Het bericht over het bericht dat mensen enorm moeten bijbetalen voor zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat een mevrouw € 333 euro per maand aan persoons gebonden budget (pgb) krijgt om de begeleiding voor haar man te organiseren, maar dat er na de eigen bijdrage van € 295 euro per maand, maar € 38 euro overblijft?1
Eigen bijdragen onder Wmo 2015 kunnen hoger uitvallen omdat de zogenaamde Wtcg-korting van 33% is vervallen, en de eigen bijdrage nu gebaseerd wordt op de werkelijke kosten en niet meer op fictieve kosten. Een huishouden betaalt nooit meer eigen bijdragen dan de maximale periodebijdragen, afhankelijk van inkomen, vermogen, gezinssituatie en leeftijd. Bij een eigen bijdrage van € 295,– per vier weken, hoort een bijdrageplichtig inkomen (inkomen en vermogen) van circa € 46.500,– indien beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd hebben bereikt en circa € 51.300,– indien één of beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.
In het algemeen geldt dat het uitzonderlijk is als een huishouden een gering bedrag van het pgb overhoudt na betaling van de eigen bijdrage. Van belang is dat de gemeente in samenspraak met de cliënt en zijn/haar partner nagaat of ten eerste de eigen bijdrage leidt tot ongewenste zorgmijding en ten tweede of het laten verlenen van ondersteuning uit een pgb waarbij de eigen partner zorgverlener is, gecombineerd met een relatief hoge eigen bijdrage voor het huishouden, wel de meest passende oplossing is. Wat dan wellicht een beter passende oplossing is, betreft maatwerk.
Voor beide casussen geldt dat contact is opgenomen met de desbetreffende gemeenten. Het is bekend dat de huishoudens en de gemeenten ondertussen met elkaar in gesprek zijn gegaan. De situaties zijn uitvoerig besproken en van één huishouden is bekend dat het pgb wordt stopgezet.
Vindt u deze verhoudingen van de hoogte van het budget en de hoogte van de eigen bijdrage ook niet scheef lopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. Voor wat betreft de lagere toekenning betreft het hier een beslissing van de gemeente. Bij een eigen bijdrage van € 5.688,80 per jaar (13 perioden van 4 weken), hoort een maximale periodebijdrage van € 437,60 per vier weken en daarbij hoort een bijdrageplichtig inkomen (inkomen en vermogen) van circa € 58.900,– indien beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd hebben bereikt en circa € 55.000,– indien één of beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.
Hoe oordeelt u over de volgende melding: een man verzorgt al jaren zijn vrouw die een ernstige psychiatrische stoornis heeft; het stel kreeg eerder € 10.000 euro per jaar voor de zorgverlening; met de komst van de Wet maatschappelijke ondersteuning (wmo) 2015 halveerde de gemeente deze vergoeding tot € 5.720 euro en stelde een eigen bijdrage in van € 5.688,8 euro per jaar, waardoor dit stel jaarlijks nog maar € 31,20 euro overhoudt om de zorg van te regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Kunt u aangeven of de belasting die bij bovenstaande echtparen moet worden betaald over de zorgverlening via het pgb correct zijn? Erkent u dat de optelsom van belasting en eigen bijdrage betekent dat mensen in de min schieten omdat ze zorg nodig hebben?
Zonder wederom in te gaan op de specifieke casussen, geldt dat een zorgverlener die wordt betaald vanuit het pgb inkomstenbelasting moet betalen over de inkomsten uit het pgb. Hierbij is het niet relevant of de zorgverlener de eigen partner is of niet. Dit is niet nieuw. Ook het feit dat de eigen bijdrage per 1 januari 2015 niet meer ten laste kan komen van het pgb, maar dat deze afzonderlijk in rekening wordt gebracht, brengt hierin geen verandering aan.
Wanneer binnen een huishouden de partner de zorgverlener is, drukken de eigen bijdrage bij de cliënt enerzijds en de belastingheffing over het pgb-inkomen bij de zorgverlener anderzijds per saldo inderdaad op hetzelfde huishoudinkomen. Dit betekent echter niet dat men daardoor per definitie slechter af is dan in de situatie dat hetzelfde pgb bij een andere zorgverlener zou zijn ingezet. Ter illustratie een gefingeerd voorbeeld.
Partner A ontvangt als zorgverlener € 1.000,– aan pgb-inkomen. Hierover is partner A 35% belasting verschuldigd. De netto-inkomsten voor A zijn € 650,–. Partner B krijgt als cliënt een eigen bijdrage van € 400,– in rekening gebracht. Per saldo ontvangt het huishouden van A en B € 250,–.
Als niet A, maar de buurvrouw de ondersteuning zou verlenen aan B, zou de buurvrouw een netto-pgb inkomen van € 650,– hebben. Het gezamenlijk huishouden van A en B zou nog steeds een eigen bijdrage van € 400,– betalen. Per saldo betaalt het huishouden van A en B dan € 400,– voor hetzelfde pgb.
Het is in dit voorbeeld per saldo dus € 650,– voordeliger om de ondersteuning van B te laten verlenen door de eigen partner. Desondanks kan de cliënt en zijn/haar partner in voorkomende gevallen samen met de gemeente zoals ook in het voorgaande antwoord is aangegeven, nagaan of de eigen bijdrage leidt tot ongewenste zorgmijding en of het laten verlenen van ondersteuning uit een pgb wel de meest passende oplossing is.
Heeft u enig inzicht hoeveel mensen met dezelfde problemen te maken hebben? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik beschik niet over dit inzicht. Tijdens het AO van 10 maart jl. over de eigen bijdragen Wmo 2015, heb ik echter toegezegd om aanvullend kwalitatief onderzoek uit te laten voeren naar zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. Ik zal binnen dit onderzoek specifiek aandacht vragen voor situaties waarbij sprake is van een pgb en een partner die zorgverlener is.
Het bericht dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen blijft inzetten terwijl dit ontraden is door de staatssecretaris |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Oude Ijsselstreek meer alfahulpen wil inzetten, terwijl u dit beleid heeft ontraden?1 2
Gemeenten dienen zich te houden aan wet- en regelgeving. Totdat het wetsvoorstel waarin het inzetten van alfahulpen in de algemene voorzieningen verboden wordt van kracht is, kunnen gemeenten niet gedwongen worden het inzetten van alfahulpen in de algemene voorziening te beëindigen. Wel kan ik, zoals ik in de zaak van de gemeente Oude IJsselstreek heb gedaan, in gesprek gaan met gemeenten, beleid dat niet in lijn is met de voorgenomen wetswijziging ontraden en hen wijzen op de risico’s van het continueren van dit beleid.
Waarom heeft u ervoor gekozen om alfahulpen te verbieden in de algemene voorziening, maar deze constructie toe te staan in de maatwerkvoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Regeling dienstverlening aan huis is niet bedoeld om kosten te drukken ten koste van de rechtspositie van huishoudelijke hulpen. In de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis» heeft het kabinet in dat licht aangekondigd te bezien hoe de wet- en regelgeving kan worden aangepast.3
De conclusie is dat alfahulpen niet via de weg van een algemene voorziening van een gemeente in dienst moeten worden genomen door cliënten. Dit vanuit de gedachte dat via deze weg geen sprake is van een bewuste keuze door de cliënt en de werknemer. Onder de Regeling dienstverlening aan huis is de pgb-houder, die kiest voor een alfahulp, immers werkgever. Deze kan, indien door de werknemer en werkgever (pgb-houder) gewenst, samen met de werknemer een bewuste keuze maken voor een dergelijke constructie.
Erkent u dat u hiermee een nieuwe mogelijkheid tot het «oneigenlijk gebruik van alfahulpconstructies» creëert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen. Het voorstel beperkt juist de mogelijkheden om gebruik te maken van de Regeling dienstverlening aan huis tot enkel het persoonsgebonden budget. Van nieuwe mogelijkheden voor de inzet van de Regeling is geen sprake.
Wilt u in de algemene maatregel van bestuur opnemen dat, zodra alfahulpen gaan werken in loondienst, zij zorg kunnen blijven bieden aan hun vertrouwde cliënten? Zo neen, waarom niet?
Ik verwacht u op korte termijn het voorstel voor de algemene maatregel van bestuur te kunnen toesturen. De basis voor het voorstel is de Code Verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning en de afspraken met de FNV, CNV en de VNG over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning van 4 december 2015. Op de inhoud van het voorstel kan ik niet vooruitlopen.
Het bericht dat de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) haar vertrouwen opzegt in het bestuur van het College Perinatale Zorg (CPZ). |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de KNOV haar vertrouwen in het bestuur van het CPZ heeft opgezegd?1
Ik betreur het dat deze situatie is ontstaan.
Wat is uw reactie op de uitlatingen die CPZ-voorzitter de heer Bos heeft gedaan in Medisch Contact, waarin hij onder andere stelt «De KNOV wil gewoon niet veranderen, wil per se dat verloskundigen die risicoselectie alleen blijven doen. Nou, dat is nou net wat er niet goed ging de afgelopen twintig jaar, dat moet juist anders»?2
De heer Bos heeft publiekelijk (via de website van het CPZ) zijn excuses aangeboden over de indruk die in het artikel is gewekt dat de eerstelijnsverloskundigen vanwege de risicoselectie alleen verantwoordelijk zouden zijn voor een verhoogde perinatale sterfte. Deze uitspraak doet geen recht aan het belangrijke werk dat verloskundigen in de dagelijkse praktijk verrichten. Het lijkt mij correct dat de heer Bos daarvoor zijn excuses heeft aangeboden.
Deelt u de analyse van de heer Bos dat het feit dat verloskundigen de risicoselectie doen «nou net wat er niet goed ging» is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de analyse van het CPZ en de heer Bos (zie hiervoor eveneens de website van het CPZ) waarin gesteld wordt dat de verhoogde perinatale sterfte wordt veroorzaakt door een complex van factoren. Dit complex van factoren en ook de oplossingen zijn de afgelopen vijf jaar onderwerp van de activiteiten van alle partijen geweest in samenwerking met het CPZ. Deze analyse sluit aan bij het Stuurgroepadvies «Een goed begin» uit 2010.
Is het correct dat de houding van het CPZ en de NVOG richting de verloskundigen en de KNOV al jaren negatief is? Wat vindt u hiervan?
Nee, dat beeld is niet correct. De partijen werken al jarenlang op vele fronten samen. Er zijn regelmatig gezamenlijk producten vervaardigd, bijeenkomsten georganiseerd en er is onderling kennis en ervaring uitgewisseld. Dat wil overigens niet zeggen dat partijen het op voorhand met elkaar eens zullen of moeten zijn. Uiteraard zijn er onderwerpen die voor partijen controversieel zijn. Dat komt overal in de zorg voor en daar vinden partijen over het algemeen wel hun weg in.
Wat vindt u ervan dat het CPZ, dat mede gefinancierd wordt door de overheid, tot taak heeft verbinding tot stand te brengen, in de praktijk juist polarisatie zaait? Wat gaat u hieraan doen? Welke oplossingen ziet u?
Het CPZ heeft tot taak om de adviezen van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit te voeren om zo te komen tot het bevorderen van de kwaliteit van de perinatale zorg in Nederland. Het bevorderen van de kwaliteit brengt onvermijdelijk veranderingen met zich mee. Over het algemeen is het CPZ er de afgelopen jaren goed in geslaagd om bij de invoering van de veranderingen partijen te verbinden.
Om welke redenen verwierp de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) in het najaar van 2015 de toen voorliggende zorgstandaard? Wat vond het CPZ daar precies van?
De NVOG heeft destijds aan het CPZ gemeld zich niet te kunnen vinden in de toen voorliggende conceptversie van de zorgstandaard integrale geboortezorg omdat het principe van een gezamenlijke verantwoordelijkheid (van gynaecoloog en verloskundige) van het begin van de zwangerschap tot en met het kraambed en de hiermee gepaard gaande gezamenlijke risicoselectie naar hun oordeel onvoldoende naar voren kwam. De gedachte van integrale samenwerking en het gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor cliënten/patiënten vanaf het begin is volgens de NVOG de essentiële basis voor de meest veilige zorg. Deze input is meegenomen in een volgende versie van de zorgstandaard integrale geboortezorg. Over die volgende versie van de zorgstandaard is uitgebreid overleg gevoerd met KNOV en NVOG. In november/december 2015 heeft vervolgens mediation plaatsgevonden en leek een akkoord bereikt over de definitieve tekst van de zorgstandaard.
Vindt u het terecht dat verloskundigen nu kritiek krijgen vanwege het verwerpen van de zorgstandaard, terwijl het verwerpen van de NVOG leidde tot een nieuwe zorgstandaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de KNOV om de zorgstandaard al dan niet te autoriseren. De KNOV heeft ertoe besloten dit niet te doen. Dat is hun goed recht. Het bestuur van het CPZ heeft (zie hun website) inmiddels afstand genomen van de geuite kritiek en heeft daar excuses voor aangeboden.
Is het al vaker voorgekomen dat het Zorginstituut Nederland (ZiN) de regie heeft overgenomen na onenigheid tussen verschillende betrokken partijen? Zo ja, hoe vaak en in welke situaties?3
Het Zorginstituut heeft drie keer eerder zijn doorzettingsmacht ingezet.
Het Zorginstituut is in 2015 verzocht om het draagvlak te onderzoeken voor de beschreven normen en indicatoren in de kwaliteitsvisie Spoedzorg (Zorgverzekeraars Nederland, 2013). Dit traject heeft geleid tot de vaststelling van relevante indicatoren voor 6 spoedindicaties, waaronder de geboortezorg.
Sinds begin 2016 zet het Zorginstituut doorzettingsmacht in voor de totstandkoming van een nieuwe kwaliteitsstandaard voor de organisatie van Intensive Care (IC) zorg. Na een in 2010 gestart traject met verschillende problemen rond de voortgang van de nieuwe richtlijn IC is in juli 2015 de nieuwe richtlijn door enkele betrokken partijen verworpen. Hierna is het de partijen niet gelukt om eensgezind de richtlijn IC te voltooien en om voor de deadline tot een gezamenlijk resultaat te komen.
Zowel in 2015 als 2016 heeft het Zorginstituut doorzettingsmacht ingezet in de totstandkoming van indicatorensets medisch specialistische zorg. Partijen werden het niet eens over de verplichte set, waarna het Zorginstituut de regie heeft overgenomen.
Kan gegarandeerd worden dat het ZiN de inbreng van de KNOV wel serieus neemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen redenen om te twijfelen aan de werkwijzen en procedures van het Zorginstituut. Het Zorginstituut is juist als onafhankelijke publieke organisatie speciaal opgericht om in gevallen waar partijen er niet met elkaar uitkomen knopen door te hakken. De Adviescommissie Kwaliteit (ACK) van het Zorginstituut heeft een tijdelijke commissie samengesteld die als taak krijgt een eventueel aangepaste versie van de integrale standaard geboortezorg op te stellen. De opmerkingen van alle partijen uit de autorisatiefase zullen hierbij als input fungeren. Deze tijdelijke commissie bestaat uit gezaghebbende personen die zonder last of ruggespraak tot een inhoudelijk oordeel zullen komen. Het resultaat zal ter consultatie naar alle betrokken organisaties gestuurd worden, waarna de ACK de definitieve versie ter vaststelling aan de raad van bestuur van het Zorginstituut zal aanbieden.
