein van de zorgverzekering binnen te komen, de zogeheten geïndiceerde preventie.
Kunt u aangeven in hoeverre u heeft nagedacht over de financiering van PrEP op de Nederlandse markt? Bent u bereid uw overwegingen aan de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u voornemens PrEP voor iedereen met een verhoogd risico op hiv beschikbaar te laten zijn op de Nederlandse markt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 10.