Het in opdracht van de Amerikaanse farmaceutische industrie uitgevoerde onderzoek naar de machtsverhoudingen binnen het Nederlandse zorgstelsel |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de Erasmus Universiteit onderzoek doet in opdracht van en betaald door de AmCham, de farmaceutische afdeling van de Amerikaanse Kamer van Koophandel in Nederland?1
Het staat partijen vrij om binnen de wettelijke kaders, zoals het verbod op gunstbetoon in de Geneesmiddelenwet, een overeenkomst te sluiten voor het verrichten van een onderzoek naar het markt- en mededingingstoezicht in de zorg. Het is mij niet bekend wat is betaald voor het onderzoek. Dat is onderdeel van de overeenkomst tussen partijen zelf.
Kunt u aangeven wat AmCham heeft betaald voor het onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een belang voorstellen van AmCham om te investeren in een dergelijk onderzoek, anders dan die van de Amerikaanse farmaceutische industrie? Zo ja, welk?
Op haar website licht AmCham toe wat haar motieven zijn: Zij wil bijdragen aan de toegang tot innovatieve medicijnen en de bevordering van onderzoek en ontwikkeling.2 Ook staat op de website (en in het onderzoeksrapport zelf) dat AmCham het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de Erasmus Universiteit Rotterdam in 2014, 2015 en 2016 heeft gevraagd een analyse te maken van onderdelen van het stelsel van gereguleerde concurrentie in de Zorgverzekeringswet.3 Dit waren respectievelijk de risicoverevening, de transparantie van zorguitkomsten en het markt- en mededingingstoezicht.
Vindt u deze inmenging van AmCham in het politieke debat wenselijk, gelet op de grote maatschappelijke verontwaardiging rondom het handelen van de farmaceutische industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is iedereen toegestaan om zich binnen de wettelijke kaders te mengen in maatschappelijk en politiek relevante vraagstukken. AmCham heeft een onderzoek uit laten voeren door iBMG, maar is niet de enige partij die zich bezighoudt met vraagstukken rondom het Nederlandse zorgstelsel.
Vreest u niet voor uw geloofwaardigheid in internationaal verband, wanneer in uw «achtertuin» de Amerikaanse farmaceutische industrie het debat domineert?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kwalificeert u, los van uw formele beleidsreactie, het onderzoek van de Erasmus Universiteit, waarin onder andere wordt geconcludeerd dat huisartsen eerder teveel dan te weinig macht zouden hebben ten opzichte van verzekeraars?
Het onderzoek gaat in op het markt- en mededingingstoezicht zoals dat wordt verricht door de NZa en de ACM. Effectief markt- en mededingingstoezicht is een belangrijke voorwaarde om voor patiënten en verzekerden de beschikbaarheid te waarborgen van betaalbare, kwalitatief goede en toegankelijke zorg. Zoals ik in mijn reactie op het rapport heb toegelicht, benadrukt het onderzoeksrapport dat het markt- en mededingingstoezicht maatwerk is en geeft het in dat verband enkele aandachtpunten.4 Het is bij het beoordelen van de relatie tussen bijvoorbeeld zorgaanbieders en zorgverzekeraars aan de betrokken onafhankelijke toezichthouders om binnen hun wettelijke kaders rekening te houden met de feitelijke omstandigheden van het individuele geval.
Vindt u dat een dergelijk beperkt onderzoek, waarvoor slechts elf mensen zijn geïnterviewd, dusdanige vergaande conclusies zou kunnen opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan iBMG (onderdeel van de Erasmus Universiteit Rotterdam) om zich te verantwoorden over de wijze waarop zij hun onderzoek hebben verricht. In paragraaf 1.4 van de eindrapportage hebben de onderzoekers hun onderzoeksmethode kort toegelicht. In het rapport staat dat de onderzoekers zich hebben gebaseerd op bureauonderzoek (regelgeving, rechtspraak, beleids- en andere relevante documenten, wetenschappelijke en vakliteratuur, gepubliceerde standpunten en andere relevante achtergronddocumenten) en interviews. In de bijlage van het rapport is een overzicht opgenomen van de geraadpleegde gesprekpartners.
Bent u het ermee eens dat, gekeken naar de samenstelling van de lijst van geïnterviewde personen, de zorgverleners er bekaaid van afkomen, en er wel erg veel geïnterviewden betrokken zijn bij Achmea?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kwalificeert u de uitspraak dat de vertrouwensrelatie tussen huisarts en patiënt huisartsen meer marktmacht zou geven? Vindt u dit een gepaste manier om over de zorg te praten?
De analyse van iBMG heeft betrekking op het markt- en mededingingstoezicht. In die context wordt over marktmacht gesproken indien een partij invloed kan uitoefenen op de contractvoorwaarden, zoals het tarief. De onderzoekers concluderen dat dominante percepties over machtsverhoudingen tussen aanbieders en verzekeraars niet altijd stroken met de feitelijke machtsverhoudingen. Zo zorgt de sterke vertrouwensrelatie tussen patiënt en huisarts, ten opzichte van de vertrouwenrelatie tussen verzekerde en zorgverzekeraar, er volgens iBMG onder meer voor dat de marktmacht van zorgverzekeraars aanzienlijk kleiner is dan in bepaalde gevallen alleen op grond van het marktaandeel van die zorgverzekeraars zou kunnen worden verwacht.
Ik zie geen aanleiding om afstand te doen van (onderdelen van) het onderzoek. Het is aan de NZa en de ACM om als onafhankelijke toezichthouders binnen hun wettelijke kaders rekening te houden met de feitelijke omstandigheden van het individuele geval.
Bent u bereid krachtig afstand te nemen van de conclusie van het onderzoek dat huisartsen eerder teveel dan te weinig macht zouden hebben ten opzichte van zorgverzekeraars? Zo nee, waarom?
Zie antwoord vraag 9.
Waren er, behalve uw ambtsvoorganger, op 30 maart jl. ook ambtenaren van het Ministerie van VWS of zelfstandige bestuursorganen op het terrein van VWS op het AmCham Zorgforum in Den Haag? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Zoals nog op de website van AmCham valt te zien, bestond het programma van het zorgforum op 30 maart uit een introductie, een presentatie door de onderzoekers en reacties op het onderzoek vanuit het perspectief van ziekenhuizen, huisartsen, zorgverzekeraars, de ACM, VWS en de patiëntenfederatie NPCF.5 AmCham heeft geen lijst openbaar gemaakt met alle (overige) deelnemers aan het zorgforum. Vanuit VWS was 1 ambtenaar in het panel en 3 ambtenaren waren in het publiek aanwezig.
Wat is uw reactie op de tijdens deze bijeenkomst gedane uitspraak van de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) dat «mensen nog beter uitgelegd moet worden hoe marktwerking bijdraagt aan betere kwaliteit en de betaalbaarheid van zorg»?2
Het systeem van gereguleerde concurrentie en het markt- en mededingingstoezicht zijn van groot belang om voor patiënten en verzekerden de beschikbaarheid te waarborgen van betaalbare, kwalitatief goede en toegankelijke zorg. Tegelijkertijd kunnen deze begrippen voor veel mensen abstract overkomen. De NPCF doet de nuttige aanbeveling om daarmee rekening te houden.
Vindt u het wenselijk, ondanks dat u het hier inhoudelijk wellicht mee eens bent, dat de NPCF dergelijke politieke uitspraken doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de NPCF zelf om te besluiten of en op welke wijze zij zich wil mengen in maatschappelijke en politieke vraagstukken. Inbreng van organisaties zoals de NPCF bij beleidsvraagstukken zijn naar mijn oordeel zeer waardevol.
Miljoenenoverschot bij gemeenten op zorgbudget |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Miljoenenoverschot bij gemeenten op zorgbudget»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat 90% van de gemeenten miljoenen euro's overhoudt die bestemd zijn voor onder andere dagbesteding, begeleiding en ondersteuning?
Aan de veronderstelde onderuitputting die gesignaleerd wordt, zowel op basis van het onderzoek in Binnenlands Bestuur als op basis van de uitkomsten van de overall monitor sociaal domein die op verantwoordingsdag aan uw Kamer is gestuurd, kunnen momenteel nog moeilijk conclusies worden verbonden. Het zijn namelijk realisatiecijfers van het eerste jaar 2015. De uitgaven van gemeenten moeten zich de komende jaren nog uitkristalliseren. Gemeenten ramen thans voorts behoedzaam en budgetneutraal. Onderuitputting houdt ook niet per definitie in dat de middelen voor ondersteuning en jeugdhulp aan andere doeleinden wordt besteed. Het is bekend dat gemeenten «onderuitputting» reserveren voor toekomstige kosten. Voorts geldt dat gemeenten de beleidsruimte hebben om binnen het sociaal domein (Jeugd, participatie en de Wmo 2015) middelen in te zetten waar dat nodig is. Zo kunnen ook overschotten bij het ene deel ingezet worden bij het andere deel. Gemeenten hebben het beste zicht welke ondersteuning mensen nodig hebben.
Hoe verhoudt het gegeven dat 60% van de gemeenten geld overhoudt, dat bedoeld is voor huishoudelijke hulp, zich tot de praktijk waarin veel patiënten/cliënten aangeven te weinig hulp te ontvangen?
Van belang is of de gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheden nakomen en of cliënten die ondersteuning nodig hebben, dit ook krijgen.
Bent u bereid deze zorggelden zo spoedig mogelijk te oormerken, zodat iedere euro die bestemd is voor hulpbehoevenden ook daadwerkelijk bij deze groep terecht komt?
Destijds is bewust gekozen voor het niet oormerken. Minister Plasterk heeft uw Kamer hier naar aanleiding van het advies van de Algemene Rekenkamer op 11 september 2014 per brief over geïnformeerd.
Deelt u de analyse dat een gemeentelijke overheid, die onder meer bezuinigt op tarieven voor thuiszorgorganisaties en te weinig uren aan huishoudelijke hulp toekent, marktverstorend werkt, en op deze wijze vele hulpbehoevenden dupeert?
Op korte termijn hoop ik u een voorstel te kunnen toesturen waarmee de uitgangspunten voor verantwoordelijk marktgedrag, zoals opgenomen in de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning, worden vertaald in landelijke regelgeving. Ik heb geen aanwijzingen dat het gemeentelijk beleid hulpbehoevenden dupeert.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat mensen die zorg nodig hebben de zorg mijden als gevolg van bureaucratie, inefficiënte en te hoge kosten? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit probleem op te lossen?
Tijdens het AO van 10 maart jl. over de eigen bijdragen Wmo 2015 heb ik toegezegd om aanvullend kwalitatief onderzoek uit te laten voeren naar zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek.
De interne crisis in zorginstelling De Gelderhorst |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het voortslepend intern conflict tussen de Raad van Toezicht (RvT) en de rest van de organisatie van De Gelderhorst?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de huidige situatie, waarin de organisatie van De Gelderhorst al een half jaar geleden het vertrouwen in de RvT heeft opgezegd, de RvT niet wil opstappen en waarvoor een oplossing op dit moment nog ver weg lijkt?
Deze situatie is onwenselijk. Vertrouwen en een open en transparante manier van communiceren zijn essentieel bij het besturen van een instelling. Daar lijkt bij de Gelderhorst nu geen sprake meer van te zijn. Deze impasse moet dan ook snel worden doorbroken. Voorop staat dat de kwaliteit en continuïteit van zorg voor de cliënten gegarandeerd blijft. Op dit moment heb ik geen signalen dat deze gevaar lopen. (Zie ook mijn antwoord op vraag 4).
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoekt de actuele situatie bij De Gelderhorst en kijkt daarin ook naar de rol van de bestuurlijke partijen.
Welke mogelijke oplossingsrichtingen ziet u voor dit intern conflict, welke in een impasse geraakt lijkt te zijn? Wie is volgens u nu aan zet om de huidige situatie, die voor veel onrust onder bewoners en medewerkers zorgt, te doorbreken? Welke acties hebben hierbij volgens u prioriteit?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inschatting van de invloed van het intern conflict op de continuïteit van zorg binnen De Gelderhorst?
Zowel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als de IGZ hebben mij laten weten dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat de continuïteit van de zorg in gevaar is. Wel is uit contact van de IGZ met de bestuurder duidelijk geworden dat onder de medewerkers onzekerheid is over de vraag in welke richting De Gelderhorst zich in de nabije toekomst zal ontwikkelen en hoe het bestuurlijke conflict zal aflopen. Deze spanning en onzekerheid kunnen potentieel leiden tot een toename van het verzuim en verloop en daarmee een risico vormen voor de kwaliteit en de continuïteit van zorg. De IGZ onderzoekt de actuele situatie bij De Gelderhorst en kijkt daarin ook naar de rol van de bestuurlijke partijen. Mochten er aanwijzingen komen dat de continuïteit van zorg in gevaar komt, dan zal de NZa het betreffende zorgkantoor aanspreken op de zorgplicht.
Welke rol dicht u de communicatie tussen bestuur, RvT en de rest van de organisatie toe binnen dit conflict? Acht u het ook een verontrustend signaal dat de cliëntenraad en ondernemingsraad van De Gelderhorst de communicatie met de RvT als stroef en niet bepaald transparant beoordeelt? Op welke manier wordt een RvT binnen een zorginstelling volgens u geacht te communiceren naar cliënten, medewerkers en bestuur?
Vertrouwen en een open en transparante manier van communiceren zijn essentieel voor alle betrokken partijen, ook voor de Raad van Toezicht. Bij de Gelderhorst lijkt er op dit moment geen sprake meer te zijn van goede interne communicatie. Deze impasse moet dan ook snel worden doorbroken.
De IGZ ziet op dit moment toe op de situatie en wanneer zij van oordeel is dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg in het geding komt dan neemt zij maatregelen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de onrust en onzekerheid die onder cliënten en medewerkers van De Gelderhorst is ontstaan, zo snel mogelijk moet worden weggenomen en dat open en transparante communicatie tussen alle betrokkenen voorop moet staan? Hoe ziet u deze communicatie over dit conflict vervolgens voor zich? Hoe beoordeelt u overigens de reactie in de open brief van de RvT van De Gelderhorst?
Ik ben het eens dat het conflict zo snel mogelijk dient te worden opgelost.
Daarbij is vooral van belang dat de verhoudingen tussen de Raad van Bestuur, Raad van Toezicht, ondernemingsraad en cliëntenraad zo spoedig mogelijk genormaliseerd worden. De IGZ onderzoekt dan ook de actuele situatie bij De Gelderhorst en kijkt daarin ook naar de rol van de bestuurlijke partijen.
Vindt u het ook een zorgelijk signaal dat de cliënten- en ondernemingsraad van De Gelderhorst aangeven twijfels te hebben aan de integriteit en doelstellingen van de RvT, en hierbij in het bijzonder aan de nieuwe voorzitter van de RvT? Welke oorzaken ziet u voor deze ontstane twijfel, en bent u het eens met de stelling dat zelfs maar de schijn van belangenverstrengeling altijd voorkomen moet worden door transparante communicatie?
Ik kan dit niet goed beoordelen, maar ik vind een dergelijk oordeel als zodanig zeer ernstig. De Wet Toelating Zorginstellingen stelt dat een toezichthoudend orgaan onafhankelijk van welk deelbelang dan ook moet functioneren. De IGZ neemt dit aspect mee in haar onderzoek.
Vindt u het ook een verontrustend signaal dat voor het ingezette mediationtraject tussen de bestuurder en de leden van de RvT van De Gelderhorst, de cliënten- en ondernemingsraad niet aan tafel zitten, terwijl zij juist de partijen zijn die het vertrouwen in de RvT hebben opgezegd?
Mediation kan in het algemeen helpen om vertrouwen te herstellen. Daarbij is van belang dat alle bij het betreffende conflict betrokken partijen aanschuiven en het belang van mediation onderkennen. Hoe dit proces bij de Gelderhorst precies vorm heeft gekregen is voor mij niet te beoordelen. Daar zijn Raad van Bestuur en Raad van Toezicht zelf verantwoordelijk voor. Het is evident dat het niet in het belang van de zorgorganisatie is dat dergelijke conflicten lang voortslepen. Zoals gezegd onderzoekt de inspectie dan ook de actuele situatie bij De Gelderhorst.
Bent u het ermee eens dat een mediationtraject een mogelijke oplossing kan zijn voor de huidige situatie, mits hierin alle betrokken partijen worden meegenomen? Acht u de inclusie van de cliënten- en ondernemingsraad ook als noodzakelijk voor een doorbreking van het conflict; juist gezien het feit dat onduidelijkheid en onvoldoende en stroeve communicatie mede de basis hebben gevormd van het voorliggende conflict?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe ziet u de verhouding tussen het handelen van de RvT van De Gelderhorst en de taak van toezichthouder zoals geschetst binnen «Goed bestuur in de zorg», waarbij de toezichthouder zich «positief kritisch opstelt en rekening houdt met het publieke belang van de instelling, en waarbij ook de perspectieven van direct betrokkenen (zoals cliënten en medewerkers) belangrijk zijn bij de toetsing?»2
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Welke lessen zijn volgens u te trekken uit deze conflictsituatie tussen de verschillende partijen in het kader van zeggenschap en medezeggenschap van cliënten- en patiëntenraden? Op welke manier kan uit het conflict binnen De Gelderhorst lessen worden getrokken voor de toekomst?
Ik kan niet oordelen over wat er precies aan de hand is bij de Gelderhorst. Ik kan dus ook – op basis van een enkele casus – geen algemene conclusies trekken over de medezeggenschap van cliëntenraden. Zoals ik in mijn antwoorden op voorgaande vragen reeds heb aangegeven, is het van belang dat alle partijen in gesprek blijven. Daar lijkt bij de Gelderhorst geen sprake meer van te zijn. Het is van belang dat deze impasse zo snel mogelijk wordt doorbroken.
Regiebehandelaarschap van de orthopedagoog generalist |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het feit dat de orthopedagoog generalist niet is opgenomen in het model-Kwaliteitsstatuut ggz1 als beroepsgroep die in aanmerking komt voor het regiebehandelaarschap per 1 januari 2017, en dat dit volgens de toelichting bij het model-Kwaliteitsstatuut ggz komt door het ontbreken van een BIG-registratie (Beroepen Individuele Gezondheidszorg)?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland adviseert de orthopedagoog generalist op te nemen in het experimenteerartikel van het model-Kwaliteitsstatuut ggz, zodat deze tot opname in het BIG-register als regiebehandelaar kan fungeren? Hoe beoordeelt u dat dit advies niet is overgenomen?3
Het model kwaliteitsstatuut is als professionele standaard geregistreerd bij Zorginstituut Nederland. Dat betekent dat het model door vertegenwoordigers van zorgaanbieders, cliënten en zorgverzekeraars gezamenlijk is aangeboden aan het Zorginstituut. Het Zorginstituut heeft na overleg met een aantal minder direct betrokken partijen besloten het model op te nemen in het Register. Daarnaast hebben partijen een experimenteerruimte opgesteld. Het is aan veldpartijen om kwaliteitsnormen te stellen.
Welke gevolgen heeft het volgens u voor de situatie die kan ontstaan voor cliënten, organisaties en professionals als de orthopedagoog generalist (tijdelijk) geen regiebehandelaar kan zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gevolgen van het feit dat de orthopedagoog generalist geen regiebehandelaar mag zijn op grond van het model kwaliteitsstatuut acht ik beperkt. Uit onderzoek van Casemix (aan uw Kamer aangeboden op 8 maart 2016, (Tweede Kamer, 34 300 XVI, nr. 155) is gebleken dat orthopedagogen generalist in 2014 slechts hoofdbehandelaar waren in 1% van de zorgtrajecten in de generalistische basis ggz. Deze cijfers hebben bovendien betrekking op een jaar waarin de jeugd ggz nog deel uitmaakte van de curatieve ggz en er zeer waarschijnlijk meer orthopedagogen generalist werkzaam waren in de curatieve ggz dan nu, omdat nu de zorg aan jeugdigen de verantwoordelijkheid is van gemeenten. In de gespecialiseerde ggz mogen orthopedagogen generalist nu al geen hoofdbehandelaar zijn. Dat orthopedagogen generalist geen regiebehandelaar mogen zijn betekent overigens niet dat zij geen goed werk kunnen doen in de ggz: zij mogen tijd schrijven in een dbc.
Voorts zal een overgangsregeling worden getroffen voor cliënten die in behandeling zijn bij bijvoorbeeld een orthopedagoog generalist op het moment dat zij 18 jaar worden.
Ziet u, vanwege de continuïteit van zorg voor specifieke doelgroepen, waaronder (jong)volwassenen in de leeftijd van 18 tot 25 jaar en personen in een afhankelijkheidsrelatie, urgentie opname van de orthopedagoog generalist in het BIG-register te bespoedigen?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer stuurt u het wetsvoorstel naar de Kamer waarmee de orthopedagoog generalist opgenomen wordt in artikel 3 van de Wet BIG?
Ik zal u vóór de zomer over de planning van dit wetsvoorstel nader informeren.
De CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) beleidsregels indicatiestelling Wlz 2016 (Wet langdurige zorg) in relatie tot kinderen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de gewijzigde beleidsregels indicatiestelling Wlz wat betreft kinderen die toegang willen krijgen tot Wlz-zorg?1
Ja, ik ben op de hoogte van de inhoud van de beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2016. De beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2016 zijn ten opzichte van de beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2015 niet gewijzigd, als het gaat om de criteria op grond waarvan er toegang is voor kinderen tot de Wlz (en de Zorgverzekeringswet). De aanpassing van de beleidsregels voor het jaar 2016 heeft alleen betrekking op het toevoegen van voorbeelden bij een aantal gehanteerde begrippen, zoals de begrippen «onafgebroken toezicht en actieve observatie» bij kinderen. Deze voorbeelden hebben betrekking op intensieve kindzorg, zoals die uit de Zorgverzekeringswet wordt bekostigd. Denk hierbij aan actieve controle van de ademhaling, het slikken, de bloeddruk en de lichaamstemperatuur van een kind. Daarnaast worden er voorbeelden genoemd van gevaarlijke situaties voor een kind in deze, zoals een ademstilstand of het optreden van een shock. Voorbeelden die zijn toegevoegd ter verduidelijking van het begrip «tijdig ingrijpen», zijn het toedienen van zuurstof, uitzuigen van de luchtpijp en reanimatie. Het toevoegen van deze voorbeelden had tot doel in de afbakening tussen de Wlz en de Zorgverzekeringswet (intensieve kindzorg) te verduidelijken.
Kunnen kinderen onder de vijf jaar nog in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie? Zo ja, kunt u specifiek aangeven over welke beperkingen dit dan gaat?
Ja. Kinderen jonger dan vijf jaar kunnen in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie als het CIZ heeft vastgesteld dat zij voldoen aan de toegangscriteria van de Wlz. Bij deze kinderen zal het dan voornamelijk gaan om ernstig meervoudig complex gehandicapte kinderen, bij wie altijd sprake is van een verstandelijke beperking.Als sprake is van zorg voor kinderen met complexe somatische problematiek of een lichamelijke handicap, dan is sprake van intensieve kindzorg.
Heeft het CIZ nog de mogelijkheid om zorg voor kinderen tot vijf jaar met een beperking niet onder de gebruikelijke zorg te laten vallen? Zo ja, hoe dan?
Bij elk kind voor wie een aanvraag voor Wlz-zorg bij het CIZ wordt ingediend, wordt gewogen of al dan niet sprake is van gebruikelijke zorg. Hiervoor hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Voor de groep ernstig meervoudig complex gehandicapte kinderen is expliciet beschreven dat vanaf de leeftijd van 3 jaar in beginsel geen sprake meer is van gebruikelijke zorg van ouders aan hun kind.
Waarom wordt «24 uur per dag zorg in de nabijheid» gezien als gebruikelijke zorg voor deze doelgroep? Indien u van mening bent dat 24 uur per dag zorg in de nabijheid niet hetzelfde is als de gebruikelijke zorg, waar blijkt dit dan uit in de beleidsregels? Aan welke situaties moet dan gedacht worden?
Bij elk kind van 0 tot 3 jaar is in feite sprake van een behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Deze heel jonge kinderen kunnen op elk moment van de dag en de nacht, zorg, aandacht en veiligheid van hun ouders nodig hebben. Dit is beschreven in de richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen. Voor deze kinderen geldt dat zij zorg kunnen ontvangen uit de Jeugdwet, Wmo 2015 of de Zvw. In het antwoord op vraag 3 heb ik omschreven voor welke kinderen niet meer kan worden gesproken van gebruikelijke zorg, omdat de benodigde zorg de behoefte aan zorg van hun leeftijdsgenootjes zonder beperkingen overstijgt.
Hoe bepaalt het CIZ dat «permanent toezicht» nodig is voor kinderen tot vijf jaar met een beperking?
In geval van permanent toezicht is geen sprake van gebruikelijke zorg van ouders aan kinderen. In de beleidsregels van het CIZ is dit begrip nader uitgewerkt conform de omschrijving in de Wlz. Ook voor kinderen gelden de criteria van de Wlz. Het CIZ geeft hierover een oordeel op grond van verkregen (medische) informatie van de cliënt en van beroepsbeoefenaren.
Kunt u het begrip «normaal ontwikkelingsprofiel» bij de richtlijn gebruikelijke zorg van ouders met kinderen met een handicap definiëren?
Met de beschrijving in de richtlijn «gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkeling», is per leeftijdscategorie geduid welke zorg, aandacht en veiligheid ouders bieden aan een kind zonder beperkingen.
Op basis van welke criteria maakt het CIZ de afweging dat bij kinderen tot vijf jaar met een beperking de zorgbehoefte blijvend is?
Het CIZ weegt of de beperkingen die het kind heeft een blijvend karakter hebben, wat leidt tot een blijvende behoefte aan Wlz-zorg. Dat betekent dat bij deze specifieke kinderen, gegeven hun ontwikkelingsmogelijkheden, geen zicht meer is op een verbetering van de beperkingen. Dit impliceert voor deze kinderen toegang tot de Wlz.
Met welke grondslag kunnen kinderen tot vijf jaar met een beperking nog toegang krijgen tot de Wlz?
Voor kinderen tot vijf jaar die toegang hebben tot de Wlz, geldt dat zij over het algemeen een combinatie hebben van een verstandelijke en lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het zwaartepunt van de beperkingen ligt hierbij in de verstandelijke beperking.
Hoeveel kinderen onder de vijf jaar zijn toegelaten tot de Wlz sinds 1 januari 2016?
Drieëndertig aanvragen voor kinderen onder de vijf jaar hebben geleid tot toegang tot de Wlz. Dit aantal bestrijkt de eerste vier maanden van het jaar.
Aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren zijn in dit antwoord buiten beschouwing gelaten.
Hoeveel kinderen onder de vijf jaar zijn er afgewezen voor de Wlz sinds 1 januari 2016?
Vierenzestig aanvragen voor kinderen onder de vijf jaar hebben geleid tot een afwijzend besluit van het CIZ. Dit aantal bestrijkt de eerste vier maanden van het jaar.
Aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren zijn in dit antwoord buiten beschouwing gelaten.
Hoeveel verzoeken tot het verkrijgen van een Wlz-indicatie zijn er aangevraagd sinds 1 januari 2016? Hoeveel verzoeken tot het verkrijgen van een Wlz-indicatie met ingang van 1 januari 2016 zijn er in 2015 aangevraagd?
Er zijn 38.221 aanvragen, gericht op toegang tot de Wlz, bij het CIZ ingediend in de eerste vier maanden van 2016. Ook voor dit aantal geldt dat aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren buiten beschouwing zijn gelaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Wijkverpleging dat gepland staat op 16 juni 2016?
Ja.
Het bericht ‘Subsidie voor een werkster ook al verdien je genoeg’ |
|
Mona Keijzer (CDA), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending met de titel: «Subsidie voor een werkster ook al verdien je genoeg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gemeenten die geld van het ministerie ontvangen ter ondersteuning van kwetsbare groepen, dit geld blijkbaar inzetten om schoonmaakhulp tegen een gesubsidieerd tarief aan te bieden aan álle inwoners in de gemeente ongeacht of er sprake is van een Wmo-indicatie?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeenten Blaricum, Eemnes, Gooise Meeren, Hilversum, Laren, Weesp en Wijdemeren hebben van het ministerie financiële middelen gekregen voor de Huishoudelijke Hulp Toelage (HHT). Het doel van de HHT is het vergroten van de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen. Om een zo’n groot mogelijk werkgelegenheidseffect te creëren hebben de betreffende colleges de keuze gemaakt dat alle inwoners van de regio Gooi en Vechtstreek gebruik kunnen maken van de HHT. Zij krijgen van de gemeenten een bijdrage van 10 euro per uur huishoudelijke hulp met een maximum van 4 uur per week.
Inwoners kunnen gebruik maken van de huishoudelijke hulp met een bijdrage van de gemeente door een bedrijf in te huren dat meewerkt aan het project. Deze aanbieders zijn te vinden op Schoonthuis.nl. Inwoners kunnen via Schoonthuis.nl direct een offerte bij een bedrijf van hun keuze aanvragen. Aanbieders die mee willen werken aan het project dienen te voldoen aan een aantal voorwaarden, die door de Regio Gooi en Vechtstreek worden gecontroleerd. Eén van de voorwaarden is dat bedrijven werken volgens de cao Verpleging, Verzorging en Thuiszorg. Op deze manier wordt gewaarborgd dat voormalig huishoudelijke hulpen onder gelijkblijvende arbeidsvoorwaarden kunnen blijven werken. Om het werkgelegenheidseffect van het project zo groot mogelijk te maken, stellen de gemeenten iedere inwoner in de gelegenheid om tegen een aantrekkelijk tarief gebruik te maken van de HHT. De gemeenten zien dat inwoners een hulp via het zwarte circuit hebben, omdat zij via een reguliere aanbieder geen huishoudelijke hulp kunnen vinden. Met het Project HHT brengen de gemeenten een reguliere huishoudelijke hulp voor iedereen binnen handbereik.
De gemeenten ontvangen een apart budget voor de financiering van (onder meer) de huishoudelijke hulp vanuit de Wmo. Dat budget wordt ook aan dat doel besteed. De subsidie die de gemeenten ontvangen hebben van het ministerie in het kader van de HHT is een afzonderlijk budget, dat door de gemeenten wordt ingezet om de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen een stimulans te geven. Daarnaast is het belangrijk om te benadrukken dat inwoners van de betrokken gemeenten ruim 60% van het uurtarief zelf betalen. De gemeenten hebben gezamenlijk 7,8 miljoen euro in het project geïnvesteerd. Hier tegenover staat dus een bedrag van meer dan 7,8 miljoen euro dat door inwoners zelf in de werkgelegenheid van huishoudelijke hulpen wordt geïnvesteerd. Tegenover iedere gemeentelijke bijdrage van 10 euro staat namelijk een bijdrage van een inwoner van minimaal 12 euro. Een gezamenlijke investering dus van de gemeenten en haar inwoners in de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen.
De HHT-gelden zijn niet alleen voor inwoners met een Wmo-indicatie bedoeld. Gemeenten zijn vrij om zelf te bepalen hoe zij meer werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen via de HHT realiseren. De gemeenten in de Gooi en Vechtstreek willen via de HHT een optimaal werkgelegenheidseffect creëren. De gemeenten denken dat het beste te kunnen bereiken door de HHT voor iedere inwoner toegankelijk te maken. Ik kan mij, gelet op de vooraf aan de HHT gestelde doelen en geldende uitgangspunten, vinden in deze aanpak.
Bent u bereid bij de desbetreffende gemeenten de hoeveelheid uren indicaties huishoudelijke zorg (zowel de lichte, Hbh 1, als de zwaardere, Hbh 2, vorm) die in 2014 en in 2015 afgegeven zijn op te vragen? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten hebben besloten dat de HHT in geen enkele situatie de voorziening huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015 vervangt. Inwoners die door een ziekte of beperking niet in staat zijn om het huishouden zelf te regelen of te betalen kunnen dus een beroep blijven doen op huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo. Het inhuren van extra huishoudelijke hulp met de HHT vervangt de Wmo-voorziening dus niet. Ik zie dan ook geen reden om bij de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek een specifiek overzicht op te vragen van de hoeveelheid uren indicaties voor huishoudelijke hulp.
Is het verstrekken van een dergelijke subsidie in strijd met de voorwaarden voor de huishoudelijke hulp toelage (HHT)? Zo ja, wat gaat u concreet doen om dit niet meer te laten gebeuren? Zo nee, bent u bereid om spoedig in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten en de VNG om nadere afspraken hierover te maken en de Kamer daarover te rapporten?
De besteding van de gelden door gemeenten draagt naar mijn mening bij aan de met de HHT beoogde doelstelling en voldoet ook overigens aan de voorwaarden voor de toekenning van de HHT-gelden. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten leggen over de besteding van de gelden verantwoording af aan de gemeenteraden. Ik wijs erop dat alle gemeenteraden hebben ingestemd met de besteding van deze gelden volgens deze wijze en de uitvoering van het plan waarover u de vragen stelt. Ik zie dan ook geen reden voor overleg over de besteding van de HHT middelen met de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek en de VNG.
Bent u op de hoogte of meerdere gemeenten de huishoudelijke hulp toelage op deze manier inzetten? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
De gemeente Tilburg is op 1 mei 2015 met een vergelijkbaar initiatief gestart. Iedere inwoner van die gemeente kan voor 10 euro per uur huishoudelijke hulp inkopen. Dit initiatief wordt aan het einde van dit jaar beëindigd. Ik zie geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar mogelijke vergelijkbare initiatieven van andere gemeenten, nu deze wijze van invulling zich verhoudt met de eerder aan besteding van HHT-middelen gestelde kaders.
Hebben de desbetreffende gemeenten eerder contact gehad met het ministerie over besteding van HHT-gelden anders dan voor de doelgroep van de Wmo, namelijk mensen met een beperking? Hebben de gemeenten voor zover u weet overwogen om de mensen die onder de eenvoudige huishoudelijke verzorging vallen alsnog een (hogere) indicatie te geven?
Inwoners die door een ziekte of beperking niet in staat zijn om het huishouden zelf te regelen of te betalen kunnen een beroep blijven doen op huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo. Het is aan de gemeente om in individuele situaties op basis van het wettelijk voorgeschreven onderzoek vast te stellen of en in welke mate ondersteuning geboden is. Die ondersteuning dient passend te zijn, ook gelet op de financiële omstandigheden van betrokkene.
Over het plan is contact geweest met het ministerie. De uitvoering van het plan kent geen relatie met de hoogte van de indicatie die iemand krijgt. Het plan treedt niet in de plaats van de in de Wmo 2015 aan de uitvoering gestelde kaders.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens eisen van kinderen |
|
Joyce Vermue (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat ambtenaren naar medische gegevens van kinderen vragen en op grond van deze gegevens beoordelen of zorg vergoed wordt? Is dit naar uw mening in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens, de daaraan gekoppelde verwerkingsbasis in de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling2, waarin beschreven staat welke persoonsgegevens aan de gemeente versterkt mogen worden voor de bekostiging van zorg?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
De Wet bescherming persoonsgegevens vereist dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. De Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 bieden grondslagen voor de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens in het kader van de toegang tot en het aanbod van jeugdhulp. De tijdelijke ministeriële regeling geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. Op grond van de tijdelijke ministeriële regeling is het voor betrokkenen mogelijk te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College van de gemeente Middelburg heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Ik heb niet in beeld of, en zo ja, hoeveel gemeenten sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet medische gegevens van jeugdhulpcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden. Ik houd daar geen gegevens van bij. Het toezicht hierop is immers in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Zijn er bij u meer voorbeelden van gemeenten bekend die medische gegevens van jeugdzorgcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo nee, waarom gaat het in andere gemeenten wel goed?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet alle gemeenteambtenaren uitgerust zijn om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdzorgcliënt nodig heeft en dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of ambtenaren met expertise op het gebied jeugdproblematiek? Zijn er in de betreffende gemeenten voldoende fte beschikbaar die expertise hebben op jeugdproblematiek, zoals wordt geadviseerd in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp»?3 Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen tegen de desbetreffende gemeenten om te voorkomen dat deze schendingen van de privacy van kinderen nog langer plaatsvinden en om ervoor te zorgen dat de zorg voor de kinderen in deze Zeeuwse gemeenten tijdig wordt vergoed?
Ik deel uw mening dat niet alle gemeenteambtenaren zijn toegerust om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdige nodig heeft. Ook deel ik uw mening dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of professionals met expertise op het gebied van jeugdproblematiek, los van de vraag of zij wel of niet in dienst zijn van de gemeente. De Jeugdwet stelt eisen aan de kwaliteit van de hulpverlener in de jeugdhulp. Dit dienen geregistreerde beroepsbeoefenaren te zijn die gehouden zijn aan een beroepsgeheim. Verder bepaald de mate waarin de professional is betrokken bij de behandeling van de cliënt, welke gegevens mogen worden ingezien. Het College geeft in antwoord op vragen van de gemeenteraad dat de professionals van het zorgloket Portos minimaal een hbo-opleiding hebben gevolgd. Het zorgloket Portos bekijkt per geval welke professionals het meest geschikt zijn om de casus op te pakken.
Het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» is ontwikkeld vanwege het belang van een adequate inrichting van de toegang tot jeugdhulp en ondersteuning daarbij. Dit toetsingskader bevat een lijst met de meest essentiële vraagstukken voor de inrichting van de toegang tot jeugdhulp. De items op de lijst zijn essentieel, omdat afwezigheid of onvoldoende inrichting ervan kan wijzen op onvoldoende toegang tot jeugdhulp. De uiteindelijke taxatie is een afweging van de verschillende items in samenhang door de betrokken gemeente. Het toetsingskader geeft niet aan hoeveel fte een gemeente in een bepaalde situatie op een bepaalde positie moet inzetten. Het is aan de betrokken gemeente hier invulling aan te geven. Eventuele intensivering van inzet bij een negatieve uitkomst is dan ook primair de verantwoordelijkheid van de betrokken gemeente.
De privacy van jeugdhulpcliënten is geen separaat item in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp.
De bescherming van persoonsgegevens zal vooral in de dagelijkse uitvoering gestalte moeten krijgen. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Wordt in gemeenten gewerkt met het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» en zijn gemeenten voldoende uitgerust om in jeugdhulp te voorzien? Is privacy van jeugdhulpcliënten vanuit dit toetsingskader voldoende gegarandeerd? Zo nee, bent u bereid dit op te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden gemeenteambtenaren in het algemeen voorgelicht over het omgaan met en verwerken van persoonsgegevens van jeugdzorgcliënten zoals voorgeschreven in de Wet bescherming persoonsgegevens en de Jeugdwet. Is dit in uw ogen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u gemeenteambtenaren hier nog beter over informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken op welke schaal de schending van de privacy van jeugdzorgcliënten in het algemeen nog meer voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet, voeren gemeenten hun wettelijke taken zelfstandig uit. In die zin acht ik gemeenteraden zeer wel in staat om zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
De handreiking schriftelijk euthanasieverzoek |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ingezonden reactie in Medisch Contact «Helder taalgebruik overheid»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht. Wij vinden het positief dat er aandacht is voor de handreikingen schriftelijk euthanasieverzoek. Het is goed om te merken dat de teksten zorgvuldig worden gelezen.
Kunt u nader toelichten op welke wijze de tekst van de brochure, zowel de versie voor artsen als de publieksversie, tot stand gekomen is? Hoe is ervoor gezorgd dat de teksten geen verwachtingen wekken over een ruimere interpretatie van de euthanasiewetgeving?
De aanleiding voor het opstellen van de handreikingen was de bestaande discussie over de reikwijdte van de euthanasiewet (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Wtl). In het bijzonder ontstond er in het voorjaar van 2013 maatschappelijke discussie over de betekenis en waarde van de schriftelijke wilsverklaring. Op basis van een aan uw Kamer gedane toezegging om juridische en praktische duidelijkheid te bieden omtrent de betekenis van de schriftelijke wilsverklaring bij wilsonbekwame patiënten (Kamerstuk 32 647, nr. 40), is een ambtelijke werkgroep «Schriftelijke wilsverklaring euthanasie» ingesteld, waarin het Ministerie van VenJ, het Ministerie van VWS en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) vertegenwoordigd waren. Het doel van de handreikingen is om de betekenis en waarde van de schriftelijke wilsverklaring te verhelderen en daarmee ook de reikwijdte van de Wtl, juist om te voorkomen dat er verschillende interpretaties bestaan ten aanzien van wat wel en niet mogelijk is volgens de wet. De werkgroep heeft zowel de publieksversie als de artsenversie opgesteld.
Voorafgaand hieraan heeft de werkgroep een analyse gemaakt van de parlementaire geschiedenis van de Wtl en van de jurisprudentie hieromtrent. Voor de handreiking is gezocht naar draagvlak door consultatie van verschillende veldpartijen, waaronder de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG), maar ook patiëntenfederatie NPCF, de Nederlandse Patiëntenvereniging en natuurlijk de regionale toetsingscommissies euthanasie (RTE’s). Ook is de tekst van de handreiking beoordeeld door de Stichting Makkelijk Lezen, die het keurmerk Gewone Taal heeft toegekend aan de handreiking. Dit keurmerk betekent dat een tekst goed leesbaar is voor iedereen. De handreikingen zijn door de leden van de werkgroep geaccordeerd.
Kunt u aangeven op welke schaal er door artsen gebruik gemaakt wordt van de handreiking «Schriftelijk euthanasieverzoek»?
We hebben geen inzicht in de schaal waarop artsen gebruikmaken van de handreiking. Navraag bij de KNMG leerde dat het voor hen ook niet mogelijk is dit te beantwoorden.
Deelt u het standpunt dat dementie als oorzaak van ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een patiënt uiterst ingewikkelde ethische materie is?
De ondraaglijkheid van het lijden is in eerste instantie een subjectief criterium, vooral bepaald door de persoonlijke ervaring van de patiënt. Bij het toetsen van het ondraaglijk lijden door de arts gaat het erom of het voor de arts invoelbaar is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Vanwege de wisselende wilsbekwaamheid en verminderde vermogens van patiënten met dementie om te communiceren, kan het voor een arts lastig zijn om een inschatting te maken van de ondraaglijkheid van het lijden, en of de patiënt op dat moment de euthanasie nog wenst.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de opmerking: «Patiënten met gevorderde dementie wekken soms de indruk niet ondragelijk te lijden aan de dementie» uit de brochure verwarrend is voor artsen en het publiek? Bent u bereid om te tekst van de handreiking in overleg met de KNMG aan te passen?2
De tekst van de handreiking verwijst naar de beoordeling die van de arts wordt verwacht. De arts zal per geval tot de overtuiging moeten komen dat sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Daaraan, en ook aan de andere zorgvuldigheidseisen van de Wtl, zal moeten zijn voldaan voordat tot euthanasie mag worden overgegaan.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens van kinderen eisen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is met de tijdelijke ministeriële regeling van de Jeugdwet dat gemeenten medische gegevens eisen, voordat zij wel of niet overgaan tot het vergoeden van een behandeling?
In antwoord op eerdere vragen van u en uw collega Berndsen-Jansen heb ik aangegeven dat voor een rechtmatige betaling van een declaratie informatie noodzakelijk kan zijn over aan wie welke zorg is verleend.3 De tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. De tijdelijke ministeriële regeling geeft betrokkenen de mogelijkheid te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd. Op deze wijze wordt enerzijds de privacy van cliënten beschermd en anderzijds geborgd dat gemeenten aanbieders van hulp rechtmatig kunnen betalen.
Het is aan gemeenten en aanbieders om prudent met de uitvraag en uitwisseling van (bijzondere) persoonsgegevens om te gaan. De Wet bescherming persoonsgegevens, de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling stellen de kaders hiervoor. Het toezicht hierop is in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de uitspraken van deze gemeenten in strijd zijn met de zowel de privacywetgeving als met de schriftelijke beantwoording, waarin u stelde dat psychische problemen niet op het formulier van de gemeenten hoeven te staan?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de gemeenten Middelburg, Veere en Vlissingen aan te spreken, via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), als zij in strijd met de wetgeving hebben gehandeld en ervoor te zorgen dat in gevallen waarin ouders – eventueel tegen hun wil in – gegevens hebben verstrekt dit wordt teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Deelt u de mening dat ouders niet onder druk gezet mogen worden om medische gegevens van hun kind te delen? Zo ja, welke stappen wilt u gaan zetten om te voorkomen dat dit nogmaals plaats zal vinden?
Zie antwoord vraag 4.
Gezondheidsklachten als gevolg van meervoudige mijnbouwschade |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het onderzoek «Gronings Perspectief» van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)?1
Ja.
Klopt het dat meervoudige mijnbouwschades leiden tot geestelijke klachten zoals slapeloosheid, neerslachtigheid, vermoeidheid, irritatie en geheugen- en concentratieverlies, en lichamelijke klachten zoals buik- en maagklachten, spier- en gewrichtsklachten, hoofdpijn en hartkloppingen?
Uit het tussenrapport Gronings Perspectief #1 van 29 april 2016 blijkt dat Groningers die meerdere keren schade door gaswinning aan hun woning hebben gehad, vaker te maken hebben met deze specifieke gezondheidsklachten dan mensen met geen of eenmalige schade.
Deelt u de mening van de hoofonderzoeker van de RUG, Tom Postmes, dat de benadering van de mijnbouwschade tot nu toe vooral een financiële insteek heeft en er te weinig aandacht is voor zaken als gezondheidszorg en het ontzorgen van mensen?
Uit dit tussenrapport komt nog eens duidelijk en met cijfers onderbouwd naar voren hoe ingrijpend de gevolgen van de aardbevingen veroorzaakt door gaswinning zijn voor het persoonlijke leven van veel Groningers. Dit gegeven was voor het kabinet mede aanleiding om de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in te stellen. Het centraal stellen van bewoners met schade en hen ontzorgen zijn belangrijke uitgangspunten van het meerjarenprogramma «Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen». Zo behandelt de NCG sinds 1 januari 2016 de complexe schademeldingen. Een casemanager van de NCG zoekt in die gevallen met alle betrokkenen naar een oplossing en doet een bemiddelingsvoorstel. Daarnaast zijn er in het aardbevingsgebied diverse lokale initiatieven gericht op immateriële ondersteuning van bewoners.
Hoe gaat u de conclusies van dit onderzoek betrekken bij uw beleid? Kunt u hierover in overleg treden met de Nationaal Coördinator Groningen Hans Alders, en de Kamer hierover rapporteren?
Het ontzorgen van mensen met schade is reeds een belangrijk uitgangspunt bij de werkzaamheden van de NCG. In reactie op dit rapport heeft de NCG reeds laten weten dat de resultaten zullen worden benut om het schadeprotocol en de werkwijze van het Centrum Veilig Wonen (CVW) in dat opzicht te verbeteren. Ook heeft de NCG de Commissie Bijzondere Situaties verzocht de resultaten te benutten voor haar werkwijze. Over de voortgang van het meerjarenprogramma van de NCG rapporteer ik uw Kamer ieder kwartaal, zie ook mijn brief van 18 mei jl.
Klopt het dat dit slechts een tussenrapport is? Wanneer verwacht u het eindrapport?
Het onderzoek Gronings Perspectief is, in opdracht van de NCG, gestart in december 2015 en heeft een looptijd van twee jaar. Het eindrapport zal eind 2017 worden gepubliceerd. In de tussentijd wordt halfjaarlijks verslag uitgebracht in de vorm van een wetenschappelijk rapport. Daarnaast worden na iedere meting de resultaten op hoofdlijnen gepresenteerd in een voor een breed publiek toegankelijke rapportage. De publicatie waar in vraag 1 naar wordt verwezen, betreft de eerste van deze publieksrapportages.
Klopt het dat hieruit zou kunnen komen dat er voor de gezondheidsklachten onderliggende factoren zouden kunnen zijn, zoals financiële problemen en boosheid en woede richting de Nederlandse Aardolie Maatschappij en Shell?2
Het past mij niet om vooruit te lopen op mogelijke uitkomsten van nog lopend wetenschappelijk onderzoek.
Het bericht dat er opnieuw angst en intimidatie heersen bij Zorggroep Charim |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat er opnieuw sprake is van een angst- en intimidatiecultuur bij Zorggroep Charim?1
Recent heeft «Basis & Beleid Organisatieadviseurs bv» in opdracht van Zorggroep Charim (hierna: Charim) onafhankelijk onderzoek gedaan naar mogelijke angst en intimidatie in de arbeidsverhoudingen en cultuur bij Charim. Het onderzoeksrapport is in april 2016 beschikbaar gekomen. Het algemene beeld is dat Charim «het verleden met zich meedraagt». De problematiek uit 2011/2012 speelt door in de huidige situatie. Hiermee is volgens het rapport niet bedoeld dat de problemen in 2011/2012 nooit zijn opgelost. Indicatief is dat het rapport vermeld dat sinds 2013 het aantal meldingen bij de vertrouwenspersoon van Charim is gedaald. Het rapport laat echter ook zien dat er op veel plekken binnen Charim sprake is van sociale onveiligheid. Dit acht ik onwenselijk. Niet alleen voor de medewerkers zelf maar ook vanwege het feit dat hierdoor de kwaliteit en veiligheid van de zorg in het geding kan komen. De bestuurder is primair verantwoordelijk om de nodige verbetermaatregelen door te voeren. Het rapport biedt hiervoor duidelijke aanbevelingen en handvatten. Het is aan de Raad van Toezicht om het bestuur te wijzen op zijn verantwoordelijkheid in deze en in te grijpen als het bestuur geen maatregelen neemt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet er op toe dat beide partijen hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe verklaart u dat – naar het schijnt – in deze instelling, na de ophef en rigoureuze bestuurlijke ingreep in 2011, wederom een cultuur van intimidatie is ontstaan?»2 3
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het onderzoek dat uitgevoerd is op verzoek van de vakbonden die verontrustende signalen binnenkregen over Zorggroep Charim? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 1.
Doet de Inspectie voor de Gezondheidszorg momenteel onderzoek naar de patiëntveiligheid en de angst- en zwijgcultuur binnen Zorggroep Charim? Zo ja, sinds wanneer? Zo nee, waarom niet?
De IGZ ziet erop toe dat Charim de kwaliteit en veiligheid van de zorg borgt en treedt handhavend op wanneer blijkt dat dit niet het geval is. De IGZ heeft mij laten weten dat dit laatste op dit moment niet aan de orde is. De IGZ houdt de laatste jaren vrijwel continu toezicht op Charim, onder andere vanwege gemelde incidenten en calamiteiten. In maart 2016 heeft de IGZ tijdens een bestuursgesprek de bestuurder van Charim aangesproken over het feit dat hij de sfeer van angst en intimidatie eerder dit jaar niet heeft gemeld bij de IGZ.
De IGZ neemt de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek door «Basis & Beleid Organisatieadviseurs bv» mee bij haar lopende toezichttraject bij Charim. De IGZ ontvangt op korte termijn van Charim een plan van aanpak over het doorvoeren van verbetermaatregelen. Onaangekondigde inspecties en bestuursgesprekken maken onderdeel uit van het lopende toezichttraject van de IGZ bij Charim. Mocht op basis van de bevindingen en/of ontvangen meldingen blijken dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg in het geding is dan neemt de inspectie handhavende maatregelen.
Indien de Inspectie voor de Gezondheidszorg momenteel geen onderzoek doet, bent u bereid om de Inspectie te verzoeken om per direct een onderzoek te starten naar Zorggroep Charim? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg vervolg gegeven aan haar eerdere bezoeken bij Zorggroep Charim? Is de zorg inmiddels verbeterd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vanwege welke financiële overwegingen heeft er in 2014 een reorganisatie plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Charim heeft mij laten weten dat zij in verband met de continuïteit van zorg een aantal redenen had waarom zij zich genoodzaakt zag om te reorganiseren. Zo gaf Charim aan dat zij een aantal jaren relatief hoge personeelskosten had.
Daarnaast verwachtte Charim een afname van de omzet omdat mensen langer thuis blijven wonen in plaats van dat zij naar een zorginstelling gaan.
Charim zag daarnaast een toename van de complexe zorgvraag op de locaties, waardoor meer medewerkers met een hoger opleidingsniveau nodig waren en medewerkers met een laag opleidingsniveau boventallig werden.
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. De Raad van Bestuur moet dan, met advisering door de ondernemingsraad (OR) en cliëntenraad (CR), een besluit nemen over de te volgen koers. De Raad van Toezicht ziet erop toe dat het bestuur dat zorgvuldig doet. Als besloten wordt tot reorganisatie, gelden daarvoor de gebruikelijke regels uit de Wet melding collectief ontslag en de Wet op de Ondernemingsraden. Charim geeft aan dat deze procedures zorgvuldig zijn verlopen.
Wanneer een dergelijke reorganisatie risico’s met zich meebrengt voor de kwaliteit en de veiligheid van de zorg, dan grijpt de IGZ in. De IGZ heeft mij zoals hiervoor gezegd laten weten dat dit op dit moment niet aan de orde is. (Zie ook mijn antwoord op de vragen 4 t/m 6).
Hoeveel zorgverleners hebben vanwege de reorganisatie Charim verlaten? Was dit een persoonlijke keuze of zijn zij de laan uitgestuurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb van Charim begrepen dat er per 1 oktober 2014 in totaal 196 medewerkers boventallig zijn verklaard en dat de Ondernemingsraad daarmee heeft ingestemd.
Ook heeft Charim mij laten weten dat zij hebben ingezet op begeleiding van werk naar werk via mobiliteitstrajecten, met ondersteuning van subsidiegelden uit het landelijk Sectorplan VVT, GHZ en GGZ. Hierdoor konden 101 boventalligen worden herplaatst en zijn 90 medewerkers vrijwillig vertrokken door gebruik te maken van de vertrekregelingen uit het Sociaal Plan. Voor vijf medewerkers moest gebruik worden gemaakt van een door het UWV verleende ontslagvergunning.
Om welke redenen zijn er meerdere leidinggevenden de afgelopen periode vertrokken bij Charim? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het afgelopen jaar zijn er bij Zorgroep Charim drie directeuren vertrokken. Van Charim heb ik begrepen dat twee van deze directeuren zijn vertrokken vanwege verschil van inzicht in de besturing van de organisatie. Het is verder niet aan mij om te treden in een arbeidsrelatie. Daarvoor gelden immers privaatrechtelijke regels en procedures.
Wie heeft de schriftelijke evaluatie geschreven van de reorganisatie die heeft plaatsgevonden in 2014? Hoe kan het dat de evaluatie positiever uitvalt dan de ervaringen van het personeel die eerder aangaven dat het personeel een lange tijd in een onzekere, onveilige situatie verkeerde en het niet eens was met de wijze waarop een aantal personeelsleden boventallig werd verklaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Charim heeft mij laten weten dat de evaluatie van de reorganisatie is geschreven vanuit de projectgroep reorganisatie/transitie, waarin de afdelingen P&O, control en zorgmanagement van Charim vertegenwoordigd waren. Het gehele reorganisatieproces is nauwlettend gevolgd door de OR en de vakbonden. Op regelmatige basis is er overleg geweest met de vakbonden en de OR waarin het reorganisatieproces tussentijds werd geëvalueerd en waar nodig bijgestuurd. De tussentijdse gerapporteerde evaluaties aan vakbonden hebben uiteindelijk geresulteerd in de schriftelijke eindevaluatie. Charim heeft zoals hiervoor gezegd voor vijf medewerkers gebruik moeten maken van een ontslagvergunning (zie mijn antwoord op vraag 9).
Charim zoekt de verklaring voor het verschil in inzicht in de herkenbare en begrijpelijke emoties die gepaard gaan met een reorganisatie, waaronder teleurstellingen, onbegrip en ook veel onzekerheid voor medewerkers.
Charim geeft aan dat zij zich zoveel als mogelijk heeft getracht goed te communiceren en te informeren. Volgens Charim heeft het boventallig verklaren van medewerkers soms tot onbegrip bij het personeel geleid. Charim geeft daarbij aan dat het boventallig verklaren van medewerkers op basis van beleidsregels van het UWV is gebeurd. Daarnaast heeft Charim externe coaching aangeboden als medewerkers dat op prijs stelden.
Welke spanningen zijn er tussen de Raad van Bestuur en de directie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport maakt melding van spanning tussen de Raad van Bestuur en de directie van Charim. Het zou gaan om problemen in de openheid en samenwerking tussen verschillende niveaus van leidinggevenden. De IGZ neemt de conclusies en aanbevelingen van het rapport mee bij haar lopende toezichttraject bij Charim (zie mijn antwoord op de vragen 4 t/m 6).
Hoe oordeelt u over de werkwijze van de Raad van Bestuur en de kritiek die leidinggevenden binnen Charim hebben geuit over de werkwijze en intimidatie van het bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 t/m 3, 4 t/m 6 en antwoord 11.
Is u bekend of er sprake is van zwijgcontracten bij Zorggroep Charim? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Tot op heden zijn er geen meldingen over zwijgcontracten vanuit (ex-)cliënten van Charim of diens vertegenwoordigers bij de IGZ binnengekomen. Wanneer (ex-)cliënten van Charim of diens vertegenwoordigers, een zwijgcontract met Charim hebben gesloten, dan kunnen zij dit melden bij het Meldpunt IGZ.
Vindt u het getuigen van goed bestuur dat wijzigingen in beleid niet, laat of zonder toelichting worden gecommuniceerd met personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport van «Basis & Beleid Organisatieadviseurs bv» vermeldt dat beleidswijzigingen niet, laat of zonder toelichting worden gecommuniceerd en dat medewerkers aangeven onvoldoende te worden betrokken bij beleidswijzigingen die hun werk direct raken.
Ik vind het belangrijk dat personeel goed wordt betrokken bij beleidsvoornemens die hun werk direct raken. Hier zijn ook de nodige waarborgen voor opgenomen in de Wet op de Ondernemingsraden. Zo is vastgelegd dat de ondernemingsraad een adviesrecht en in een aantal gevallen een instemmingsrecht heeft op zaken die het personeel raken. De OR kan tegen een besluit van het bestuur in beroep gaan bij de rechter. Daarnaast moet de Raad van Toezicht controleren of het bestuur zijn taken op dit punt goed uitvoert en indien nodig maatregelen nemen. Ik hecht eraan dat deze waarborgen er zijn en worden benut.
Vindt u het wenselijk dat zorgverleners onduidelijkheid ervaren in hun taken en bevoegdheden en daardoor eigen kaders of normen gaan hanteren? Wat zegt dit over de patiëntveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit is geen wenselijke situatie. Zie voorts mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 3 en 4 t/m 6.
Mogelijk kankerverwekkende stoffen in voeding |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mogelijk kanker door pak rijst of hagelslag?»1 Deelt u de mening dat minerale oliën (MOSH en MOAH) die ervan verdacht worden schadelijk te zijn voor de gezondheid, niet in voeding aanwezig horen te zijn?
Het bericht is mij bekend. Zodra de blootstelling van dergelijke stoffen op (nagenoeg) schadelijke niveaus ligt moet alles in het werk worden gesteld om dit terug te dringen.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen over de minerale oliën in verpakkingen van voeding?2 Kunt u inmiddels al meer duidelijkheid geven over de schadelijkheid van de stoffen? Zo niet, waarom niet en hoelang gaat dat nog duren?
De antwoorden herinner ik mij. Ik heb in de beantwoording aangegeven dat er nog aanvullend onderzoek nodig is om de risico’s goed in te kunnen schatten.
Op dit moment beschikken Nederlandse overheidslaboratoria niet over methoden om de minerale oliën op voldoende laag niveau te kunnen aantonen. Ik ben in gesprek met deze laboratoria om deze methoden zo snel mogelijk beschikbaar te hebben.
Daarnaast heb ik in mijn antwoorden op de Kamervragen van 23 november jongstleden aangegeven dat gewerkt wordt aan een Europese aanpak om te komen tot een goede inschatting van de problematiek en mogelijke beheersmaatregelen. In Europees verband is afgesproken dat zo spoedig mogelijk gestart moet worden met monitoring van minerale oliën. Ook Nederland zal in dit kader met de dan beschikbare analysemethoden deelnemen. Deze stap is noodzakelijk om na een periode van analyse tot de mogelijke gerichte maatregelen te kunnen komen.
Bent u van mening, net als bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen, dat bedrijven nog steeds onvoldoende adequate stappen nemen om vervuiling van voedsel met minerale oliën tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hen hiertoe aan te zetten? Zo nee, waarom niet?
De bedrijven zijn zelf verantwoordelijk om veilige producten op de markt te brengen en deze veiligheid met adequate beheersmaatregelen te kunnen garanderen. Hiervoor is voldoende inzicht nodig in de routes waarlangs verontreiniging plaatsvindt. Ik heb de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) op deze verantwoordelijkheid aangesproken; zij heeft aangegeven hierop actie te ondernemen. De instrumenten die FNLI ontwikkelt, zal ik laten toetsen op volledigheid en effectiviteit. Ook hiervoor moeten de gevalideerde detectiemethoden beschikbaar zijn (zie antwoord vraag3.
Bent u op de hoogte van het feit dat er intussen verschillende verpakkingsfabrikanten zijn die gerecyclede verpakkingen verkopen met functionele barrières die MOAH en MOSH kunnen tegenhouden?3 Zo ja, kunt u aangeven of en hoe u het gebruik van deze verpakkingsoplossingen wilt stimuleren, bijvoorbeeld door dit voor risicoproducten verplicht te stellen?
Het is mij bekend dat er verpakkingsvormen worden aangeboden waarvan geclaimd wordt dat die de migratie van minerale oliën kunnen verminderen. Hetzelfde geldt voor het gebruik van bepaalde soorten binnenzakken en het gebruik van niet-gerecycleerd materiaal. Het is nog onvoldoende bekend of de genoemde verpakkingsvormen de blootstelling aan minerale oliën daadwerkelijk verminderen. De geplande monitoring zal hierover gegevens moeten opleveren.
Hoe is het overleg met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu over de ontinkting bij de productie van kringlooppapier en -karton voor voedingsmiddelenverpakkingen verlopen? Kunt al iets zeggen over de haalbaarheid hiervan en in hoeverre het bedrijfsleven hiertoe bereid is?
De vervuiling van oud papier en karton door inkten is een breed gesignaleerd probleem. Het bedrijfsleven heeft hiervoor een aantal ontwikkelingsprojecten ingezet om te komen tot verpakkingsmaterialen waarin geen minerale oliën aanwezig zijn.
Mogelijke maatregelen die hiervoor onderzocht worden:
Daarnaast wordt voor de korte termijn ingezet op het gebruik van nieuw papier en karton en naar het aanbrengen van barrièrelagen of absorberende stoffen om te voorkomen dat de resterende vervuilende stoffen in de voedingsmiddelen terechtkomen. Dit maakt onderdeel uit van de beheersmaatregelen die de bedrijven moeten treffen, zoals verwoord in de beantwoording van vraag 3.
Bent u het gesprek al aangegaan met de levensmiddelensector? Zo ja, hoever staat het hiermee, heeft u inmiddels meer duidelijkheid over de acties en mogelijkheden die er zijn? Zo nee, waarom nog niet?
Ja, zie de beantwoording van vraag 3.
Herinnert u uw brief aan Foodwatch4, waarin u aangeeft dat als Europese regelgeving niet op korte termijn te verwachten is, u overweegt om op nationaal niveau tot normstelling over te gaan, mits er normstelling praktisch mogelijk blijkt en er goede analysemethoden voorhanden zijn? Deelt u de mening dat regelgeving op Europees niveau niet op korte termijn (binnen een jaar) te verwachten is? Zo nee, waarom niet? Welke termijn verstaat u onder «korte termijn»?
Normstelling is mogelijk, zodra adequate en betrouwbare gegevens over gehalten en bronnen voorhanden zijn. Om dit te kunnen vaststellen zijn allereerst monitoringsdata nodig, waarbij gemeten wordt met gevalideerde analysemethoden.
De verwachting is dat normstellende regelgeving niet binnen een jaar gereed is. Ik zal actief deelnemen aan de Europese discussie en zodra de monitoringgegevens daartoe aanleiding geven, zal ik aandringen op normstelling.
Heeft u het RIVM al opdracht gegeven om het noodzakelijke onderzoek voor landelijke wetgeving in gang te zetten? Zo ja, wanneer verwacht u hier de uitkomst van? Zo nee, waarom niet? Binnen welke termijn bent u van plan dit te doen en wanneer verwacht u hiervan de resultaten?5
Voor het voorbereiden van wetgeving is inzicht nodig in het vóórkomen van minerale oliën in voedingsmiddelen en verpakkingsmaterialen. De Europese monitoring zal voor dit inzicht zorgen. Zodra de resultaten van deze monitoring beschikbaar zijn, kan eventuele normstelling overwogen worden.
Kunt u toelichten wat voor de NVWA voldoende wetenschappelijke duidelijkheid over het risico van de aanwezigheid van minerale oliën in voeding zou zijn, zodat zij zouden gaan optreden?6
Zonder wettelijke normen kan de NVWA niet optreden. De duidelijkheid is nodig om tot die wettelijke normen te kunnen komen. Zoals in het antwoord op vragen 7 en 8 is aangeven, kan van het opleggen van wettelijke normen pas sprake zijn als de resultaten van de monitoring bekend zijn en uit die resultaten blijkt of en welke maatregelen noodzakelijk zijn.
Heeft u het Nederlandse voorzitterschap van de EU gebruikt om deze problematiek op de agenda te zetten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en gaat u dit nog wel doen? Ziet u de noodzaak om, als het in EU-verband nog meer dan een jaar duurt, alvast Nederlandse wetgeving hierover op te stellen?
Nederland heeft de geschetste problematiek in Brussel aangekaart. Vervolgens heeft de Europese Commissie het initiatief genomen voor bovengenoemde aanpak van het probleem. Nederland kan nationale wetgeving opstellen als de monitoring aangeeft dat maatregelen noodzakelijk zijn en niettemin Europese wetgeving uitblijft.
Het bericht Europese privacyregels zijn nekslag voor biomedisch onderzoek |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Europese privacyregels zijn nekslag voor biomedisch onderzoek» en «Duiken in het datameer»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op deze artikelen?
Het artikel «Duiken in het datameer» gaat over de belangrijke rol die medische gegevens op dit moment vervullen in de gezondheidzorg. Die rol zal, aldus de in het artikel aangehaalde personen, in de toekomst alleen maar groter worden vanwege de mogelijkheden op het terrein van big data. Daarnaast wijst het artikel op een aantal belemmeringen dat zorgaanbieders ervaren. Een voorbeeld is het probleem van de interoperabiliteit, ofwel de verbinding van verschillende dataverzamelingen met als doel om meer of betere informatie te verkrijgen. Daarnaast wordt in het artikel verwezen naar de nieuwe Europese privacyregels, waarover ook het artikel «Europese privacy-regels zijn nekslag voor biomedisch onderzoek» gaat. In dat artikel komt een aantal personen aan het woord dat vreest voor de veronderstelde belemmeringen die de nieuwe privacyregels hebben voor medisch-wetenschappelijk onderzoek. Zoals ik hieronder nader toelicht, deel ik de angst voor deze belemmeringen niet.
Wat zijn de consequenties voor het Nederlandse biomedisch onderzoek nu de Europese Commissie de regels rond informatiedeling en privacy heeft verscherpt?
De regels rond informatiedeling en privacy, waarnaar wordt verwezen, zijn neergelegd in de nieuwe Algemene verordening gegevensbescherming van de EU. Die verordening is op 27 april jl. vastgesteld en inmiddels gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PbEU 2016, L 119). Die verordening zal te zijner tijd de huidige EU-privacyrichtlijn vervangen, waarop de Nederlandse Wet bescherming persoonsgegevens is gebaseerd. In december 2015 is tussen de Raad en het Europees parlement een politiek akkoord bereikt over de ontwerpverordening. Daarover heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer bericht bij brief van 7 januari 2016 (Kamerstuk 32 761, nr. 91). De inmiddels vastgestelde verordening heeft tot doel het beschermen van de privacy van personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens en bevorderen van het vrije verkeer van die gegevens. Daartoe bevat zij ook specifieke regels voor medisch-wetenschappelijk onderzoek, die aan lidstaten een zekere vrijheid toekennen ten aanzien van de verwerking van medische persoonsgegevens in het kader van wetenschappelijk onderzoek. Bovendien staat de verordening toe dat er een toestemming wordt gegeven die een algemeen karakter heeft, zodat niet voor elk specifiek onderzoek opnieuw toestemming hoeft te worden gevraagd. Daarbij zullen echter wel waarborgen moeten worden opgenomen om te zorgen dat de privacy van de betrokkenen voldoende is beschermd. De lidstaten hebben echter een bepaalde mate van vrijheid bij het invullen van die concrete waarborgen. De verordening maakt daarnaast mogelijk dat een onderzoeker afwijkt van het recht van bezwaar, op inzage, verbetering en afscherming van de betrokkene. Met deze regeling is een balans beoogd tussen enerzijds de privacy van patiënten en anderzijds het belang van medisch-wetenschappelijk onderzoek, zodat voor dergelijk onderzoek geen onnodige belemmeringen worden opgeworpen.
Deelt u de mening dat het aanscherpen van de regels rond informatiedeling en privacy nadelig is voor academische biomedische onderzoeken? Op welke wijze heeft dit betekenis voor de ambitie van Nederland om naast het traditionele onderzoek ook leidend te zijn op het gebied van klinisch onderzoek bij vrouwen, en patiënten met meerdere aandoeningen?
Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 3 is in de verordening een balans gevonden tussen enerzijds de privacy van patiënten en anderzijds het belang van medisch-wetenschappelijk onderzoek. Dat betekent dat ook in het kader van medisch-wetenschappelijk onderzoek de privacy van deze personen moet worden gerespecteerd. De nieuwe privacyregels zullen naar mijn verwachting geen onnodige belemmeringen opwerpen voor medisch-wetenschappelijk onderzoek, ook niet voor onderzoek bij vrouwen en bij patiënten met meerdere aandoeningen. Op die manier blijft Nederland een goede plek om dergelijk onderzoek te verrichten.
Wat is uw reactie op de stelling dat, ondanks dat de gebruikte gegevens niet te herleiden zijn tot de individuele patiënt, de patiënt toch iedere keer expliciete en specifieke toestemming moet geven voor het gebruik van deze gegevens?
De verordening is niet van toepassing op gegevens die niet kunnen worden herleid tot een individu, omdat dit geen «persoonsgegevens» zijn. De regels over toestemming gelden hiervoor niet. Voor zover de gegevens die worden gebruikt voor medisch-wetenschappelijk onderzoek wel tot een individu kunnen worden herleid staat de verordening toe dat, zoals in antwoord op vraag 3 werd aangegeven, toestemming een meer algemeen karakter mag hebben. Voor zover het gaat om weefselmateriaal, heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding waarin een uitdrukkelijke regeling is opgenomen over het uitoefenen van zeggenschap over lichaamsmateriaal door de donor of zijn vertegenwoordiger. Dat is onlangs aan de orde geweest tijdens het Algemeen Overleg Medische Ethiek (Kamerstuk 29 963, nr. 15, blz. 20). Ook in dat wetsvoorstel streef ik ernaar een goede balans te vinden tussen enerzijds de belangen van het individu van wie het lichaamsmateriaal afkomstig is en anderzijds het belang wetenschappelijk onderzoek.
Welke invloed heeft het elke keer opnieuw vragen van toestemming aan de patiënt rondom data, maar ook bijvoorbeeld voor het gebruik van weefselmateriaal, op het aantal onderzoeken dat plaats zal vinden, en daarmee het vergaren van nieuwe kennis en het beter afstemmen van de behandeling op de individuele patiënt?
Zie antwoord vraag 5.
Onderschrijft u het belang van het gebruik van «big data» zoals volgt uit de toekomstagenda van de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU)?
Dat steeds meer mogelijk wordt op het terrein van het verzamelen en verwerken van grote hoeveelheden data zal ook van invloed zijn op de wijze waarop medisch-wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan. Dergelijk onderzoek is heel belangrijk bij het zoeken en vinden van nieuwe diagnostische methoden en behandelmogelijkheden. Tegelijk is ook van belang dat er voldoende waarborgen zijn om bijvoorbeeld de privacy van alle betrokken te waarborgen. Die afweging zal steeds moeten worden gemaakt, in het kader van een Europese verordening rondom data protectie maar ook in Nederlandse wetgeving.
Is er binnen de nieuwe Europese regels ruimte voor uitzonderingsclausules voor biomedisch onderzoek? Zo ja, welke ruimte zal dit zijn, en hoe zal dit worden vorm gegeven? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om alsnog een uitzondering te maken voor het biomedisch wetenschappelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u binnen het Nederlands Europees voorzitterschap bij de Europese Commissie zorg dragen dat er uitzonderingsclausules komen voor Nederlandse biomedische onderzoeken? Bent u bereid over de resultaten de Kamer te informeren?
De verordening bevat een uniforme regeling voor de verwerking van persoonsgegevens in de Europese Unie. Uitzonderingsclausules voor onderzoeken die afkomstig zijn uit Nederland zijn onder deze nieuwe regeling niet aan de orde. Echter, zoals ik hierboven bij de beantwoording van de vragen 3 en 8 heb aangegeven, bevat de verordening specifieke regels over wetenschappelijk onderzoek die ervoor zorgen dat onderzoekers niet met onnodige juridische belemmeringen worden geconfronteerd.
De berichten ‘Wijziging NVWA-tarieven per 1 mei 2016’ en ‘NVWA zet nertsenhouders en hun gezinnen mes op de keel’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoe de aangepaste tarieven van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) passen binnen het door u toegezegde onderzoek naar de herijking van de NVWA?1 2 Loopt het aanpassen van de tarieven niet vooruit op de uitkomsten van deze herijking, ook gezien het feit dat er in de vaststelling van de NVWA-tarieven per 1 mei 2016 meer voorbereidende uren zijn verwerkt?
De verhoging van de retributies die per 1 mei jl. is ingegaan, vloeit voort uit het Plan van aanpak NVWA en de herziening van het retributiestelsel NVWA en geschiedt binnen de kaders van het kabinetsbeleid Maat Houden 2014 (Kamerstuk 33 835, nr. 1 en nr. 2). Op basis hiervan werkt de NVWA toe naar kostendekkende tarieven van retributies, waarbij de kosten die de NVWA maakt volgens bedrijfseconomische principes zijn verdisconteerd in het tarief.
De recente verhoging van de retributietarieven van de NVWA staat los van het onderzoek naar de herijking van het takenpakket en de efficiencydoorlichting van de NVWA zoals aangekondigd in mijn brief van 30 november 2015 (Kamerstuk 33 835, nr. 18). Over de uitkomsten hiervan is uw Kamer vandaag geïnformeerd. Daarnaast loopt er, zoals toegezegd in het Algemeen Overleg NVWA op 10 december 2015, een onderzoek waarin de toezichtstarieven in de ons omringende landen met elkaar worden vergeleken. Ook worden de retributietarieven van de NVWA getoetst aan het kabinetsbeleid «Maat Houden 2014».
Kunt u aangeven of de uitkomsten van de herijking nog gevolgen hebben voor de vastgestelde NVWA-tarieven per respectievelijk 1 april 2016 en 1 mei 2016?
De recente tariefsverhoging van de NVWA vloeit voort uit staand kabinetsbeleid zoals aangegeven in antwoord op vraag 1. De in mijn brief van 30 november 2015 aangekondigde onderzoeken naar de herijking van het takenpakket die de NVWA uitvoert voor het Ministerie van Economische Zaken en de efficiency doorlichting van de NVWA staan hier los van.
Wanneer kan de Kamer het onderzoek naar de herijking verwachten?
Uw Kamer heeft de resultaten van de herijking van het takenpakket NVWA en efficiencydoorlichting NVWA vandaag ontvangen.
Kunt u aangeven hoe de verhoging van de NVWA-tarieven per 1 mei 2016 past binnen de motie De Boer/ Jacobi (Kamerstuk 31 409, nr. 87)?
Over de uitvoering van de motie De Boer/Jacobi is uw Kamer geïnformeerd op 16 oktober 2015 (Kamerstuk 29 862, nr. 29). Zoals daarin aangegeven is uit het onderzoek gebleken dat als de totale havenaanloop- en doorvoerkosten op de onderzochte goederenstromen vergeleken worden met die in de ons omliggende landen, deze niet uit de pas lopen. Het kabinetsbeleid omtrent de inspecties en retributies van de NVWA is vastgelegd in de brief van 19 december 2013 over het retributiestelsel (Kamerstuk 33 835, nr. 2), het Plan van Aanpak NVWA van 19 december 2013 (Kamerstuk 33 835, nr. 1) en de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van 10 juni 2014 (Kamerstuk 26 991, nr. 418). Binnen deze kaders streeft het kabinet naar een zo efficiënt mogelijke uitvoering van de inspectie en het toezicht. De recente tariefsverhoging van de NVWA komt voort uit dit kabinetsbeleid.
Deelt u de mening dat zolang de herijking en de hernieuwde prioritering bij de NVWA nog niet gereed zijn, de rekening niet bij het bedrijfsleven en ondernemers neergelegd mag worden?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of de berichtgeving klopt dat er een speciaal NVWA-team van tien man dagelijks onderweg is om alle dieren in de pelsdierhouderij te tellen en dat bij deze controles geen overtredingen worden geconstateerd?
In april heeft de NVWA op een deel van de nertsenhouderijen toezicht uitgevoerd in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij. Deze wet geldt en dient te worden nageleefd. In mijn brief van 11 februari 2016 (Kamerstuk 30 826 nr. 43) heb ik uw Kamer over de handhaving geïnformeerd.
Bij een deel van de bedrijven beschikte de NVWA over aanwijzingen van mogelijke overtreding van de Wet verbod pelsdierhouderij. Verder waren meldingen door gemeenten van vergunningen voor uitbreiding in aantal dieren en handhavingsverzoeken aanleiding om op een aantal bedrijven te controleren.
Op dit moment worden de bevindingen van de controles geanalyseerd. Zoals aangegeven tijdens het Algemeen Overleg over dierenwelzijn van 28 april 2016 verwacht ik in de zomer van 2016 te kunnen aangeven of er al dan niet overtredingen van de Wet Verbod Pelsdierhouderij zijn geconstateerd op de gecontroleerde bedrijven.
Op de videobeelden op Nieuw Oogst.nu van woensdag 6 april 2016 geeft de directeur van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders onder andere aan niet te begrijpen waar de controles goed voor zijn. In mijn brief van 11 februari 2016 heb ik aangegeven dat ik ook gedurende de cassatieprocedure betreffende de Wet Verbod Pelsdierhouderij zorgvuldig monitor op dieraantallen. Deze wet is sinds 15 januari 2013 van kracht en daar hoort toezicht bij. Daarnaast wordt in de video verwezen naar de controles die NVWA in 2015 heeft uitgeoefend in het kader van dierenwelzijn (betreffende de Wet Dieren).
Tot en met 2014 werden de dierenwelzijnscontroles uitgeoefend onder de verantwoordelijkheid van het productschap PPE en werden jaarlijks alle bedrijven bezocht. Vanaf begin 2015 worden deze controles uitgevoerd door de NVWA. De NVWA heeft vorig jaar 50% van de bedrijven geïnspecteerd op de naleving van de welzijnsnormen en een beperkt aantal op het doden van nertsen. Door de aard van de controles zijn deze niet te combineren in één inspectie. Deze controles stonden los van het toezicht op de Wet verbod pelsdierhouderij, omdat in 2015 er door een rechterlijke uitspraak geen toezicht in het kader van Wet verbod pelsdierhouderij kon worden gehouden. Het betreft hier dus geen herhaaldelijke controles, maar controles die op basis van verschillende wetten zijn uitgevoerd. De NVWA heeft de afgelopen tijd ook een aantal bedrijven bezocht in het kader van handhavingsverzoeken en naar aanleiding van meldingen met betrekking tot dierenwelzijn.
Sinds 2015 komt NVWA vanwege de welzijnscontroles vaker op de bedrijven, maar de inspectiefrequentie is niet hoger dan onder verantwoordelijkheid van het productschap PPE. De term «dagelijks» die wordt gebruikt, kan ik dan ook niet plaatsen.
Hoe passen deze herhaaldelijke controles binnen het uitgangspunt van risico gestuurd toezicht? Is het in uw ogen proportioneel om de pelsdierhouders dagelijks te confronteren met controles terwijl er geen overtredingen worden geconstateerd?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u reageren op de opmerkingen van de directeur van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders (NFE) dat de NVWA met deze manier van werken de nertsenhouders en hun gezinnen het mes op de keel zet?
Zie antwoord vraag 6.
De uitgaven wijkverpleging 2015 en de inkoop wijkverpleging 2016 |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de Rapportage ActiZ onderzoek Zorgcontractering Wijkverpleging 2016, maart 2016? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb het onderzoek gelezen. Ik maak er uit op dat zaken goed gaan maar dat er ook een aantal aandachtspunten zijn met betrekking tot het contracteringsproces.
Kunt u een verklaring geven voor de overschrijding van de te verwachten schadelast ten opzichte van het actuele beschikbare kader 2015 voor wijkverpleging (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 157, Tabel 1)?
De taakstelling voor de wijkverpleging van 420 miljoen in 2015 was voor alle partijen een enorme uitdaging. Wijkverpleegkundigen, aanbieders en verzekeraars hebben zich tot het uiterste ingespannen om binnen het kader te blijven. Uit de cijfers waaraan wordt gerefereerd blijkt vooralsnog een overschrijding ten opzichte van het beschikbare kader 2015 voor wijkverpleging van 37,7 miljoen. Gezien de forse taakstelling vind ik dit een geringe overschrijding. Ik heb geen andere gegevens beschikbaar ter verklaring van deze overschrijding.
Bent u ervan op de hoogte dat zorgorganisaties in 2016 geconfronteerd worden met een forse volumekorting, die gemiddeld 12,3% bedraagt, en ruim 80% van de instellingen geconfronteerd wordt met een tariefkorting van 6,2% voor verpleging en 8,5% voor persoonlijke verzorging?
Ja, dat meld Actiz in de rapportage.
Deelt u de mening dat de volume- en tariefkortingen teveel druk op de budgetten veroorzaken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan verzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over de tarieven en volumes, hierbij rekeninghoudend met het beschikbare kader. In het onderhandelaarsresultaat Verpleging en Verzorging is opgenomen dat partijen een uiterste inspanning leveren om overschrijding te voorkomen. Deze verantwoordelijkheid ligt dus zowel bij zorgaanbieders, als zorgverzekeraars en is dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Verzekeraars zijn gehouden invulling te geven aan hun zorgplicht voor hun verzekerden. Dat betekent dat zij de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de zorg moeten borgen. Hier zullen verzekeraars dus ook rekening mee houden bij het maken van volume- en tariefafspraken tijdens de inkoop.
Welke maatregelen neemt u om het tekort aan wijkverpleegkundigen in 2016 op te lossen?
Op dit moment lopen er verschillende trajecten om het tekort aan wijkverpleegkundigen te verminderen. Thuiszorginstellingen scholen nu al veel (mbo geschoold) personeel richting hbo-niveau. Daarnaast zijn Actiz en V&VN in het voorjaar van 2015 gestart met de campagne «Daar zit meer achter» om hbo-opgeleide verpleegkundigen te interesseren voor de ouderenzorg en de wijkverpleging. Verder financiert het ZonMw programma «Zichtbare schakel» activiteiten die gericht zijn op het vergroten van het aantal hbo-opgeleide verpleegkundigen met passende competenties voor het «nieuwe werken» in de wijk. Op dit moment wordt vanuit dit programma ook met de betrokken partijen verkend of het mogelijk is om de ambassadeurs voor de wijkverpleegkundigen nog voor extra voorlichting in te gaan zetten in bijvoorbeeld het mbo. Doel is mbo v-studenten te stimuleren in de wijk te gaan werken en/of door te stromen naar het hbo. Cijfers van het NIVEL onderzoek naar de belangstelling/motivatie voor een hbo-v opleiding onder mbo-verpleegkundigen laten zien dat 20% van de mbo opgeleiden hier belangstelling voor heeft.
In de initiële hbo-v opleiding wordt meer aandacht aan maatschappelijke gezondheidszorg besteed in het kader van het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor of Nursing. Ook wordt de keuze voor wijkverpleging in de opleiding gestimuleerd, door het imago van de wijkverpleging te verbeteren (onder meer potentiële en beginnende hbo-v’ers beter informeren en snuffelstages). Als laatste is er overleg met sociale partners om te onderzoeken of bijvoorbeeld door middel van technologie werk geschikt gemaakt kan worden voor lager opgeleiden, met behoud van kwaliteit van zorg. Bijvoorbeeld door extra ondersteuning voor mbo-verpleegkundigen en verzorgenden. Denk bijvoorbeeld aan de kansen die e-health biedt op het gebied van diagnostiek. Dat kan ertoe leiden dat minder interpretatieslagen nodig zijn, bijvoorbeeld bij vervolgdiagnostiek, waardoor een deel van de mbo-verpleegkundigen en verzorgenden taken kunnen overnemen. Dit vermindert de werkdruk bij wijkverpleegkundigen.
Hoe denkt u met de nieuwe prestatie «Beloning op maat» de beoogde innovatie en vernieuwing te stimuleren, terwijl het nog niet duidelijk is hoe hierover afspraken gemaakt kunnen worden met de zorgverzekeraars?
Vanaf 2016 biedt de prestatie «beloning op maat» zorgverzekeraars en zorgaanbieders een grote mate van ruimte om aanvullende afspraken te maken over het belonen van innovatie, kwaliteit en uitkomsten van zorg. Partijen zijn vrij in hun keuze voor beloningsafspraken en op welke manier zij dit vormgeven. In het onderzoek van Actiz komt naar voren dat nog niet veel aanbieders hier afspraken over hebben gemaakt, maar meerdere aanbieders hierover nog wel in overleg zijn met de zorgverzekeraar. Aangezien de prestatie pas begin van dit jaar is ingevoerd, is dit wel te verklaren. Ik ga er vanuit dat bij de inkoop voor 2017 meer verzekeraars en aanbieders van deze mogelijkheid gebruik gaan maken.
Deelt u de mening dat de gewijzigde contractering (bijvoorbeeld experiment bekostiging verpleging en verzorging) leidt tot een toename van de administratieve lasten voor de zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet?
Op verzoek van alle partijen heeft de NZa de administratieve lasten rond het experiment bekostiging verpleging en verzorging, tot het minimale beperkt. Verder ben ik van mening dat de toename van de administratieve lasten, door bijvoorbeeld het wegvallen van de inkoop in representatie, zoveel als mogelijk voorkomen moet worden. Alle partijen hebben hier een verantwoordelijkheid in. Daarom vind ik het een positieve ontwikkeling dat voor wijkverpleging, in navolging van het huisartsentraject, een werkgroep onder leiding van Zorgverzekeraars Nederland van start is gegaan die zich specifiek richt op de ervaren administratieve lasten bij de wijkverpleging. De werkgroep maakt deel uit van het bredere traject «Vermindering administratieve lasten in de eerstelijnszorg». ZN heeft namens de gezamenlijke partijen recent aan Minister Schippers de eerste resultaten van het traject overhandigd. Eén van de knelpunten die wordt aangepakt binnen de werkgroep wijkverpleging is, hoe de administratieve lasten die aanbieders bij de contractering ervaren zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.
Welke maatregelen neemt u, zodat het tarief van de beschikbaarheidsvoorzieningen (ongeplande zorg en nachtzorg) kostendekkend blijft?
De beschikbaarheidsvoorzieningen zijn essentiële onderdelen binnen de wijkverpleging. Mede door deze voorzieningen kunnen mensen langer thuis blijven wonen. Om die reden is er ook een aparte prestatie voor gekomen in 2016. Het is aan verzekeraars om deze voorzieningen in te kopen tegen kostendekkende tarieven. Verzekeraars zijn ook afhankelijk van deze voorzieningen, omdat zonder deze voorzieningen zij niet aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Ik ga er dan ook vanuit dat verzekeraars hier naar handelen. Ik heb de NZa gevraagd om in hun monitor contractering wijkverpleging aandacht te besteden aan de beschikbaarheidsvoorzieningen. De NZa zal de monitor in dit najaar opleveren.
Kunt u aangeven hoeveel zorg van het totale volume is ingekocht voor specifieke doelgroepen en/of specifieke zorgvormen (o.a. Intensieve Kindzorg, Ketenzorg Dementie, palliatieve zorg)? Hoeveel procent is dit ten opzichte van het totale volume van de wijkverpleging?
Ik heb geen cijfers over de volumes van specifieke zorgvormen zoals intensieve kindzorg en pallatieve zorg omdat deze zorgvormen worden gedeclareerd onder de reguliere prestaties verpleging en verzorging en er geen aparte registratie wordt bijgehouden door verzekeraars en aanbieders. De uitgaven voor de beleidsregel Ketenzorg dementie zijn voor 2015 geraamd op € 6,4 miljoen.
Spoed-ambulances die vaak te laat komen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft vastgesteld dat in 70 procent van de regio’s de 15-minutennorm bij spoedritten van ambulances niet wordt gehaald?1
Verantwoorde ambulancezorg bestaat uit meerdere onderdelen. Zowel kwalitatief goede zorg is van belang maar ook dat een ambulances bij spoedgevallen tijdig bij de patiënt zijn. Hiervoor geldt de 15-minuten norm. Op dit moment wordt deze norm nog niet in alle regio’s gehaald. Dit was voor de NZa aanleiding om onderzoek te doen naar de zorgplicht van zorgverzekeraars bij ambulancezorg. Ik zie het onderzoek van de NZa en de verbeterplannen die hieruit voortkomen als een positieve ontwikkeling om te komen tot verdere verbetering van de aanrijtijden.
Bent u van mening dat de 15-minutennorm een planningsnorm of een prestatienorm is?
Uit de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg volgt dat de Regionale Ambulancevoorziening (hierna: RAV) die in een veiligheidsregio verantwoordelijk is voor de ambulancezorg, ervoor dient te zorgen dat onder normale omstandigheden in ten minste 95% van de A1-meldingen in de regio een ambulance binnen 15 minuten na aanname van de melding ter plaatse is. Hieruit volgt dat de 15-minutennorm een prestatienorm is.
Wat is uw oordeel over het geven dat de meeste zorgverzekeraars voor zichzelf geen rol zien weggelegd in het verbeteren van de afstemming in de keten van acute zorg vanuit het perspectief van ambulancezorg, en daarmee het besef niet lijken te hebben dat het behalen van responstijden onderdeel is van hun zorgplicht?2
Zorgverzekeraars moeten er voor zorgen dat hun verzekerden toegang hebben tot voldoende, tijdige en kwalitatief goede zorg. In het geval van ambulancezorg betekent dit onder meer dat de zorgverzekeraar een verantwoordelijkheid heeft om de responstijden van ambulances binnen de daarvoor geldende norm te realiseren. Voor zover zorgverzekeraars zich hiervan onvoldoende bewust waren, brengt het onderzoek van de NZa hier verandering in. Het onderzoek benadrukt dat er sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RAV èn de zorgverzekeraar om de 15-minutennorm te halen.
Hoe beoordeelt u de reactie van een aantal zorgverzekeraars op het niet halen van de normen, namelijk dat differentiatie in de norm beter zou zijn?3
Het staat aanbieders en verzekeraars vrij om, met inachtneming van de uitgangspunten en criteria, afspraken te maken om de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio naar eigen inzicht te optimaliseren. Daarbij kunnen ook aanvullende normen als prestatieafspraken tussen zorgverzekeraars en RAV-en worden vastgelegd. Het halen van de 15 minutennorm blijft echter onverkort van kracht.
Deelt u de opvatting van de NZa dat de bepaling ten aanzien van de gemotiveerde afwijking van de 15-minutennorm4 alleen als overgangsbepaling is opgenomen bij de invoering van de Tijdelijke wet ambulancezorg, en daarom niet bedoeld is als ruimte voor zorgverzekeraars om af te spreken dat de responstijden langer mogen zijn dan de normen?
Ja, ik deel die opvatting van de NZa. Een gemotiveerde afwijking van de normen kan alleen als er een gezamenlijke afspraak hierover is tussen aanbieder en verzekeraar. Deze afspraak wordt gemaakt om het mogelijk te maken de prestaties te optimaliseren en niet om langere responstijden te gedogen.
Indien u de gemotiveerde afwijking van de 15-minutennorm net als de NZa als overgangsbepaling ziet, op welke termijn bent u dan van mening dat de norm in alle regio’s behaald zou moeten worden?
De NZa heeft naar aanleiding van het onderzoek zorgverzekeraars opgedragen om samen met de RAV-en in de regio’s waar de norm niet wordt gehaald verbeterplannen op te stellen gericht op het voldoen aan de 15 minutennorm. De NZa zal die plannen bezien en vervolgens op de uitvoering van die plannen toezien. Daarbij is een criterium dat de norm zo snel als redelijkerwijs mogelijk is wordt behaald. Ik acht het daarom niet gewenst op dit moment uitspraken te doen over deze termijnen.
Bent u bereid de gemotiveerde afwijking te schrappen uit de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg, om daarmee voor alle betrokken partijen te verduidelijken dat het niet de bedoeling is om in onderling overleg van de norm af te wijken? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Herkent u het beeld dat binnen regio’s ambulances meer ingezet worden in dichtbevolkte gebieden, waardoor de responstijd in het dunbevolkte gebied van de regio in de praktijk minder goed is dan de cijfers voor de desbetreffende regio doen vermoeden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze situatie?
De 15-minutennorm is van kracht als een gemiddelde norm voor iedere RAV-regio. Dat betekent inderdaad dat niet in iedere separate gemeente of in ieder separaat wijk van een gemeente aan de norm voldaan hoeft te worden. Een verdergaande verplichting zou een uitbreiding van het aantal beschikbare ambulances met zich meebrengen, hetgeen naast een fors budgettair beslag ook risico’s voor de bekwaamheid van het ambulancepersoneel met zich mee zou brengen. Immers, veel van die extra ambulances zouden in dat geval maar weinig worden ingezet.
Het is aan de RAV om in overleg met de zorgverzekeraar te komen tot een zo optimaal mogelijke invulling van de spreiding en beschikbaarheid van ambulances om aan de huidige 15-minutennorm (gemiddelde) te voldoen.
Herkent u het beeld dat er nu vaker een ambulance wordt ingeschakeld, doordat mensen die voorheen opgenomen zouden zijn en in een zorginstelling zouden verblijven nu (langer) thuis blijven wonen door de extramuralisering van zorg in de Wet langdurige zorg en in de ggz? Zo ja, op welke manier heeft dit invloed op het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg van het Rijkinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarmee de benodigde capaciteit van ambulancezorg wordt bepaald?5
Op dit moment wordt het referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid geactualiseerd. Aan de hand van deze actualisatie kan worden bezien wat de groei van het aantal ritten betekent voor de benodigde capaciteit. Ik ben in overleg met Ambulancezorg Nederland en Zorgverzekeraars Nederland om de waargenomen productiegroei nader te duiden.
Welke consequenties kan het hebben als zorgverzekeraars niet in staat blijken te zijn aan hun zorgplicht op het gebied van het behalen van responsnormen te voldoen? Welke handhavingsmogelijkheden zijn er?
De NZa bestudeert de oorzaken waardoor zorgverzekeraars niet kunnen voldoen aan hun zorgplicht. Als deze oorzaken toe te rekenen zijn aan de zorgverzekeraar(s), spreekt de NZa ze hierop aan en kan zij een aanwijzing opleggen aan desbetreffende verzekeraar(s).
Bent u bereid de Kamer te informeren over de verbeterplannen die representerende zorgverzekeraars binnen twee maanden moeten opstellen, zodra deze opgeleverd zijn? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft de representerende verzekeraars van de regio’s waarin de norm niet wordt gehaald een informatieverzoek gestuurd met daarin de opdracht om een verbeterplan op te stellen. Dit is een zaak tussen de NZa en de betreffende verzekeraars. Ik ontvang deze verbeterplannen niet.
Wanneer wilt u dat alle regio's voldoende aan de norm voor spoedritten (A1-urgentie), dat bij 95 procent van alle ambulanceritten de responstijd niet langer dan 15 minuten is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Het bericht dat artsen dronken patiënten zat zijn en strengere regels eisen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Artsen zijn dronken patiënten zat en eisen strengere regels»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze noodkreet van artsen van de spoedeisende hulp? Bent u bereid hierover met hen in gesprek te gaan?
Ik vind het heel goed dat de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) aan de bel heeft getrokken vanwege de gebeurtenissen waar ze geregeld mee te maken hebben. Ik vind het ongehoord dat er zoveel mensen zijn die zo veel hebben gedronken dat ze vernielingen aanrichten of artsen het werk moeilijk maken, of ervoor zorgen dat andere patiënten langer op zorg moeten wachten.
De NVSHA heeft mij over dit onderwerp ook een brief gestuurd. Onlangs is samen met het Ministerie van VenJ overleg gevoerd met de voorzitter van de NVSHA. Tijdens dat gesprek is uitgebreid stilgestaan bij de problemen waar de SEH’s mee te maken hebben, het feit dat alcoholgebruik (onder volwassenen) zo genormaliseerd is in onze samenleving, en over mogelijke oplossingsrichtingen. Zij hebben tijdens het gesprek onder andere aangegeven dat VWS het signaal van de NVSHA heel serieus neemt en meeneemt in de evaluatie van de Drank- en Horecawet (DHW) die momenteel plaatsvindt. We moeten daarbij goed kijken naar de groep die de overlast in ziekenhuizen veroorzaakt en of generieke maatregelen zullen bijdragen aan het terugdringen van deze genoemde problematiek.
Herkent u het beeld dat spoedeisende hulpposten al jaren worden geconfronteerd met een toename van agressie als gevolg van drankmisbruik? Kunt u aangeven waardoor deze stijging wordt veroorzaakt?
De NVSHA heeft aangegeven dat het al jaren een probleem vormt. Zij konden niet bevestigen of er nu echt sprake is van een stijging.
Herkent u het beeld dat tijdens uitgaansavonden meer dan 50 procent, of zelfs 70 procent, van de patiënten op de spoedeisende hulp dronken is? Heeft u inzicht in de landelijke cijfers op dit punt? Welke mogelijkheden ziet u om dit percentage omlaag te brengen?
Negentig procent van alle ziekenhuizen is aangesloten bij de NVSHA. Ik ga er daarom vanuit dat de NVSHA daarmee een realistisch beeld presenteert.
De problematiek die is geschetst neem ik mee in de evaluatie van de DHW die momenteel plaatsvindt.
Hoe kan het dat zoveel mensen in het uitgaansleven dronken worden, ondanks:
Beide genoemde verboden verbieden het doorschenken bij dronkenschap. Het blijkt voor gemeentelijke toezichthouders echter moeilijk om vast te stellen wanneer iemand in beschonken toestand verkeert, zo blijkt uit gesprekken die met hen gevoerd worden in het kader van de evaluatie van de DHW. Ik neem dit verder mee in de evaluatie van de wet.
Wat zeggen de grote aantallen (agressieve) dronken patiënten op de spoedeisende hulp volgens u over de mate waarin verstrekkers van alcohol zich aan de in vraag 5 genoemde verboden houden? Klopt mijn beeld dat hierop nauwelijks wordt gehandhaafd? Welke mogelijkheden ziet u om handhaving op dit punt te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er veel harder moet worden opgetreden tegen de uitwassen die in het artikel worden beschreven? Welke wettelijke en praktische mogelijkheden ziet u hiervoor?
Ik deel de mening dat er hard moet worden opgetreden tegen de uitwassen die in het artikel worden beschreven en dat schade in rekening gebracht moet worden bij de veroorzakers. Hiertoe kunnen de ziekenhuizen zich voegen in het strafproces dan wel langs civielrechtelijke weg de schade verhalen. Daarnaast wordt in overleg met het Ministerie van Veiligheid en Justitie een traject
voorbereid van directe aansprakelijkstelling van daders – vergelijkbaar met de aanpak van winkeldiefstal – om de indirecte schade te verhalen in het geval van agressie in de zorg.
Artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht is in dit geval echter niet van toepassing omdat dit artikel betrekking heeft op kennelijke dronkenschap op de openbare weg; daaronder valt niet de wachtkamer van een ziekenhuis. Afhankelijk van de precieze omstandigheden van het geval zijn er echter andere mogelijkheden om (strafrechtelijk) op te kunnen treden, bijvoorbeeld vervolging voor bedreiging, belediging, mishandeling, vernieling etc. Indien sprake is van geweld of agressie tegen personen met een publieke taak, waaronder medewerkers van een ziekenhuis, zal daartegen door het Openbaar Ministerie consequent en daadkrachtig op worden getreden, conform de afspraken die daarover zijn gemaakt. Ik wil daarbij het belang van het doen van aangifte benadrukken.
Daarnaast is het van belang dat ziekenhuizen een preventiebeleid ontwikkelen en hun medewerkers trainen hoe om te gaan met agressie. Op de websites www.veiligezorg.nl en www.agressievrijwerk.nl is meer informatie te vinden hierover.
In het bijzonder wil ik nog wijzen op het wetsvoorstel Middelenonderzoek bij geweldplegers2. Dit voorstel heeft als doel om bij de straftoemeting rekening te kunnen houden met drank- of drugsgebruik en verdachten van geweldsmisdrijven te bevelen mee te werken aan een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs.
Welke mogelijkheden ziet u voor het Openbaar Ministerie en rechters om mensen die zich op de eerste hulp agressief gedragen, op basis van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht (dat handelt over openbare dronkenschap) strafrechtelijk aan te pakken, en hen een werkstraf of taakstraf op te leggen? Bent u bereid hieraan prioriteit te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat schade ten minste in rekening gebracht moet worden bij de overlastveroorzakers? Hoe wordt hierop toegezien?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er wettelijke mogelijkheden om dronken mensen die zich op de spoedeisende hulp melden een verplicht vervolgtraject van nazorg en voorlichting te geven, waarin gewezen wordt op de schadelijke effecten van alcohol, en eventueel hulp geboden wordt om van een alcoholprobleem af te komen? Zo ja, hoe geeft u daar handen en voeten aan? Zo nee, bent u bereid deze wettelijke mogelijkheden te creëren?
Voor het tegengaan van geweldpleging onder invloed bestaan voorwaardelijke sancties, waaronder het alcoholverbod, locatieverbod, locatiegebod en specifieke gedragsinterventies die ingrijpen op het middelengebruik. Naar verwachting zal met de inwerkingtreding van de wet Middelenonderzoek bij geweldplegers vaker een dergelijke voorwaardelijke sanctie opgelegd kunnen worden.
Het aanbieden van een vervolgtraject van nazorg en voorlichting is een maatregel die ik graag, samen met de door de NVSHA voorgestelde maatregelen, meeneem in de evaluatie van de DHW.
Wat vindt u van het voorstel van de spoedeisende hulpartsen om de verkoop van alcohol op één lijn te zetten met de verkoop van sigaretten, en reclame verder in te perken?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik rond de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW die dit jaar plaatsvindt.